BEOORDEEL DE VERMOGENSPOSITIE VAN UW SCHOOLBESTUUR Door financieel adviseur Reinier Goedhart, VOS/ABB
Hoe beoordeel ik de vermogenspositie van mijn schoolbestuur? Op deze vraag wordt uitgebreid ingegaan in het rapport Onderzoek vermogenspositie van het primair onderwijs dat PricewaterhouseCoopers (PwC) in opdracht van het ministerie van OCW heeft uitgebracht1. Dit artikel staat stil bij de belangrijkste conclusies van het rapport. Tevens heeft VOS/ABB op basis van het PwCrapport een rekenmodel ontwikkeld, waarmee u de vermogenspositie van uw schoolorganisatie kunt beoordelen. Zijn we als schoolbestuur nu te rijk of te arm? Kunnen we investeren in het primaire proces of moeten we pas op de plaats maken? Dergelijke vragen zijn zeer relevant voor het bestuur én de interne bedrijfsvoering. Bij het bepalen van de investeringsruimte zal immers altijd rekening moeten worden gehouden met de vermogenspositie van het schoolbestuur. Maar ook de omgeving (stakeholders) van het schoolbestuur is in toenemende mate geïnteresseerd in de ‘rijkdom’ van het schoolbestuur en vraagt daar verantwoording over. Denk in dit kader aan de publicaties van de Algemene Onderwijsbond (AOb) en aan de (G)MR’s, die op dit punt – gelukkig - meer vragen (gaan) stellen. Meer aandacht voor het financiële beleid kan de organisatie alleen maar ten goede komen! Benodigd versus aanwezig vermogen Ook het ministerie van OCW is geïnteresseerd in de omvang van het eigen vermogen van schoolbesturen in de PO-sector. Het ministerie wil ook kunnen beoordelen of de sector voldoende vermogen heeft voor een financieel gezonde bedrijfsvoering. Daarbij wil OCW ook zicht hebben of het geld wel in voldoende mate besteed wordt aan de kwaliteit van het onderwijs, oftewel dat deze middelen niet onnodig ‘opgepot’ worden. Daarom heeft PwC de opdracht gekregen een beoordelingskader voor het eigen vermogen te ontwikkelen. Hiermee zou zowel de vermogenspositie van de PO-sector als totaal, als die van een individueel schoolbestuur beoordeeld moeten kunnen worden. Het onderzoek2 heeft in de eerste helft van 2008 plaatsgevonden en de resultaten zijn in september 2008 aangeboden aan de Tweede Kamer3. In het onderzoek stond de vraag centraal, hoeveel eigen vermogen men bij
1
De publicatie is gedateerd d.d 7 juli 2008 Bij dit onderzoek is gebruik gemaakt van de jaarverslagen van het jaar 2006 3 Brief aan de Tweede Kamer, kenmerk: PO/B&B/26721: Onderzoek jaarverslagen 2006 in het primair onderwijs 2
1
schoolbesturen zou kunnen verwachten, uitgaande van de twee functies van dit vermogen: 1. De financieringsfunctie: hoeveel vermogen hebben schoolbesturen nodig voor het
financieren van investeringen? 2. De bufferfunctie van het eigen vermogen: hoeveel vermogen hebben
schoolbesturen nodig om risico’s op te kunnen vangen? Op deze wijze kan de verwachte respectievelijk benodigde omvang van het eigen vermogen worden bepaald. Wanneer deze vergeleken wordt met het aanwezig eigen vermogen (exclusief privaat vermogen), kan worden vastgesteld of de vermogenspositie te krap, te ruim, dan wel voldoende is. De financieringsfunctie De financieringsfunctie van het eigen vermogen is door de onderzoekers bepaald aan de hand van: 1. De boekwaarde van de materiële vaste activa (inventaris en apparatuur, OLP én
onderhoud4); 2. De spaarliquiditeit, oftewel het geld dat gespaard is om de vervanging van deze activa te kunnen financieren. De boekwaarde van de materiële vaste activa en de spaarliquiditeit worden gezamenlijk aangeduid met de term ‘vervangingswaarde van de materiële vaste activa’. Deze vervangingswaarde wordt uiteindelijk berekend door de afschrijvingskostenvergoeding van de Londo te vermenigvuldigen met de daarvoor vastgestelde afschrijvingstermijnen. Om de vervangingswaarde van de materiële vaste activa eenvoudig per schoolbestuur te kunnen berekenen, hebben de onderzoekers de volgende verhouding vastgesteld: materiële lumpsum (Londo) : vervangingswaarde materiële vaste activa, is als 1 staat tot 3,065.
Omdat schoolbesturen hun investeringen veelal kunnen spreiden, is het niet nodig om de volledige vervangingswaarde van de materiële vaste activa gelijk te stellen met de financieringsfunctie van het eigen vermogen6. Bij een perfecte spreiding van investeringen, in een zogenoemd ideaal complex, kan zelfs worden volstaan met de helft van de vervangingswaarde van de materiële vaste activa. De financieringsfunctie kan hiermee dus worden vastgesteld tussen de 50% en 100% van de vervangingswaarde van de materiële vaste activa. Een wel heel ruime bandbreedte! 4
Het rapport is uitgegaan van activering van het onderhoud In het rapport wordt aangegeven de verhouding materiële lumpsum (Londo) : vervangingswaarde materiële vaste activa is als 2.64 staat tot 1 (zie: alinea 5.08 van het rapport). Nadere berekeningen van de materiële bekostiging basisscholen over 2006 bleken echter deze andere verhouding weer te geven. 6 Ter illustratie: Stel dat het gaat om de vervanging van de centrale verwarming van bijv. € 20.000 waarvoor een afschrijvingsduur geldt van 20 jaar. Voor een eenpitter geldt dan dat die € 20.000 bij d aanschaf direct beschikbaar moet zijn. Voor een bestuur met 20 scholen zou het in vergelijking dan moeten gaan om 20 x € 20.000 = € 400.000! Maar door beleidsmatig er voor te zorgen dat de vervanging gelijkmatig gespreid wordt over die 20 jaar gaat het niet om € 400.000 in één keer, maar om € 20.000 per jaar. Die laatste benadering wordt het ideaalcomplex genoemd. 5
2
Uit een nadere analyse kon echter slechts worden geconcludeerd, dat grote schoolbesturen hun investeringen veel gelijkmatiger kunnen verdelen en dus kunnen volstaan met minder dan 100% van de vervangingswaarde van hun materiële vaste activa. Maar hoeveel minder kon wegens gebrek aan onderzoeksgegevens niet worden aangegeven. Daarom hebben de onderzoekers ‘handgewogen’ bepaald, welk percentage van de vervangingswaarde van de materiële vaste activa moet worden aangehouden per grootte van het schoolbestuur. Afgesproken is dat deze aannamen zullen worden getoetst wanneer men de beschikking heeft over de jaarverslagen van meerdere jaren. Categorie
Zeer kleine besturen Kleine besturen Middelgrote besturen Grote besturen Zeer grote besturen
Rijksbekostiging
0 – 600.000 600.000 – 2.000.000 2.000.000 – 4.000.000 4.000.000 – 10.000.000 > 10.000.000
Financieringsfunctie als % van de vervangingswaarde mva 95% 85% 75% 65% 55%
Financiering met vreemd vermogen Naast het eigen vermogen hebben schoolbesturen ook de beschikking over vreemd vermogen dat kan worden ingezet voor de financiering van activa. Dit vermogen moet worden afgetrokken van de financieringsfunctie van het eigen vermogen. Voor vreemd vermogen dat kan worden aangemerkt als financieringsbron van activa, komen volgens de onderzoekers de volgende posten in aanmerking: 1. de voorzieningen; 2. de egalisatierekening; 3. de langlopende schulden.
Een post die wellicht opvalt in dit rijtje, zijn de voorzieningen. Aan de voorzieningen wordt door de onderzoekers een financieringsfunctie toegedicht, aangezien in het primair onderwijs permanente voorzieningen worden aangehouden die met name een egalisatiefunctie vervullen. In de bedrijfseconomie worden dergelijke voorzieningen beschouwd als iets tussen eigen vermogen en vreemd vermogen. Aangezien deze categorie qua omvang relatief stabiel is, kunnen deze voorzieningen volgens de onderzoekers probleemloos meedoen in de lange termijnfinanciering. De bufferfunctie Naast een bedrijfseconomische analyse ter bepaling van de financieringsfunctie van het eigen vermogen, moet ook worden vastgesteld in hoeverre een schoolbestuur in staat is om eventuele risico’s op te kunnen vangen. Dit deel van het vermogen wordt veelal aangeduid met de termen weerstandsvermogen of buffervermogen of -functie.
3
In het PwC- rapport wordt echter uitgegaan van een zeer beperkte (financiële) definiëring van het begrip ‘risico’. Dit uit zich onder meer in de vooronderstelling, dat het financieel management van schoolbesturen op voldoende niveau zou zijn. Voor het bepalen van de risicobuffer wordt daardoor in het rapport slechts ingegaan op de volgende vier risico’s: 1. Daling leerlingaantallen; 2. Arbeidsconflicten; 3. Restrisico’s; 4. Risico’s op overige baten. Bij het kapitaliseren van deze risico’s moest ook nog eens worden uitgegaan van nogal wat ‘handgewogen’ aannamen. Schoolbesturen zullen stellig meer risico’s onderkennen in hun dagelijkse praktijk dan de vier risico’s die in het rapport zijn meegenomen voor het bepalen van de hoogte van de bufferfunctie. De onderzoekers hadden ook kunnen kiezen voor het vaststellen van het weerstandsvermogen op basis van de principes van risicomanagement, waarbij het weerstandsvermogen in een directe relatie wordt gebracht met het specifieke risicoprofiel van de totale schoolorganisatie. Schoolbesturen doen er erg verstandig aan om bij het bepalen van de bufferfunctie van de eigen organisatie wel uit te gaan van de brede benadering van risicomanagement en het eigen risicoprofiel zorgvuldig in kaart te brengen en te kwantificeren. Conclusies De conclusie van het rapport voor de totale PO-sector is als volgt geformuleerd: “Verschil benodigd en aanwezig eigen vermogen is gering, volgens de beste benadering en gegeven de onzekerheden en aannames.” Voor het primair onderwijs hebben de onderzoekers een overschot aan eigen vermogen berekend van circa € 100 miljoen. Dit correspondeert met ongeveer € 60,-per leerling. Daarbij werd ook aangegeven dat de vermogenspositie van het PO een heel gemêleerd beeld laat zien: 16% van de schoolbesturen kan als rijk worden gekwalificeerd, maar daarnaast staat ook 27% van de PO-schoolbesturen als arm te boek. Wanneer werd de vermogenspositie van een schoolbestuur in het onderzoek nu als te krap of te ruim gekwalificeerd? En hoe kan dat voor uw eigen schoolbestuur berekend worden? In dat kader heeft VOS/ABB een rekenmodel7 ontwikkeld, dat mede op basis van het PwC-rapport het benodigd eigen vermogen vaststelt en dat vervolgens afzet tegen het aanwezig eigen vermogen. Zo kan een schoolbestuur vaststellen of het meer of minder vermogen heeft dan men normatief zou verwachten. Dit model kan gratis worden gedownload van de site van VOS/ABB (www.vosabb.nl) uit de map PO van de Toolbox.
7
Vermogenspositie bestuur PO 2009 vs a
4
Daarnaast wordt in dit model berekend of de vermogenspositie van een schoolbestuur op grond van het PwC-rapport is te kwalificeren als ‘te ruim’, ‘te krap’ of ‘binnen de bandbreedte’. Deze bandbreedte wordt bepaald door bij de voor de financieringsfunctie bepaalde bandbreedte van 50%-100% de bufferfunctie op te tellen verminderd met de meefinancierende voorzieningen en schulden. De hoogte van de bufferfunctie van het eigen vermogen moet in dit model van VOS/ABB door het schoolbestuur zelf worden ingevuld. Hier wordt dus niet het PwCrapport gevolgd. De bufferfunctie moet zoals eerder aangegeven een directe relatie hebben met het specifieke risicoprofiel van een schoolbestuur. In dit kader heeft VOS/ABB dienstverlening beschikbaar voor de bepaling van de aard van het risicoprofiel van een afzonderlijk schoolbestuur. Hierbij wordt met het bestuur/ bovenschools management en de locatieleiders middels het analyseren van significante8 risico’s het risicoprofiel van het schoolbestuur vastgesteld. Op basis van dit profiel kan vervolgens het benodigd weerstandsvermogen worden afgeleid. Tot slot Een door het ministerie zelf uitgevoerd onderzoek naar de vermogenspositie in het VO heeft in 2007 in deze sector geleid tot een verplichting de vermogenspositie nader toe te lichten in het jaarverslag. Het is dan ook niet ondenkbaar, dat het PwCrapport eenzelfde soort consequentie zou kunnen hebben voor het PO. In haar brief aan de Tweede Kamer, ter begeleiding van het PwC-rapport, geeft staatssecretaris Sharon Dijksma van OCW aan dat ze in overleg met de PO-raad signaleringsgrenzen zal vaststellen om het interne gesprek binnen het bestuur over de hoogte van het eigen vermogen een kapstok te geven.9 Het is niet onwaarschijnlijk dat de bevindingen van het PwC-rapport hierbij een belangrijke rol gaan spelen. Informatie Hebt u vragen naar aanleiding van dit artikel of het rekenmodel? Of wilt u meer informatie bij het vaststellen van het weerstandsvermogen van uw organisatie op basis van de principes van risicomanagement? Dan kunt u contact opnemen met Bé Keizer (
[email protected], 06 229 39 674) of Reinier Goedhart (
[email protected], 06 300 49 660). VOS/ABB, december 2008
8
Significante risico’s zijn risico’s waarbij zowel de impact als de kans dat een risico zich zou kunnen voordoen, hoog is. 9 Zie pagina 7 van deze brief
5