Cov-Soc. Zekerh. NED-verkle
16-01-2008
08:48
Pagina 1
3
3
3e trimester
2007
49e jaargang
2007
3e trimester
49e jaargang
Het Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid is een instrument van het Belgisch sociaal systeem om te informeren over de sociale bescherming in België binnen een Europese context. Het biedt een multidisciplinair forum voor het uitwisselen van informatie en ideeën terzake, met het oog op een permanente uitbouw van kennis en van een toereikend en legitiem sociaal beleid. Het Tijdschrift richt zich daarbij tot de vele actoren en geïnteresseerden in de diverse domeinen van de sociale bescherming.
La Revue paraît chaque trimestre en deux versions : l’une française et l’autre néerlandaise. La Revue peut être consultée sur internet: http://socialsecurity.fgov.be/bib/rbss.htm
Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid Zwar te Lievevrouwstraat 3c – B-1000 Brussel ISSN: 0775-0234
SOCIALE SOCIALE ZEKERHEID ZEKERHEID
La Revue belge de sécurité sociale est un instrument du système social belge dont l’objectif est l’information au sujet de la protection sociale en Belgique dans un contexte européen. Elle offre un forum multidisciplinaire pour l’échange d’informations et d’idées en la matière en vue d’un développement permanent des connaissances et de l’élaboration d’une politique sociale satisfaisante et légitime. Dans cette optique, la Revue s’adresse aux nombreux acteurs et personnes intéressées dans les divers domaines de la protection sociale.
Belgisch Tijdschrift voor
Het Tijdschrift verschijnt ieder trimester in twee versies: de ene in het Nederlands, de andere in het Frans. Het Tijdschrift kan ook worden geraadpleegd op het internet: http://socialsecurity.fgov.be/bib/rbss.htm
Belgisch
Tijdschrift
voor
SOCIALE ZEKERHEID
ISSN 0775-0234 Enkel de auteurs zijn verantwoordelijk voor de ondertekende inzendingen of voor de stukken die worden overgenomen met vermelding van de bron. De inhoud van de bijdragen in deze publicatie geeft niet noodzakelijk het standpunt of de mening weer van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid.
INHOUD SOCIALE ONGELIJKHEID INZAKE GEZONDHEID: EEN HISTORIEK VAN FEDERALE EN VLAAMSE BELEIDSANTWOORDEN KATRIEN DE BOYSER, KATIA LEVECQUE en JAN VRANKEN DE NIET-VERZEKERDEN TEGEN ZIEKTE EN INVALIDITEIT 1993-2005 EVA LEFEVERE
493
515
TEWERKSTELLINGSSUBSIDIES EN VERLAGINGEN VAN DE SOCIALEZEKERHEIDSBIJDRAGEN VAN WERKGEVERS: TUSSEN THEORIE EN REALITEIT IVE MARX
537
MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN: DE RIJKE DIVERSITEIT AAN RECHTHEBBENDEN. TELLING 2006 JOHAN VERSTRAETEN en HERMAN VAN WILDERODE
563
DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006 JOHAN VERSTRAETEN, FREDERICK TAVEIRNE en DANIEL DERUDDER EEN VERGELIJKING VAN BELGIE BINNEN DE EUROPESE KOPGROEP: POSTREMUS INTER PARES BEA CANTILLON, IVE MARX, STIJN ROTTIERS en TIM VAN RIE
589
659
ABSTRACTS 699
SOCIALE ONGELIJKHEID INZAKE GEZONDHEID: EEN HISTORIEK VAN FEDERALE EN VLAAMSE BELEIDSANTWOORDEN DOOR
KATRIEN DE BOYSER, KATIA LEVECQUE en JAN VRANKEN (1)
INLEIDING Gezondheid vormt zonder twijfel een van de meest fundamentele levensdomeinen waar - net als op andere domeinen – sociaaleconomische ongelijkheden en vormen van sociale uitsluiting blijven bestaan. Deze ongelijkheden in termen van differentiële ziekte- en sterftecijfers, en in de mate waarin men toegang heeft tot de gezondheidszorg, kreeg in België in het voorbije decennium in toenemende mate aandacht vanuit wetenschappelijke en beleidskringen. Deze bijdrage vormt een bondige schets van de sociaaleconomische verschillen inzake gezondheid een opstap naar onze centrale vraag, met name: welke zijn de beleidspistes en maatregelen die in het recente verleden werden geformuleerd om de hogere risico’s op ziekte en sterfte bij personen met een lagere sociaaleconomische status terug te dringen, en om de hinder die ze ondervinden in hun toegang tot gezondheidszorg, te verkleinen?
(1) Katrien De Boyser is sociologe en is tewerkgesteld als onderzoekster bij OASeS (Onderzoeksgroep Armoede, Sociale Uitsluiting en de Stad) van de Universiteit Antwerpen, waar ze onder meer als editor en auteur meewerkt aan het Jaarboek Armoede en Sociale Uitsluiting. Katia Levecque is doctor in de Politieke en Sociale Wetenschappen. Ze is als post-doctoraal onderzoeker van het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek tewerkgesteld aan de vakgroep sociologie van de Universiteit Gent. Aan de Universiteit Antwerpen is ze als vrijwillig medewerker verbonden aan de Onderzoeksgroep Armoede, Sociale Uitsluiting en de Stad (OASeS) en het Collaborative Antwerp Psychiatric Research Institute (CAPRI). Jan Vranken is socioloog en gewoon hoogleraar aan de Universiteit Antwerpen, waar hij de Onderzoeksgroep Armoede, Sociale Uitsluiting en de Stad (OASeS) leidt. Dit artikel is een bewerking van Levecque, K. en De Boyser, K., Arm en ziek, rijk en gezond? Overheidsantwoorden uit de voorbije 15 jaar, in Vranken, J., De Boyser, K. en Dierckx, D.(eds.), Armoede en sociale uitsluiting, Jaarboek 2006, Leuven, Acco, pp. 219-238, 2006.
493
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
1.
SOCIAALECONOMISCHE VERSCHILLEN IN GEZONDHEID(SZORG): EEN SCHETS
1.1.
VERSCHILLEN IN ZIEKTE, GEZONDHEID EN STERFTE … Tot een tiental jaren geleden gold nagenoeg alleen internationaal onderzoek als basis om gefundeerde uitspraken te doen over sociale ongelijkheid in gezondheid(szorg). Met de koppeling van administratieve bestanden en de introductie van grootschalige gezondheidsenquêtes werd het mogelijk om ook voor België de situatie in kaart te brengen. Zo leerden de voorbije nationale gezondheidsenquêtes dat bij ons, net zoals in andere westerse landen, personen met een lagere sociaaleconomische positie meer dan anderen fysieke en mentale gezondheidsproblemen ervaren, meer chronische aandoeningen en langdurige beperkingen rapporteren en vaker ‘ongezonder’ of ‘risicovoller’ gedrag vertonen (De Graeve en Duchesne, 1997; Bossuyt en Van Oyen, 2000; Vanroelen, 2001; Beck, Vanroelen en Louckx, 2002; Louckx, Vanroelen en Beck, 2001; Adriaenssen en De Graeve, 2001; Van der Heyden e.a., 2003; Hardonk, Vanroelen en Louckx, 2004; Dalstra e.a., 2005; Mackenbach e.a., 2005; Levecque, 2003; 2004 en 2006; Levecque, Lodewyckx en Vranken, 2007). Hoe deze sociaaleconomische differentiatie in gezondheidsrisico’s tot stand komt, is al veelvuldig bestudeerd maar blijft tot op vandaag onderwerp van debat: het gaat immers om een complex samenspel van verschillende mechanismen van sociale selectie (ziek zijn maakt arm) en sociale causatie (arm zijn maakt ziek) die zich op verschillende realiteitsniveaus voordoen. Op het macroniveau (dat van de hele samenleving) wordt de ongelijkheid in gezondheid en sterfte onder meer begrepen vanuit het aanbod en de organisatie van de welvaartsstaat en de werking van het economische productiesysteem. Op mesoniveau (dat van de institutionele vormgeving van de gezondheidszorg) wordt onder meer aandacht besteed aan de aanwezigheid, werking en toegankelijkheid van de gezondheidszorg en verwante voorzieningen (zie o.a. Vanroelen, Smeets en Louckx, 2004). Op het microniveau, het niveau van het individu en zijn (onmiddellijke) omgeving wordt doorgaans gewezen op de rol van allerlei structurele factoren (leef-, werk- en woonomstandigheden), psychosociale factoren (onder meer sociale steun, copingsstrategieën) en op gedrag (onder meer middelengebruik, lichamelijke activiteit). We weten ook dat in België, zowel bij mannen als bij vrouwen, de kans op (vroegtijdig) overlijden samenhangt met opleiding, beroepsstatus en huisvestingskwaliteit: personen met de laagste sociale status tekenen telkens de hoogste sterftekans op (Gadeyne en Deboosere, 2000 en 2002; Gadeyne, 2006). Deze differentiële mortaliteit geldt als een algemeen verschijnsel: in heel de EU leven mensen met lagere sociaaleconomische posities minder lang en brengen ze een groter aantal van hun levensjaren in slechte gezondheid door (Mackenbach e.a., 2005). Differentiële mortaliteit heeft zeker op het vlak van de sociale zekerheid ook belangrijke afgeleide effecten. Deleeck e.a. (1983) maakten ons er vroeger al attent op: in vergelijking met personen met een lagere sociaaleconomische positie halen pensioentrekkers uit de hogere inkomenscategorieën omwille van hun langere levensduur langer profijt uit hun pensioenbijdragen.
494
SOCIALE ONGELIJKHEID INZAKE GEZONDHEID: EEN HISTORIEK VAN FEDERALE EN VLAAMSE BELEIDSANTWOORDEN
1.2.
… EN IN DE TOEGANG TOT GEZONDHEIDSZORG Naast ongelijkheden in gezondheidstoestand en mortaliteit bestaan er ook verschillen op het vlak van medische uitgaven, én in de toegang tot en het gebruik van de gezondheidszorg. Laagopgeleiden en personen met een beperkt huishoudinkomen kunnen de kosten voor gezondheidszorgen moeilijker dragen en dienen vaker kosten voor medische zorg uit te stellen omwille van financiële moeilijkheden (of andere uitgaven uit te stellen). Die financiële problemen zijn niet alleen terug te brengen tot de situatie van zeer lage, ontoereikende (vervangings)inkomens die geen bijkomende last op het huishoudbudget kunnen dragen, maar ook op middeninkomensgroepen die worden geconfronteerd met een hoge en/of langdurige cumulatie van medische kosten. In de voorbije jaren zijn de medische kosten toegenomen en wegen persoonlijke bijdragen in termen van remgelden en supplementen (voornamelijk in ziekenhuizen) zwaarder door, vooral bij de laagste inkomens. Vooral niet-terugbetaalbare medische verstrekkingen vormen hierbij een probleem: zo komt voor de maximale gezondheidsfactuur (MAF, zie verder) enkel het remgeld – dat maar een beperkt deel van de totale patiëntenfactuur vertegenwoordigt - in aanmerking. Een recent onderzoek van de Christelijke Mutualiteiten (2006) wees uit dat de kosten bij ziekenhuisopname ten laste van de patiënt in de periode 1998-2004 met gemiddeld 41% waren gestegen: deze evolutie schrijft men toe aan de stijging van de vaste kosten (niet of weinig aan de verblijfsduur gebonden kosten), waaronder vooral supplementen voor erelonen en medisch materiaal. De Graeve e.a. (2007) stellen vast dat er – rekening houdend met de maximumfactuur – nog zo’n 830.000 patiënten zijn met eigen betalingen (voor remgelden en supplementen) die hoger liggen dan 500 EUR op jaarbasis. Vooral invaliden, personen met een handicap of arbeidsongeschiktheid, met een chronische ziekte (waaronder psychiatrische patiënten), jonge vrouwen (bij de bevalling), ouderen en patiënten in hun laatste levensmaanden blijken hierbij oververtegenwoordigd. Men geeft ook aan dat niet alleen de supplementen bij ziekenhuisopname aanzienlijk zijn, maar dat dit voor sommige patiënten evenzeer geldt voor ambulante supplementen. Lacunes in de verplichte ziekteverzekering worden deels ingevuld door aanvullende verzekeringen (zoals hospitalisatieverzekeringen), maar deze zijn bij lage inkomenshuishoudens en risicohuishoudens doorgaans geen optie. Zo stijgt de kans om aanvullend verzekerd te zijn, met het inkomen en met het opleidingsniveau en is ze ook groter wanneer er meer dan één volwassene in een huishouden aanwezig is (Berghman, Meerbergen en Vanroelen, 2005). Inzake de mate van gebruik van de gezondheidszorg is het plaatje minder eenduidig, maar de meeste onderzoekers zijn het er wel over eens dat de aard van de gezondheidszorgen verschilt naargelang van de sociale categorie waartoe iemand behoort. Zo consulteren personen met een lage sociale status eerder huisartsen en doen ze vaker een beroep op spoeddiensten en thuisverpleging; personen met een hogere status zouden sneller aankloppen bij een specialist of een beroep doen op 495
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
alternatieve geneeswijzen en groepspraktijken (Bongers e.a., 1997; De Graeve en Duchesne, 1997; De Prins, Peersman en De Maeseneer, 1998; Van Der Meer, Van den Bos en Mackenbach, 1996). Lagere sociaaleconomische groepen maken dan weer minder gebruik van preventieve vormen van gezondheidszorg, zoals vaccinatie en kankerscreening (Demarest e.a., 1998), waarbij naast financiële bekommernissen ook een gebrek aan kennis over de mogelijkheden en de noodzaak van deze vorm van gezondheidszorg een belangrijke rol kunnen spelen. Informatie en kennis, en het beschikbare inkomen vormen maar enkele van de factoren die van belang zijn in de stappen die men al dan niet zet naar gezondheidszorg. Andere levensomstandigheden, zoals de werkgelegenheids- en huisvestingssituatie, het opleidingsniveau, transport- en opvangmogelijkheden spelen hierop in, maar bijvoorbeeld ook de sociale netwerken waarin iemand zich beweegt. De sociale omgeving speelt onder meer een rol in het stimuleren of belemmeren van het gebruik van professionele zorgverstrekking en in het verstrekken van ondersteuning, in de vorm van mantelzorg of financiële bijstand (zie ook Vanroelen, Smeets en Louckx, 2004). Daarnaast heeft ook de waarde die men hecht aan ziekte en gezondheid en hoe men deze definieert, een invloed op de prioriteiten die men stelt voor gezondheid en de mate waarin iemand een beroep zal doen op de gezondheidszorg. Volgens Lagasse e.a. (1990) verschilt de gezondheidscultuur duidelijk naargelang van de sociaaleconomische positie: personen die in armoede leven, ontwikkelen vanuit hun gezondheidscultuur en structurele levenscontext vaak specifieke (en voor de buitenwereld soms irrationele) strategieën en reactiepatronen om moeilijke situaties het hoofd te bieden. Verder spelen ook hinderpalen die terug te brengen zijn tot de organisatie van de gezondheidszorg, en waar zowel aan aanbodzijde, als aan vraagzijde drempels bestaan in de relatie tussen hulpvrager en hulpverlener. Zo stelden De Maesseneer e.a. (2003) op het vlak van het zorgaanbod problemen vast inzake infrastructuur, personeel, bereikbaarheid, (doorgedreven) informatisering, complexe administratieve procedures en een gebrekkige samenwerking tussen zorgverstrekkers (zie ook Vanroelen, Smeets en Louckx, 2004). Ook bij OCMW’s bestaat vaak een te grote complexiteit en een gebrek aan uniformiteit in de regelgeving om financiële bijstand voor medische zorgen te ontvangen. Bovendien is – ondanks de verplichting van de ziekteverzekering – nog niet iedereen erdoor beschermd, onder meer omdat ze niet aan de voorwaarden voldoen om tot een ziekenfonds toe te treden (zoals het geval is bij thuislozen en woonwagenbewoners), of omdat ze hun administratieve of financiële verplichtingen niet zijn nagekomen. In dat kader onderscheidt het RIZIV sinds 1993 naast de ‘echte’ rechthebbenden, de niet-verzekerde gerechtigden. Deze laatsten zijn lid, maar hebben hun recht op prestaties verloren. In juni 2004 lag hun aantal op 49.233 personen. Omdat deze cijfers geen rekening houden met personen die niet bij een verzekeringsinstelling zijn ingeschreven, zal het aantal niet-verzekerden wellicht nog beduidend hoger liggen.
496
SOCIALE ONGELIJKHEID INZAKE GEZONDHEID: EEN HISTORIEK VAN FEDERALE EN VLAAMSE BELEIDSANTWOORDEN
2.
BELEIDSANTWOORDEN OP ONGELIJKE GEZONDHEID(SZORG) Het discours omtrent de gezondheidszorg wordt sinds geruime tijd overheerst door de problematiek van de toekomstige financiering en betaalbaarheid ervan. Het oplopende kostenplaatje door onder meer de ontwikkeling van nieuwe en dure behandelingstechnieken en (in de verdere toekomst) de vergrijzing is hier niet vreemd aan. Hieraan gekoppeld stelt men ook de vraag naar hoe stijgende kosten voor gezondheidszorg moeten worden verdeeld over het collectief (de samenleving) en de individuele burger. In een recent rapport stelt de Vlaamse Gezondheidsraad (2006: 38) in dat kader dat de bovengrens van de eigen (patiënten)bijdragen is bereikt: deze kenden in het recente verleden immers een voortdurende toename; veeleer lijkt het dat men vandaag in het gezondheidsbeleid voor de uitdaging staat om een verdere dualisering in gezondheid(szorg) te voorkomen. In wat volgt, behandelen we een selectie van de maatregelen die sinds het begin van de jaren negentig vanuit de federale en Vlaamse beleidsniveaus (2) als antwoord op (onder meer) de sociaaleconomische verschillen in gezondheid en de toegang tot de gezondheidszorg werden geformuleerd. Het gaat hierbij voornamelijk om maatregelen die gericht zijn op het wegwerken of afbouwen van financiële drempels (3) en van drempels die eigen zijn aan de organisatie van de gezondheidszorg. Net als het debat blijven de genomen beleidsmaatregelen immers in belangrijke mate beperkt tot financiële en organisatorische aspecten en wordt de bekommernis om bijvoorbeeld de toekomstige gezondheidsuitkomsten van levensstijlverschillen, of om de verschillen in morbiditeit en mortaliteit in mindere mate naar beleidsmaatregelen vertaald.
2.1.
WERKEN AAN FINANCIELE DREMPELS Heel wat beleidsmaatregelen die gericht zijn op het toegankelijker maken van de gezondheidszorg, beogen vooral een reductie op het onmiddellijke prijskaartje voor patiënten bij medische kosten. Het gaat hierbij doorgaans om federale maatregelen (met uitzondering van de Vlaamse zorgverzekering).
2.1.1.
Van sociale franchise naar de maximale gezondheidsfactuur (MAF) In 1994 voerde de federale overheid de sociale en fiscale franchise in als sociale correctie voor de verhoging van de persoonlijke bijdrage voor een groot aantal verstrekkingen in de jaren daarvoor. Het principe achter de sociale correctie was dat er
(2) Hierbij moeten we rekening houden met de complexe bevoegdheidsverdeling tussen federale en regionale overheden. De federale overheid beheerst in belangrijke mate de (curatieve) gezondheidszorg omwille van haar rol in de sociale zekerheid en in belangrijke wetten over de sociale bescherming (waaronder de ziekte- en invaliditeitsverzekering). De gemeenschappen zijn verantwoordelijk voor de zorgverstrekking in en buiten verplegingsinrichtingen en voor gezondheidsopvoeding en -preventie (Van den Broucke, 2006). In dit artikel beperken we ons tot de Vlaamse regio. (3) We gaan hierbij niet in op de evoluties in het uitkeringsbeleid.
497
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
een beperking kwam van de totale jaarlijkse persoonlijke bijdrage tot een bepaald plafond waarvan de hoogte afhankelijk was van het inkomen en de sociale categorie. Eens dat plafond bereikt, betaalden sommige sociale categorieën geen bijdragen meer (de sociale franchise) of werd het bedrag boven dat plafond via de belastingen in rekening gebracht (de fiscale franchise). In 1997 werd de sociale franchise uitgebreid met een aantal andere categorieën. Beide franchisesystemen verrekenden echter niet alle remgelden en medische kosten, zoals kosten voor niet-terugbetaalde geneesmiddelen, bepaalde ziekenhuiskosten of huisvestingskosten in een rust- en verzorgingstehuis (Ooms e.a., 2002). In 2001 werden beide systemen vervangen door de maximale gezondheidsfactuur of maximumfactuur (MAF). Ook hier geldt het ‘plafond’-principe. Tot voor kort bestond de MAF in drie vormen: (1) de sociale MAF op grond van de sociale categorie van de rechthebbenden; (2) de MAF bescheiden inkomens op grond van het gezinsinkomen, terugbetaald door de verzekeringsinstelling; en (3) de fiscale MAF op grond van het gezinsinkomen, terugbetaald via de directe belastingen. In januari 2005 werd deze laatste categorie opgeheven. Men garandeert een snellere terugbetaling (nog tijdens het jaar zelf) en een bijkomende bescherming voor kinderen door hun uitgaven ongeacht het gezinsinkomen steeds te beperken tot een bepaald maximum. In vergelijking met de oude franchisesystemen worden in de MAF meer kosten opgenomen, maar toch blijft nog een groot aantal kosten ten laste van de patiënt, zoals die voor bepaalde medicatie of supplementen voor materiaal. Hoewel het plafond van 450 EUR voor lage inkomens uiteindelijk hoog blijft, blijkt de MAF volgens De Graeve, Cantillon en Schokkaert (2003) toch belangrijke herverdelende effecten te hebben. Uit hun onderzoek blijkt namelijk dat het systeem er relatief goed in slaagt om de zwakste groepen in de samenleving te bereiken. Door de MAF betalen zo’n 10% van de gezinnen vandaag een geringere persoonlijke bijdrage, met een gemiddelde vermindering van 136 EUR. Desondanks blijft een niet-verwaarloosbaar aantal gezinnen geconfronteerd met zeer forse eigen bijdragen.
2.1.2.
Een verhoogde tegemoetkoming voor bepaalde kwetsbare groepen De verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, die na het einde van de Tweede Wereldoorlog werd ingevoerd in ons land, werd gaandeweg uitgebreid naar de nog onbeschermde groepen. Zo was er de ‘wet Leburton’ uit 1963, die de verzekering verfijnde en het zogenaamde WIGW-statuut invoerde. Hierdoor verwierven kwetsbare groepen zoals weduwen, invaliden, wezen en gepensioneerden met een laag inkomen recht op een hogere tegemoetkoming bij ziektekosten. In 1997 werd dit WIGW-stelsel uitgebreid naar enkele andere sociale categorieën waardoor de benaming achterhaald geraakte en werd het ingeruild voor het ‘systeem van de verhoogde tegemoetkoming’. Personen in dit stelsel betalen een beperktere persoonlijke bijdrage bij hospitalisatie en bepaalde medicatie, alsook bij consultatie van arts, tandarts, kinesitherapeut of andere zorgverlener; men heeft ook recht op een aantal andere sociale voordelen (zoals korting op openbaar vervoer).
498
SOCIALE ONGELIJKHEID INZAKE GEZONDHEID: EEN HISTORIEK VAN FEDERALE EN VLAAMSE BELEIDSANTWOORDEN
Een belangrijke drempel bij dit stelsel is dat heel wat personen zelf de nodige stappen moeten zetten om dit recht te kunnen laten gelden. Bovendien wordt er in de aanvraagprocedure een inkomensonderzoek ingesteld voor wie nog geen inkomensgetoetste uitkering ontvangt. Bij de verhoogde tegemoetkoming was behalve de inkomensvereiste ook vereist dat men behoort tot een van de vastgestelde sociale categorieën (4). Het OMNIO-statuut, vanaf 1 juli 2007 van kracht is, past hier een mouw aan door gezinnen met een laag inkomen die niet beantwoorden aan de voorwaarden om rechthebbend te zijn op de verhoogde (verzekerings)tegemoetkoming (RVV), toch recht te geven op dezelfde terugbetalingen. Het gaat om een aanvullende regelgeving waarbij het niet de bedoeling is om de verhoogde tegemoetkoming te vervangen. Ondanks het feit dat de hervormingen in de verplichte ziekteverzekering de toegankelijkheid van vele kwetsbare groepen in de gezondheidszorg duidelijk hebben verbeterd, blijven er toch problemen bestaan. In de debatten rond ‘tien jaar Algemeen Verslag over de Armoede’ (Steunpunt tot bestrijding van armoede‚ bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting armoedebestrijding, 2005) werden blijvende problemen gesignaleerd voor personen zonder vaste verblijfplaats, voor wie van één stelsel naar een ander overgaat (zoals van loontrekkende naar zelfstandige), voor wie de administratieve en financiële verplichtingen niet nakomt (zoals bij thuisloosheid vaak het geval is) en voor ex-gevangenen (die te maken krijgen met wachttijden). In het Jaarboek Armoede en Sociale Uitsluiting van 1995 noemde Herman Deleeck het al merkwaardig dat voor de kleine groep, veelal armen, die uitgesloten blijven van deze verzekering, de regelingen betreffende de gewaarborgde inkomens nooit aangevuld werden met een regeling omtrent gewaarborgde gezondheidszorg. Zo zou er voor alle niet-verzekerden een effectief recht op verzekering ontstaan. Nog een kwetsbare groep die door de mazen van het verzekeringsnet valt, zijn personen zonder een wettige verblijfsvergunning. Zij hebben geen toegang tot de verplichte ziekteverzekering of andere vormen van sociale bescherming. Er bestaat ook de idee dat zij alleen in extreme situaties een beroep kunnen doen op medische zorg, hoewel de wetgeving stipuleert dat mensen zonder papieren recht hebben op alle curatieve aspecten van gezondheidszorg. In de praktijk blijven preventieve geneeskundige hulp, psychische hulpverlening en vroegtijdig ingrijpen bij te voorziene verslechtering van de gezondheid, voor deze personen vaak onbereikbaar. Het gebrek aan toegankelijkheid van de gezondheidszorg voor personen zonder papieren wordt in een recent rapport van ‘Artsen zonder grenzen’ (2004) nog eens onderstreept. Zij melden dat ze in hun centra in België in het werkjaar 2003 bijna 10.000 mensen behandelden die uitgesloten zijn van zelfs de meest elemen(4) Het gaat om wezen, invaliden, gepensioneerden en weduwen (zogenaamde WIGW) – rechthebbenden op het leefloon van het OCMW - rechthebbenden op een gelijkaardige hulp van het OCMW – personen die de inkomensgarantie voor bejaarden genieten – rechthebbenden op een van de uitkeringen van personen met een handicap volgens de wet van 27 februari 1987 – gehandicapte kinderen met een lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van ten minste 66% – langdurig volledig werklozen ouder dan 50 jaar.
499
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
taire medische zorg. Dit hoge aantal consultaties weerspiegelt niet zozeer de zorgvraag maar wel het (geringe) aanbod van de centra (Brussel, Antwerpen en Luik), omdat het aantal patiënten dat er behandeld mag worden, beperkt is. De vraag tijdens het overleg over 10 jaar AVA om alvast de minderjarigen zonder wettige verblijfsvergunning, recht te geven op een volwaardige gezondheidszorg bleef niet ongehoord. Door een recente wet kunnen vanaf 1 januari 2007 nietbegeleide buitenlandse minderjarigen die in België schoollopen, een eigen recht op ziekteverzekering krijgen, ongeacht hun verblijfsstatuut.
2.1.3.
Specifieke en algemene kostenverlagende maatregelen De inspanningen werden niet alleen gericht op een vermindering van het medische prijskaartje voor kwetsbare groepen; ook voor bepaalde patiëntengroepen – zoals voor chronisch zieken en voor patiënten die dure, nog niet-terugbetaalde zorg nodig hebben – werden maatregelen genomen om hun gezondheidszorgbehoeften betaalbaar te houden. Tot slot zijn er ook algemene kostenverlagende maatregelen die gelden voor iedereen. We pikken er twee belangrijke uit. De eerste algemene maatregel is het stimuleren van het gebruik van generische geneesmiddelen, ook wel eens de ‘witproduct’-geneesmiddelen genoemd. Ze zijn goedkoper dan het oorspronkelijke geneesmiddel waarvan het patent verstreken is, maar hebben dezelfde therapeutische waarde. De voorbije jaren werd het gebruik ervan door de overheid gestimuleerd via een nieuwe terugbetalingsregeling (in 2001) en de mogelijkheid om voor te schrijven op stofnaam (in 2005). Niet alleen de ziekteverzekering bespaart hierdoor, maar ook de patiënt. Het blijft weliswaar de vrije keuze van de behandelende arts om al dan niet op stofnaam of generisch voor te schrijven. Deze vrijheid heeft voor personen in armoede evenwel ook een keerzijde. Zo wijst de armenvereniging Centrum Kauwenberg (2005) erop dat wie in armoede leeft, vaak minder geïnformeerd is over deze maatregelen en minder mondig is om in te gaan tegen het voorschrijfgedrag van de arts indien deze de duurdere variant voorschrijft. De tweede algemene maatregel die we nog ter sprake brengen, is het Globaal Medisch Dossier (opgestart in mei 2001) dat iedereen sinds 2002 bij de huisarts kan laten aanleggen, en dat ervoor zorgt dat zij die niet kunnen genieten van een voordeeltarief, bij consultatie toch een vermindering met 30% krijgen op het remgeld. Voor chronisch zieken en weinig mobiele ouderen geldt dit ook voor huisbezoeken.
2.1.4.
Derdebetaler en forfaitaire betaling van zorg Terwijl de vorige maatregelen allemaal betrekking hebben op een beperking van het prijskaartje voor de patiënt, zijn de regelingen van de derde betaler en van de forfaitaire betaling erop gericht om de uiteindelijke betaling voor medische zorgen
500
SOCIALE ONGELIJKHEID INZAKE GEZONDHEID: EEN HISTORIEK VAN FEDERALE EN VLAAMSE BELEIDSANTWOORDEN
gemakkelijker in het budget in te passen en zorgen ze voor een prijsvermindering voor de patiënt. Ze vormen een uitzondering op het courante systeem van betaling per prestatie. De derdebetalersregeling vormt sinds 1986 een uitzondering op de regel dat de patiënt het volledige verschuldigde bedrag voor zorg rechtstreeks aan de behandelende zorgverstrekker betaalt (KB 10 oktober 1986); alleen de persoonlijke bijdrage moet meteen worden betaald. Deze regeling wordt toegepast door ziekenhuizen en apothekers, maar geldt niet automatisch voor andere prestaties, zoals verzorging door een huisarts of specialist. Voor rechthebbenden met financiële problemen kan volgens de wet wel een uitzondering worden gemaakt, maar het is geen recht dat door de patiënt afdwingbaar is. Wordt de derdebetalersregeling gebruikt, dan moest in het verleden een ingewikkelde administratieregeling worden gevolgd (Bex, 1998: 16). In 2001 kwam er, onder meer door de introductie van de SIS-kaart, een administratieve vereenvoudiging en werd een sensibilisering in gang gezet om het gebruik van de derdebetalersregeling voor ambulante verstrekkingen te verhogen. Binnenkort zou de derdebetalersregeling ook mogelijk moeten worden bij een consultatie tijdens de wachtdienst. Bij het forfaitaire betalingssysteem worden zorgverleners betaald op basis van het aantal aangesloten patiënten en niet per prestatie. De patiënt betaalt niets of enkel een éénmalige inschrijving en kan zonder verdere kosten op consultatie. Het systeem wordt reeds sinds geruime tijd toegepast binnen wijkgezondheidscentra en in de groepspraktijken van Geneeskunde voor het Volk. Het nadeel ervan is dat het aantal zorgverstrekkers dat voor deze regeling kiest, beperkt is en dat deze regeling veelal ook niet door de patiënten gekend is. De artsen zelf mogen alvast geen ‘publiciteit’ maken voor hun keuze voor een forfaitair betalingssysteem omwille van deontologische redenen. Nochtans zou dit systeem volgens een aantal experten de financiële toegankelijkheid van de zorgverlening in de eerste lijn aanzienlijk kunnen vergroten (De Maeseneer, 1997; Steunpunt armoedebestrijding, 2005). Het heersende systeem van betaling per prestatie zorgt in vergelijking met een forfaitair systeem volgens de Vlaamse Gezondheidsraad (2006) wel voor een goede context voor vraaggerichte gezondheidszorg, maar zou minder aansporen tot systematische preventie, empowerment van patiënten, begeleiding van chronisch zieken en samenwerking met andere zorgverstrekkers. Er dient daarom bij het uittekenen van financieringsmechanismen, volgens deze raad, voldoende aandacht te gaan naar de toegankelijkheid voor de kwetsbaarste groepen.
2.1.5.
De Vlaamse zorgverzekering Een laatste maatregel die we ter sprake brengen en die gericht is op het prijskaartje bij ziekte of bepaalde aandoeningen, is genomen op het Vlaamse niveau. De Vlaamse zorgverzekering heeft als doel om de niet-medische kosten van zwaar zorgbehoevenden, zowel in de residentiële zorg (rusthuizen, de rust- en verzorgingste501
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
huizen, de psychiatrische verzorgingstehuizen) als in de mantel- en thuiszorg mee te dekken. Wie in Vlaanderen of Brussel woont, is sinds 2001 verplicht om zich aan te sluiten bij en een bijdrage te betalen aan een zorgkas, die ook subsidies van de Vlaamse Gemeenschap ontvangt. Een parallelle regeling in het Waalse landsgedeelte is er niet, wat op zich al een ongelijkheid induceert. In het Vooruitgangsrapport 2004 werd voorgesteld om een inkomensafhankelijk systeem van zorgcheques in te voeren, wat meer zekerheid van terugbetaling zou bieden van effectief gemaakte kosten. Een bijzonder aandachtspunt in elke reorganisatie van de zorgverzekering blijft het aanslepende probleem van het voorschieten van de kosten dat armen weerhoudt van noodzakelijke zorg (Wittevrongel, 2004, p. 132).
2.2.
WERKEN AAN ANDERE DREMPELS IN DE GEZONDHEIDSZORG Naast de financiële zijn er ook nog andere drempels die de toegang tot de gezondheidszorg beïnvloeden. In deze paragraaf bekijken we een aantal maatregelen en praktijken die erop gericht zijn de werking en de organisatie van de gezondheidszorg en de samenwerking met de welzijnssector te bevorderen. We hebben specifiek aandacht voor maatregelen die gericht zijn op de sociaaleconomisch meest kwetsbare groepen.
2.2.1.
Zorgverlening met bijzondere aandacht voor armen Een dwarslezing van de genomen maatregelen om de financiële en andere drempels in de gezondheidszorg te reduceren, leert ons dat vooral werd geopteerd voor algemene maatregelen, die werden aangevuld met maatregelen die de aanpak van een bepaalde gezondheidsproblematiek (zoals hiv) voor ogen hebben. Sommige van deze maatregelen richten zich in het bijzonder op personen in sociaaleconomisch achtergestelde situaties, anderen doen dat alleen indirect doordat gezondheidsverschillen nu eenmaal met sociaaleconomische verschillen gerelateerd zijn. Dit is onder meer het geval voor alle problematieken die in de preventieve gezondheidsdoelstellingen van de Vlaamse regering zijn ingeschreven: roken, vetrijke voeding, infectieziekten, dodelijke ongevallen, zelfmoord en depressie. Ook een doelmatiger verloop van borstkankerpreventie behoort tot deze doelstellingen. De Vlaamse overheid wordt in de realisatie ervan bijgestaan door talrijke organisaties met veelal een lokale werking, waaronder Kind en Gezin, de Lokale Gezondheidsnetwerken (LOGO’s), de Wijk- of buurtgezondheidscentra (WGC), het Vlaams Instituut voor Gezondheidspromotie (VIG), de Centra voor leerlingenbegeleiding (CLB of het vroegere PMS) en een aantal ‘erkende voorzieningen’ (zoals Artsen Zonder Grenzen).
502
SOCIALE ONGELIJKHEID INZAKE GEZONDHEID: EEN HISTORIEK VAN FEDERALE EN VLAAMSE BELEIDSANTWOORDEN
Kind en Gezin (opgericht in 1984) besteedt sinds 1996 in haar werking specifieke aandacht aan kansarme gezinnen, onder meer via het inzetten van ervaringsdeskundigen en via de INLOOP-teams in kansarme buurten die laagdrempelige, opvoedingsondersteunende activiteiten voor (aanstaande) ouders opzetten. Verder zijn er ook Centra voor Kind en Gezin waar gezinnen tijdelijk terecht kunnen om door moeilijke periodes in de opvoeding te komen. De specifieke aandacht voor kansarme groepen blijkt ook uit de jaarlijkse rapportering van de kansarmoede-indicatoren. Ook de LOGO’s of ‘Loco-regionaal Gezondheidsoverleg en -Organisatie’, (ook lokale gezondheidsnetwerken genoemd), hebben de opdracht specifieke aandacht te besteden aan kansarmen (zie ook Van Paepegem e.a., 2001) door middel van gerichte initiatieven op het verbeteren van hun leef- en gezondheidssituatie. Het gaat om lokale samenwerkingsverbanden (opgericht in 1998) die de Vlaamse gezondheidsdoelstellingen moeten helpen realiseren door de coördinatie en afstemming van preventieve gezondheidsacties. In de rand van de reguliere gezondheidszorg vinden we sinds geruime tijd ook de Wijk- of buurtgezondheidscentra (WGC): deze samenwerkingsverbanden van eerstelijnshulpverleners (huisartsen, verpleegkundigen, psychologen) verlenen samen geïntegreerde zorg aan de inwoners van een (vaak sociaal achtergestelde) buurt of wijk. Ze hebben een lage drempel en streven ernaar om elementaire gezondheidszorg aan te bieden aan doelgroepen die niet of onvoldoende worden bereikt door de klassieke zorgstructuren. Wijkgezondheidscentra – die nog geen decretale erkenning hebben en werken op experimentele basis – bieden gratis gezondheidszorg en worden forfaitair gefinancierd door de ziekteverzekering per ingeschreven patiënt. De Vereniging van Wijkgezondheidscentra bereiken, omwille van hun visie, meer dan andere organisaties, specifiek kansarme doelgroepen. Het nadeel schuilt erin dat zij op termijn soms beschouwd worden als ‘exclusief voor kansarme doelgroepen’. Om de toegankelijkheid van de eerstelijnsgezondheidszorg te optimaliseren – en ook in het bijzonder voor wie leeft in achtergestelde situaties – werden ook de ‘samenwerkingsinitiatieven eerstelijnsgezondheidszorg’ (SELs) in het leven geroepen, die het overleg en de netwerkvorming tussen zorgverstrekkers moeten stimuleren. Naast deze waaier van initiatieven die vooral lokaal worden georganiseerd wordt bij de realisatie van de gezondheidsdoelstellingen ook samengewerkt met de federale overheid. Zo namen in 2005 de federale en regionale ministers van (Volks)gezondheid het gezamenlijke initiatief om een Nationaal Voedings- en Gezondheidsprogramma te ontwikkelen (Demotte, 2005b) waarin de strijd wordt aangegaan met lichamelijke stoornissen door verkeerde voeding en te weinig fysieke activiteit. Ook deelt de federale regering in de kosten voor een aantal preventieve zorgverstrekkingen voor: hepatitis B-preventie, tbc-diagnose, borstkankerscreening en basisvacci503
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
naties. Door het toelaten van de toepassing van de derdebetalersregeling is tandzorg sinds september 2004 voor kinderen van 0 tot 12 jaar gratis (met uitzondering van orthodontie), wat vooral bij lage-inkomensgroepen (waar tandzorg vaak een te dure aangelegenheid is) een positief effect kan ressorteren.
2.2.2.
Van genezing naar ziektepreventie, van voorlichting naar gezondheidspromotie Terwijl genezing van ziekte en aandoeningen in het verleden zowat de enige focus was binnen de medische wereld, is in de loop der jaren steeds meer aandacht gegroeid voor preventie. Sinds 1980 is preventieve gezondheidszorg in belangrijke mate een gemeenschapsbevoegdheid geworden. De belangrijkste peilers in de ‘klassieke’ ziektepreventie zijn de voorlichtings- en opvoedingsprogramma’s, maar uit onderzoek bleek dat die de achtergestelde groepen doorgaans moeilijker bereiken (Hennion, 1998). Aan het einde van de jaren negentig werd de klassieke gezondheidsvoorlichting en -opvoeding omgevormd naar gezondheidspromotie. Deze heeft als doelstelling om gezondheidsschadende levensstijlen bij te sturen en om de gezondheid van zowel individu als gemeenschap te bevorderen, zodat men een beroep op de curatieve gezondheidszorg kan vermijden. Door de Wereldgezondheidsorganisatie wordt gezondheidspromotie gedefinieerd als: ‘het proces waardoor mensen (of groepen van mensen) in staat worden gesteld om meer controle over de determinanten van hun gezondheid te verwerven en zo hun gezondheid te verbeteren’ (Hennion, 1998, pp. 97-98). In Vlaanderen werken momenteel vooral het VIG, de WGC en de LOGO’s rond gezondheidspromotie bij kansarmen. Gezondheidsbevordering is in de praktijk gebaseerd op participatie van de doelgroep, op buurtgericht werken, op een intersectorale samenwerking en op structureel werken (zie Van Paepegem e.a., 2001). De Vlaamse Gezondheidsraad (2006) wil gezondheidsbevordering in de toekomst nog meer op de lokale context zien inspelen, door onder meer steden en gemeenten te stimuleren om gezondheid tot een expliciet aandachtspunt in hun beleid te maken. Hiervoor dient ook een algemeen kader te worden uitgewerkt.
2.2.3.
Meer aandacht voor de (arme) zieke geest In de loop der jaren is niet alleen meer aandacht gegroeid voor ziektepreventie en gezondheidspromotie, maar ook voor het psychisch welzijn van personen. Opvattingen over de zorgverstrekking aan personen met psychische problemen zijn ondertussen geëvolueerd van een strikt medische, psychiatrische benadering, naar een pluridisciplinaire aanpak waarbij ook een gevarieerd aanbod hoort (Van Den Eynde, 2005). Op beleidsvlak was vooral de werking en organisatie van de geestelijke gezondheidszorg een bekommernis: zo was er heel wat aandacht voor de organisatie van het zorgaanbod via regionale zorgcircuits en -netwerken en het opzetten van de juiste overlegstructuren. Ook groeide het besef dat de toegang tot de geestelijke gezondheids-
504
SOCIALE ONGELIJKHEID INZAKE GEZONDHEID: EEN HISTORIEK VAN FEDERALE EN VLAAMSE BELEIDSANTWOORDEN
zorg voor mensen in armoede moeilijk bleef, niet in het minst omdat heel wat van deze zorg niet (of minimaal) wordt terugbetaald door de verplichte ziekteverzekering (zoals kosten voor psychotherapie). Verlies van inkomsten en hoge zorguitgaven kunnen bij een opname in de psychiatrie ook aanleiding geven tot verarming. Dit is zeker het geval indien men langer dan één jaar opgenomen is, gezien de maximumfactuur enkel de remgelden van het eerste jaar in rekening brengt. Bovendien is zorg voor psychiatrische aandoeningen maar in beperkte mate opgenomen in aanvullende verzekeringen (indien men deze al heeft). Naast financiële zijn er ook materiële en geografische problemen die de graad van toegankelijkheid van de psychische zorgverlening beïnvloeden (zie Van den Eynde, 2005). In sommige streken is vooral de afstand tot de zorgstructuren problematisch, omdat de gebruikers hierdoor verplicht worden tot het afleggen van voor hen vermoeiende afstanden. In de steden of de streken waar ze wel talrijk en gemakkelijker bereikbaar zijn, vormen vaak exorbitante verblijfskosten de belangrijkste hinderpaal. De relatie tussen armoede en geestelijke gezondheid werd de laatste jaren meer gedocumenteerd (Levecque, 2003, 2006; Levecque, Lodewyckx en Vranken, 2006) en zorgde in het gezondheidsbeleid voor specifieke aandacht, zowel bij de Vlaamse als bij de federale verantwoordelijke minister (zie beleidsnota’s Vervotte, 2004; Demotte 2005a). Op Vlaams niveau wil men binnen de bestaande diensten en structuren meer aandacht creëren voor het psychisch welzijn van mensen die in armoede leven, door onder meer financieel en sociaal zwakkere personen met ernstige psychische of psychiatrische problemen tegen een verminderde bijdrage of gratis toegang te geven tot de Centra voor Geestelijke Gezondheidszorg (Vlaams Actieplan Armoedebestrijding 2005-2009). Deze kregen expliciet de opdracht om extra aandacht te schenken aan de sociaal en financieel zwakkeren in hun cliëntenpopulatie. Voor de toekomst bepleit de Vlaamse Gezondheidsraad (2006) een noodzakelijke optimalisering van de integratie van de sector geestelijke gezondheidszorg, zowel in de richting van de gezondheidssector als van de welzijnssector.
2.2.4.
Randvoorwaarden voor een transparante gezondheidszorg Een toegankelijke gezondheidszorg dient ook transparant te zijn. In dat kader werden de voorbije jaren maatregelen genomen die een beter zicht moeten geven op het kostenplaatje en op de rechten (en plichten) die men heeft als patiënt. Hierbij moet echter ook rekening worden gehouden met het feit dat informatie (en vooral als deze moeilijk geformuleerd is) minder gemakkelijk bij mensen in armoede terecht komt. a) Tariefzekerheid Een belangrijke voorwaarde voor een toegankelijke zorg, is de transparantie van medische kosten. Om tot tariefzekerheid te komen, worden er afspraken gemaakt tussen ziekenfondsen en zorgverstrekkers (artsensyndicaten, ziekenhuizen) die gelden voor het merendeel van de medische prestaties. Ook de overheid komt 505
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
hierin tussen. Zo zijn ziekenhuizen sinds 2003 verplicht om patiënten vóór hun opname precies te informeren over alle kosten die hen zullen worden aangerekend. Men kwam in het verleden soms voor onaangename verrassingen te staan, omdat naast de vaste prijs per ligdag en remgeld voor erelonen en geneesmiddelen ook andere kosten (ereloonsupplementen en kosten voor gebruikt materiaal) konden worden aangerekend. Ziekenhuizen kunnen niet langer ‘zomaar’ bijkomende kosten (supplementen) aanrekenen voor het gebruik van materialen. Voor heel wat materialen zijn supplementen ook gewoonweg verboden: zij zitten vervat in de globale ligdagprijs (zie NAP/Incl 2003-2005). b) Expliciete patiëntenrechten Het expliciet maken van de rechten van individuele patiënten is nog een maatregel die de gezondheidszorg transparanter moet maken. Deze rechten van de patiënt werden in België in 2002 samengebracht en vastgelegd in een wet. Voorheen werden ze afgeleid uit andere wetten waarvan sommige regels elkaar tegenspraken, of voor de patiënt ongunstig uitkwamen. Om patiënten van hun rechten op de hoogte te stellen, werd geopteerd voor een samenwerking met patiëntenverenigingen en mutualiteiten. Deze organisaties blijken mensen in armoede echter moeilijk te bereiken. Het gevolg is dat patiënten in armoede nog steeds te weinig weten over de mogelijkheden en werking van de gezondheidszorg en over hun eigen rechten daarin als patiënt. Daardoor blijven ze ook een aantal uitkeringen of tegemoetkomingen mislopen. c ) ... en impliciete verantwoordelijkheden Tegenover rechten staan ook plichten, zij het dat deze minder expliciet geformuleerd zijn. In het recentere beleid van de federale en Vlaamse regeringen zien we de nadruk op de responsabilisering en het beroep op de zelfredzaamheid van de individuele burger. Dat is ook meer en meer het geval in het gezondheidsbeleid, wat vanuit een armoedecontext onrust kan opwekken (Dierckx en De Boyser, 2005). Op federaal niveau is de individuele (financiële) responsabilisering van de patiënt al langer aanwezig via de (gestegen) persoonlijke bijdragen in de kosten van gezondheidszorg. Recenter zagen we ook de ‘responsabiliseringsmaatregel’ waarbij ziekenhuizen een boete kunnen innen bij oneigenlijk gebruik van de spoedgevallendienst, wanneer men zich aandient zonder doorverwijzing van een arts. Vooral armen voelen zich door deze maatregel geviseerd omdat zij om verschillende redenen vaak op deze diensten aangewezen zijn (onder meer omdat daar de derdebetalerregeling wordt toegepast). Ook op Vlaams niveau is de nadruk op individuele verantwoordelijkheid duidelijk aanwezig, iets wat zich ondermeer uit binnen het preventief gezondheidsbeleid: deze wil mensen ertoe aanzetten om zich gezonder te gedragen en daar ook de verantwoordelijkheid voor te nemen (Vlaams Preventiedecreet, B.S. 3 februari 2004; beleidsnota minister Vervotte, 2004). Het is niet problematisch dat het individu ‘mee’ verantwoordelijk wordt gesteld voor zijn of haar eigen gezondheid, zolang de aanpak van structurele uitsluitingsmechanismen voorrang krijgt en er ook andere actoren op hun verantwoordelijkheden worden gewezen. Bovendien moet er ook steeds voldoende aandacht gaan naar het complexe samenspel van 506
SOCIALE ONGELIJKHEID INZAKE GEZONDHEID: EEN HISTORIEK VAN FEDERALE EN VLAAMSE BELEIDSANTWOORDEN
allerhande factoren die achter een realiteit zoals armoede schuilgaat. De vrije keuze en de individuele autonomie zijn bij een leven in armoede immers vaak in het gedrang (zie ook Levecque en Vranken, 2004) d) Informatie en communicatie Informatie over medische aandoeningen of patiëntenrechten, of over de kost van een behandeling of ziekenhuisopname, is tegenwoordig vrij toegankelijk op het internet. Een eigen PC en toegang tot het Internet zijn voor velen die in armoede leven, echter geen privilege, waardoor zij van een belangrijk informatiemedium worden uitgesloten. Ook via andere informatiekanalen blijken zij niet of minder te bereiken, onder meer omdat informatie wordt verspreid op plaatsen waar armen niet komen. Bovendien blijft het taalgebruik een moeilijk obstakel (Centrum Kauwenberg, 2005). In het kader van 10 jaar AVA zien we een pleidooi voor een betere belangenbehartiging van patiënten die in armoede leven, via de mutualiteiten en door een betere directe communicatie tussen zorgverstrekker en patiënt. Dit laatste is iets wat onder meer tot stand zou moeten komen door aan zorgverstrekkers tijdens hun opleiding kennis en vaardigheden aan te reiken die hen moeten toelaten om mensen met een zwakker sociaaleconomisch profiel beter te helpen. Ook tussen welzijns- en gezondheidsactoren verloopt de informatieuitwisseling en communicatie niet altijd even goed. De Vlaamse Gezondheidsraad (2006) onderstreept dat bij mensen met gezondheidsproblemen aandacht moet worden besteed aan hun sociale situatie en dat ook omgekeerd de gezondheidsgevolgen van sociale problemen dienen te worden aangepakt. Dat veronderstelt uiteraard een duidelijke organisatie van de instroom in de gezondheids- en welzijnszorg en een vlotte communicatie tussen beide sectoren.
3.
BESLUIT In dit artikel stelden we vast dat, hoewel er duidelijke ongelijkheden bestaan in de ziekte- en gezondheidssituatie naargelang van de sociaaleconomische achtergrond, het beleid zich veeleer focust op het voor haar transparantere en meer grijpbare terrein van de financiële toegankelijkheid van de gezondheidszorg. Via algemene, structurele en een aantal meer (op bepaalde gezondheidsproblematieken) gerichte maatregelen gaat de aandacht hierbij vooral naar het ‘voorkomen’ dat de doorsneeburger omwille van gezondheidsproblemen in financiële moeilijkheden terechtkomt. Veel minder aandacht gaat naar het aanpakken van de differentiële levensstijl- en gezondheidsrisico’s bij verschillende sociaaleconomische groepen, wat een beleid vraagt dat ook oog heeft voor structurele ingrepen op andere terreinen, zoals in de woon-, arbeids- en inkomensomstandigheden. Voor specifieke risicogroepen blijven echter ook financiële hinderpalen tot een degelijke gezondheidszorg overeind. Dit geldt bijvoorbeeld voor chronisch zieken die met hoge en langdurige persoonlijke gezondheidsfacturen worden geconfron507
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
teerd (onder meer door niet-terugbetaalbare medische kosten en supplementen), voor lage – inkomenshuishoudens voor wie het plafond van de maximumfactuur hoog blijft, maar ook voor middeninkomens die plotse hoge gezondheidsfacturen niet in het budget ingepast krijgen – zelfs indien er sprake is van een terugbetaling, moeten immers eerst de kosten worden gemaakt. Waar de doorsnee Belg ook veelal de mogelijkheid te baat neemt om zich aanvullend te verzekeren, is dit voor de laagste inkomens en risicogroepen veelal geen optie. De toegang tot gezondheidszorg wordt niet alleen door financiële maar ook door veeleer ‘organisatorische’ hinderpalen gekenmerkt: zo hebben de ontwikkelingen in de verplichte ziekteverzekering de toegang tot de gezondheidszorg verbeterd voor kwetsbare groepen, maar blijven er problemen bestaan voor sterk gemarginaliseerde groepen van thuislozen, ex-gevangenen en mensen zonder papieren die vaak onverzekerd blijven. Maatregelen die aandacht hebben voor of zich expliciet richten naar zwakkere groepen, klinken vaak beloftevol, maar blijken vaak niet het verhoopte soelaas te brengen. Dit kan zijn omdat de maatregelen de doelgroep onvoldoende bereiken, bijvoorbeeld omdat de noodzakelijke informatie hen niet bereikt, omdat de ‘taal’ waarin gecommuniceerd wordt, onaangepast is of omdat enkel bepaalde sociale categorieën recht hebben op bepaalde voordelen. Ook kunnen de maatregelen ontoereikend zijn omwille van financiële drempels zoals wanneer de nodige zorg slechts minimaal terugbetaald wordt (zoals ingeval van geestelijke gezondheidszorg of ziekenhuissupplementen). Daarnaast zijn sommige maatregelen onvoldoende afdwingbaar, zoals de toepassing van de derdebetalersregeling of het voorschrijven van generische geneesmiddelen. Het betrekken van doelgroepen en/of hun vertegenwoordigers bij beleidsvorming en -evaluatie kan nuttig zijn bij het fijn stemmen van specifieke maatregelen. Vanuit verschillende hoeken horen we voor de toekomst de vraag naar een verdere ontwikkeling en ondersteuning van de eerstelijnsgezondheidszorg, en in het bijzonder naar een gepast kader voor initiatieven die de toegankelijkheid voor kwetsbare groepen bevorderen. Daarbij hoort ook de vraag naar een meer gerichte en gepaste preventie en gezondheidsbevordering. In een ruimer kader zijn ook de verdere wetenschappelijke kennisopbouw rond gezondheid(szorg) en effectmetingen van beleidsmaatregelen ontontbeerlijk om het gezondheidsbeleid verder te onderbouwen. ____________
508
SOCIALE ONGELIJKHEID INZAKE GEZONDHEID: EEN HISTORIEK VAN FEDERALE EN VLAAMSE BELEIDSANTWOORDEN
BIBLIOGRAFIE Adriaenssen, I. en De Graeve, D., Wie valt er door de mazen van het net? Verkennend profiel van de patiënt met betalingsproblemen in het ziekenhuis, Research Paper, 2001-018, Antwerpen, UFSIA-RUCA – Faculteit TEW, 2001. Artsen zonder grenzen, België. Geen toegang tot de gezondheidszorg, online: http://www.azg.be/nl/pdf/belgische_proj.pdf, 2004. Beck, M., Vanroelen, C. en Louckx, F., Sociale breuklijnen in de gezondheid en de gezondheidszorg, Gezondheid en Samenleving, Brussel, VUB press, 2002. Berghman, J., Meerbergen, E. en Vanroelen, C., Aanvullende sociale voorzieningen in de tweede en derde pijler, SB/2005-21, Leuven, KULeuven - Centrum voor Sociologisch Onderzoek (CESO), Sociaal Beleid, 2005. Bex, F. (ed.), Arm maakt ziek. Ziek maakt arm, Achtergronddossier, Brussel: Welzijnszorg, 1998. Bongers, I. e.a., Socioeconomic differences in general practitioner and outpatient specialist care in the Netherlands: a matter of health insurance, Social Science and Medicine, 44, pp. 1161-1168, 1997. Bossuyt, N. en Van Oyen, H., Gezondheidsverwachting volgens socio-economische gradiënt in België, Brussel, WIV – Instituut Louis Pasteur, 2000. Centrum Kauwenberg, Gezondheidszorgen! Over de toegang tot de gezondheidszorg, Antwerpen, Centrum Kauwenberg vzw, 2005. Christelijke Mutualiteiten, Analyse ziekenhuistarieven 2004, Conclusies CM-onderzoek 2004, online: http://www.cm.be/nl/101/selfservice/berekenen/conclusies, 2006. Dalstra, J. A. et al., Socioeconomic differences in the prevalence of common chronic diseases: an overview of eight European countries, International Journal of Epidemiology, jrg. 34, nr. 2, pp. 316-326, 2005. De Boyser, K., Armoede gefragmenteerd: vormen van sociale uitsluiting in Vlaanderen en België, in Vranken, J., De Boyser, K. en Dierckx, D. (eds.), Armoede en Sociale Uitsluiting. Jaarboek 2005, Leuven / Voorburg, Acco, pp. 43-96, 2005. De Graeve, D., Cantillon, B. en Schokkaert, E., Billijkheid in de financiering van medische zorg: eindrapport, Brussel, Federaal wetenschapsbeleid, 2003.
509
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
De Graeve, D. en Duchesne, I., Inkomensgerelateerde verschillen in gezondheid en in de consumptie van medische zorg, Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid, jrg. 39, nr. 1, pp. 5-13, 1997. De Graeve, D., Lecluyse, A., Schokkaert, E., Van Ourti, T. en Van De Voorde, C., Wie betaalt supplementen in de Belgische gezondheidszorg?, in Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid, jrg. 49, nr. 1, pp. 159-191, 2007. De Maeseneer, J. e.a., Toegankelijkheid in de gezondheidszorg – eindrapport, Samenvattend rapport, Gent, Universiteit Gent – Vakgroep Huisartsgeneeskunde en Eerstelijnsgezondheidszorg, 2003. De Maeseneer, J., Laagdrempelige zorgverlening in de eerste lijn, Referaat gebracht op het symposium “Forfaitaire betaling versus betaling per prestatie. Implicaties voor kwaliteit en toegankelijkheid in de eerstelijnsgezondheidszorg” georganiseerd door het Steunpunt, 1997. Deleeck, H., Huybrechs, J. en Cantillon, B., Het Matteüseffect. De ongelijke verdeling van de sociale overheidsuitgaven in België, Antwerpen, Kluwer, 1983. Demarest, S. e.a., De gezondheid van de bevolking in België, in de Vlaamse Gemeenschap en in het Brussels Gewest. Samenvatting Gezondheidsenquête, België, 1997, Brussel, Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu, 1998. Demotte, R., Beleidsnota inzake geestelijke gezondheidszorg, Brussel, Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, 2005a. De Prins, L., Peersman, W. en De Maeseneer, J., Lager opgeleid, meer naar de huisarts? Een analyse in Vlaanderen, Huisarts en Wetenschap, jrg. 41, nr. 4, pp. 173178, 1998. Demotte, R., Persbericht van de Ministers van Volksgezondheid, op federaal, gemeenschaps- en gewestelijk niveau betreffende het Nationaal Voedingsen Gezondheidsprogramma 31 januari 2005, online: http://www.rudydemotte.be/indexnl.htm, 2005b. Dierckx, D. en De Boyser, K., Antwoorden van de overheid: verantwoord armoedebeleid?, in Vranken, J., De Boyser, K. en Dierckx, D. (eds.), Armoede en Sociale Uitsluiting. Jaarboek 2005, Leuven / Voorburg, Acco, pp. 97-148, 2005. Federale Regering, Belgisch nationaal actieplan sociale insluiting 2003-2005, Definitieve versie, goedgekeurd door de Ministerraad op 05 september 2003, Brussel, Federale regering, 2003.
510
SOCIALE ONGELIJKHEID INZAKE GEZONDHEID: EEN HISTORIEK VAN FEDERALE EN VLAAMSE BELEIDSANTWOORDEN
Gadeyne, S., The ultimate inequality: Socio-economic differences in all-cause and cause-specific mortality in Belgium in the first part of the 1990s, NIDI / CBGS Publications nr. 39, Dordrecht, Kluwer Academic Publishers, 2006. Gadeyne, S. en Deboosere, P., Socio-economische factoren in differentiële sterfte van mannen van 45 tot 64 jaar in België, Brussel, Vrije Universiteit Brussel, 2000. Gadeyne, S. en Deboosere, P., De ultieme ongelijkheid: sterfteverschillen bij Belgische mannen en vrouwen naar socio-economische karakteristieken en huishoudenstype, Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid, jrg. 44, nr. 1, pp. 57-101, 2002. Hardonk, S., Vanroelen, C. en Louckx, F., Sociaal-economische gezondheidsverschillen in België: analyse van de Gezondheidsenquête van 2001, in Vranken, J., De Boyser, K. en Dierckx, D. (eds.), Armoede en Sociale Uitsluiting. Jaarboek 2004, Leuven / Voorburg, Acco, pp. 123-146, 2004. Hennion, W., Kansarmoede en gezondheidsbevordering in Vlaanderen, VIG-publicatie, 9, Brussel, Vlaams Instituut voor Gezondheidspromotie, 1998. Koning Boudewijnstichting, ATD-Vierde Wereld België en Vereniging van Belgische Steden en Gemeenten – Afdeling Maatschappelijk Welzijn, Algemeen Verslag over de Armoede, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1994. Lagasse, R. e.a., Health and social inequities in Belgium, Social Science and Medicine, jrg. 31, nr. 3, pp. 237-248, 1990. Levecque, K., Armoede en depressie: (g)een evident verband, in Vranken, J., De Boyser, K. en Dierckx, D. (eds.), Armoede en Sociale Uitsluiting. Jaarboek 2003, Leuven / Leusden, Acco, pp. 155-173, 2003. Levecque, K., The social distribution of depression in Belgium: a comparison of the Belgian Health Interview Survey 2001 and the Panel Study on Belgian Households, Archives of Public Health, jrg. 62, nr. 5, pp. 271-290, 2004. Levecque, K., Generalized anxiety and depression in the general population: Risk factors according to the Belgian Health Interview Survey 2001, Depression and Anxiety, 23, 8, pp. 509-511, 2006. Levecque, K, Lodewyckx, I. en Vranken, J., Depression and generalised anxiety in the general population in Belgium: a comparison between native and immigrant groups. Journal of affective disorders, 97, 1/3, pp. 229-239, 2007. Levecque, K. en Vranken, J., Armoede en depressie in België: enkele beleidsreflecties, Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid, jrg. 46, nr. 4, pp. 817-839, 2004. 511
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
Louckx, F., Vanroelen, C. en Beck, M., Socio-economic differences in health and access to health care, Archives of Public Health, nr. 59, pp. 239-263, 2001. Mackenbach, J., Martikainen, P., Looman, C. W. N., Dalstra, J. A. A., Kunst, A. E., Lahelma, E. en Members of the Sedha Working Group, The shape of the relationship between income and self-assessed health: an international study, International Journal of Epidemiology, jrg. 34, nr. 2, pp. 286-293, 2005. Ooms, D., Puttevils, D., Wissels, G., Putman, K. en Corens, D., Analyse van de factuur ten laste van de patiënt in klassieke hospitalisatie en daghospitalisatie op basis van gekoppelde MKG – MFG, Brussel, VUB - Centrum voor Gezondheidseconomie en ziekenhuisbeleid, 2002. Steunpunt tot Bestrijding van Armoede‚ Bestaansonzekerheid en Sociale Uitsluiting, Armoede uitbannen. Een bijdrage aan politiek debat en politieke actie, Verslag december 2005, Brussel, Centrum voor Gelijkheid van Kansen en Racismebestrijding, 2005. Van Den Eynde, M., Naar een grotere toegankelijkheid van de geestelijke gezondheidszorg: de vele uitdagingen, in Lampaert, F., Rondia, K. en Van Den Wouwer, K. (eds.), Dichtbij de mensen. Een mozaïek van ideëen en initiatieven omtrent geestelijke gezondheid, Brussel, Koning Boudewijnstichting, pp. 23-31, 2005. Van Der Heyden, J., Demarest, S., Tafforeau, J. en Van Oyen, H., Socio-economic differences in the utilisation of health services in Belgium, Health Policy, jrg. 65, nr. 2, pp. 153-165, 2003. Van Der Meer, J., Van Den Bos, J. en Mackenbach, J., Socio-economic differences in utilization of health services in a Dutch population: the contribution of health status, Health Policy, jrg. 37, juli, nr. 1, pp. 1-18, 1996. Van Paepegem, T., Willems, S., De Boeck, L. en De Maeseneer, J., Gezondheidsbevorderingen en armoede, in Vranken, J., Geldof, D., Van Menxel, G. en Van Ouytsel, J. (eds.), Armoede en Sociale Uitsluiting. Jaarboek 2001, Leuven / Leusden, Acco, pp. 263-282, 2001. Vanroelen, C., Sociaal-economische verschillen in gezondheidsfactoren en toegankelijkheidsproblemen in de Belgische gezondheidszorg: Een analyse van de Belgische gezondheidsenquête van 1997, Brussel, Vrije Universiteit Brussel, 2001. Vanroelen, C., Smeets, T. en Louckx, F., Nieuwe kwestbare groepen in de Belgische gezondheidszorg: eindrapport, Gent, Academia Press, 2004. Vervotte, I., Beleidsnota Welzijn, Volksgezondheid en Gezin 2004-2009, Brussel, Vlaams minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, 2004. 512
SOCIALE ONGELIJKHEID INZAKE GEZONDHEID: EEN HISTORIEK VAN FEDERALE EN VLAAMSE BELEIDSANTWOORDEN
Vlaamse Gezondheidsraad, De toekomst van het gezondheids(zorg)beleid in Vlaanderen, met bijzondere aandacht voor de eerstelijnsgezondheidszorg, 2006. Wittevrongel, L., Expertennota ‘Recht op gezondheidszorg’, in Vlaams Netwerk van Verenigingen waar Armen het woord nemen en Team Armoede Vlaamse Gemeenschap (eds.), Vooruitgangs- en toekomstcongres Armoede 6 mei 2004 – Eindverslag, Brussel, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, pp. 119-135, 2004. ____________
513
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
INHOUDSTAFEL SOCIALE ONGELIJKHEID INZAKE GEZONDHEID: EEN HISTORIEK VAN FEDERALE EN VLAAMSE BELEIDSANTWOORDEN
514
INLEIDING
493
1. SOCIAALECONOMISCHE VERSCHILLEN IN GEZONDHEID(SZORG): EEN SCHETS
494
1.1. VERSCHILLEN IN ZIEKTE, GEZONDHEID EN STERFTE . . . . . . . . . . . . . . 1.2. … EN IN DE TOEGANG TOT GEZONDHEIDSZORG . . . . . . . . . . . . . .
494 495
2. BELEIDSANTWOORDEN OP ONGELIJKE GEZONDHEID(SZORG)
497
2.1. WERKEN AAN FINANCIELE DREMPELS . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.2. WERKEN AAN ANDERE DREMPELS IN DE GEZONDHEIDSZORG. . . . . . . . . .
497 502
3. BESLUIT
507
BIBLIOGRAFIE
509
DE NIET-VERZEKERDEN TEGEN ZIEKTE EN INVALIDITEIT 1993-2005 * DOOR
EVA LEFEVERE Universiteit Antwerpen – Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck
1.
INLEIDING Het Belgische systeem van verplichte ziekteverzekering onderging de afgelopen decennia enkele belangrijke veranderingen. Toch vertoont het nog verschillende grote knelpunten, zoals beschreven werd in het Belgisch tijdschrift voor sociale zekerheid door de Vakgroep Medische Sociologie aan de VUB (zie Vanroelen et al, 2004). De auteurs identificeren in het desbetreffende artikel zes knelpunten met betrekking tot de financiële toegankelijkheid van de Belgische gezondheidszorg. Het eerste knelpunt heeft betrekking op problemen met het statuut in de ziekteverzekering. Binnen deze categorie worden nog eens verschillende deelproblemen onderscheiden. Ten eerste wordt melding gemaakt van de zeer precaire situatie van de ‘mensen zonder papieren’, die slechts in zeer uitzonderlijke gevallen aanspraak kunnen maken op terugbetaling van medische kosten binnen de verplichte ziekteverzekering. Daarnaast worden de personen besproken die wel verzekerd zijn, maar niet in voldoende mate. Het gaat dan bijvoorbeeld om de zelfstandigen, maar ook om financieel kwetsbare personen voor wie een extra hospitalisatieverzekering onbetaalbaar blijkt, of om categorieën met een hoog risico die moeilijk tot een dergelijke verzekering kunnen toetreden omdat verzekeraars aan risicoselectie doen. Ten slotte wordt kort ingegaan op de personen die theoretisch rechten hebben binnen deze verplichte ziekteverzekering, maar er omwille van uiteenlopende redenen toch buiten vallen. (Vanroelen et al., 2004). In dit artikel gaan we dieper in op dit laatste deelprobleem. We kijken naar een van de groepen mensen die theoretisch rechten hebben binnen de verplichte ziekteverzekering, maar er toch geen gebruik van maken, met name de niet-verzekerde gerechtigden. Op basis van statistieken over de ledentallen van het RIZIV (de zogenaamde ‘documenten E’) beschrijven we de evolutie van het aantal permanent niet-* Dit artikel is een grondige herwerking van het onderzoek dat uitgevoerd werd in het kader van de eindverhandeling van de auteur. Haar dank gaat dan ook uit naar (onder meer) de volgende personen: haar toenmalige promotor, prof. J. Berghman (KUL) voor de begeleiding en de nuttige opmerkingen bij het schrijven van de thesis, prof. K. Van den Bosch en prof. B. Cantillon (UA, CSB-Herman Deleeck) voor richtinggevende commentaar bij de herwerking ervan tot dit artikel.
515
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
verzekerden tussen 1993 en 2005. Een gelijkaardige analyse werd reeds door het RIZIV zelf uitgevoerd voor de periode 1993-1997 (zie Machiels, 1997). Na 1997 vonden echter belangrijke wijzigingen plaats in de wetgeving op de verplichte ziekteverzekering, en werd ook de rol van de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid aanzienlijk groter, hetgeen een actualisering van de toenmalige studie erg interessant maakt. We beginnen ons artikel met de verduidelijking van enkele van de gehanteerde begrippen. Vervolgens beschrijven we zowel de omvang van het probleem van de niet-verzekerden als de evolutie van 1993 tot 2005. Ten slotte gaan we op zoek naar verklaringen. We tonen aan hoe structurele wijzigingen in de werking van de verplichte ziekteverzekering een grote invloed kunnen uitoefenen op het terugdringen van het probleem van niet-verzekerbaarheid. Onze gegevens suggereren bijvoorbeeld dat de vereenvoudiging van de wetgeving in 1998 alsook de invoering van elektronische bijdragebescheiden via de Kruispuntbank een rol hebben gespeeld. Dit is een zeer interessante vaststelling, aangezien met name op deze factoren ingegrepen kan worden door het beleid.
2.
VERDUIDELIJKING VAN DE GEHANTEERDE BEGRIPPEN
2.1.
DE VERPLICHTE ZIEKTEVERZEKERING IN BELGIE De basiswet inzake ziekteverzekering (ook de Z.I.V.-wet genoemd) dateert van 9 augustus 1963 (1). Oorspronkelijk was deze wet enkel van toepassing op werknemers en bepaalde categorieën niet-actieve werknemers, zoals werklozen, arbeidsongeschikten en gepensioneerden. Sindsdien is het toepassingsgebied echter voortdurend uitgebreid, bijvoorbeeld met het overheidspersoneel, de zelfstandigen en de kloosterlingen. Toen in 1969 de categorie ‘de nog niet-beschermde personen’ werd ingevoerd, was het personeel toepassingsgebied, althans qua bedoeling, quasi universeel. Een hoofdverblijfplaats in België was immers de enige toetredingsvoorwaarde. Personen uit deze laatste categorie waren evenwel niet verplicht toe te treden, en waren, als ze dit wel deden, een forse maandelijkse bijdrage verschuldigd (Simoens, 2000). Dat het systeem op deze manier niet sluitend was, werd in 1994 aangetoond in het Algemeen Verslag over de Armoede. Hierin werden grote ongelijkheden op het vlak van de toegang tot de gezondheidszorg uiteengezet (Koning Boudewijnstichting, 1994).
(1) Wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering (B.S. van 01.11.1963). Deze wet werd gecoördineerd op 14.07.1994 en draagt nu de titel ‘wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen’.
516
DE NIET-VERZEKERDEN TEGEN ZIEKTE EN INVALIDITEIT 1993-2005
Op 1 januari 1998 traden daarop verschillende nieuwe regelingen in werking. De voor onze probleemstelling belangrijke hervormingen vindt men terug in een KB van 25 april 1997 (2). Hierin voert de regering een aantal aanpassingen door in de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging: de toegang tot de ziekteverzekering wordt veralgemeend en vereenvoudigd. In essentie komen de wetsaanpassingen erop neer dat de verzekering voor geneeskundige verzorging nog slechts uit twee stelsels bestaat. Tevoren was er sprake van een groot aantal aparte regelingen. Er is nu ten eerste het Algemene Stelsel, met dekking van alle risico’s, dat gevormd wordt door de integratie van de vroegere residuaire verzekeringsregimes in het werknemersstelsel. Daarnaast is er het Stelsel voor de Zelfstandigen en de leden van een kloostergemeenschap, dat slechts de grote gezondheidsrisico’s dekt. Door de integratie van de vroegere residuaire categorieën in de Algemene Regeling, worden de verzekerbaarheidsproblemen die zich tevoren stelden bij overgang van het ene regime naar het andere (periodes van niet-verzekerbaarheid, verhoogde bijdrage voor de eerste maand van aansluiting bij laattijdigde overgang, wachttijd, …) vermeden (Marcelis, 1998). Belangrijk is dat sinds 1998 de Z.I.V.-wet ook een laatste categorie gerechtigden vermeldt, met name de ‘andere (…) personen die zijn ingeschreven in het Rijksregister van de natuurlijke personen’. In wezen wordt het stelsel dus zonder meer toegankelijk voor al wie legaal in België verblijft (Marcelis, 1998). Er worden maar twee uitzonderingen vermeld. De eerste betreft de personen die recht hebben of kunnen hebben op geneeskundige verzorging krachtens een andere Belgische of buitenlandse regeling inzake verzekering voor geneeskundige verzorging. In het tweede geval gaat het om vreemdelingen die niet van rechtswege tot een verblijf van meer dan drie maanden in het Rijk zijn toegelaten of die niet zijn gemachtigd tot vestiging of tot een verblijf van meer dan zes maanden. De beperkte bescherming van zelfstandigen binnen de verplichte ziekteverzekering bleef na de wetswijzigingen van 1998 steeds een punt van grote discussie (zie ondermeer Vanroelen et al., 2004). In 2004 besloot de federale regering op de Top van Gembloers dan ook dat zelfstandigen op termijn verplicht zullen worden zich ook te verzekeren tegen de kleine gezondheidsrisico’s. Een algemene verplichting voor alle zelfstandigen wordt voorzien vanaf 1 januari 2008. In afwachting daarvan werd de regel echter reeds ingevoerd voor twee categorieën zelfstandigen die als economisch zwakker worden beschouwd of zich in een moeilijke sociaaleconomi-sche positie bevinden. Met name werd in een KB van 10 juni 2006 (3) (2) Koninklijk Besluit houdende maatregelen om de toegang tot de regeling inzake verzekering voor geneeskundige verzorging te veralgemenen en te versoepelen, in het bijzonder voor de sociaaleconomisch achtergestelde groepen, ter uitvoering van de artikelen 11, 2°, 41 en 49 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels (BS van 19.06.1997). (3) Koninklijk Besluit tot wijziging van het KB van 29 december 1997 houdende de voorwaarden waaronder de toepassing van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, tot de zelfstandigen en de leden van de kloostergemeenschappen wordt verruimd (B.S. van 16.06.2006).
517
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
bepaald dat startende zelfstandigen en gepensioneerde zelfstandigen die de inkomensgarantie voor ouderen ontvangen, vanaf 1 juli 2006 ook verzekerd zijn tegen de kleine risico’s. Het verschil tussen de Algemene Regeling en de Regeling voor Zelfstandigen begint daarmee juridisch te vervagen.
2.2.
NIET-VERZEKERDE GERECHTIGDEN Om recht te hebben op terugbetaling van de kosten voor geneeskundige verzorging is de aansluiting bij een ziekenfonds of de Hulpkas voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering noodzakelijk. Wanneer personen die hier wettelijk gezien recht op hebben, niet aangesloten zijn, spreken we van niet-aangesloten gerechtigden. Deze dienen onderscheiden te worden van de niet-verzekerde gerechtigden. Dat zijn mensen die wel aangesloten zijn bij een ziekenfonds, maar niet langer verzekerd zijn. Dit komt omdat ze zich op de één of de andere reden niet in regel stelden. Meer bepaald: dienden ze gedurende het voorafgaande jaar geen bijdragebescheid (4) in (of een bijdragebescheid met onvoldoende waarde) bij hun verzekeringsinstelling of betaalden ze de verschuldigde persoonlijke bijdrage niet of bezorgden ze de vereiste bewijsstukken niet aan hun ziekenfonds (met bewijsstukken wordt een attest bedoeld dat bijvoorbeeld aantoont dat men bijvoorbeeld recht heeft op een leefloon). We wijzen er ook op dat binnen de ziekte- en invaliditeitsverzekering een onderscheid wordt gemaakt tussen ‘gerechtigden’ en ‘rechthebbenden’. De eerste groep omvat de personen met een eigen ziekteboekje. Samen met hun personen ten laste vormen zij de rechthebbenden (Huybrechs, 1998). Wij sluiten ons in dit artikel aan bij deze terminologie. Wanneer we spreken over niet-verzekerde rechthebbenden worden de personen ten laste dus mee beschouwd.
2.3.
DOCUMENTEN E De documenten E vormen een statistische bron van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering (RIZIV), die wordt opgemaakt op basis van de ledentallen van de ziekenfondsen en de Hulpkas. Deze sturen elk kwartaal geaggregeerde gegevens door naar het RIZIV met betrekking tot het aantal leden dat bij hen geregistreerd is in de verschillende categorieën van de ziekteverzekering. Het gaat dus om mensen die gekend zijn bij een ziekenfonds of bij de Hulpkas voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering. De betrouwbaarheid van de documenten nam in de loop der jaren stelselmatig toe. Overlappingen en dubbeltellingen worden tegengegaan, regel(4) Met ‘bijdragebescheid’ wordt het document bedoeld dat elk kwartaal door de werkgever aan de werknemer werd afgeleverd, als bewijs dat voldoende RSZ-bijdragen werden afgehouden op het loon. De werknemer moest dit document dan bezorgen aan de mutualiteit. Zelfstandigen verkregen de bijdragebons van de sociale verzekeringskas waarbij ze waren aangesloten. De papieren bijdragebescheiden werden in het begin van de jaren negentig vervangen door elektronische bijdragebonnen. Deze worden aangemaakt door de RSZ en via de Kruispuntbank doorgestuurd aan de ziekenfondsen.
518
DE NIET-VERZEKERDEN TEGEN ZIEKTE EN INVALIDITEIT 1993-2005
matig worden controles uitgevoerd, de richtlijnen in verband met de op te nemen verzekerden werden duidelijker uitgewerkt, en er werd een systeem ontwikkeld waarmee wijzigingen in de regelgeving onmiddellijk worden bijgewerkt. Hoewel theoretisch iedereen die opgenomen is in het Rijksregister recht heeft op aansluiting bij de verplichte ziekteverzekering, wordt momenteel niet nagegaan of alle personen in het Rijksregister ook effectief aangesloten zijn bij een mutualiteit. In 1997 werd door het RIZIV wel eenmalig een vergelijking van de totale bevolkingscijfers met het totale ledenaantal van alle ziekenfondsen en de Hulpkas uitgevoerd. Na correctie voor bepaalde speciale bevolkingscategorieën werd toen vastgesteld dat het totale bevolkingsaantal ongeveer 80.000 mensen meer bedroeg dan het totaal aantal leden van de ziekenfondsen (Machiels, 1998). Dit is mogelijk een eerste indicatie van het aantal niet-aangeslotenen. Om een duidelijk beeld te krijgen op hoeveel mensen in België daadwerkelijk niet aangesloten zijn bij enige mutualiteit, zou men echter voor elke persoon in het Rijksregister afzonderlijk de status binnen de ziekteverzekering moeten nagaan. Het werken met geaggregeerde gegevens volstaat immers niet, zoals ook het RIZIV zelf aangaf. Voor specifieke bevolkingscategorieën (zoals zeelieden, beroepsmilitairen gedetacheerd bij internationale instellingen of EU-personeelsleden) konden namelijk bij de globale vergelijking slechts benaderende aantallen worden gegeven. Daarnaast is het niet uitgesloten dat in de vergelijking bepaalde personen twee maal opgenomen werden als lid van een ziekenfonds (bijvoorbeeld personen die bij tijdelijk verblijf in het buitenland aangesloten zijn bij de Dienst voor Overzeese Sociale Zekerheid, maar om praktische reden ook hun aansluiting bij een ander ziekenfonds niet annuleren). Hoe belangrijk het probleem echter ook is, dit artikel wil geen gedetailleerde bespreking geven van het probleem van de niet-aangesloten gerechtigden. We willen enkel benadrukken dat op basis van een analyse van de documenten E over dit probleem niets kan worden gezegd, aangezien deze statistieken vertrekken van de ledentallen van de ziekenfondsen. Gegevens over het aantal niet-verzekerden worden sinds 1993 afzonderlijk weergegeven in de documenten E. Voor de periode vóór 1993 zijn geen gegevens beschikbaar. De niet-verzekerden werden toen immers gewoon bij de ledentallen geteld.
3.
ANALYSE VAN DE NIET-VERZEKERDE RECHTHEBBENDEN TUSSEN 1993 EN 2005
3.1.
PERCENTAGE NIET-VERZEKERDE RECHTHEBBENDEN TEN OPZICHTE VAN TOTAAL AANTAL LEDEN Het percentage niet-verzekerde rechthebbenden ten opzichte van het totaal aantal leden van de verzekeringsinstellingen is relatief klein. Dit blijkt bijvoorbeeld uit onderstaande tabel voor 31 december 2005. Over de twee regelingen heen (Algemene Regeling en Regeling voor Zelfstandigen) bedraagt het percentage nietverzekerde rechthebbenden 0,39%. Dit wil zeggen dat op 10.000 leden er 39 niet verzekerd zijn. In totaal gaat het wel om 40.834 rechthebbenden. 519
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
TABEL 1: NIET-VERZEKERDE RECHTHEBBENDEN EN LEDEN VAN DE ZIEKENFONDSEN OP 31 DECEMBER 2005 Categorie
Niet-verzekerde rechthebbenden
Leden
% Nietverzekerden
Algemene Regeling Regeling Zelfstandigen Kloosterlingen
27.356 13.325 153
9.418.646 986.005 4.022
0,29 1,35 3,80
Totaal
40.834
10.408.673
0,39
Bron: RIZIV, documenten E (eigen berekeningen).
Het aantal niet-verzekerde rechthebbenden is gevoelig verminderd ten opzichte van 1993. In dat jaar telde men op 30 juni nog 95.734 personen in deze categorie.
3.2.
PROCEDURE TEN AANZIEN VAN NIET-VERZEKERDE RECHTHEBBENDEN EN EVOLUTIE PER KWARTAAL Een eerste opmerkelijke vaststelling is dat het aantal niet-verzekerden duidelijk verschilt per kwartaal. Dit heeft te maken met de procedure die door de ziekenfondsen gevolgd wordt ten aanzien van deze personen. We gaan eerst kort in op deze procedure en bekijken daarna het cijfermateriaal.
3.2.1.
Procedure ten aanzien van niet-verzekerden De ziekenfondsen controleren elk jaar de verzekerbaarheid van de aangesloten leden. Vóór 1 januari 1998 gebeurde dit in de loop van de maand juni. Op 30 juni waren er dan twee mogelijkheden: de verzekerbaarheid bleek in orde: de betrokkenen ontvingen een verzekeringskaart en werden opgenomen in de documenten E als rechthebbenden; de verzekerbaarheid bleek niet in orde: de betrokkenen ontvingen geen verzekeringskaart en werden als niet-verzekerden vermeld in de documenten E. Ze konden ten hoogste vier kwartalen in de statistieken opgenomen blijven als niet-verzekerden. De niet-verzekerden konden dan twee dingen doen: ofwel stelden ze zich binnen vier kwartalen in regel en werden dan opnieuw opgenomen als rechthebbenden; ofwel stelden ze zich niet in regel en verdwenen na vier kwartalen uit de statistieken van de ledentallen (RIZIV, 2002). De wetswijziging van 1 januari 1998 veranderde deze procedure. De belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de vroegere regeling zijn de volgende: de controle van de verzekerbaarheid gebeurt nu tijdens de maand december in plaats van tijdens de maand juni;
520
DE NIET-VERZEKERDEN TEGEN ZIEKTE EN INVALIDITEIT 1993-2005
Evolutie van het aantal niet-verzekerden per kwartaal tussen 1993 en 2005 Wanneer we nu het aantal niet-verzekerde rechthebbenden per kwartaal bekijken van 30 september 1993 tot 31 december 2005 krijgen we de volgende grafiek (grafiek 1).
GRAFIEK 1: EVOLUTIE VAN HET AANTAL NIET-VERZEKERDE RECHTHEBBENDEN PER KWARTAAL (1993-2005)
Aantal niet-verzekerde rechthebbenden
3.2.2.
de niet-verzekerden blijven nu gedurende acht kwartalen opgenomen in de statistieken. Daarvoor werden ze al na vier kwartalen uit het ledenbestand geschrapt.
250000
200000
150000
100000
50000
0 93 n/ ju
94 n/ ju
95 n/ ju
96 n/ ju
98 97 n/ n/ ju ju
99 n/ ju
00 01 n/ n/ ju ju
02 n/ ju
04 05 03 n/ n/ n/ ju ju ju
Kwartaal Bron: RIZIV, documenten E (eigen verwerking).
We stellen vast dat het aantal niet-verzekerden elk jaar opnieuw een piek vertoont en vervolgens geleidelijk aan afneemt. Vóór 1997 valt deze piek in december, daarna in juni. De jaarlijkse piek op 30 september in de periode van juni 1993 tot juni 1996 kan verklaard worden vanuit de hierboven beschreven procedure. De verzekerbaarheid werd immers gecontroleerd in de loop van de maand juni. Bleek deze niet in orde, dan was de persoon op datum van 1 juli niet meer verzekerd. Pas op 30 september kwam hij echter voor het eerst voor in de statistieken. Op deze datum stellen we 521
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
dus een piek vast. Aangezien de niet-verzekerde zich gedurende de daaropvolgende kwartalen in regel kon stellen, was er een geleidelijke afname van het aantal tot het tweede kwartaal van het daarop volgende jaar. In dit laatste waren nog enkel die personen opgenomen die zich na vier kwartalen nog niet in regel hadden gesteld (Machiels, 1997). Voor de evolutie van het aantal verzekerden na 31 december 1998 blijft de redenering dezelfde, maar de evolutie schuift zes maanden op. De verzekerbaarheid wordt nu immers niet meer in juni, maar in december gecontroleerd. Omdat eventuele nietverzekering van de persoon daardoor ingaat op 1 januari, komt hij voor het eerst in de statistieken voor op 31 maart, met een piekwaarneming tot gevolg. Op 31 december kan men het laagste aantal verwachten (RIZIV, 2002).
3.2.3.
Niet-verzekerden in enge en ruime zin De bevindingen beschreven in het vorige deel laten ons toe een onderscheid te maken tussen niet-verzekerden in enge en niet-verzekerden in ruime zin. Nietverzekerden in enge zin zijn personen die geregistreerd worden gedurende vier of acht (naargelang het gaat over de situatie voor of na 1 januari 1998) kwartalen of minder. Zij stellen zich binnen de noodzakelijke termijn in regel. Dit is niet het geval wanneer we het hebben over niet-verzekerden in ruime zin. Deze mensen stellen zich niet in regel binnen vier of acht kwartalen. Daarop worden ze verwijderd uit de groep niet-verzekerden en uit de documenten E. Het gaat dus om blijvend (permanent) niet-verzekerden (Machiels, 1997). Naargelang het gaat om de situatie voor of na de procedurewijziging, vinden we het aantal permanent nietverzekerden in de statistieken terug op 30 juni (voor de wijziging) of op 31 december (na de wijziging). Het is niet mogelijk verder gegevens omtrent deze groep te achterhalen, aangezien ze uit de statistieken verdwijnen. Nochtans zou een analyse van deze groep mensen zeer waardevol zijn. Mogelijk bevinden ze zich immers in een erg precaire situatie ten aanzien van de toegang tot noodzakelijke gezondheidszorgen.
3.3.
EVOLUTIE VAN HET AANTAL NIET-VERZEKERDE RECHTHEBBENDEN TUSSEN 1993 EN 2005
3.3.1.
Evolutie van het aantal niet-verzekerden op 30 juni In de jaarverslagen van het RIZIV wordt telkens het aantal niet-verzekerden per jaar weergegeven, alsmede de evolutie ervan over de jaren heen. Tussen 1993 en 2005 leidt dit tot de volgende grafiek (grafiek 2).
522
DE NIET-VERZEKERDEN TEGEN ZIEKTE EN INVALIDITEIT 1993-2005
GRAFIEK 2: EVOLUTIE VAN HET AANTAL NIET-VERZEKERDE RECHTHEBBENDEN OP 30 JUNI (1993-2005)
Aantal niet-verzekerde rechthebbenden
70000
60000
50000
40000 30000
20000
10000
0 1993 1994
1995 1996
1997 1998
1999 2000 2001
2002 2003
2004 2005
Jaartal Algemene regeling
Regeling zelfstandigen
Bron: RIZIV, documenten E (eigen verwerking).
In deze grafiek zien we een duidelijke daling van het aantal niet-verzekerden van 1993 tot 1998. In 1999 is er een opmerkelijke toename. Daarna blijft het aantal ongeveer constant, maar op een hoger niveau dan vlak voor 1999.
3.3.2.
Evolutie van het aantal permanent niet-verzekerden De bevindingen uit het vorige deel suggereren dat de evolutie van het aantal permanent niet-verzekerden ons een beter inzicht geeft in de evolutie van de niet-vezekering. Dit betekent dat we tot 1997 werken met de gegevens op 30 juni. Vanaf 1998 gebruiken we gegevens op 31 december. We bekomen dan volgende grafiek (grafiek 3).
523
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
Aantal permanent niet-verzekerde rechthebbenden
GRAFIEK 3: EVOLUTIE VAN HET AANTAL PERMANENT NIET-VERZEKERDE RECHTHEBBENDEN 70000 60000 50000 40000 30000 20000 10000 0 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 Jaartal
Algemene Regeling
Regeling Zelfstandigen
Bron: RIZIV, documenten E (eigen verwerking).
Omdat we vóór 1998 dezelfde gegevens gebruiken als in de vorige grafiek, blijft de waargenomen daling tussen 1993 en 1998 ongewijzigd. We stellen echter vast dat de stijging van het aantal niet-verzekerden in 1999 die we zagen in grafiek 2 nu grotendeels verdwenen is. Weliswaar stijgt het aantal in 1999 ten opzichte van 1998, maar niet ten opzichte van 1997. We moeten er bovendien rekening mee houden dat in 1999 niet-verzekerden voor het eerst acht in plaats van vier kwartalen opgenomen blijven. De permanent niet-verzekerden van 1998 zitten dus vervat in het aantal van 1999. Was de regeling van voor 1998 blijven gelden, dan was het aantal in 1999 mogelijk lager geweest. Vanaf 1999 schommelt het aantal niet-verzekerde rechthebbenden in de Algemene Regeling rond 30.000. In de Regeling voor Zelfstandigen gaat het om ongeveer 14 à 15.000 rechthebbenden. We mogen besluiten dat tussen 1993 en 1998 een voortdurende afname vastgesteld kan worden van het aantal niet-verzekerden. Deze is het sterkst tussen 1994 en 1998. Na 1998 stellen we een geleidelijke vervlakking vast. Het aantal niet-verzekerde rechthebbenden lijkt dan te stabiliseren rond 45.000. In 2002 en 2003 neemt het aantal niet-verzekerden weer licht toe, maar de toename wordt gevolgd door een afname gedurende de twee daarop volgende jaren.
524
DE NIET-VERZEKERDEN TEGEN ZIEKTE EN INVALIDITEIT 1993-2005
3.4.
SPREIDING VAN HET AANTAL NIET-VERZEKERDEN NAAR CATEGORIE
3.4.1.
Beschikbare gegevens Zoals reeds besproken, ressorteert sinds 1 januari 1998 het totale bestand van de rechthebbenden onder twee regelingen: de Algemene Regeling en de daarmee gelijkgestelden (onder andere de werknemers, het personeel van de overheidsdiensten, de bezoldigde geestelijken, de beroepssportlui en de personen ingeschreven in het Rijksregister); de Regeling voor de Zelfstandigen en de leden van de kloostergemeenschappen. De verzekerde gerechtigden worden in de documenten E verder opgesplitst in een groot aantal subcategorieën. Wat de niet-verzekerde gerechtigden betreft, zijn de gegevens minder gedetailleerd. Binnen de Algemene Regeling heeft men enkel zicht op hoeveel van de niet-verzekerden behoren tot de Personen ingeschreven in het Rijksregister (vóór 1998 de ‘niet-beschermde personen’). We vermeldden deze categorie van personen reeds kort in deel 2.1. Ze omvat alle personen die geen enkel persoonlijk recht kunnen doen gelden in de Regeling voor Zelfstandigen of die niet de voordelen kunnen genieten van een andere Belgische of buitenlandse regeling inzake verzekering voor geneeskundige verzorging (RIZIV, 2002). In de praktijk gaat het vaak om mensen met een zeer laag loon of om mensen met een bijstandsuitkering. In deel 4.1. gaan we uitgebreider in op deze categorie. Binnen de Regeling voor Zelfstandigen en de leden van de kloostergemeenschappen beschikt men alleen over aparte gegevens voor zelfstandigen met enige activiteit (waarvan de hoofdactiviteit een activiteit als zelfstandige is), zelfstandigen met gemengde loopbaan (die zowel een loontrekkende als een zelfstandige activiteit uitoefenen, zij zijn reeds opgenomen in de Algemene Regeling), mindervaliden en leden van de kloostergemeenschappen. In onze analyse maken we een opsplitsing tussen: personen uit de Algemene Regeling (zonder de personen ingeschreven in het Rijksregister); personen uit de Regeling voor Zelfstandigen; de categorie ‘Niet-beschermde personen’/‘Personen ingeschreven in het Rijksregister’.
3.4.2.
Percentage niet-verzekerden ten opzichte van verzekerden per categorie We bekijken nu de verhouding niet-verzekerden ten opzichte van verzekerden per categorie van 1993 tot 2005. Dit brengt ons tot de volgende grafiek (grafiek 4).
525
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
GRAFIEK 4: EVOLUTIE VAN HET PERCENTAGE NIET-VERZEKERDE RECHTHEBBENDEN TEN OPZICHTE VAN VERZEKERDEN PER CATEGORIE
Percentage niet-verzekerde rechthebbenden ten opzichte van verzekerde rechthebbenden
6 5 4 3 2 1 0 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 Jaartal Algemene Regeling Regeling Zelfstandigen Niet-beschermde personen/Personen ingeschreven in het Rijksregister
Bron: RIZIV, documenten E (eigen verwerking).
De verhouding van de niet-verzekerden ten opzichte van de verzekerden ligt elk jaar lager in de Algemene Regeling dan in de Regeling voor Zelfstandigen. Op 30 juni 1997 is bijvoorbeeld 0,4% van alle rechthebbenden in de Algemene Regeling niet verzekerd, terwijl bij de zelfstandigen het percentage oploopt tot 1,9%. Op 31 december 2000 bedragen de percentages respectievelijk 0,3 en 1,5%, op 31 december 2005 0,3 en 1,4%. Het hoogste percentage vinden we over heel de periode terug bij de Personen ingeschreven in het Rijksregister (niet-beschermde personen). Op 30 juni 1993 gaat het bijvoorbeeld om 5,2%, op 31 december 2000 om 2% en op 31 december 2005 nog om 1,4%. De daling van het aandeel niet-verzekerden verloopt verschillend bij de drie categorieën. Bij de Algemene Regeling en de Regeling voor Zelfstandigen volgt ze een gelijkaardig patroon: ze begint in 1994 om dan na 1998 te stagneren. Opvallend is nu dat bij de Personen ingeschreven in het Rijksregister de daling pas in 1998 begint. Ze is dan wel zeer groot (van 5,0% in 1997 tot 2,4% in 1999). Ze wordt veroorzaakt door een sterke toename van het aantal personen in deze categorie (van 107.524 in 1997 naar 198.955 in 1999). Het aantal niet-verzekerden daalt ook, maar niet in dezelfde mate (in 1997 en 1999 bedroegen de aantallen respectievelijk 5.351 en 4.767). Daardoor komt de verhouding dichter te liggen bij deze van de zelfstandigen. 526
DE NIET-VERZEKERDEN TEGEN ZIEKTE EN INVALIDITEIT 1993-2005
3.4.3. S nelheid
van inregelstelling
In een vorig deel toonden we aan hoe jaarlijks het hoogste aantal niet-verzekerden terug te vinden is op 31 december (vóór 1998) of 31 maart (na 1998). In de daaropvolgende kwartalen neemt dit aantal steeds af door een geleidelijke in regel stelling, tot de permanent niet-verzekerden overblijven. We kijken nu of personen uit de verschillende categorieën zich met een verschillende snelheid in regel stellen. Daarvoor stellen we jaarlijks het hoogste aantal nietverzekerden gelijk aan 100. We vinden dit aantal terug op 30 september (vóór 1998) en 31 maart (na 1998). Vervolgens bekijken we de procentuele afname van het aantal niet-verzekerden over vier kwartalen. Ook hier stellen we in onze analyse een omslag vast in 1998. We geven de resultaten weer voor een jaar vóór 1998 (met name 1996/1997 in tabel 2) en twee erna (2001 in tabel 3 en 2005 in tabel 4).
TABEL 2: PROCENTUELE AFNAME AANTAL NIET-VERZEKERDEN PER KWARTAAL IN 1996/1997 – WEERGAVE PER CATEGORIE 30/09/1996
31/12/1996
31/03/1997
30/06/1997
100% 100% 100%
62,6% 70,0% 67,2%
48,6% 65,8% 54,6%
41,8% 56,7% 43,3%
Algemene Regeling Niet-beschermde personen Regeling zelfstandigen Bron: RIZIV, documenten E (eigen verwerking).
TABEL 3: PROCENTUELE AFNAME AANTAL NIET-VERZEKERDEN PER KWARTAAL IN 2001 – WEERGAVE PER CATEGORIE 31/03/2001
30/06/2001
30/09/2001
31/12/2001
100% 100% 100%
80,0% 70,5% 79,4%
64,9% 58,0% 66,4%
55,7% 49,8% 54,6%
Algemene Regeling Personen Rijksregister Regeling Zelfstandigen Bron: RIZIV, documenten E (eigen verwerking).
TABEL 4: PROCENTUELE AFNAME AANTAL NIET-VERZEKERDEN PER KWARTAAL IN 2005 – WEERGAVE PER CATEGORIE 31/03/2005
30/06/2005
30/09/2005
31/12/2005
100% 100% 100%
79,0% 65,8% 73,9%
68,8% 56,0% 62,1%
55,7% 50,1% 45,8%
Algemene Regeling Personen Rijksregister Regeling Zelfstandigen Bron: RIZIV, documenten E (eigen verwerking).
527
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
Vóór 1998 zien we dat personen uit de Algemene Regeling het snelst in regel worden gesteld, gevolgd door de zelfstandigen en dan door de niet-beschermde personen. Dezelfde volgorde vinden we ook terug bij het percentage niet-verzekerden dat na vier kwartalen nog steeds niet in regel is. Bij de niet-beschermde personen is dat 56,7%. In de Algemene Regeling en de Regeling voor Zelfstandigen ligt dit percentage lager, met name respectievelijk 41,8% en 43,3%. De omslag in 1998 is in dit geval zelfs drastischer dan in het vorige deel. De Personen ingeschreven in het Rijksregister worden nu het snelst in regel gesteld. Het percentage niet-verzekerden dat aan het einde van het jaar nog niet in regel is gesteld, ligt in 2001 zelfs lager dan in de andere twee regelingen. Het verschil tussen de Algemene Regeling en de Regeling voor Zelfstandigen is vervaagd. In 2005 is het percentage het laagst bij de zelfstandigen.
4.
BESPREKING VAN DE WAARGENOMEN EVOLUTIES
4.1.
VERHOUDING NIET-VERZEKERDEN TEN OPZICHTE VAN VERZEKERDEN Kijken we eerst naar de verhouding niet-verzekerden ten opzichte van verzekerden. De gerechtigden in de Algemene Regeling komen hier duidelijk het gunstigst uit de analyse. Bij hen is het aandeel niet-verzekerden het kleinst. De zelfstandigen komen op de tweede plaats. De Personen ingeschreven in het Rijksregister sluiten het rijtje af. Deze bevindingen hoeven niet te verwonderen. De categorie Personen ingeschreven in het Rijksregister bestaat immers voornamelijk uit mensen met recht op een bijstandsuitkering of personen met een zeer laag inkomen. Het gaat met andere woorden om sociaaleconomisch zwakkere bevolkingsgroepen.
TABEL 5: ONDERVERDELING VAN VERZEKERDE RECHTHEBBENDEN IN DE CATEGORIE PERSONEN INGESCHREVEN IN HET RIJKSREGISTER VAN NATUURLIJKE PERSONEN OP 31/12/2005 Categorie
Aantal
Percentage rechthebbenden
Personen die de volle bijdrage betalen Personen met een jaarlijks bruto belastbaar inkomen kleiner dan 24.789,35 EUR Personen met een inkomen lager dan het grensbedrag voor de WIGW Personen met een gewaarborgd inkomen, een leefloon of een gelijkwaardig voordeel Personen met een inkomen kleiner dan 12 keer het bedrag van het leefloon voor gezinshoofden Personen ingeschreven in het Rijksregister: totaal
10.896 2.976 3.834
4,0 1,1 1,4
161.021
59,7
91.070 269.797
33,8 100
Bron: RIZIV, documenten E (eigen verwerking). 528
DE NIET-VERZEKERDEN TEGEN ZIEKTE EN INVALIDITEIT 1993-2005
Dat het sociaaleconomisch zwakkere groepen betreft, kunnen we niet aantonen voor de niet-verzekerde rechthebbenden. De niet-verzekerde rechthebbenden binnen de categorie Personen ingeschreven in het Rijksregister worden in de documenten E immers niet verder onderverdeeld. Over de verzekerde rechthebbenden hebben we echter wel gegevens. Tabel 5 geeft de indeling van de verzekerde Personen ingeschreven in het Rijksregister op 31 december 2005. 59,7% van de mensen in de categorie Personen ingeschreven in het Rijksregister zijn personen met een gewaarborgd inkomen, een leefloon of een gelijkwaardig voordeel. In nog eens 33,8% van de gevallen gaat het om mensen met een inkomen kleiner dan 12 keer het bedrag van het leefloon voor gezinshoofden. Dat het percentage niet-verzekering bij deze sociaaleconomisch zwakkere categorie van personen het grootst is, ligt bovendien in de lijn van ander onderzoek (zie ondermeer Van Oorschot, 1995). Het feit dat zelfstandigen op de tweede plaats komen, wijst er eens te meer op dat de bescherming van zelfstandigen binnen de verplichte ziekteverzekering nog hiaten vertoont. Ondanks het veralgemenen van de verplichte ziekteverzekering is niet voor alle categorieën een even goede bescherming gewaarborgd. De verplichte verzekering van zelfstandigen voor kleine risico’s, die veralgemeend zal worden vanaf 1 januari 2008 (zie deel 2.1.), is in dat opzicht een stap in de goede richting.
4.2.
EVOLUTIE TUSSEN 1993 EN 2005 Zoals beschreven in deel 3.3. verloopt de evolutie van het aantal permanent nietverzekerden anders in de verschillende categorieën van de ziekteverzekering.
4.2.1.
Algemene regeling en regeling voor zelfstandigen: rol van de Kruispuntbank? In de Algemene Regeling en de Regeling voor Zelfstandigen zien we tussen 1993 en 1998 een voortdurende afname van het aantal niet-verzekerden. Na 1998 stellen we een geleidelijke vervlakking vast (zie grafiek 3). Bij de interpretatie van de gegevens zijn twee voorafgaandelijke opmerkingen noodzakelijk. Ten eerste zijn gegevens over het aantal niet-verzekerden van vóór 1993 zoals eerder vermeld niet beschikbaar. Het is dus niet mogelijk iets te zeggen over hoe hun aantal voordien evolueerde. Ten tweede wijzigde de procedure ten aanzien van niet-verzekerden in 1998: niet-verzekerden bleven vanaf dan acht in plaats van vier kwartalen opgenomen in de statistieken. Dit zorgt ervoor dat de gegevens van voor en na 1998 niet zonder meer vergelijkbaar zijn. De daling van het aantal niet-verzekerden tussen 1993 en 1998 is evenwel opvallend. Daarenboven stellen we vast dat dit aantal in 1993 en 1994 ongeveer gelijk blijft, en dat de eigenlijke daling pas na 1994 begint. 529
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
Hoewel het vaststellen van een causaal verband niet mogelijk is op basis van onze gegevens, lijkt het ons waarschijnlijk dat de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid hierin een rol gespeeld heeft. In 1994 werd immers het systeem van de elektronische bijdragebons ingevoerd. Het doel daarvan was om de informatie met betrekking tot de betaalde bijdragen sneller te kunnen doorsturen, het aantal fouten bij het inbrengen van gegevens te verminderen en de kans op verlies van de documenten te verkleinen. Tevoren werden voor elk kwartaal door de werkgever (voor de werknemers) of de verzekeringskassen (voor de zelfstandigen) papieren bijdragedocumenten afgeleverd aan de sociaal verzekerden. Deze moesten de bijdragebescheiden zelf inleveren bij hun ziekenfonds. Op basis daarvan werd hun verzekerbaarheid vastgesteld. Deze papieren documenten zijn sinds het begin van de jaren negentig vervangen door een elektronisch berichtenverkeer tussen de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) en de verzekeringsfondsen, enerzijds, en de ziekenfondsen (meer bepaald het NIC, het Nationaal Intermutualistisch College) anderzijds. De Kruispuntbank geldt als intermediaire instelling (KSZ, 1996). In het beginstadium werden de elektronische berichten opgemaakt op basis van de LATG (Loon- en Arbeidstijdgegevens – de voorloper van de DMFA) en waren er ook nog een klein aantal papieren bons in omloop. Vanaf 2003 werd gebruik gemaakt van de DMFA (Déclaration Multifonctionelle – Multifunctionele Aangifte). Het Toezichtscommité van de Kruispuntbank verleende een principiële machtiging met betrekking tot het overmaken van elektronische bijdragebons voor zelfstandigen op 6 april 1993. Voor de werknemers volgde een analoge machtiging op 8 november 1994. Op 8 april 1997 werd ten slotte principieel de gegevensuitwisseling toegestaan met betrekking tot werknemers aangegeven bij de RSZPPO, de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van de Provinciale en Plaatselijke Overheidsdiensten (KSZ, 1998). Het aantal elektronische bijdragebons dat jaarlijks via de Kruispuntbank doorgestuurd werd naar het NIC wordt weergegeven in de volgende grafiek (grafiek 5).
530
DE NIET-VERZEKERDEN TEGEN ZIEKTE EN INVALIDITEIT 1993-2005
GRAFIEK 5: AANTAL ELEKTRONISCHE BIJDRAGEBONS DOORGESTUURD VIA DE KRUISPUNTBANK NAAR HET NIC 14000000
12000000
Aantal bijdragebons
10000000
8000000
6000000
4000000
2000000
0
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
Jaartal
RSZ
RSVZ
RSZPPO
Bron: Kruispuntbank van de sociale Zekerheid (eigen verwerking).
Tussen 1995 en 2005 zien we een toename van het aantal elektronische bijdragebons. Deze heeft ten eerste te maken met het geleidelijk aan op punt stellen van het systeem. Daarnaast werden in de loop der jaren ook verschillende categorieën werknemers aan het systeem toegevoegd. Het geheel was iets vroeger volledig operationeel bij de zelfstandigen (RSVZ) dan bij de werknemers (RSZ). Dit verklaart mogelijk waarom de daling van het aantal niet-verzekerden bij de werknemers langer aanhoudt dan bij de zelfstandigen. Rond 1998 lijkt het systeem dan bij alle categorieën ingeburgerd te zijn. Gelijktijdig daarmee stagneert ook het aantal nietverzekerden. Indien er inderdaad een verband is tussen de introductie van de elektronische bijdragebons en de afname van het aantal niet-verzekerden, dan wijst dit op een positief effect van methoden van e-government op de effectuering van bepaalde socialezekerheidsrechten. Hoewel de categorieën rechthebbenden die hiervan het meeste voordeel ondervinden, niet noodzakelijk de meest ‘problematische’ categorieën zijn, gaat het toch om een belangrijke evolutie. Immers: naast een positief effect voor de betrokkenen zelf, wordt het op deze manier mogelijk om de werke531
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
lijk problematische categorieën beter van de andere te onderscheiden. Maatregelen gericht op de meest problematische categorieën kunnen dan doelgerichter genomen worden.
4.2.2.
Personen ingeschreven in het Rijksregister: belang van een vereenvoudigde wetgeving Bij de Personen ingeschreven in het Rijksregister nemen we een heel andere evolutie waar. Bij deze categorie blijkt niet zozeer het aantal niet-verzekerden een sterke evolutie te vertonen, maar wel hun aandeel in het totaal aantal rechthebbenden. De daling van het aandeel niet-verzekerden begint in 1998 en is dan zeer sterk. Ze blijkt vooral te wijten aan een toename van het aantal gerechtigden, terwijl het aantal nietverzekerden ongeveer gelijk blijft. Dat we voor deze categorie een andere evolutie waarnemen, bevestigt onze hypothese omtrent de rol van de Kruispuntbank bij de Algemene Regeling en de Regeling voor Zelfstandigen. Immers: voor de meeste Personen ingeschreven in het Rijksregister is de niet-verzekering niet het gevolg van het niet in orde zijn met de bijdragebescheiden. Meestal zitten ze niet in het normale arbeidscircuit, en wordt de verzekering geopend op basis van bewijzen van recht op een bijstandsuitkering. De gegevensstroom beschreven in het vorige deel speelt bijgevolg geen rol. De verklaring voor de evolutie bij de Personen ingeschreven in het Rijksregister ligt dus elders, met name in de vereenvoudiging van de verzekeringsvoorwaarden voor deze categorie in 1998, zoals beschreven in deel 2.1. Hierdoor konden veel mensen die tevoren niet aangesloten waren bij een ziekenfonds, nu wel rechten openen in de gezondheidszorgen. Het feit dat de drastische toename van het aantal personen in deze categorie niet gepaard ging met een even grote toename van het aantal nietverzekerden, wijst op het uitermate grote belang van een doorzichtige en eenduidige wetgeving. We sluiten ons vanuit deze bevindingen dus volmondig aan bij de opmerking van Vanroelen en zijn collega’s dat ‘‘de complexiteit van de procedures en de administratie in de ziekteverzekering een belangrijke factor blijkt te zijn bij de verklaring van financiële kwetsbaarheid van bepaalde groepen in de Belgische gezondheidszorg’’ (Vanroelen et al., 2004). Het blijkt mogelijk het systeem zodanig te structureren dat ook sociaaleconomisch zwakkere bevolkingsgroepen effectief verzekerd zijn, al blijft het aandeel niet-verzekerden in deze categorie toch hoger dan in de Algemene Regeling en de Regeling voor Zelfstandigen. We willen er nog op wijzen dat we ook hier een belangrijke invloed verwachten van de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid. Met name werden ook voor bepaalde categorieën Personen ingeschreven in het Rijksregister gegevensstromen ontwikkeld die ervoor zorgen dat gegevens over het recht op een gewaarborgde regeling automatisch terechtkomen bij de ziekenfondsen. Het recht op een Gewaarborgd Inkomen voor Bejaarden of een Inkomensgarantie voor Ouderen wordt bijvoorbeeld al langer elektronisch doorgegeven aan de ziekenfondsen, en dit aan
532
DE NIET-VERZEKERDEN TEGEN ZIEKTE EN INVALIDITEIT 1993-2005
de hand van het zogenaamde bericht A003. Voor het recht op een leefloon is dat echter niet het geval. In praktijk verliep de aansluiting van de OCMW’s bij de Kruispuntbank namelijk een stuk moeizamer dan bij andere instellingen voor de sociale zekerheid. Tussen 1993 en 2005 was het aantal verstuurde berichten afkomstig van OCMW’s dan ook zeer klein. Ondertussen (anno 2007) zijn wel alle OCMW’s technisch aangesloten bij de Kruispuntbank. Eind dit jaar zullen door elk van hen elektronische berichten worden verstuurd. Of en in welke mate ook deze gegevensstromen het aantal niet-verzekerden in de ziekteverzekering zullen beïnvloeden, is een interessante vraag die verdere studie vereist. Zo’n analyse van het aantal niet-verzekerden bij de rechthebbenden met een Gewaarborgd Inkomen voor Bejaarden of een Inkomensgarantie afzonderlijk is echter niet mogelijk, omdat in de documenten E deze categorie personen niet apart vermeld wordt.
4.3.
AANTAL PERMANENT NIET-VERZEKERDE RECHTHEBBENDEN Hoewel het aantal permanent niet-verzekerde rechthebbenden sinds 1993 sterk is afgenomen, bevinden zich in 2005 nog steeds bijna 41.000 mensen in deze categorie. Aangezien geen verdere gegevens over hen beschikbaar zijn, en ze zelfs uit de statistieken verdwijnen, is het momenteel onmogelijk te zeggen over wie het juist gaat. Waarschijnlijk gaat het in bepaalde gevallen niet om problematische situaties, maar bijvoorbeeld om mensen die naar het buitenland verhuizen, zich daar aansluiten bij een ziekteverzekering maar nalaten hun Belgische mutualiteit daarvan te verwittigen. In andere gevallen gaat het echter mogelijk wel om mensen die volledig uit de beschermingszone verdwijnen en als het ware terechtkomen in een ‘pool’ van niet-aangeslotenen. Een analyse van de niet-verzekerde personen om de problematische van de niet-problematische gevallen van elkaar te kunnen onderscheiden, en de eerste categorie doeltreffend aan te pakken, is in elk geval noodzakelijk. Wanneer iemand die niet verzekerd is, geconfronteerd wordt met kosten voor gezondheidszorgen, zal immers door de mutualiteit steeds getracht worden deze persoon alsnog in regel te stellen. Blijkt dit echter om de één of de andere reden niet mogelijk, dan kan deze persoon enkel terugvallen op het OCMW.
5.
CONCLUSIES In dit artikel analyseerden we de problematiek van niet-verzekerde gerechtigden binnen de ziekte- en invaliditeitsverzekering in de periode 1993-2005. Daarbij deden we een aantal belangrijke vaststellingen. Globaal gezien vinden we een sterke afname van het aantal en het aandeel nietverzekerden tussen 1993 en 2005. Deze positieve evolutie hangt wellicht samen met structurele en administratieve maatregelen genomen tijdens deze periode.
533
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
Bij de afname van het aantal niet-verzekerden in de Algemene Regeling en de Regeling voor Zelfstandigen heeft de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid mogelijk een belangrijke rol gespeeld. Meer bepaald suggereren onze bevindingen dat de invoering van elektronische bijdragebescheiden het aandeel niet-verzekerden in deze categorieën gevoelig heeft kunnen terugdringen. Wat de Personen ingeschreven in het Rijksregister betreft, wordt de afname van het aandeel niet-verzekerden in belangrijke mate verklaard door een drastische vereenvoudiging van de wetgeving in 1998. Door de integratie van de vroegere residuaire categorieën in de Algemene Regeling, worden de verzekerbaarheidsproblemen die zich tevoren stelden bij overgang van het ene regime naar het andere (periodes van niet-verzekerbaarheid, verhoogde bijdrage voor de eerste maand van aansluiting bij laattijdigde overgang, wachttijd, …) nu vermeden. Het aantal gerechtigden dat aanspraak kon maken op rechten binnen de ziekte- en invaliditeitsverzekering steeg daardoor substantieel. Het aantal niet-verzekerden nam ondertussen niet evenredig toe, maar bleef zelfs stabiel. Ondanks het terugdringen van het aantal niet-verzekerden blijven anno 2005 nog steeds bijna 41.000 mensen permanent niet-verzekerd. Op dit moment worden deze mensen uit de statistieken geschrapt indien ze zich na acht kwartalen nog steeds niet in regel stelden. Hierdoor gaat belangrijke informatie verloren over een groep mensen die zich mogelijk in een bijzonder precaire situatie bevinden met betrekking tot de financiële toegankelijkheid van de gezondheidszorg. Een analyse van deze groep is zondermeer wenselijk. Verder ligt het aandeel niet-verzekerden gevoelig hoger bij de Regeling voor Zelfstandigen en de Personen ingeschreven in het Rijksregister. Dit wijst erop dat, ondanks een veralgemeende verplichte ziekteverzekering, de positie van deze groepen nog steeds minder gunstig is dan voor personen uit de Algemene Regeling. ____________
534
DE NIET-VERZEKERDEN TEGEN ZIEKTE EN INVALIDITEIT 1993-2005
REFERENTIES Huybrechts, J., De hervorming van het recht op gezondheidszorg, in Louckx, F. (ed.), Sociale correcties in de ziekteverzekering. Balans en toekomst, Brussel, VUB Press, 1998. Koning Boudewijnstichting, Algemeen verslag over de armoede, Brussel, 1994. Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid, Het telematicanetwerk van de sociale zekerheid 1994-1995, Brussel, 1996. Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid, Het telematicanetwerk van de sociale zekerheid 1996-1997, Brussel, 1998. Machiels, O., De niet-verzekerden tegen ziekte en invaliditeit: bespreking van de gegevens uit de ledentallen, in RIZIV Informatieblad, nr. 4, pp. 461-478, 1997. Machiels, O., Vergelijking bevolkingscijfers N.I.S. en ledentallen van de verzekeringsinstellingen – jaar 1997, in RIZIV Informatieblad, nr. 1, pp. 189-197, 1998. Marcelis, D., De verbetering van de toegankelijkheid van de verzekering voor geneeskundige verzorging, in RIZIV Informatieblad, nr. 3, pp. 345-361, 1998. RIZIV, Ledentallen van de verzekeringsinstellingen – documenten E. Handleiding, Brussel, 2002. RIZIV, Jaarverslag 2005, Brussel, 2006. Simoens, D., Sociale Zekerheidsrecht, Leuven, Acco, 2000. Van Oorschot, W., Take it or leave it. A study of non-take up of sociale security benefits, Tilburg, University Press, 1995. Vanroelen, C. en Louckx, F., Financiële kwetsbaarheid in de Belgische gezondheidszorg in Belgisch tijdschrift voor sociale zekerheid, nr. 3, pp. 448–487, 2004. ____________
535
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
INHOUDSTAFEL DE NIET-VERZEKERDEN TEGEN ZIEKTE EN INVALIDITEIT 1993-2005
1. INLEIDING
515
2. VERDUIDELIJKING VAN DE GEHANTEERDE BEGRIPPEN
516
2.1. DE VERPLICHTE ZIEKTEVERZEKERING IN BELGIE . . . . . . . . . . . . . . . . 2.2. NIET-VERZEKERDE GERECHTIGDEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.3. DOCUMENTEN E . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
516 518 518
3. ANALYSE VAN DE NIET-VERZEKERDE RECHTHEBBENDEN TUSSEN 1993 EN 2005
519
3.1. PERCENTAGE NIET-VERZEKERDE RECHTHEBBENDEN TEN OPZICHTE VAN TOTAAL AANTAL LEDEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.2. PROCEDURE TEN AANZIEN VAN NIET-VERZEKERDE RECHTHEBBENDEN EN EVOLUTIE PER KWARTAAL . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.3. EVOLUTIE VAN HET AANTAL NIET-VERZEKERDE RECHTHEBBENDEN TUSSEN 1993 EN 2005 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.4. SPREIDING VAN HET AANTAL NIET-VERZEKERDEN NAAR CATEGORIE . . . . .
536
. .
519
. .
520
. . . .
522 525
4. BESPREKING VAN DE WAARGENOMEN EVOLUTIES
528
4.1. VERHOUDING NIET-VERZEKERDEN TEN OPZICHTE VAN VERZEKERDEN . . . . . . . 4.2. EVOLUTIE TUSSEN 1993 EN 2005 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.3. AANTAL PERMANENT NIET-VERZEKERDE RECHTHEBBENDEN . . . . . . . . . . .
528 529 533
5. CONCLUSIES
533
REFERENTIES
535
TEWERKSTELLINGSSUBSIDIES EN VERLAGINGEN VAN DE SOCIALEZEKERHEIDSBIJDRAGEN VAN WERKGEVERS: TUSSEN THEORIE EN REALITEIT * DOOR
IVE MARX Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck, Universiteit Antwerpen
1.
INLEIDING In Europa en elders worden werkgelegenheidssubsidies en verlagingen van de socialezekerheidsbijdragen van de werkgevers gebruikt om werklozen en andere kwetsbare groepen betere vooruitzichten te bieden op de arbeidsmarkt. Volgens de cijfers van de OESO (2003) vormen dergelijke programma’s een aanzienlijk aandeel in de uitgaven voor actieve arbeidsmarktprogramma’s in de OESO-zone, namelijk gemiddeld 24 procent. Sommige landen – België en Ierland bijvoorbeeld – wijden de helft of meer van hun uitgaven voor de actieve arbeidsmarkt aan dergelijke programma’s; het VK en de VS blijven ver onder de 10 procent. Een gemiddelde van 0,18 procent van het bbp wordt in de OESO als geheel uitgegeven aan dergelijke programma’s, met België (0,69 procent) en Ierland (0,53 procent) nogmaals als duidelijke uitschieters. Voor landen als Nederland (0,38 procent), Frankrijk (0,34 procent) en Spanje (0,33 procent) liggen de uitgaven voor doelgerichte werkgelegenheidssubsidies ook opmerkelijk boven het OESO-gemiddelde. In tegenstelling daarmee wordt in de Verenigde Staten slechts 0,01 procent van het bbp aan werkgelegenheidssubsidies gespendeerd, in het Verenigd Koninkrijk is dat 0,03 procent. Over deze context bestaat uitvoerige documentatie. Structurele werkloosheid en, ruimer genomen, grote uitkeringsafhankelijkheid op werkende leeftijd blijven in heel Europa een groot probleem. De werkloosheidscijfers zijn doorgaans gedaald, maar de discrepantie tussen de werkloosheidscijfers van de IAO/OESO (die eist dat mensen actief naar werk zoeken) en ruimere maatregelen tegen werkloosheid blijft in heel wat Europese landen groot. In landen als België of Frankrijk is nog een kwart van de mensen op werkende leeftijd volledig afhankelijk van het inkomen uit sociale overdracht (tabel 1). Dat stemt overeen met één voltijdse uitkeringsgerechtigde voor twee voltijds tewerkgestelden. We merken hierbij op dat zulke hoge niveaus van uitkeringsafhankelijkheid ook zijn blijven bestaan in landen die op het vlak van * Working paper als voorbereiding van de internationale Conferentie “Financiering van de sociale bescherming in België en andere Bismarckiaanse welvaartsstaten: recente ontwikkelingen en debat”, Mechelen, 13 februari 2006 (Vertaling van een paper, voorgesteld op de internationale Conferentie).
537
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
algemene arbeidsmarktomstandigheden noemenswaardige vorderingen hebben gemaakt. Nederland bijvoorbeeld kende het voorbije decennium een opmerkelijke groei van de werkgelegenheid; de werkgelegenheidsgraad steeg zo’n 15 procentpunten in evenveel jaren tijd. De werkloosheidscijfers daalden in 2001 tot 2,5 procent. Maar chronische uitkeringsafhankelijkheid op werkende leeftijd blijft een probleem van betekenis. Deze bedroeg om en bij de 18 procent in 1999, dat is 2 procentpunten meer dan in 1980.
TABEL 1: UITKERINGSAFHANKELIJKHEID: UITKERINGSTREKKERS OP WERKENDE LEEFTIJD ALS PERCENTAGE VAN DE BEVOLKING IN DE WERKENDE LEEFTIJD (15-64 JAAR), 1980-1999 (IN VOLTIJDSE EQUIVALENTEN) 1980-1999
België Nederland Duitsland Frankrijk Denemarken Zweden VK Spanje
1980
1990
1999
17,4 15,9 15,2 13,9 20,1 16,1 15,2 8,3
24,4 19,9 18,1 20,2 23,2 17,0 18,5 12,3
23,6 17,8 22,4 24,2 23,1 20,0 18,9 11,2
Bron: Nederlands Economisch Instituut (NEI)/Nederland).
In die bevolkingssegmenten die grotendeels beroepsgeschikt zijn, worden dergelijke hoge niveaus van chronische uitkeringsafhankelijkheid op grote schaal als ongewenst en zelfs als onhoudbaar beschouwd – om economische, fiscale en politieke redenen. Er bestaat ook uitvoerige documentatie over het feit dat structurele werkloosheid en, ruimer gezien, chronische uitkeringsafhankelijkheid vooral bij de lager geschoolden geconcentreerd zijn. De arbeidskosten en in het bijzonder die voor lager geschoolden worden doorgaans beschouwd als een belangrijke hindernis voor de (re-)integratie van deze groepen op de reguliere arbeidsmarkt en vooral dan in Europese landen waar de laagste lonen relatief hoog liggen ten opzichte van de gemiddelde inkomens en waar de socialezekerheidsbijdragen aanzienlijk zijn. Om de Europese en dan voornamelijk de continentaal-Europese context toe te lichten, geef ik enkele contextgebonden inlichtingen voor mijn eigen land. België is eerst en vooral typisch in die zin dat het land een omvangrijk Bismarckiaans socialezekerheidsstelsel heeft dat de volledige bevolking van werknemers dekt en dat bescherming biedt tegen risico’s als werkloosheid, ziekte, arbeidsongeschiktheid, 538
TEWERKSTELLINGSSUBSIDIES EN VERLAGINGEN VAN DE SOCIALEZEKERHEIDSBIJDRAGEN VAN WERKGEVERS ...
invaliditeit en ouderdom. Het systeem wordt gezamenlijk door werkgevers en werknemers gefinancierd. De werkgeversbijdragen voor het basissysteem (de “eerste pijler” genoemd) zijn recht evenredig met de lonen en bedragen ongeveer 25 procent van het brutoloon. Bovendien betalen de werkgevers extra bijdragen voor de financiering van algemene voorzieningen die buiten de sociale zekerheid vallen, zoals kinderopvang, educatief verlof, betaald verlof enz. De totale rekening bedraagt voor werkgevers ongeveer 40 procent van het brutoloon, afhankelijk van de categorie van de werknemer. Bovendien betalen werkgevers doorgaans ook bijdragen aan de zogenaamde industriefondsen, die tal van doelstellingen hebben (opleidingsprogramma’s voor alle industriesectoren, uitkeringen voor vervroegde uittreding, enz.). Dit zijn de zogenaamde tweedepijlervoorzieningen, maar de vrijgevigheid en kosten hiervan verschillen zeer sterk naargelang van de industrietak. De extra kosten liggen echter wel relatief hoog. Verder is België vrij typisch in die zin dat het land een relatief hoog minimumloon heeft, relatief ten opzichte van het mediaan inkomen. Volgens de OESO-statistieken voor 1997 bedroeg het minimumloon in België ongeveer 61 procent van het voltijdse mediane inkomen, in vergelijking met 68 procent voor Frankrijk, 56 procent voor Nederland en 43 procent voor de Verenigde Staten. Het minimumloon in België is geen wettelijk minimumloon zoals dat in sommige landen bestaat, maar het is een minimumloon waarover de werkgevers en de vakbonden op nationaal niveau tot een overeenkomst zijn gekomen. Het is op alle werknemers van toepassing (Collectieve loonovereenkomsten zijn wettelijk bindend, dat wil zeggen dat ook werknemers die niet bij een vakbond zijn aangesloten, gedekt zijn). Dit minimumloon geldt meer als een criterium – het vormt de absolute basis van de loonconstructie. Over “echte” minimumlonen (d.w.z. loonschalen voor de jongste, laagst geschoolde en minst ervaren werknemers) wordt op het niveau van de industriesector collectief onderhandeld; deze minimumlonen zijn doorgaans aanzienlijk hoger dan het nationale minimumloon. (De industrietakken waar de laagste loonschalen 20 à 30 procent hoger liggen dan het nationale minimum, zijn geen uitzondering. In sommige sectoren liggen de laagste loonschalen haast tweemaal zo hoog als het nationale minimum). Alle beschikbare documenten doen veronderstellen dat slechts weinig mensen effectief voor het nationale minimumloon werken of kunnen werken. Dit is zeer zeker het geval in België, maar ook in landen als Nederland. Louter ter illustratie toont figuur 1 de brutoloonkosten op het niveau van het minimumloon (dat wil zeggen met inbegrip van de socialezekerheidsbijdragen die door de werkgever moeten worden betaald), het bruto minimumloon zelf en het nettoinkomen voor verschillende types van huishouden (dat wil zeggen na aftrek van de door de werkgever betaalde socialezekerheidsbijdragen en de personenbelasting). De discrepantie tussen de bruto arbeidskosten en het inkomen waarover de werknemers werkelijk beschikken, is behoorlijk groot.
539
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
FIGUUR 1: FIGUUR BIJ WIJZE VAN VOORBEELD VOOR BELGIE (MAANDBEDRAG IN EURO)
1800 1600 1400 1200 1000 800 600 400 200 0 Loonkosten op het niveau van het minimumloon
Bruto minimumloon
Netto-inkomen alleenstaande
Netto-inkomen alleenstaande ouder
Netto-inkomen alleenstaande ouder, 2 kinderen
In dit verband maken de beleidsmakers zich over twee dingen zorgen. Ten eerste over het feit dat het netto-inkomen van werknemers die voor het minimumloon werken, te laag is in vergelijking met de uitkeringen, in het bijzonder voor diegenen die werkloosheidsuitkeringen ontvangen (waarop in België geen tijdslimiet staat). Dit is een domein dat heel wat aandacht en inspanningen vraagt, maar het is niet het hoofdthema van deze bijdrage. Ten tweede heerst er bezorgdheid over de arbeidskosten en in het bijzonder die voor laag geschoolde arbeid. Om die reden heeft de Belgische regering tal van maatregelen doorgevoerd die de arbeidskosten, in de eerste plaats op het niveau van de minimumlonen, moeten drukken. Dit wordt voornamelijk gedaan door middel van doelgerichte verlagingen van de socialezekerheidsbijdragen van de werkgevers. Er zijn twee vormen van bijdrageverminderingen: blijvende verlagingen die van toepassing zijn op lageloontrekkers, en tijdelijke maar grotere verlagingen voor werkgevers die langdurig werklozen of andere groepen met een hoog werkloosheidsrisico in dienst nemen. De beleidsmakers hier, maar ook elders in Europa, rechtvaardigen deze strategie vaak door te verwijzen naar theoretische analyses waaruit blijkt dat dergelijke maatregelen uitgesproken positieve gevolgen zouden kunnen hebben voor de tewerkstellingskansen van kwetsbare groepen – de langdurig werklozen en de laaggeschoolden. Snower (1994, 1997) en Phelps (1997, 1997b) bijvoorbeeld zijn bekende pleitbezorgers van deze opvatting. Zo stelde Snower dat doelgerichte werkgelegenheidssubsidies de langdurige werkloosheid met ongeveer een derde zouden kunnen verminderen en dat het subsidiestelsel na verloop van tijd zichzelf 540
TEWERKSTELLINGSSUBSIDIES EN VERLAGINGEN VAN DE SOCIALEZEKERHEIDSBIJDRAGEN VAN WERKGEVERS ...
zou financieren. Andere economen (Richardson, 1998) verklaarden dat de onrechtstreekse positieve gevolgen van werkgelegenheidssubsidies en dergelijke op lange termijn zelfs nog veel groter zouden kunnen zijn. De stelling hier is dat langdurig werklozen alleen in theorie een arbeidskrachtenreserve vormen en dat zij op de lonen bijgevolg slechts zeer weinig neerwaartse druk uitoefenen. Werkgelegenheidssubsidies voor langdurig werklozen zouden er, althans volgens dit argument, toe kunnen leiden dat deze ‘outsiders’ (of toch ten minste een deel ervan) in de effectieve arbeidskrachtenreserve worden opgenomen. Dat zou een temperend effect hebben op de looneisen en dus een nog positiever effect op de werkgelegenheid. Verder hebben de beleidsmakers – althans in landen als België, Frankrijk en Nederland – een groot vertrouwen in simulaties, die bijvoorbeeld door Bossier et al. (1995; 1998) en anderen (Jongen, 1998; Malinvaud, 1998; Sneessens en Shadman, 2000) werden gerealiseerd. Uit dergelijke simulaties blijkt doorgaans dat een selectieve verlaging van de socialezekerheidsbijdragen van werkgevers een noemenswaardige impact heeft op de werkgelegenheid. De resultaten van dergelijke simulaties zijn echter sterk aan theoretische en parametrische veronderstellingen gebonden (zie bijvoorbeeld Hui en Trivedi, 1986, Jongen, 1999; Granier en Nyssen, 1995; Nickell en Bell, 1997). Bovendien, en dat is nog belangrijker, wordt ervan uitgegaan dat de vraag naar laaggeschoolde arbeid nauw samenhangt met de kosten ervan. Voor de meeste simulatiemodellen bedraagt de elasticiteit van de vraag naar laaggeschoolde arbeid, die steun vindt in de empirische literatuur (Hamermesh, 1993) -0,4 à -0,5. Bedrijvenenquêtes doen echter vermoeden dat de werkgevers heel wat twijfels hebben als ze overwegen om laaggeschoolden met specifieke kenmerken – bijvoorbeeld langdurig werklozen – in dienst te nemen. Zo verklaart De Beer (1996) dat sommige werkgevers niet bereid zouden zijn om langdurig werklozen in dienst te nemen, ongeacht de kostprijs. Bovendien kunnen we ons terecht afvragen of empirische schattingen van de elasticiteit van de vraag een gepast instrument vormen om de reactie van werkgevers op subsidies te simuleren. Misschien zijn niet alle werkgevers op de hoogte van het bestaan van dergelijke subsidies en meestal komen er ook administratieve en andere kosten kijken bij de toepassing ervan (Katz, 1998). Ook is het mogelijk dat de tijdelijke aard van de subsidie en de kosten van eruit voortvloeiende ontslagen een ontradend effect hebben. In veel gevallen kunnen dergelijke kosten, en niet alleen de rechtstreekse administratieve kosten, hoog oplopen en wellicht willen de werkgevers spanningen met de vakbonden en hun personeel vermijden. Daarom is het interessant om na te gaan wat we kunnen leren uit de praktijkervaring met werkgelegenheidssubsidies en verwante maatregelen, zoals verlagingen van de socialezekerheidsbijdragen. Deze bijdrage verenigt de bevindingen van empirische studies aangaande de volgende vragen: 1) Wat weten we over de gevolgen van jobsubsidies voor de werkgelegenheid? 2) Wat weten we over de mate van mobiliteit van gesubsidieerd naar regulier werk? 541
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
2.
DE GEVOLGEN VOOR DE WERKGELEGENHEID
2.1.
HET OPNEMEN VAN SUBSIDIES DOOR WERKGEVERS Uit het beschikbare empirische evaluatiemateriaal blijkt dat de respons op de werkgelegenheidssubsidies en de verlagingen van de socialezekerheidsbijdragen van de werkgevers aanzienlijk varieert (OESO, 1993; Fay, 1997; Katz, 1998; Martin, 1998). In dit opzicht blijkt er een verband te bestaan tussen de draagwijdte, de vrijgevigheid en de duur van dergelijke initiatieven. Relatief vrijgevige maatregelen met een relatief ruime draagwijdte en een aanzienlijke subsidie of verlaging leiden doorgaans tot een grotere respons. Onwetendheid verklaart vaak waarom van de maatregelen geen gebruik wordt gemaakt, wat blijkbaar overeenstemt met het feit dat de stelsels vaak van experimentele, lokale of tijdelijke aard zijn. De werkgevers geven overigens te kennen dat de (ervaren) bureaucratische rompslomp en de uitgaven die erbij komen kijken, hen er vaak doen van afzien om de stelsels toe te passen, vooral bij stelsels met beperkte ontvankelijkheid. Bonnenstelsels, waarbij werknemers als het ware het recht op subsidies met zich meedragen, blijken meer effect te hebben wanneer zeer specifieke doelgroepen worden beoogd (Sianesi, 2001). In het begin van de jaren negentig werd bij Belgische industriebedrijven die veel laaggeschoolden tewerkstellen, een onderzoek gehouden. Dit onderzoek leert ons dat een noemenswaardig deel van de bedrijven – vaak tussen 50 en 60 procent – niet op de hoogte was van de (tijdelijke) verlagingen van de socialezekerheidskosten voor de tewerkstelling van bepaalde doelgroepen, zoals jongeren of langdurig werklozen. Vooral kleine ondernemingen bleken onvoldoende te zijn geïnformeerd (Lamberts, 1993). Het percentage bedrijven dat wel van de maatregelen profiteerde, lag nog lager, want veel ondernemingen die wel van het bestaan van bepaalde verlagingen op de hoogte waren, oordeelden dat deze (in ruime mate) ontoepasbaar waren. Ook dit geldt in hoofdzaak voor de kleinere ondernemingen. Volgens Lamberts (1993) zijn de maatregelen slechts weinig bekend en worden ze slechts beperkt toegepast, omdat de wetgeving complex en veranderlijk is. Dit zou kunnen verklaren waarom vooral kleine ondernemingen minder geneigd zijn om voordeel te halen uit een maatregel, ondanks het feit dat de verlagingen van de socialezekerheidsbijdragen beduidend zijn, zij het dan tijdelijk. Een vergelijkbaar onderzoek door Ameels et al. (1994) leert ons dat de complexiteit en de administratiekosten door de werkgevers worden gezien als een reden om van bepaalde maatregelen geen gebruik te maken. Recenter onderzoek in Nederland legde de klemtoon op de zogenaamde SPAK-maatregel (Specifieke Afdrachtskorting Lage Lonen). De SPAK, die in 1996 werd ingevoerd, houdt een verlaging in van de fiscale en socialezekerheidsbijdragen door werkgevers voor werknemers wier loon niet meer dan 115% van het wettelijke minimumloon bedraagt. De korting is het hoogst voor minimumlonen en verlaagt de werkgeversbijdragen met ongeveer 60 procent of 13 procent van het brutoloon. De SPAK is bedoeld voor alle lageloontrekkers, ook diegenen die reeds aan het werk zijn. Uit een onderzoek door Nes et al. (1998) leiden we af dat 72% van alle in aan-
542
TEWERKSTELLINGSSUBSIDIES EN VERLAGINGEN VAN DE SOCIALEZEKERHEIDSBIJDRAGEN VAN WERKGEVERS ...
merking komende ondernemingen ten tijde van het onderzoek van de SPAK genoot. De openbare diensten maakten het uitvoerigst van de maatregel gebruik, terwijl het laagste percentage werd geregistreerd in de sector diensten voor bedrijven, in de groothandel, de horeca, de metaalindustrie, de bouw, het transport en de communicatiesector. Toch worden enkele van deze laatstgenoemde bedrijfstakken vaak beschouwd als sectoren waar de kosten voor laaggeschoolden een groot probleem vormen. Grote ondernemingen zijn meer geneigd om de SPAK toe te passen dan kleinere bedrijven (van Nes et al., 1998). We kunnen ons dan afvragen waarom ondernemingen niet gretig gebruik maken van de mogelijkheden die de SPAK biedt. Volgens het onderzoek vindt 12 procent van de bedrijven dat de geplande besparingen op arbeidskosten niet opwegen tegen de bijkomende administratiekosten. Ongeveer tweederde van de ondernemingen die anders voor de SPAK in aanmerking zouden komen, namen de kans niet te baat omdat ze niet wisten dat dit stelsel bestond. Onwetendheid blijkt vooral bij kleine en middelgrote ondernemingen een probleem te zijn (van Nes et al., 1998).
TABEL 2: KORT OVERZICHT VAN DE BESPROKEN MAATREGELEN Maatregel
Doelgroep
Beschrijving
De Wet-Vermeend/Moor (NL)
langdurig werklozen
verlaagde socialezekerheidsbijdragen voor een periode van 4 jaar; eenmalige bonusuitkering
RAP (NL)
langdurig werklozen
verlaagde socialezekerheidsbijdragen voor een periode van 4 jaar; aanwervingsbonus (hoger naarmate de werkloosheid langer duurt)
Workstart (VK)
langdurig werklozen
tijdelijke loonkostensubsidie
Jobstart (Australië)
langdurig en quasi-langdurig werklozen
tijdelijke loonkostensubsidie
Employment Incentive (Ierland)
langdurig werklozen
tijdelijke loonkostensubsidie
Jongerenbanenplan (België)
werkloze jongeren
tijdelijke, regressieve verlaging van de socialezekerheidsbijdragen
VLW (NL)
langdurig werklozen
verlaagde socialezekerheidsbijdragen voor een periode van 4 jaar
SPAK (NL)
lageloontrekkers
blijvende verlaging van de socialezekerheidsbijdragen
CIE (Frankrijk)
langdurig werklozen, ongeschoolden, uitkeringstrekkers, personen met een handicap
tijdelijke verlaging van de socialezekerheidsbijdragen
543
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
2.2.
DEADWEIGHT LOSS Toch worden maatregelen als SPAK gebruikt om grote aantallen werknemers tewerk te stellen. Een vergelijkbaar stelsel in België (d.w.z. een kleine, maar structurele vermindering van de socialezekerheidsbijdragen voor werknemers met een relatief laag loon) is van toepassing op ongeveer 2 miljoen werknemers. Zelfs uitgesproken doelgerichte maatregelen – tijdelijke verminderingen of kwijtscheldingen – leiden doorgaans tot een wezenlijke respons in termen van absoluut aantal gerechtigden. Beleidsmakers halen zulke cijfers graag aan om de in hun ogen sterke impact van dergelijke maatregelen te bewijzen, maar ze negeren daarbij het feit dat er toch nog een substantiële deadweight loss is; heel wat gesubsidieerde individuen zouden immers ook zonder de werksubsidie werk hebben gevonden. Het gaat hier om duidelijk meer dan een kwestie van doeltreffendheid; het is ook een kwestie van rechtvaardigheid. De meeste subsidies of verminderingen zijn gericht op specifieke doelgroepen, waarvan wordt geoordeeld dat ze speciale aandacht nodig hebben. Een voorbeeld zijn de langdurig werklozen (d.w.z. individuen die sinds minstens 6 maanden werk zoeken). Maar zelfs een specifiek segment als de langdurig werklozen is verrassend heterogeen; in deze groep zitten immers zowel hoog- als laaggeschoolde personen, jongeren en ouderen, mensen met en zonder werkervaring, enz. De ondernemingen kunnen met andere woorden selectief aanwerven. Alles wijst erop dat dit inderdaad in zeer hoge mate gebeurt. De verhouding van ongeschoolde personen die een baan hebben met een zogenaamde KRA-subsidie (een Nederlandse subsidie voor de aanwerving van langdurig werklozen) bedroeg slechts 11%, terwijl zij ongeveer de helft van de doelgroep uitmaakten. Bovendien werd één op zes banen ingenomen door een hooggeschoolde werknemer (De Beer, 1996: 256). Ook voor België blijkt dat de laagst geschoolden in gesubsidieerde banen in grote mate ondervertegenwoordigd zijn, hoewel zij de voornaamste doelgroep vormen (Bollens et al., 1996). In Nederland zijn veel subsidies van hetzelfde type als degene die in het kader van de Wet-Vermeend/Moor of RAP (Reguliere Arbeidsplaatsvariant) worden toegekend. Beide stelsels gaven de werkgevers gedurende 4 jaar een substantiële vermindering van de socialezekerheidsbijdragen voor elke bijkomende aanwerving van een langdurig werkloze. Bovendien konden werkgevers een eenmalige aanwervingsbonus vragen. Een beoordeling door Koning et al. (1995) schatte de deadweight loss voor RAP op iets meer dan 42 procent (zie tabel 3). De Koning (1993) kwam reeds vroeger tot een vergelijkbare schatting voor de Wet-Vermeend/Moor. Ruwweg 4 van de 10 langdurig werklozen die met een subsidie werden aangeworven, zouden ook een baan hebben gevonden zonder een financiële stimulans van de overheid. Dit is een relatief gunstig resultaat, want de meeste evaluatieonderzoeken schatten dat de deadweight loss behoorlijk hoger ligt.
544
TEWERKSTELLINGSSUBSIDIES EN VERLAGINGEN VAN DE SOCIALEZEKERHEIDSBIJDRAGEN VAN WERKGEVERS ...
Het Britse Workstart-stelsel van het begin van de jaren negentig kende een tijdelijke, maar substantiële subsidie toe aan werkgevers die een voltijdse baan aanboden aan een persoon die minstens twee jaar zonder werk had gezeten. Volgens een beoordeling van een proefproject bedroeg de deadweight loss voor voltijdse banen 53 procent, de gedeeltelijke deadweight loss 27 procent. Dit verwijst naar banen die de doelgroep aangeboden zou hebben gekregen, maar niet voltijds (Atkinson en Meager, 1994). Deze resultaten liggen meer in de lijn van de bevindingen voor gelijkaardige maatregelen in andere landen. De deadweight loss voor het Ierse Employment Incentivestelsel en het Australische Jobstart-stelsel bijvoorbeeld werd geschat op ongeveer 70 procent (OESO, 1993, volgens Breen en Halpin, 1989 en het Ministerie van Arbeid, Onderwijs en Opleiding, 1989). Van der Linden (1997) schatte de deadweight loss van een reeks tijdelijke socialezekerheidsverminderingen voor de tewerkstelling van jongeren, werklozen en andere zwakke groepen die in het begin van de jaren negentig (1) in België werden ingevoerd, op 53 procent. (Alleen deze globale schatting wordt vermeld, hoewel het onderzoek een waaier van vergelijkbare, maar niet identieke maatregelen betreft). Volgens een recentere Nederlandse studie (van Polanen Petel et al., 1999) zou de deadweight loss van het programma Vermindering Langdurig Werklozen (VLW) – vermindering van de socialezekerheidsbijdragen van de werkgever van maximum 2.140 euro per jaar voor een periode van 4 jaar voor de aanwerving van langdurig werklozen – liggen tussen de 27 en 60 procent (de ruime marge is te wijten aan het feit dat het statistische betrouwbaarheidsinterval werd toegepast). Deze studie mat ook expliciet de motivatie van de werkgevers om langdurig werklozen aan te werven. Zo’n 40 procent van de geënquêteerden liet weten dat zij langdurig werklozen in dienst namen om na te gaan of zij in staat waren om binnen de onderneming te functioneren. Ongeveer een derde sprak van een “sociaal motief”. In een recenter verleden werd de algemenere SPAK-maatregel beoordeeld, die een permanente vermindering van de werkgeversbijdragen inhoudt voor werknemers die maximum 115 procent van het wettelijke minimumloon verdienen. Het is niet exclusief gericht op de werklozen, maar wel op de lageloontrekkers in het algemeen, waartoe ook diegenen behoren die reeds werken. Men zou verwachten dat de deadweight loss voor een dergelijke algemenere maatregel aanzienlijk zou zijn, en dat is inderdaad ook de bevinding van Polanen Petel et al. (1999); ze schatten dat deze 93 procent bedraagt.
(1) Van der Linden beoordeelt de volgende maatregelen: een vermindering van de werkgeversbijdragen voor een periode van 8 maanden voor de aanwerving van jongeren of langdurig werklozen, een degressieve vermindering van de werkgeversbijdragen voor de aanwerving van jongeren na een opleidingsperiode, een tijdelijke subsidie voor werklozen in het kader van bepaalde projecten, de Waalse stelsels “Prime Plus” en “Prime d’Emploi” en stimulansen voor de aanwerving van personen met een handicap.
545
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
Nagenoeg alle hierboven genoemde evaluatieonderzoeken zijn gebaseerd op gesprekken met werkgevers. Het is dan ook zeer goed mogelijk dat deze studies de deadweight loss onderschatten doordat de selectie vervormd is of de antwoorden opportunistisch zijn. Een benadering waarbij de rechtstreekse gevolgen voor de werkgelegenheid worden ingeschat op basis van gesprekken met belanghebbende partijen, heeft duidelijk een aantal beperkingen. Ten eerste ligt de responsratio doorgaans eerder laag. Het hoger genoemde evaluatieonderzoek naar SPAK bijvoorbeeld leverde een responsratio op van ruwweg 10 procent. Anderzijds, en dat is wellicht nog belangrijker, zijn de schattingen van deadweight loss gebaseerd op uitlatingen van de werkgevers zelf. In het merendeel van de genoemde studies werd rechtstreeks aan de werkgevers gevraagd of de betrokken gesubsidieerde werklozen of lageloontrekkers zonder de subsidie zouden zijn aangeworven. De beperkingen van deze methode worden enigszins aangetoond door de resultaten van een studie over een kleinschalig Brits project voor langdurig werklozen in sommige Schotse regio’s (een subsidie van 50 à 100% voor een periode van 26 weken). In deze studie kwamen de analisten tot de conclusie dat de deadweight loss niet meer dan 15 à 20 procent bedroeg. Deze atypische bevinding houdt misschien wel verband met het feit dat de werkgevers, om in aanmerking te komen, formeel moesten bevestigen dat ze zonder de subsidie de job niet zouden hebben aangeboden (Fay, 1996).
TABEL 3: SAMENVATTING VAN DE BEVINDINGEN DIE ZIJN GEBASEERD OP GESPREKKEN MET DE WERKGEVERS Naam (land)
Deadweight
Substitute
(Vervanging) Totaal
Referentie
(28%)
> 80%
De Koning et al. (1995)
Doelgerichte maatregelen WetVermeend/Moor (Nederland)
80-85%
RAP (Nederland)
42%
47%
(36%)
> 89%
De Koning et al. (1995)
Workstart (VK)
55%
25%
(33%)
> 80%
Atkinson en Meager (1994)
Jobstart (VK)
67-79%
-
-
> 67%
OESO (1993); Byrne (1994)
Employment Incentive (Ierland)
70%
21%
(4%)
95%
OESO (1993); NERA (1995)
Voordeelbanenplan (België) 53%
36%
-
> 89%
Van der Linden (1995)
VLW (Nederland)
27-60%
37-63%
-
57-87%
NEI (1999)
CIE (Frankrijk)
19-39%
37-63%
57-87
Belleville (2001)
93%
NEI (1999)
Algemene maatregelen 546
SPAK (Nederland)
93%
-
-
TEWERKSTELLINGSSUBSIDIES EN VERLAGINGEN VAN DE SOCIALEZEKERHEIDSBIJDRAGEN VAN WERKGEVERS ...
2.3.
SUBSTITUTIEKOST Kritiek die eveneens vaak wordt geuit, is dat gesubsidieerde banen vaak ten koste gaan van de niet-gesubsidieerde banen. De doelgroepen moeten nauwkeurig worden afgebakend en dit leidt onvermijdelijk tot vervorming van de marges. Bijgevolg kunnen niet-gesubsidieerde werknemers worden uitgesloten of worden zij niet aangeworven, ten voordele van goedkopere, gesubsidieerde werknemers. In sommige gevallen kan dit inderdaad wenselijk zijn. Bijgevolg is de vraag wie voordeel heeft en wie de kosten betaalt, absoluut relevant. Het kan bijvoorbeeld een beleidsobjectief zijn om oudere werknemers te vervangen door jongere werklozen. Verder kan het wenselijk zijn dat een subsidie de arbeidsmarkt toegankelijker maakt voor een laaggeschoolde werknemer dan voor een hooggeschoolde werknemer, wiens arbeidsvooruitzichten op lange termijn toch al gunstiger zijn. Het is doorgaans echter niet de bedoeling om een voordeel te creëren voor bepaalde segmenten op de arbeidsmarkt (bv. jonge werklozen) ten koste van andere kwetsbare groepen (bv. langdurig werklozen). Om die reden is het volgens de voorwaarden van de meeste stelsels verboden om werknemers te ontslaan met de bedoeling om ze door gesubsidieerde werknemers te vervangen. De weinige studies over het substitutie-effect (studies die hogerop werden genoemd) geven steevast algemene schattingen. Ze vermelden zelden welke specifieke groepen door gesubsidieerde werknemers van de markt worden gewipt. De schattingen variëren zeer sterk: van ongeveer 20-25 procent voor de Ierse Employment Incentive en de Britse Workstart-programma’s tot ongeveer 50 procent voor de Nederlandse RAP- en VLW-stelsels. Van der Linden (1997) schat de substitutiekosten van een reeks Belgische maatregelen (zie hierboven) op 36 procent. Dergelijke schattingen doen veronderstellen dat de substitutie-effecten zeer substantieel kunnen zijn, maar, nogmaals, het feit dat men zich op onderzoeken bij de werkgevers baseert, maakt het moeilijk om tot betrouwbare schattingen van de substitutie-effecten te komen. Een tijdreeksanalyse van het zogenaamde Jongerenbanenplan, een Belgisch stelsel dat erop was gericht om de werkgelegenheid te verhogen bij jonge langdurig werklozen, bracht eveneens aanzienlijke substitutie-effecten aan het licht. Deze maatregel, die in 1993 werd ingevoerd, hield een degressieve vermindering van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid in voor maximum drie jaar (100 procent in het eerste jaar, 75 jaar in het tweede jaar en 50 procent in het derde jaar) voor de aanwerving van elke jongere onder de 26 die minstens 6 maanden werkloos is. De maatregel werd ingevoerd bij het begin van een periode van economisch herstel, zodat de algemene reactie de oorspronkelijke verwachtingen met een ruime marge overschreed. De werkloosheid daalde aanzienlijk, zowel bij de langdurig als recent werkloze jongeren. Koevoets (2000) oordeelde echter dat deze maatregel toch nog een negatieve impact had op de relatieve werkgelegenheidskansen van recent werkloze jongeren, want hun relatieve kansen op werkgelegenheid daalden vrij ingrijpend na de invoering van het stelsel. 547
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
2.4.
VERVANGINGSKOST Voor de vervangingseffecten van jobsubsidies zijn nog minder empirische gegevens voorhanden. Deze zijn immers ook het moeilijkst te meten. Het gaat over baanverlies door concurrentievervalsing, dat wil zeggen jobverlies veroorzaakt door het feit dat ondernemingen die geen subsidies krijgen, aan marktaandeel inboeten. Deze negatieve invloed op de werkgelegenheid is niet gemakkelijk in te schatten, aangezien een uitbreiding of inkrimping van het marktaandeel moeilijk aan één enkele factor kan worden toegeschreven. Bepalen wat de verhouding is tussen het verlies aan marktaandelen en de werkgelegenheid op bedrijfsniveau is doorgaans niet eenvoudig. Het is haast onmogelijk om tot betrouwbare schattingen te komen door middel van evaluatieonderzoeken die op gesprekken met werkgevers zijn gebaseerd. Nochtans is het waarschijnlijk dat de vervangingseffecten toch wel een rol spelen, aangezien alle empirische evaluatieonderzoeken suggereren dat heel wat gesubsidieerde werknemers ook zonder de subsidie werk zouden hebben gevonden (zie boven). Dat betekent dat de maatregelen voor de ondernemingen in kwestie de facto een subsidie vormen en dat het goed denkbaar is dat dit gunstig is voor de concurrentiepositie van de onderneming. Zo’n 28 procent van de ondernemingen die een subsidie krijgen in het kader van de Nederlandse Wet-Vermeend/Moor, gaf te kennen dat de subsidie hen in staat had gesteld om hun concurrentiepositie te verstevigen. Tot een gelijkaardig voordeel kwam 36 procent van de ondernemingen die een subsidie kregen in het kader van het Nederlandse RAP-stelsel (De Koning et al., 1995), en 33 procent van de ondernemingen die in het VK, in het kader van het Workstart-programma, subsidies eisten. Waarschijnlijk werd deze winst gerealiseerd ten koste van, althans in zekere mate, (de werkgelegenheid bij) concurrerende ondernemingen. Maar zoals we reeds eerder vermeldden, is het moeilijk om te beoordelen hoe substantieel deze negatieve invloeden werkelijk zijn voor de werkgelegenheid in ondernemingen die in meer of mindere mate gebruik maken van gesubsidieerde arbeid.
2.5.
NETTO WERKGELEGENHEIDSEFFECTEN: SCHATTINGEN OP BASIS VAN TIJDREEKSEN In een aantal studies werd geprobeerd om het totale werkgelegenheidseffect te beoordelen door middel van een tijdreeksanalyse. In deze studies wil men nagaan of de invoering van een bepaalde maatregel leidde tot bijkomende banengroei (of langzamere banenvernietiging) die niet aan een andere meetbare factor kan worden toegeschreven. Hoe belangrijk deze schattingen zijn, hangt derhalve af van de grondigheid waarmee naar andere mogelijke verklarende factoren wordt gepeild, zoals cyclische bewegingen in de economie (2). Een aantal Amerikaanse programma’s werd aan dat soort van evaluatie onderworpen. Een daarvan is het Targeted Job Tax Credit-programma (TJTC), dat tussen 1979 en 1994 van kracht was. Bedrijven die bijkomend personeel afkomstig uit benadeelde categorieën – waaronder jongeren
(2) Interessant is dat maatregelen die de banengroei wilden stimuleren, vaak werden doorgevoerd in een periode van economisch herstel. Dit was het geval in de VS (Katz, 1998) en ook in andere landen. Dit beklemtoont hoe bijzonder belangrijk het is dat onderzoekers die een maatregel evalueren, rekening houden met andere beleidsfactoren en omstandigheden (Van Trier, 1998).
548
TEWERKSTELLINGSSUBSIDIES EN VERLAGINGEN VAN DE SOCIALEZEKERHEIDSBIJDRAGEN VAN WERKGEVERS ...
uit achtergestelde zones, uitkeringstrekkers, enz. – aanwierven, genoten van noemenswaardige belastingverlagingen (50 procent van het loon tijdens het eerste jaar en 25 procent tijdens het tweede jaar). Tegen het midden van de jaren tachtig telde dit programma 650.000 begunstigden. In een tijdreeksanalyse werd specifiek de impact van het stelsel op de werkgelegenheid van jongeren (18 tot 24 jaar oud) bestudeerd. Katz (1998) schat het netto werkgelegenheidseffect van TJTC op ongeveer 7 procent bij jongeren die op de markt een kwetsbare positie innemen. Volgens hem stemt dit cijfer overeen met een vraagelasticiteit van -0,5. Voor Frankrijk bekijken Kramarz en Philippon (2001) welke werkgelegenheidseffecten de verminderingen van socialezekerheidsbijdragen voor werkgevers met zich meebrengen voor de minimumlonen. Het Franse regeringsbeleid voor verminderde bijdragen op minimumlonen en lonen die net boven het minimumloon liggen, werd in 1993 ingevoerd. De werkgeversbijdragen verlaagden van ruwweg 40 procent in het begin van de jaren negentig tot ongeveer 22 procent in 1996. Het bruto minimumloon daarentegen steeg in diezelfde periode. Kramarz en Philippon (2001) bestudeerden de netto werkgelegenheidseffecten van de veranderingen in de loonkosten voor de periode tussen 1990 en 1997. Ze vergeleken de overgang van werk naar niet-werk en vice versa, van mensen die ongeveer het minimumloon (of net iets meer) verdienden en die niet konden genieten van de selectieve vermindering van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid. Zij zijn van oordeel dat de verhoging van de arbeidskosten op het niveau van het minimumloon, een duidelijk negatieve invloed had op de werkgelegenheid (ze schatten de elasticiteit op -1,5). Tegelijkertijd echter stelden ze vast dat de vermindering van de kosten voor minimumloonarbeid niet echt leidde tot een netto banengroei. Deze bevinding linken ze aan het anekdotisch bewijs dat de werkgevers er niet van overtuigd waren dat deze verminderingen permanent zouden zijn. Ze stellen met andere woorden een asymmetrisch effect vast: een stijging van de kostprijs voor minimumloonarbeid leidde tot banenverlies, terwijl een kostenverlaging leidde tot een substitutie van lageloonwerknemers en iets beter betaalde werknemers.
TABEL 4: WERKGELEGENHEIDSEFFECTEN: BEVINDINGEN VAN TIJDREEKSANALYSES/DDD-ANALYSES Type van maatregel
Bevindingen
Targeted Jobs Tax Credit (US) - doelgroep: jongeren, uitkerings- en SSI-gerechtigden, veteranen, sommige ex-gedetineerden; - belastingkrediet voor de werkgever ten belope van 50% van het eerste jaarloon en 25% van het tweede jaarloon.
- Netto werkgelegenKatz (1996) heidseffect van 7,7 procent of 3 procentpunten
SPAK (Nederland) - blijvende vermindering van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid voor lageloontrekkers (tot) 115% van het minimumloon
- Geen netto werkgelegenheidseffect
Muhlau en Salverda (2000)
- Klein maar statistisch onbeduidend effect
Kramarz en Philippon (2000)
(Frankrijk) - blijvende vermindering van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid (van 36,5% in 1993 tot 21,8% in 1996) voor minimumloonwerknemers.
Bron
549
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
Voor Nederland is recent onderzoek voorhanden in verband met de impact die een permanente vermindering van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid voor minimumlonen – het SPAK-stelsel – heeft op de werkgelegenheid. Volgens oudere evaluatieonderzoeken (Polanen Petel et al., 1999) zou het netto werkgelegenheidseffect maximum 7 procent bedragen. Op basis van de tijdreeksanalyse verklaren Muhlau en Salverda (2000) dat de invoering van de SPAK geen meetbare bijkomende werkgelegenheidsgroei met zich meebracht, ook niet in sectoren als de horeca of de detailhandel. Ze realiseerden een tijdreeksanalyse van de banengroei per sector, waarbij ze een aantal factoren controleerden die variaties in de werkgelegenheid zouden kunnen beïnvloeden. Eigenaardig genoeg kwamen de auteurs tot de vaststelling dat bedrijven die reeds een groei kenden, vlugger geneigd waren om van de subsidie gebruik te maken dan bedrijven met een relatief stabiel personeelsbestand in de jaren die aan de invoering van de subsidie voorafgingen. Daarom is het weinig waarschijnlijk dat de werkgelegenheidsbevorderende effecten worden onderschat, als gevolg van een autoselectie van ondernemingen die niet goed presteren.
2.6.
EXPERIMENTEEL ONDERZOEK We beschikken ook over bewijzen afkomstig van op experimenten gebaseerd onderzoek. Er zijn slechts weinig experimentele onderzoeken, maar ze spreken boekdelen. Een bijzonder interessante studie werd in de jaren tachtig in de VS uitgevoerd (Burtless, 1985). Voor dit onderzoek werd een gecontroleerd experiment gehouden: één groep van uitkeringstrekkers kreeg een bon (“voucher”) die de werkgever een substantieel belastingkrediet verstrekte indien hij de persoon in kwestie in dienst nam. Een tweede groep kreeg een bon die de tewerkgestelde recht gaf op een rechtstreekse contante subsidie. De individuen van de derde groep kregen geen bon, ook al kwamen ze in principe in aanmerking. De individuen werden willekeurig in de ene of de andere groep ondergebracht, zodat de groepen in termen van samenstelling vergelijkbaar waren. De drie groepen kregen gedurende twee weken een opleiding over werk zoeken. Alles werd in het werk gesteld opdat de drie groepen door de beheerders of lesgevers op dezelfde manier werden bejegend.
TABEL 5: BEVINDINGEN VAN EXPERIMENTEEL ONDERZOEK: HET “DAYTON VOUCHER EXPERIMENT” Groep Belastingkredietbon Rechtstreekse kortingsbon Controle Totaal
Steekproefomvang
Aantal tewerkgestelden
Aanwervingspercentage
247 299 262 808
32 38 54 124
13,0 12,7 20,6 15,3
Bron: Burtless (1985).
Verrassend genoeg had de niet-gesubsidieerde groep zowaar beduidend meer succes bij het vinden van werk dan de gesubsidieerde groepen. Slechts in een kwart van de gevallen eiste de werkgever die de werknemer met bon in dienst nam, dat de bon werd uitbetaald. Het bleek inderdaad dat een aanzienlijk aantal bonhouders 550
TEWERKSTELLINGSSUBSIDIES EN VERLAGINGEN VAN DE SOCIALEZEKERHEIDSBIJDRAGEN VAN WERKGEVERS ...
afzag van het gebruik van de bon, omdat ze bang waren dat ze als probleemgevallen zouden worden bestempeld. Die angst was blijkbaar niet totaal ongegrond. Anekdotisch bewijs liet verstaan dat werkgevers de bon gebruikten om die kandidaten weg te selecteren waarvan geweten is dat ze uitkeringstrekkers zijn. We moeten echter wel in het achterhoofd houden dat het experiment een zeer specifiek segment van werkzoekenden betrof: uitkeringstrekkers die bij de werkgevers een eerder negatief imago hadden. Een andere vergelijkbare studie kwam tot een gelijkaardige conclusie (Hollenbeck en Wilke, 1991, geciteerd door Katz 1998).
3.
OVERGANG NAAR DE REGULIERE ARBEIDSMARKT We stappen over naar de tweede vraag: wat weten we over de mate van mobiliteit van gesubsidieerd naar regulier werk? Een Australisch onderzoek nam de gevolgen van JOBSTART onder de loep, een subsidie voor werkgevers die werklozen in dienst nemen. De deelnemers werden zes maanden na afloop van hun gesubsidieerde tewerkstelling onderzocht. De conclusie was dat hun vooruitzichten op werkgelegenheid er aanzienlijk op vooruit waren gegaan (Byrne, 1994). Toch moeten we hierbij opmerken dat in dit onderzoek de selectievertekeningen niet werden corrigeerd. Dit is een noemenswaardige tekortkoming aangezien de begunstigden, althans in termijn van waarneembare kenmerken, een duidelijk gunstiger profiel hebben dan de gerechtigden. Dit zou kunnen verklaren waarom mensen die een periode van gesubsidieerde arbeid achter de rug hebben, beter presteren dan diegenen die alleen maar recht hebben op de subsidie. Een ander onderzoek analyseerde het effect van een ander Australisch subsidiestelsel, bekend als het “Special Youth Employment Training Programme” (Bijzonder werkopleidingsprogramma voor jongeren). Ook nadat de waarneembare variabelen op selectievertekening werden gecontroleerd, stelde dit onderzoek vast dat er een positief effect was op de werkvooruitzichten van de deelnemers, twee jaar nadat de periode van gesubsidieerde arbeid was afgelopen (Richardson, 1998). Dit positieve resultaat zou kunnen worden toegeschreven aan het feit dat het stelsel de subsidie koppelde aan de vereiste om een opleiding te volgen. In een studie voor België bekeken Bollens et al. (1996) de werkvooruitzichten van mensen, 24, 30 en 36 maanden nadat zij de job hadden verlaten waarvoor de werkgever recht had op verminderde socialezekerheidsbijdragen. Zij kwamen tot de conclusie dat de werkvooruitzichten vergelijkbaar waren met die van voordien nietgesubsidieerde werklozen. Ook dit is echter een onderzoek waarbij geen rekening werd gehouden met mogelijke selectievertekening. In een methodologisch gezien geavanceerdere studie onderzochten Cockx et al. (1998) de gevolgen van werkgelegenheidssubsidies voor de mate waarin individuen hun baan behouden. Voor deze studie werd wel met de selectievertekening (3) rekening gehouden; men constateer(3) De auteur beklemtoont dat de verkregen resultaten vrij gevoelig zijn voor de manier waarop de selectievertekening wordt gecorrigeerd. Meer bepaald de veronderstelling aangaande de spreiding van niet-waargenomen heterogeniteit lijkt van cruciaal belang te zijn.
551
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
de dat de zuivere werkgelegenheidssubsidies een positief maar statistisch gesproken onbeduidend effect hebben op de bekwaamheid van begunstigden om een baan te behouden. Gesubsidieerde opleidingsprogramma’s daarentegen bleken wel een aanzienlijk positief effect te hebben. Eichler en Lechner (2002) beoordelen het effect van gesubsidieerde banen (tijdslimiet van één jaar) voor langdurig werklozen (langer dan 6 maanden), waarbij voorrang wordt gegeven aan ongeschoolde jongeren, oudere werknemers, personen met een handicap en zeer langdurig werklozen. Zij zijn van oordeel dat de deelnemers een grotere kans maken om aan het werk te zijn dan niet-deelnemers met dezelfde waarneembare kenmerken. Bij de evaluatie van een vergelijkbaar programma in Frankrijk (zij het dan dat dit programma tot de non-profitsector beperkt is), stelt Bardaji (2001) daarentegen vast dat maar weinig mensen werk vinden nadat de periode van het gesubsidieerde werk verdwenen was. Volgens hem zou blijken dat de ervaring die zij bij een dergelijke baan hebben opgedaan, niet heel hoog wordt geschat. Voor deze studie werd evenmin gecorrigeerd voor selectievertekening.
TABEL 6: SAMENVATTING VAN BEVINDINGEN AANGAANDE DE MOBILITEIT VAN GESUBSIDIEERDE NAAR REGULIERE ARBEID
552
Type van maatregel
Bevindingen
Bron
JOBSTART (Austr.) - werkgeverssubsidie voor de aanwerving van werklozen
- verbetering van de werkgelegenheidskansen 6 maanden na afloop van de gesubsidieerde baan - geen correctie voor selectievertekening
Byrne (1994)
Special Youth Employment Training Scheme (Austr.) - werkgelegenheidssubsidie gelinkt aan een opleiding
- positief effect op de werkgelegenheidskansen, twee jaar na afloop - correctie voor selectievertekening
Richardson (1998)
Voordeelbanenplan (BE) - doelgerichte, tijdelijke vermindering van de socialezekerheidsbijdragen
- werkgelegenheidsvooruitzichten 24, 30 en 36 maanden na het verlaten van de gesubsidieerde werklozen - geen correctie voor selectievertekening
Bollens et al. (1996)
Voordeelbanenplan (BE) - doelgerichte, tijdelijke vermindering van de socialezekerheidsbijdragen
- positief maar statistisch gesproken onbeduidend effect op de werkgelegenheidskansen - correctie voor selectievertekening
Cockx et al. (1998)
PEP (Duitsland) - gesubsidieerde banen (max. 1 jaar) voor langdurig werklozen
- deelnemers maken een grotere kans om aan het werk te zijn dan niet-deelnemers met vergelijkbare, waarneembare kenmerken
Eichler en Lechner (2002)
Frankrijk - gesubsidieerde banen voor langdurig werklozen in de non-profitsector
- weinig deelnemers stappen over naar regulier werk nadat de periode van de gesubsidieerde tewerkstelling is verdwenen
Bardaji (2001) (van de OESO, 2003)
Slowaakse Republiek - gesubsidieerde banen voor werklozen, maximumduur werd uitgebreid van 6 tot 9 maanden, later tot 12 maanden
- gesubsidieerde banen op korte termijn hebben een positief effect op het vinden van werk; tegengesteld effect naarmate de maximumduur langer is (‘lock-in’)
Van Ours (2002)
TEWERKSTELLINGSSUBSIDIES EN VERLAGINGEN VAN DE SOCIALEZEKERHEIDSBIJDRAGEN VAN WERKGEVERS ...
Te oordelen naar de bestaande documentatie, hebben gesubsidieerde banen blijkbaar geen significant effect op de werkgelegenheidskansen van begunstigden op de reguliere arbeidsmarkt. Eén mogelijke verklaring voor het feit dat voordien werkloze werknemers in gesubsidieerde banen niet vaker naar de reguliere arbeidsmarkt overstappen dan degenen die werkloos blijven, althans op korte termijn, is dat de begunstigden verstrikt geraken in hun gesubsidieerde baan. Van Ours (2002) brengt verslag uit over een analyse van gegevens in verband met wat hij een “natuurlijk experiment” noemt, op de Slowaakse arbeidsmarkt in het midden van de jaren negentig. Hij onderzoekt de overgang naar de reguliere arbeidsmarkt van deelnemers aan jobsubsidiestelsels, waarvan de duur werd verlengd van 6 tot 9 maanden en later van 9 tot 12 maanden. Zijn conclusie was dat voor korte tijd gesubsidieerde banen een positief effect hebben op het vinden van een reguliere baan, maar dat dat effect precies het omgekeerde werd, naarmate de maximumduur werd verlengd. Een tweede verklarende factor die in de literatuur werd aangehaald, is de stigmatisering. Men is van oordeel dat gesubsidieerd werk een stigmatiserend effect heeft op de begunstigde, waardoor zijn vooruitzichten op het vinden van regulier werk in het gedrang komen. De redenering achter dit argument is dat individuen in gesubsidieerde banen gemakkelijk worden gezien als mensen die onvoldoende bekwaamheden hebben en niet in staat zijn om een reguliere baan te vinden. Een werkloze die zich voor een baan aanmeldt, kan minstens beweren dat zijn/haar werkloosheid in zekere mate “vrijwillig was, en bijvoorbeeld verklaren dat hij/zij op zoek was naar een “gepaste job”. Als een persoon daarentegen een achtergrond heeft van gesubsidieerd werk, dan wijst dat erop dat hij/zij wel bereid is om te werken, maar impliciet toegeeft dat hij/zij niet in staat is om een reguliere baan te vinden. Een derde uitleg voor de schijnbaar beperkte overgang van gesubsidieerde naar reguliere arbeid is dat het type van jobervaring dat in gesubsidieerde tewerkstelling wordt opgedaan, niet volstaat om te ontsnappen aan de zogenaamde “productiviteitsval”. Dat betekent dat de zwakke positie van sommige groepen op de arbeidsmarkt, zoals de langdurig werklozen, niet louter een kwestie is van gebrek aan werkervaring en contact met de arbeidsmarkt. Katz (1998) besluit op basis van een evaluatie van een aantal Amerikaanse projecten, dat werkgelegenheidssubsidies alleen efficiënt zijn als ze met opleiding en advies worden gecombineerd. Deze conclusie ligt in de lijn van de resultaten waartoe Richardson (1998) en Cockx et al. (1998) waren gekomen. Martin en Grubb (2001) zijn van mening dat dergelijke stelsels ook tot betere resultaten leiden wanneer de deelnemers aan de programma’s wordt toegestaan om meer regulier werk te verrichten. Zij beweren met andere woorden dat subsidies in de privésector meer effect hebben dan subsidies of werkgelegenheid in de overheidssector. De idee die hierachter schuilt, is dat het type van werkervaring die in de privésector wordt opgedaan, relevanter is en in vergelijking met de overheidssector gemakkelijker naar regulier werk kan worden overgedragen. 553
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
CONCLUSIE Wat is dan het verdict van de empirisch evaluerende literatuur? Algemene conclusies kunnen moeilijk worden getrokken, omdat er vrij significante verschillen zijn tussen de hier besproken maatregelen in een brede waaier van dimensies: de economische en institutionele context waarin ze verankerd zijn, de ontwerpkenmerken van de maatregelen (Gaat het om een rechtstreekse contante subsidie of een vermindering van de socialezekerheidsbijdragen? Wat is de omvang en de duur van de maatregel? Hoe werd de doelgroep omschreven en afgebakend?), de administratieve procedures, ... Bovendien zijn er beduidende verschillen in de beoordelingsmethoden. Verder moet worden opgemerkt dat heel wat resultaten afkomstig zijn van onderzoeken waarvoor een methode werd gebruikt (gesprekken met werkgevers) die veel vragen doet rijzen aangaande de geldigheid ervan. Maar over het geheel genomen vallen in de literatuur twee noemenswaardige vaststellingen op. Ten eerste zijn de gemeten netto werkgelegenheidseffecten consequent kleiner dan wat theoretische modellen en simulaties voorspellen, zelfs bij relatief voorzichtige veronderstellingen. Vooral de deadweight loss is consequent en aanzienlijk groter dan over het algemeen wordt aangenomen. Schattingen voor doelgerichte programma’s liggen tussen de 50 en de 70 procent. Studies betreffende algemenere maatregelen komen tot schattingen die maar liefst 85 à 90 procent bedragen. Verder is gebleken dat ondersteunde aanwerving bij de doelgroepen eerder ten nadele is van de werkgelegenheid bij categorieën die (nipt) onbegeerlijk zijn (met name de relatief recent werklozen). Evaluatieonderzoeken aangaande doelgerichte maatregelen maken gewag van substitutie-effecten ten belope van 20 à 35 procent. Over het banenverlies dat het gevolg is van de concurrentievervalsing, is weinig informatie bekend, voornamelijk omdat dit banenverlies moeilijk te meten is. In sommige onderzoeken wordt de idee geopperd dat ook dit effect wel eens behoorlijk groot zou kunnen zijn. Maar het cumulatief effect van deadweight loss en substitutie op zich is voldoende groot om tot de conclusie te komen dat de netto werkgelegenheidsimpact van selectieve loonssubsidies voor werklozen en vergelijkbare groepen op de arbeidsmarkt vrij klein is, vaak slechts 10 procent. Het netto werkgelegenheidseffect van algemenere maatregelen, zoals verminderingen van de socialezekerheidsbijdragen die werkgevers voor lage lonen betalen, is waarschijnlijk zelfs nog kleiner. Om die reden blijkt de kosteneffectiviteit van arbeidskostenverminderingen en jobsubsidies relatief klein te zijn: enerzijds daalt het inkomen voor de schatkist of de sociale zekerheid zeer sterk en anderzijds komen er relatief weinig nieuwe banen bij. Het grootste probleem is dat de meeste gesubsidieerde werknemers die effectief in dienst worden genomen, ook zonder de subsidie een baan zouden hebben gevonden. Zelfs binnen redelijk strikt afgebakende doelgroepen is er sprake van selectieve 554
TEWERKSTELLINGSSUBSIDIES EN VERLAGINGEN VAN DE SOCIALEZEKERHEIDSBIJDRAGEN VAN WERKGEVERS ...
aanwerving: de meest veelbelovende werknemers worden “afgeroomd”. Dit is waarschijnlijk de voornaamste reden waarom de gemeten deadweight loss consequent hoger ligt dan wat in theoretische analyses, zoals die van Snower (1994), doorgaans wordt aangenomen. Dit zou eventueel kunnen worden verholpen door de doelgroepen nog strikter af te bakenen, zodat de subsidies voorbehouden blijven voor de laaggeschoolde, zeer langdurig werklozen. Dan rijst echter de vraag of een subsidie, en dan vooral een tijdelijke, de werkgevers voldoende stimuleert om blijkbaar ongeschikte kandidaten voor een baan aan te werven. Bovendien bestaat het gevaar dat uitermate selectieve subsidies een nog groter stigmatiserend effect hebben. De tweede opvallende conclusie van ons onderzoek is het feit dat doelgerichte subsidies niet altijd gunstige gevolgen hebben voor de loopbaan van de begunstigden in de toekomst. Sommige elementen wijzen erop dat zeer selectieve, doelgerichte stelsels een omgekeerd effect kunnen hebben als ze de begunstigden stigmatiseren, dat wil zeggen, als individuen die van gesubsidieerde banen komen, als “probleemgevallen” worden bestempeld. Ook blijkt dat de begunstigden soms verstrikt geraken in de gesubsidieerde arbeid. Verder zijn er aanwijzingen dat subsidies die met opleiding en jobadvies worden gecombineerd, voor kwetsbare groepen een beduidend positieve impact kunnen hebben op werkgelegenheidsvooruitzichten op lange termijn. Beleidsmakers staan blijkbaar voor het volgende dilemma: een vrij algemene maatregel, zoals een subsidie voor alle langdurig werklozen, is waarschijnlijk de minst stigmatiserende, maar het netto werkgelegenheidseffect is wellicht eerder bescheiden. Beperkte bijkomende werkgelegenheid bij de doelgroep zou worden gerealiseerd ten koste van een substantiële inkomensoverdracht naar bedrijven. De begrotingskost voor elke bijkomende job zou echter eerder hoog liggen. Dit zou eventueel kunnen worden verholpen door de doelgroepen nog strikter af te bakenen, zodat de subsidies voorbehouden blijven voor de laaggeschoolde, zeer langdurig werklozen. Dan rijst echter de vraag of een subsidie, en dan vooral een tijdelijke, de werkgevers voldoende stimuleert om blijkbaar ongeschikte kandidaten voor een baan aan te werven. Bovendien bestaat het gevaar dat uitermate selectieve subsidies een nog groter stigmatiserend effect hebben; dat wil zeggen dat individuen in gesubsidieerde banen meer dan ooit als “probleemgevallen” worden bestempeld vanaf het ogenblik dat ze proberen de reguliere arbeidsmarkt (opnieuw) te betreden. (Vertaling) ____________
555
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
BIBLIOGRAFIE Ameels, J.C., Lopez-Movella, M. en Van der Linden, B., Rapport d’une enquête auprès des firmes à la définition des politiques favorisant l’embauche des groupes concernés par l’objectif 3, Recherche sur l’établissement du plan 1994-1999 de la Belgique, Louvain-la-Neuve, IRES, 1994. Atkinson, J. en Meager, N., Evaluation of Workstart Pilots, Institute for Employment Studies Report 279, 1994. Bardaji, J., Un an après la sortie d’un contrat emploi consolidé: près de six chances sur dix d’avoir un emploi, Premières Synthèses, nr. 43.3, DARES, Frans Ministerie van Arbeid en Solidariteit, Frankrijk, 2001. Beer, P. de, Het onderste kwart, Rijswijk, Sociaal en Cultureel Planbureau, 1996. Bell, B., Blundell, R. en Van Reenen, J., Getting the Unemployed Back to Work: The Role of Targeted Wage Subsidies, Institute of Fiscal Studies Working Paper nr. W99/12, 1999. Belleville, A., L’utilisation des aides à l’emploi par les entreprises: permanence ou logique conjoncturelle?, Premières Synthèses, nr. 25.1, DARES, Frans Ministerie van Arbeid en Solidariteit, Frankrijk, 2001. Bishop, J. en Haveman, R., Selective Employment Subsidies: Can Okun’s Law be Repealed?, American Economic Review, Papers and Proceedings, vol. 69, pp. 124130, 1979. Bishop, J. en Montgomery, M., Does the Targeted Jobs Tax Credit Create Jobs at Subsidized Firms ?, Industrial Relations, 32, 3, pp. 289-306, 1994. Bollens, J., Claeys, C. en Nicaise, I., Koopjes op de arbeidsmarkt. De micro-economische effectiviteit van RSZ-verminderingen bij tewerkstelling van risicogroepen in België, HIVA, Leuven, 1996. Bossier, F., Brechet, TH., Englert, M., Masure, L., Saintrain, M., Streel, C. en Van Horebeek, F., Simulaties betreffende een vermindering van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid en vormen van alternatieve financiering, Planning Paper 75, Brussel, Federaal Planbureau, 1995. Bossier, F., Hendrickx, K. en Streel, C., Macro-economische impact van bijkomende patronale bijdragevermindering in het Belgisch Actieplan voor Werkgelegenheid, Federaal Planbureau Working Paper 7-98, Brussel, Federaal Planbureau, 1998. Rassen, R. en Halpin, B., Subsidizing Jobs: An Evaluation of the Employment Incentive Scheme, The Economic and Social Research Institute, Dublin, 1989. 556
TEWERKSTELLINGSSUBSIDIES EN VERLAGINGEN VAN DE SOCIALEZEKERHEIDSBIJDRAGEN VAN WERKGEVERS ...
Burtless, G., Are Targeted Wage Subsidies Harmful? Evidence from a Wage Voucher Experiment, Industrial and Labor Relations Review, 39, pp. 105-114, 1985. Burtless, G., The Case for Randomized Field Trials in Economic and Policy Research, Journal of Economic Perspectives, vol. 9, 2, pp. 63-84, 1995. Byrne, A., An Evaluation of JOBSTART, Department of Employment, Education and Training, EMB Report 7/93, 1993. Cahuc, P., A quoi sert la prime pour l’emploi?, Revue Française d’Economie, vol. 16, 3, pp. 3-61, 2002. Calmfors, L., Active Labour Market Policy and Unemployment – A Framework for the Analysis of Crucial Design Features, OECD Economic Studies, Parijs, OESO, 1994. Casey, B. en Bruche, G., Active Labour Market Policy: An International Overview, Industrial Relations, vol. 24, pp. 37-61, 1985. Cockx, B., Van der Linden, B. en Karaa, A., Active Labour Market Policies and Job Tenure, Oxford Economic Papers, 50, pp. 685-708, 1998. Crepon, B. en Desplatz, R., Une nouvelle évaluation des effets des allégements de charges sociales sur des bas salaires, Economie et statistique, vol. 348, 8, 2001. CSERC, L’allégement des charges sociales sur les bas salaires, Parijs, La Documentation Française, 1996. Eichler, M. en Lechner, M., An Evaluation of Public Employment Programmes in the East German State of Sachsen-Anhalt, Labour Economics, vol. 9, 2 pp. 143-186, 2002. Fay, R.G., Enhancing the Effectiveness of Active Labour Market Policies: Evidence from Programme Evaluations in OECD Countries., OECD Labour Market and Social Policy Occasional Papers, nr. 18, Parijs, OESO, 1996. Finn, D., Working Nation: Welfare Reform and the Australia Job Compact for the Long-Term Unemployed, Londen, Unemployment Unit, 1997. Fougère, D., Kramarz, F. en Magnac, T., Youth Employment Policies in France, CEPR Discussion Paper 2394, Londen, CEPR/LES, 1999. Granier, P. en Nyssen, J., Réduction des charges sociales sur les emplois non-qualifiés, chomage et croissance, GREQAN Document de Travail 95A05, Marseille, GREQAM, 1995.
557
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
Gravestein-Ligthelm, J.H., Koning, J. de, en Zandvliet, C.TR., Evaluatie van de Wet Vermeend-Moor, Hoofdrapport 1997, Den Haag, Ministerie van Sociale Zaken, 1988. Grubb, D., Direct en Indirect Effects of Active Labour Market Policies in OECD Countries, in Barrell, R., The UK Labour Market, Comparative Aspects and Institutional Developments, Cambridge University Press, 1994. Hamermesh, D.S., Labor Demand, Princeton; Princeton University Press, 1993. Holderbeke, F., Conjunctuur en arbeidsmarktindicatoren, Nieuwsbrief Steunpunt WAV vol. 4, 1, pp. 37-46, 1994. Hui, W. en Trivedi, P., Duration Dependence, Targeted Employment Subsidies and Unemployment Benefits, Journal of Public Economics 31, pp. 105-129, 1986. Jongen, E.L.W., Vouchers for the Long-term Unemployed: a Simulation with MIMIC, Research Memorandum nr. 139., Den Haag, Centraal Planbureau, 1998. Jongen, E.L.W., What Can we Expect from Subsidies for the Long-term Unemployed?, De Economist, 147, 2, pp. 205-228, 1999. Katz, L.F., Wage Subsidies for the Disadvantaged, in Freeman, R. en P. Gottschalk, Generating Jobs: How to Increase Demand for Less-Skilled Workers, New York, Russell Sage Foundation, 1998. Koning, J. de, Measuring the Placement Effects of Two Wage-Subsidy Schemes for the Long-Term Unemployed, Empirical Economics, 18, 3, pp. 447-468, 1993. Koning, J. de, Gravesteijn-Lighthelm, J., Hoen, J.t’, Verkaik, A., Met Subsidie aan het Werk, Samenvattend Rapport Evaluatie KRA, Centraal Bureau Arbeidsvoorziening, 1995. Konings, J. en Roodhooft, F, How elastic is the demand for labour in Belgian enterprises? Results from firm level accounts data, 1987-1994, De Economist, 145, pp. 229241, 1997. Koevoets, W., De effectiviteit van vermindering van patronale bijdragen: micro-economische analyse van tewerkstellingseffecten van het jongerenbanenplan, Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid, vol. 3, pp. 701-717, 2000. Kramarz, F. en Philippon, T., The Impact of Differential Payroll Tax Subsidies on Minimum Wage Employment, Journal of Public Economics, vol. 82, 1, pp. 115-146, 2001.
558
TEWERKSTELLINGSSUBSIDIES EN VERLAGINGEN VAN DE SOCIALEZEKERHEIDSBIJDRAGEN VAN WERKGEVERS ...
Laffargue, J.P., Financement d’une baisse de cotisations sociale employeurs sur le travail peu qualifié; Une étude à l’aide du modèle d’équilibre général calculable Julien 4, Cepremap Document de Travail 9913, Parijs, CEPREMAP, 1999. Lamberts, M., Zij vragen zoveel aandacht, mijnheer. Tewerkstellings- en aanwervingsbeleid ten aanzien van laaggeschoolden en kansarmen, Leuven, HIVA, 1993. Malinvaud, E., Les cotisations sociales à la charge des employeurs: analyse économique. Rapport au Premier Ministre, Conseil d’Analyse Economique, Parijs, 1998. Martin, J.P., What Works Among Active Labour Market Policies: Evidence from OECD Countries’ Experiences, Labour Market and Social Policy Occasional Papers nr. 35, OESO, Parijs, 1998. Martin, J.P. en Grubb, D., What Works and for Whom: a Review of OECD Countries’ Experiences with Active Labour Market Policies, Swedish Economic Policy Review, vol. 8, 2, pp. 9-56, 2001. Mot, E., Paape, A., Puffelen, F. van, en Schumacher, B., Werking van de Wet Loonkostenreductie op Minimumloonniveau: een evaluatieonderzoek. Ministerie van Sociale Zaken, Den Haag, 1992. Mühlau, P. en Salverda, W., Employment Effects of Low-wage Subsidies: The Case of ‘SPAK’ in the Netherlands, in Salvera, Nolan en Lucifora (eds.), Policy Measures for Low-Wage Employment in Europe, Edward Elgar, 2000. Nes, P.J. van, Stotijn, E.A.M., van Velden, J.J., Evaluatie van het gebruik van de afdrachtskorting lage lonen, Den Haag, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 1998. Nicaise, I., Bollens, J., Dawes, L., Laghaei, S., Thaulow, I., Verdié, M. en Wagner, A., Labour Market Policies for the Poor in Europe: Pitfalls and Dilemmas – and how to Avoid them, Avebury, Aldershot, 1995. Nickell, S. en Bell, B., Would Cutting Payroll Taxes on the Unskilled have a Significant Impact on Unemployment?, in D.J. Snower en G. de la Dehesa (eds.), Unemployment Policy: Government Options for the Labour Market, Cambridge, Cambridge University Press, 1997. OESO, Benefit systems and Work Incentives, Parijs, OESO, 1998. OESO Employment Outlook, Parijs, OESO, 1999. OESO, Employment Outlook, Parijs, OESO, 2003. 559
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
Oers, F.M. van, R.A. de Mooij, Graafland, J.J. en Boone, J., An Earned Income Tax Credit in the Netherlands: Simulations with the MIMIC Model, Research Memorandum nr. 150. Den Haag, Centraal Planbureau, 1999. Phelps, E., Rewarding Work, Harvard University Press, Cambridge MA., 1997. Phelps, E., Wage Subsidy Programmes: Alternative Designs, in D.J. Snower en G. de la Dehesa (eds.), Unemployment Policy: Government Options for the Labour Market, Cambridge, Cambridge University Press, 1997b. Polanen Petel, V.C.A. van, T.W. Hu, J. de Koning en C. van der Veen, Werkgelegenheidseffecten van de SPAK en VLW, Rotterdam, NEI, 1999. Richardson, J., Do Wage Subsidies Enhance Employability? Evidence from Australian Youth, London School of Economics, Centre for Economic Performance Discussion Paper nr. 387, 1998. Sianesi, B., Differential Effects of Swedish Active Labour Market Programmes for Unemployed Adults During the 1990s, IFAU Working Paper, 2002. Sneessens, H. en Shadman, F., Macro-economische analyse van de effecten van doelgerichte verminderingen van de sociale lasten, Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid, vol. 3, pp. 637-655, 2000. Snower, D.J., Converting Unemployment Benefits into Employment Subsidies, AEA Papers and Proceedings, 84, pp. 65-70, 1994. Snower, D.J. , The Simple Economics of Benefit Transfers, in D.J. Snower en G. de la Dehesa (eds.), Unemployment Policy: Government Options for the Labour Market, Cambridge, Cambridge University Press, 1997. Van der Linden, B., Effets des formations professionelles et des aides à l’embauche: exploitation d’une enquête auprès d’employeurs belges, Economie et Prevision 131, pp. 113-130, 1997. Van Ours, J., The Locking-in Effects of Subsidized Jobs, IZA Discussion Paper nr. 527, 2002. Van Trier, W., Evaluatie van het arbeidsmarktbeleid: bouwstenen voor een beleidsrelevant analysekader, Nieuwsbrief Steunpunt WAV, 9, 1-2, pp.121-124, 1999. Woodbury, S. en Spiegelman, R., Bonuses to Workers and Employers to Reduce Unemployment: Randomized Trials in Illinois, American Economic Review, 77, 4, pp. 513-530, 1987. ____________ 560
TEWERKSTELLINGSSUBSIDIES EN VERLAGINGEN VAN DE SOCIALEZEKERHEIDSBIJDRAGEN VAN WERKGEVERS ...
INHOUDSTAFEL TEWERKSTELLINGSSUBSDIES EN VERLAGINGEN VAN DE SOCIALEZEKERHEIDSBIJDRAGEN VAN WERKGEVERS: TUSSEN THEORIE EN REALITEIT
1. INLEIDING
537
2. DE GEVOLGEN VOOR DE WERKGELEGENHEID
542
2.1. HET OPNEMEN VAN SUBSIDIES DOOR WERKGEVERS . . . . . . . . . . . . 2.2. DEADWEIGHT LOSS . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.3. SUBSTITUTIEKOST. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.4. VERVANGINGSKOST. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.5. NETTO WERKGELEGENHEIDSEFFECTEN: SCHATTINGEN OP BASIS VAN TIJDREEKSEN 2.6. EXPERIMENTEEL ONDERZOEK . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . .
542 544 547 548 548 550
3. OVERGANG NAAR DE REGULIERE ARBEIDSMARKT
551
CONCLUSIE
554
BIBLIOGRAFIE
556
561
MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN: DE RIJKE DIVERSITEIT AAN RECHTHEBBENDEN. TELLING 2006 DOOR
JOHAN VERSTRAETEN* en HERMAN VAN WILDERODE** Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers
INLEIDING: OP ZOEK NAAR EEN RECHTHEBBENDE In België bestaan er drie stelsels van kinderbijslag gebaseerd op het beroepsstatuut van de rechthebbende (de persoon die het recht opent voor het kind): de stelsels voor werknemers, voor zelfstandigen en voor het overheidspersoneel. Daarnaast bestaat een residuair stelsel, de gewaarborgde gezinsbijslag voor hen die in geen van de drie beroepsstelsels een recht kunnen openen, dat ook ten laste valt van het stelsel voor werknemers. De kinderbijslagwet voor werknemers maakt het mogelijk voor kinderen in een gezin waarbij de ouders geen werknemer zijn (en geen zelfstandige of werknemer bij de overheidssector) toch nog een recht te openen in het stelsel voor werknemers door een verwant van het kind. Ook voor kinderen in onthaalgezinnen werd in de kinderbijslagwet voorzien dat de pleegouder een recht kan openen. Om de twee jaar worden statistieken verzameld bij de kinderbijslagfondsen over verschillende categorieën rechthebbenden op kinderbijslag in het stelsel voor werknemers. Deze telling (toestand op 31 december 2005) geeft een beeld van welke persoon in of buiten het gezin het recht opent op kinderbijslag. Niet alleen de ouders kunnen dus dit recht openen maar ook de stiefouders, de grootouders, broers of zusters en diegenen die kinderen opnemen. De wetgeving bepaalt de voorrangsorde tussen de rechthebbenden indien verschillende mogelijke rechthebbenden een recht kunnen openen voor een kind: eerst de vader, dan de moeder, de stiefvader, de stiefmoeder of ten slotte de oudste van de andere personen die rechthebbende kunnen zijn.
* Adminstrateur-generaal van de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers. ** Attaché bij de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers.
563
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
De statistiek geeft een beschrijving van wettelijke categorieën rechthebbenden. De evolutie van deze categorieën wordt beïnvloed door maatschappelijke ontwikkelingen zoals het toenemend aantal echtscheidingen en de stijgende arbeidsmarktparticipatie van de vrouw. De rechthebbenden worden opgedeeld volgens de verwantschap die ze hebben met het kind of volgens de specifieke gezinssituatie of voorrangsregel op basis waarvan het recht geopend wordt. Daarnaast zijn er in deze statistiek gegevens verzameld over specifieke categorieën van rechthebbenden. Het gaat onder andere om gegevens over de vrouwelijke rechthebbenden met een zelfstandige echtgenoot die een beeld geven van de verdeling van de last tussen de stelsels van werknemers en zelfstandigen. Er zijn eveneens gegevens over rechthebbenden die een indirecte band met arbeidsprestaties hebben, zoals gerechtigden op een overlevingspensioen, werknemers in loopbaanonderbreking en gedetineerden. Ten slotte zijn er gegevens in opgenomen over rechthebbenden die geen enkele band met werknemersprestaties hebben, met name gehandicapte rechthebbenden (voor henzelf of voor hun kinderen) en rechthebbende studenten en leerlingen. In de bespreking hierna worden de gegevens als volgt opgedeeld: de rechthebbenden die niet de ouder zijn van het kind, volgens hun verwantschapsrelatie met het kind; de gescheiden rechthebbenden en verlaten echtgenoten; de vrouwelijke rechthebbenden met voorrang (ongehuwde moeders en andere); de rechthebbenden door afstand van voorrang; de rechthebbenden op basis van een bijzonder (beroeps)statuut. Hierna worden de cijfers besproken van de dossiers behandeld in december 2005. De tabellen in de bijlagen 1 tot 3 geven de evolutie weer van het aantal rechthebbenden per categorie voor de periode 1991-2005, eveneens opgesplitst naar geslacht.
1.
DE RECHTHEBBENDEN DIE NIET DE OUDER ZIJN VAN HET KIND In grafiek 1 en in tabel 1 wordt voor december 2005 het aantal rechthebbenden weergegeven die niet de ouder zijn van het kind waarvoor ze het recht openen, opgesplitst volgens de verwantschap die ze met het kind hebben.
564
MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN: DE RIJKE DIVERSITEIT AAN RECHTHEBBENDEN. TELLING 2006
GRAFIEK 1: RECHTHEBBENDEN NIET-OUDER
GRAFIEK 1: RECHTHEBBENDEN NIET -OUDER 30.000 25.000 20.000 15.000
rechthebbenden die kinderen opvangen 5.111 3.126 2.470 1.381
rechthebbenden voor kinderen van de (ex -)partner broers en zusters ooms en tantes
4.170
10.000
1.976
groot- en overgrootouders
5.000
9.559
adoptieouders en pleegvoogden stiefvader, stiefmoeder
0
Globaal beschouwd kan vastgesteld worden dat 27.793 rechthebbenden niet de ouder van het kind waren waarvoor ze het recht openden, op een totaal van 1.048.915 rechthebbenden in het stelsel voor werknemers. Dit betekent dat slechts 2,65% van het aantal rechthebbenden niet de ouder is van het kind waarvoor ze het recht openen. Deze verhouding vertoonde een dalende trend: in 1991 waren er nog 30.503 rechthebbenden die niet de ouder waren van het kind, wat 3% vertegenwoordigde van het totaal aantal rechthebbenden. Deze dalende trend kan verklaard worden door de groeiende arbeidsmarktparticipatie van de vrouw. Er is een grotere kans dan vroeger dat een van de ouders werknemer is en daardoor een recht opent op kinderbijslag voor werknemers. Het werknemersstelsel bedient immers meer dan 70% van het totaal aantal gezinnen in België dat kinderbijslag geniet. De dalende trend lijkt zich wel te stabiliseren: in 2003 was ook al 2,61% van de rechthebbenden niet de ouder van het kind.
565
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
TABEL 1: RECHTHEBBENDEN DIE NIET DE OUDER ZIJN VAN HET KIND - DECEMBER 2005 Verwantschap met het kind
Verwijzing KBW
stiefvaders, stiefmoeders adoptieouders en pleegvoogden groot- en overgrootouders ooms en tantes broers en zusters: - in hetzelfde gezin als het kind - buiten het gezin van het kind rechthebbenden voor kinderen van de partner of ex-echtgenoot rechthebbenden die kinderen opvangen: - geplaatst via de overheid of een rechter - geplaatst door de jeugdrechtbank rechthebbenden die kinderen opvangen - ingevolge een ministeriële afwijking TOTAAL
art. 51, §3, 1° art. 51, §3, 2° art. 51, §3, 3° art. 51, §3, 3° art. 51, §3, 4° art. 51, §3, 5° art. 51, §3, 6° art. 51, §3, 7° art. 51, §3, 8° art. 51, §4
MANNEN
VROUWEN
TOTAAL
8.780 1.557 2.458 881 1.445 743 702 2.970
779 419 1.712 500 1.025 480 545 156
9.559 1.976 4.170 1.381 2.470 1.223 1.247 3.126
2.298 2.100 198 424
1.610 1.156 454 779
3.908 3.256 652 1.203
20.813
6.980
27.793
Op te merken valt nog dat voor het totaal aantal van deze rechthebbenden het merendeel (75%) man is. Dit is wellicht te wijten aan de voorrangsorde tussen rechthebbenden. Zo komen de stiefmoeders in de voorrangsorde na de ouders en de stiefvader. Indien het niet de (stief)ouder is die het recht opent in een gezin, dan is het de oudste van de andere personen die rechthebbende wordt. Over het algemeen is in een gezin de man ouder dan de vrouw (1). Een andere verklaring kan zijn dat de arbeidsmarktparticipatie van mannen nog steeds hoger is dan die van vrouwen. Hieronder worden de verschillende categorieën apart besproken.
1.1.
STIEFOUDERS In december 2005 waren er 9.559 stiefouders rechthebbend op kinderbijslag voor werknemers (een daling van 2,5% sinds 2003). Met 34% vormen zij de grootste categorie rechthebbenden die niet de ouder zijn van het kind waarvoor ze het recht openen. Slechts 8% van deze groep is een vrouw wat te verklaren is door het feit dat in de voorrangsorde tussen potentiële rechthebbenden de stiefmoeders op de laatste plaats komen na de ouders en de stiefvader.
(1) De gemiddelde huwelijksleeftijd van mannen is hoger dan die van vrouwen. FOD Economie, Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, Dienst Demografie.
566
MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN: DE RIJKE DIVERSITEIT AAN RECHTHEBBENDEN. TELLING 2006
Sinds 1997 is er een dalende trend merkbaar van het aantal rechthebbende stiefouders. Deze daling situeert zich echter vooral bij de stiefvaders; hun aantal is sinds 1997 met meer dan 15% gedaald. Het aantal stiefmoeders is daarentegen in deze periode toegenomen met 56% (+ 280 eenheden), alhoewel het sinds het jaar 2003 weer gedaald is met 12%.
1.2.
ADOPTIEOUDERS EN PLEEGVOOGDEN Slechts 1.976 rechthebbenden waren adoptant of pleegvoogd in 2005. Dit aantal schommelt sinds 1991 rond de 2.000 rechthebbenden. In december 2001 kende het een hoogtepunt met een aantal van 2.188. Daarna is het gedaald in twee jaar tijd met 13%, maar in de periode 2003-2005 is er weer een stijging met 4%. Een verklaring kan gevonden worden in de trend van het aantal adopties. Vanaf 1993 wordt een adoptiepremie uitgekeerd in het stelsel voor werknemers. Na het aanvankelijk succes van deze nieuwe maatregel, met een hoogtepunt van 572 adoptiepremies in 1996, is het aantal sterk gedaald met ongeveer 20%. Sinds 2001 schommelt het rond 400 adopties per jaar. De laatste jaren is er weer een stijging waar te nemen, het aantal adopties in 2005 bedroeg 529, dicht bij het hoogtepunt van 1996. Het aantal gevallen van pleegvoogdij is geringer. Pleegvoogdij kan door de rechtbank worden uitgesproken als beide ouders overleden zijn. Er is slechts een dertigtal vonnissen per jaar. Het aantal vrouwelijke adoptieouders is gering in aantal, 419 in 2005 (21% van het totaal aantal rechthebbende adoptieouders) maar is wel in stijgende lijn in tegenstelling tot het aantal mannelijke rechthebbende adoptieouders dat sinds 1997 daalt.
1.3.
GROOTOUDERS EN OVERGROOTOUDERS Eind 2005 waren er 4.170 rechthebbenden grootouder (of overgrootouder) van het rechtgevend kind, waarvan bijna 60% grootvader was, een aandeel dat sterk gedaald is want in 1991 bedroeg het nog 79%. Het totaal aantal rechthebbende grootouders bleef in de periode 1993-2001 relatief stabiel. In 2003 werd echter een sterke daling van 6,4% genoteerd tegenover 2001. In 2005 is het aantal weer gestegen tot een niveau in de buurt van het gemiddelde van de laatste tien jaar. De grootouders vormen na de stiefouders de tweede belangrijkste groep van rechthebbenden die niet de ouder zijn van het kind. De evolutie van het aantal rechthebbende grootouders wordt gekenmerkt door een verschillende trend bij grootvaders en grootmoeders.
567
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
Een sterke daling trad op bij het aantal rechthebbende grootvaders, in de periode 1995-2005 met een kwart. In dezelfde periode nam het aantal rechthebbende grootmoeders toe met bijna 60%. De daling van het aantal rechthebbende grootvaders kan deels verklaard worden door een wetswijziging inzake afstand van voorrang die van kracht werd in juli 2001. In die wetswijziging werd de mogelijkheid bepaald van afstand van voorrang aan een rechthebbende die deel uitmaakt van het gezin van het kind, op voorwaarde dat het gaat om een (stief)vader, (stief)moeder of een persoon waarmee vader of moeder een feitelijk gezin vormt. Enkel als deze ouders geen deel uitmaken van het gezin, kan de voorrang worden afgestaan aan bijvoorbeeld de grootouder, als die deel uitmaakt van het gezin. Vóór de wetswijziging kon de voorrang aan een grootouder gemakkelijker afgestaan worden. Na de wijziging van artikel 51 KBW (kinderbijslagwet) door de programmawet (I) van 24 december 2002 verplichtte de regel van artikel 64 KBW ertoe het recht bij voorrang toe te kennen aan de grootouder telkens wanneer een kind tot diens gezin behoorde voor het geplaatst werd. Dat ongewilde gevolg van de genoemde wet (geldig vanaf 1 januari 2003) werd gecorrigeerd door artikel 64 KBW te wijzigen in die zin dat een grootouder nu alleen nog voorrangsgerechtigd rechthebbende is als die al voorrangsgerechtigd was toen het kind in zijn gezin verbleef (programmawet van 9 juli 2004, geldig vanaf 25 juli 2004 (2)). Meer fundamentele redenen voor de daling op lange termijn zijn waarschijnlijk te wijten aan andere factoren. De daling bij de mannelijke rechthebbende gepensioneerden is immers reeds aan de gang sinds 1991, vóór de wetswijziging die hierboven beschreven werd. Door de grotere arbeidsmarktparticipatie van vrouwen zal waarschijnlijk minder snel een beroep moeten gedaan worden op de grootouders om de rol van rechthebbende op kinderbijslag te vervullen.
1.4.
OOMS EN TANTES Slechts een gering aantal rechthebbenden (1.381) is oom of tante van het rechtgevend kind, waarvan het merendeel ooms (64%). Het aantal stijgt wel voortdurend: ten opzichte van 2003 is er een toename van 15%, tegenover 1991 is het aantal toegenomen met 54%. Het blijft wel een klein aandeel uitmaken van het totaal aantal rechthebbenden (slechts 0,13%) wat normaal is gezien ze op de laatste plaats komen in de voorrangsorde tussen rechthebbenden (na de ouders en stiefouders). Ook hier is er een verschillende evolutie bij de mannelijke en vrouwelijke rechthebbenden. Het aantal rechthebbende ooms is in de periode 1991-2005 gestegen met 15%, het aantal rechthebbende tantes met 56%. (2) De nieuwe regel voor het voorrangsrecht van een grootouder is van toepassing voor kinderen geplaatst vanaf die datum.
568
MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN: DE RIJKE DIVERSITEIT AAN RECHTHEBBENDEN. TELLING 2006
1.5.
BROERS EN ZUSTERS Indien de ouders geen rechthebbende kunnen zijn, kunnen ook broers of zusters deze rol opnemen. De rechthebbende broers en zusters worden opgedeeld in twee groepen, naargelang ze al dan niet tot hetzelfde gezin als dat van het rechtgevend kind behoren. Het aantal rechthebbende broers en zusters die deel uitmaken van hetzelfde gezin als het rechtgevend kind, is gedaald in de periode 1995-2001 van 1.278 tot 1.065. In 2005 is er weer een stijging tot een aantal van 1.223 rechthebbende broers of zusters. Het aantal rechthebbende broers en zusters die geen deel uitmaken van hetzelfde gezin als het rechtgevend kind, is in de afgelopen tien jaar verdubbeld: van 627 in 1993 tot 1.247 in 2005. Het totaal aantal rechthebbende broers en zusters bedroeg 2.470 eenheden, wat maar 0,24% vertegenwoordigt van het totaal aantal rechthebbenden in het stelsel voor werknemers.
1.6.
RECHTHEBBENDEN VOOR KINDEREN VAN DE PARTNER OF EX-ECHTGENOOT Iemand kan ook rechthebbende zijn voor de kinderen van zijn ex-echtgenoot of van een persoon met wie hij een feitelijk gezin vormt. Dit geldt ook voor de kinderen die door de ex-echtgenoot of de partner geadopteerd of onder pleegvoogdij genomen zijn, op voorwaarde dat deze kinderen deel uitmaken van hetzelfde gezin als dat van de rechthebbende. In december 2005 waren er 3.126 dergelijke rechthebbenden waarvan 95% mannen. Zij vormen de derde grootste groep van rechthebbenden die niet de ouder zijn van het kind. Ten opzichte van de vorige telling is er een daling van meer dan 8%. Sinds 1997 daalt het aantal rechthebbenden in deze categorie, toen waren er nog 5.299. De sterke daling is het gevolg van de invoering van het systeem van co-ouderschap in de kinderbijslagwet dat jaar. Het systeem van co-ouderschap gaat uit van de veronderstelling dat de gescheiden ouders de kinderen gezamenlijk opvoeden, waarbij de vader beschouwd wordt als de voorrangsgerechtigde rechthebbende en de moeder als de bijslagtrekkende (zie punt 2).
1.7.
RECHTHEBBENDEN DIE KINDEREN IN HUN GEZIN OPVANGEN Als gevolg van een beslissing van de rechter of van een plaatsingsmaatregel door een openbare overheid kunnen kinderen in een opvanggezin geplaatst worden. Het aantal rechthebbenden met in hun gezin geplaatste kinderen bedroeg 3.908 in december 2005. Dit aantal bevond zich nog op een veel hoger niveau in 1991, bijna
569
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
de helft hoger dan in 2005. Het kent wel weer een stijgende trend sinds het midden van de jaren negentig. Ten opzichte van 2003 is het aantal rechthebbenden met geplaatste kinderen toegenomen met 8,8%. Er kan ook een ministeriële afwijking worden toegestaan voor personen die op geen andere manier het recht kunnen openen voor kinderen die deel uitmaken van hun gezin maar waarmee ze geen verwantschap hebben. Er is een algemene afwijking toegestaan voor kinderen voor wie de plaatsing in een onthaalgezin ophoudt omdat ze meerderjarig geworden zijn. Ook is er een afwijking toegestaan voor kinderen geplaatst in gezinnen door diensten erkend door de Gemeenschappen. Door de Minister kunnen daarnaast individuele afwijkingen toegestaan worden indien in de wetgeving geen grond kan worden gevonden om het recht te openen voor geplaatste kinderen. Het aantal rechthebbenden dat door een ministeriële afwijking een recht heef kunnen openen, bedroeg 1.203 in december 2005. Dit aantal was in het begin van de jaren negentig sterk gedaald maar stijgt sinds 1997. Het is ook in 2005 tegenover 2003 gestegen met meer dan 30%. In totaal waren er 5.111 rechthebbenden die kinderen in hun gezin opnamen (al dan niet via een ministeriële afwijking) in december 2005: dit is minder dan een half procent van het totaal aantal rechthebbenden in het stelsel voor werknemers. Dit aantal is tegenover 2003 gestegen met meer dan 14% maar ligt nog meer dan 20% onder het niveau van 1991. Opmerkelijk is dat sinds 1991 het aantal vrouwelijke rechthebbenden die kinderen opvangen, sterk is gestegen. Het aantal mannelijke rechthebbenden die kinderen opvangen, is daarentegen sterk gedaald in de jaren negentig, sinds de eeuwwisseling blijft dit aantal relatief stabiel. De globaal stijgende trend sinds het eind van de jaren negentig komt overeen met de toename van het aantal pleeggezinnen in de Vlaamse Gemeenschap: in de periode 1999-2004 is het aantal pleeggezinnen er gestegen met 20% (3). In de periode 1999-2005 is in het totaal van het stelsel voor werknemers het aantal rechthebbenden die kinderen opvangen nog sterker gestegen (41%). In 2005 werden in de Vlaamse Gemeenschap 5.051 kinderen opgevangen in pleeggezinnen. In de Franse Gemeenschap werd in 2004 een aantal van 3.231 kinderen opgevoed door pleegouders. In België worden dus meer dan 8.000 kinderen opgevoed in pleeggezinnen (voor het totaal van alle kinderbijslagstelsels). Per pleeggezin wordt gemiddeld gezien één kind opgevangen.
(3) Pleegzorg Vlaanderen VZW. Registratierapport 2005, www.pleegzorgvlaanderen.be.
570
MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN: DE RIJKE DIVERSITEIT AAN RECHTHEBBENDEN. TELLING 2006
2.
GESCHEIDEN RECHTHEBBENDEN EN VERLATEN ECHTGENOTEN De kinderbijslagwet voorziet in een aantal regelingen volgens de gezinssituatie: naast de regeling voor gescheidenen bestaat een regeling voor verlaten echtgenoten.
2.1.
GESCHEIDEN RECHTHEBBENDEN 195.542 rechthebbenden waren in december 2005 feitelijk gescheiden of uit de echt gescheiden. Zij vertegenwoordigen 19% van het totaal aantal rechthebbenden. In het begin van de jaren negentig was nog maar 10% van de rechthebbenden gescheiden. Het aantal gescheiden rechthebbenden is tegenover de vorige telling in december 2003 gestegen met 11%. Het ritme van de stijging lijkt wel iets af te zwakken; bij de vorige telling was het aantal met maar liefst 25 % in twee jaar tijd toegenomen. In de periode 1991-2005 is het totaal aantal echtscheidingen in België toegenomen met 51 %. Het aantal gescheiden rechthebbenden op kinderbijslag in het stelsel voor werknemers is zelfs sterker gestegen: tussen 1991 en 2005 is er een toename van 84% (zie grafiek 2).
GRAFIEK 2: GESCHEIDEN RECHTHEBBENDEN OP KINDERBIJSLAG
GRAFIEK 2: GESCHEIDEN RECHTHEBBENDEN OP KINDERBIJSLAG 200.000 175.000 150.000 125.000
totaal vrouwen mannen
100.000 75.000 50.000 25.000 0 1991 1993 1995 1997 1999 2001 2003 2005
Uit grafiek 2 blijkt dat de mannelijke gescheiden rechthebbenden een sterke inhaalbeweging doorgemaakt hebben. In 1991 vertegenwoordigden ze slechts 22% van het aantal rechthebbenden, in 2005 is dat al 46%. Dit is te wijten aan de invoering van het co-ouderschap in de wetgeving op de kinderbijslag. 571
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
Van het aantal gescheiden rechthebbenden doet meer dan de helft (53%) een beroep op de regeling voor co-ouderschap die in 1997 in de wetgeving op kinderbijslag werd ingevoerd. Van de gescheiden rechthebbenden met kinderen in co-ouderschap is 68% man en 32% vrouw. Bij de gescheiden rechthebbenden die hun kinderen niet in co-ouderschap opvoeden is de verhouding daarentegen omgekeerd: 20% van de rechthebbenden is man en 80% is vrouw. De evolutie van de wetgeving inzake kinderbijslag voor gescheidenen is beïnvloed door de veranderingen in het burgerlijk recht inzake echtscheiding. Vóór 3 juni 1995 werd de opvoeding in hoofdzaak toegewezen aan een van de ouders wanneer deze niet meer samenwoonden. Er was sprake van de toekenning van het hoederecht aan de ene ouder en het bezoekrecht aan de andere ouder. Voor de kinderbijslag werd aangenomen dat de ouder die het hoederecht had verkregen, het kind bij zich opvoedde, ook tijdens de periode waarin de ander zijn bezoekrecht uitoefende. In dit geval was de ouder met het hoederecht zowel rechthebbende als bijslagtrekkende. Dat het hoederecht meestal aan de vrouw werd toegekend, verklaart dat gescheiden rechthebbenden die hun kinderen niet in co-ouderschap opvoeden in de meerderheid vrouwen zijn. Vanaf 3 juni 1995 is de wetgeving in het burgerlijk recht voor gescheidenen grondig gewijzigd omdat er vanaf dan een juridisch kader bestaat voor de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag. Pas met uitwerking vanaf 1 oktober 1997 werd de kinderbijslagwet gewijzigd om rekening te houden met dit nieuwe burgerrechtelijke begrip “co-ouderschap”. Dit nieuw systeem van co-ouderschap werd niet toegepast op de rechten op kinderbijslag die reeds een aanvang namen vóór de invoering van deze regeling in de kinderbijslagwet. In de nieuwe regeling geldt dat als de gescheiden ouders niet uitdrukkelijk hebben afgeweken van de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag, de gewone (voorrangs)regels worden toegepast alsof zij nog één gezin vormden, om de kinderen op te voeden (een zogenaamde juridische fictie). Dit betekent dat de vader bij voorrang als rechthebbende wordt aangeduid en de moeder verder als bijslagtrekkende wordt beschouwd. Dit vormt een verklaring voor het feit dat in het geval van co-ouderschap de meerderheid van de rechthebbenden mannen zijn.
2.2.
VERLATEN ECHTGENOTEN Naast de regeling voor gescheidenen, voorziet de kinderbijslagwet ook de mogelijkheid aan gehuwden die verlaten worden door hun partner en die daardoor geen recht meer zouden hebben op kinderbijslag, dit recht niettemin te behouden. Op deze regeling voor verlaten echtgenoten (art. 55, KBW) deden in december 2005
572
MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN: DE RIJKE DIVERSITEIT AAN RECHTHEBBENDEN. TELLING 2006
slechts 11 rechthebbenden een beroep: een te verwaarlozen aantal in vergelijking met het niveau van 1991, toen nog bijna 200 rechthebbenden hiervan gebruik moesten maken.
3.
VROUWELIJKE RECHTHEBBENDEN MET VOORRANG
3.1.
ONGEHUWDE RECHTHEBBENDE MOEDERS Ongehuwde moeders kunnen rechthebbende zijn op kinderbijslag, bijvoorbeeld als hun partner niet werkt of als ze alleenstaand zijn. De groep rechthebbende ongehuwde moeders telt 33.628 rechthebbenden, dit is 3,21% van het totaal aantal rechthebbenden in het stelsel voor werknemers in december 2005. In vergelijking met 2003 zijn de rechthebbende ongehuwde moeders met 12% toegenomen. Dit komt overeen met de toenemende trend van het ongehuwd samenwonen en van het aantal éénoudergezinnen. Uit de cijfers van de FOD Economie (4) blijkt dat tussen 1 maart 1991 en 1 januari 2005 het aantal familiekernen van ongehuwde moeders met kinderen gestegen is van 302.416 tot 443.698: een groei met 47%. In de periode december 1991-december 2005 is in het stelsel voor werknemers het aantal rechthebbende ongehuwde moeders gestegen met 64%.
3.2.
ANDERE VROUWELIJKE RECHTHEBBENDEN MET VOORRANG Er is nog een belangrijke groep die 40.416 vrouwelijke rechthebbenden telde in december 2005 (3,85% van het totaal aantal rechthebbenden). In deze categorie zijn de vrouwen opgenomen die een voorrangsrecht hebben op andere rechthebbenden (in de zin van art. 64, KBW). Het gaat hoofdzakelijk om moeders die in de voorrangsorde tussen rechthebbenden voor de stiefvader komen. Ook vrouwen van wie de partner geen beroep heeft of student is, vallen hieronder. Deze categorie van vrouwelijke rechthebbenden nam van 1991 tot 1997 voortdurend toe, waarna een lichte daling optrad. Sinds 2003 is opnieuw een stijging merkbaar, in 2005 steeg het aantal met 5,6%.
4.
RECHTHEBBENDEN DOOR AFSTAND VAN VOORRANG Hierboven werd reeds de normale voorrangsorde tussen de potentiële rechthebbenden in een kinderbijslagdossier vermeld: eerst de vader, dan de moeder, daarna de stiefvader en de stiefmoeder en tenslotte de oudste van eventuele andere rechtheb-
(4) FOD Economie, Afdeling Statistiek, Statistieken Huishoudens.
573
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
benden. De wetgever heeft voorzien dat van de voorrangsregel kan afgeweken worden in het belang van het kind, bijvoorbeeld indien het kind een hogere bijslag kan genieten. In december 2005 zijn er 53.307 personen door een afstand van voorrang rechthebbende geworden, dit is 5% van het totaal aantal rechthebbenden. Van de groep rechthebbenden door afstand van voorrang is de meerderheid (87%) een vrouw, wat normaal is, gezien in de wettelijke voorrangsorde de vader voor de moeder komt. Deze categorie wordt gekenmerkt door een continue toename. Ten opzichte van de vorige telling in december 2003 is het aantal met 38% gestegen (zie grafiek 3). In 1991 bedroeg deze groep slechts 5.700 rechthebbenden. Sindsdien zijn er bijna tienmaal meer rechthebbenden door afstand van voorrang.
GRAFIEK 3: RECHTHEBBENDEN DOOR AFSTAND VAN VOORRANG
GRAFIEK 3: RECHTHEBBENDEN DOOR AF STAND VAN VOORRANG 60.000 50.000 40.000 vrouwen
30.000
mannen
20.000 10.000 0 1991
1993
1995
1997
1999
2001
2003
2005
Uit de grafiek 3 blijkt duidelijk dat de afgelopen tien jaar het aantal mannelijke rechthebbenden door een afstand van voorrang stabiel gebleven is. De sterke stijging van het aantal vrouwelijke rechthebbenden door afstand van voorrang kan waarschijnlijk in belangrijke mate verklaard worden door de invoering van het co-ouderschap voor gescheidenen (zie hierboven). Vóór het co-ouderschap hoorden de kinderen automatisch bij de uit de echt gescheiden moeder, indien ze bij haar opgevoed werden. In geval van co-ouderschap is de vader de voorrangsgerechtigde rechthebbende en is een afstand van voorrang nodig om bijvoorbeeld aan de werkloze moeder die de kinderen opvoedt, de hogere bijslag toe te kennen. 574
MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN: DE RIJKE DIVERSITEIT AAN RECHTHEBBENDEN. TELLING 2006
Met betrekking tot het soepeler toekennen van afstand van voorrang, kan nog opgemerkt worden dat de betrokkenen nu zelf hierover oordelen (vroeger moest een administratief en/of financieel belang kunnen aangetoond worden, bijv. bij vele beroepswisselingen).
5.
RECHTHEBBENDEN MET EEN BIJZONDER BEROEPSSTATUUT De statistiek van de rechthebbenden bevat ook een aantal andere categorieën die interessant zijn, niet vanwege de specifieke verwantschapsrelatie van de rechthebbende met het kind of vanwege zijn gezinssituatie, maar vanwege een specifiek beroepsstatuut (of het gebrek eraan) dat aan de grondslag ligt van het recht. Het gaat om een heterogeen aantal categorieën van rechthebbenden die in tabel 2 worden weergegeven en hierna worden besproken.
TABEL 2: RECHTHEBBENDEN MET EEN BIJZONDER STATUUT – DECEMBER 2005 Verwijzing KBW vrouwelijke rechthebbenden met een zelfstandige partner art. 59 rechthebbenden met een overlevingspensioen art. 56 quater gehandicapte rechthebbenden art. 56 quinquies rechthebbende studenten of leerlingen art. 56 sexies gehandicapten rechthebbend voor zichzelf art. 56 septies rechthebbenden met een loopbaanonderbrekingsuitkering art. 56 octies gedetineerden art. 56 decies
5.1.
Mannen
Vrouwen
Totaal
-
74.283
74.283
78 1.210 29
1.585 2.393 266
1.663 3.603 295
267
184
451
1.720 251
3.656 12
5.376 263
VROUWELIJKE RECHTHEBBENDEN MET EEN ZELFSTANDIGE PARTNER Voor het geval dat het kind deel uitmaakt van een gezin met twee rechthebbenden, waarvan de ene werknemer is en de andere zelfstandige, moest een voorrangsregel voorzien worden in de kinderbijslagwet om het bevoegde stelsel te bepalen. Een probleem van samenloop tussen deze stelsels stelt zich ook als één persoon zowel werknemer als zelfstandige is. Daarom werd voor deze gevallen bepaald dat de werknemer om recht te hebben in het werknemersstelsel geen ander beroep in hoofdzaak mag uitoefenen: dit doet hij als hij minstens halftijds werkt als werknemer. Hierdoor kunnen vrouwen die een zelfstandige partner hebben maar minstens halftijds werken, toch rechthebbende zijn op kinderbijslag in het stelsel voor werknemers. Het gaat om een voorrangsregel tussen verschillende kinderbijslagstelsels. De voorrangsregel in het stelsel voor werknemers tussen verschillende rechthebbenden in een gezin waarbij het recht van de vader voorgaat op dat van de moeder, geldt niet in dit geval. 575
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
In december 2005 waren er 74.283 vrouwelijke rechthebbenden met een zelfstandige partner. Ten opzichte van 2003 is dit aantal gestegen met 2,10%. In vergelijking met 1991 zijn er zelfs 29,30% meer vrouwelijke rechthebbenden met een zelfstandige partner. De groei van het aantal vrouwelijke rechthebbenden met zelfstandige partner in het stelsel voor werknemers kan verklaard worden door het toenemend aantal gezinnen met twee verdieners. In gezinnen met potentiële rechthebbenden in verschillende stelsels is de kans groter dat de kinderbijslag ten laste valt van de werknemers, aangezien er veel meer werknemers zijn dan zelfstandigen. In december 2005 waren er in het kinderbijslagstelsel voor zelfstandigen 112.024 rechthebbenden. In 1991 waren er bij de zelfstandigen nog 150.144 rechthebbenden; in veertien jaar tijd is dit aantal gedaald met meer dan 25% (zie grafiek 4). In het stelsel voor werknemers is in dezelfde periode het aantal rechthebbenden nog toegenomen met 3,8% tot 1.048.915 rechthebbenden.
GRAFIEK 4: HET AANTAL VROUWEN MET ZELFSTANDIGE PARTNER IN HET STELSEL VOOR WERKNEMERS VERSUS HET AANTAL RECHTHEBBENDEN IN HET STELSEL VOOR ZELFSTANDIGEN Stelsel zelfstandigen (RSVZ) - totaal aantal rechthebbenden Stelsel werknemers (RKW) - vrouwelijke rechthebbenden met zelfstandige partner 160.000 140.000 120.000 100.000 80.000 60.000 40.000 20.000 0 1991
1993
1995
1997
1999
2001
2003
2005
Het is gevaarlijk conclusies te trekken uit de evolutie van het aantal rechthebbenden in beide stelsels, maar de daling van het aantal rechthebbenden in het stelsel voor zelfstandigen in de periode 1991-2005 komt nagenoeg overeen met de stijging van dit aantal in het stelsel voor werknemers (-38.120 bij de zelfstandigen en +37.969 bij de werknemers). Het aantal vrouwelijke werknemers met een zelfstandige partner is 576
MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN: DE RIJKE DIVERSITEIT AAN RECHTHEBBENDEN. TELLING 2006
in dezelfde periode toegenomen met een aantal van +16.834 wat al 44% van de stijging in het stelsel voor werknemers zou kunnen verklaren (onderste lijn op de grafiek 4 hierboven). Met 74.283 vrouwelijke rechthebbenden met een zelfstandige partner, bedient het stelsel voor werknemers alleen al zoveel als tweederde van het aantal rechthebbenden behandeld door het stelsel voor zelfstandigen (zonder de mannelijke rechthebbenden met een zelfstandige partner te rekenen). Zij vertegenwoordigen al 7% van het totaal aantal rechthebbenden in het stelsel voor werknemers. De kostprijs van deze groep kan geraamd worden op 239 miljoen EUR (aan de gemiddelde kostprijs voorzien in de begroting van 2005). Het stelsel voor werknemers behandelt ook de mannelijke rechthebbenden op kinderbijslag met een zelfstandige partner. Hun aantal wordt in deze statistiek niet geregistreerd omdat ze de normale voorrangsregels van de kinderbijslagwet tussen rechthebbenden volgen. Het kan wel geschat worden op 32.000 gevallen (5). In totaal behandelt het stelsel voor werknemers dus vermoedelijk ongeveer evenveel dossiers voor gezinnen met een zelfstandige als het stelsel voor zelfstandigen zelf. Dat het aantal kinderen van zelfstandigen groter is dan het aantal kinderen van rechthebbenden bediend door de RSVZ, wordt ondersteund door volgende cijfers. Eind 2002 waren er in totaal 559.135 kinderen jonger dan 25 jaar waarvoor een van beide ouders arbeidsprestaties leverden als zelfstandige (zie de tabel hieronder) (6). Hiervan waren er 413.013 jonger dan 18 jaar. De RSVZ behandelde in dezelfde periode de kinderbijslagdossiers van 215.788 kinderen, waarvan 169.387 jonger dan 18 jaar. Beperken we ons tot de kinderen jonger dan 18 jaar, die nagenoeg allemaal recht hebben op kinderbijslag, dan betekent dit dat er 243.626 kinderen waren (eind 2002) waarvan een van de ouders prestaties leverde als zelfstandige, maar niet bediend werden door de RSVZ dan wel door de RKW, de RSZPPO, de CDVU (7) (FOD Financiën) of een andere overheidsinstelling. Dit aantal is meer dan het aantal kinderen bediend door de RSVZ zelf. Uit de grafiek 5 hieronder blijkt dat bijna de helft van de kinderen jonger dan 18 jaar in een gezin verblijft waarin één partner zelfstandige is en de andere werknemer (in de privé of bij de overheid). Daarenboven heeft bij 7% de andere partner een uitkering van de RVA.
(5) Op basis van de verhouding van het aantal vrouwelijke rechthebbenden in het stelsel voor werknemers met een zelfstandige partner ten opzichte van het aantal zelfstandigen in hoofdberoep. (6) Data Warehouse Arbeidsmarkt en Sociale Bescherming, Basistoepassing 11, 2002. (7) Centrale Dienst der Vaste Uitgaven, FOD Financiën.
577
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
TABEL 3: GEZINNEN WAAR EEN VAN DE PARTNERS PRESTATIES LEVERT ALS ZELFSTANDIGE (8) (4E KWARTAAL 2002) Aantal kinderen 0 tot < 18 jaar
Aantal kinderen 0 tot < 25 jaar
de andere partner levert prestaties als zelfstandige de andere partner levert prestaties als werknemer (privé of overheid) de andere partner is werkloos of niet-beroepsactief met uitkering RVA (9) de prestaties van de andere partner zijn niet bekend (10)
53.473 191.790 27.486 140.264
69.271 247.300 33.765 208.799
Totaal
413.013
559.135
Prestaties partner:
Bron: Data Warehouse Arbeidsmarkt en Sociale Bescherming, Basistoepassing 11, 2002.
GRAFIEK 5: PERCENTAGE KINDEREN VAN MINDER DAN 18 JAAR IN EEN GEZIN MET EEN VAN BEIDE PARTNERS ZELFSTANDIGE – 2002
GRAFIEK 5: PERCENTAGE KINDEREN VAN MINDER DAN 18 JAAR IN EEN GEZIN MET EEN VAN BEIDE PARTNERS ZELFSTANDIGE - 2002 zelfstandige -werknemer 34% zelfstandige -zelfstandige 46% zelfstandige -uitkering RVA 7%
zelfstandige -geen prestaties 13%
(8) De waarde “prestatie als zelfstandige RSVZ” wordt toegekend aan alle personen die alleen zelfstandige of helper zijn, alsook alle personen die een cumul doen van een zelfstandige en een loontrekkende job, waarbij de zelfstandige job als de belangrijkste werd beschouwd. (9) Niet-beroepsactief maar met uitkering van de RVA (brugpensioen, loopbaanonderbreking, vrijstelling van inschrijving als werkzoekende). (10) De partner is niet beroepsactief of het kind woont bij een alleenstaande ouder.
578
MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN: DE RIJKE DIVERSITEIT AAN RECHTHEBBENDEN. TELLING 2006
5.2.
RECHTHEBBENDEN MET EEN OVERLEVINGSPENSIOEN Iemand die een overlevingsuitkering geniet, heeft ook recht op kinderbijslag in het stelsel voor werknemers indien de overleden echtgenoot in de loop van de twaalf maanden die het overlijden voorafgaan, de voorwaarden heeft vervuld om aanspraak te maken op ten minste zes maandelijkse forfaitaire bijslagen. In december 2005 waren er 1.663 rechthebbenden op kinderbijslag met een overlevingspensioen, voor 95% waren dit vrouwen. In 1995 kende dit aantal een hoogtepunt met 2.330 rechthebbenden, sindsdien is dit aantal constant gedaald. In 2005 bedroeg het aantal vrouwen met een overlevingspensioen-werknemers gemiddeld 487.150. Dit aantal daalt jaarlijks omdat vrouwen meer en meer hun eigen pensioenrechten opbouwen en hierdoor het cumulatieplafond van het eigen rustpensioen met het overlevingspensioen overschrijden. Het aantal mannen met een werknemers-overlevingspensioen bedraagt slechts ongeveer 12.000 personen (11).
5.3.
GEHANDICAPTE RECHTHEBBENDEN Personen met een handicap die geen winstgevende activiteit uitoefenen en een uitkering genieten voor personen met een handicap of een tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden, kunnen ook een recht op kinderbijslag uitoefenen voor hun kinderen, op voorwaarde dat ze deel uitmaken van hetzelfde gezin. Deze personen met een handicap moeten dus geen beroep doen op de gewaarborgde gezinsbijslag, het residuair stelsel indien geen recht gevonden wordt in één van de drie beroepsstelsels. Er waren 3.603 rechthebbende personen met een handicap die in december 2005 een dergelijk recht uitoefenden. 66% van dit aantal was een vrouw. Het kent een stijgende trend: tegenover 2003 is het aantal gehandicapte rechthebbenden gestegen met 2%, tegenover 1995 met bijna een kwart.
5.4.
RECHTHEBBENDE STUDENTEN EN LEERLINGEN Ook studenten en leerlingen van minder dan 25 jaar kunnen een recht openen voor hun kinderen. Deze studenten en leerlingen moeten reeds 5 jaar in België verblijven, tenzij ze onderdaan zijn van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte of van een staat die het Europees Sociaal Handvest heeft ondertekend. Ook erkende vluchtelingen en staatlozen moeten niet aan de verblijfsvoorwaarde voldoen. Er waren in december 2005 slechts 295 rechthebbende studenten of leerlingen, waarvan 90% vrouwen. Sinds 1995 schommelt deze categorie rond de 300 rechthebbenden.
(11) RVP, Statistische Studies, april 2005.
579
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
5.5.
PERSONEN MET EEN HANDICAP RECHTHEBBEND VOOR ZICHZELF Gehandicapte kinderen kunnen ook rechthebbend zijn voor zichzelf, voor zover er geen ander recht op kinderbijslag bestaat bij de werknemers of de zelfstandigen. De kinderen geboren uiterlijk op 1 januari 1996 moeten wel getroffen zijn door een lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van ten minste 66%. De kinderen geboren na 1 januari 1996 moeten een aandoening hebben die gevolgen hebben voor henzelf of voor hun familiale omgeving. De kinderbijslag wordt verleend tot het kind de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt. 451 gehandicapte kinderen waren in december 2005 rechthebbend voor zichzelf. Dit aantal is in stijgende lijn, sinds 1995 is het toegenomen met 48%.
5.6.
RECHTHEBBENDEN MET EEN UITKERING VOOR LOOPBAANONDERBREKING OF TIJDSKREDIET Werknemers die hun loopbaan onderbreken, kunnen ook rechthebbende zijn op kinderbijslag indien ze een onderbrekingsuitkering genieten. In december 2005 waren er 5.376 rechthebbenden met een onderbrekingsuitkering. Sinds 1991 is dit aantal bijna verviervoudigd, bij de vrouwen is het vervijfvoudigd, bij de mannen verdubbeld. Dat 68% van de op kinderbijslag rechthebbende loopbaanonderbrekers vrouw is, is niet verwonderlijk aangezien uit de statistieken van de RVA blijkt dat de meerderheid (79%) van de loopbaanonderbrekers (of tijdskrediet) vrouw is. In vergelijking met het aantal uitkeringen door de RVA (58.668 loopbaanonderbrekers (12)) is het aantal rechthebbenden op kinderbijslag met een onderbrekingsuitkering wel beperkt. In vele gezinnen ontstaat het recht op kinderbijslag bij de werknemer-man en onderbreekt de vrouw haar loopbaan: er moet dan geen beroep gedaan worden op de speciale voorziening voor loopbaanonderbrekers in de kinderbijslagwet.
5.7.
GEDETINEERDE RECHTHEBBENDEN Werknemers die beroofd zijn van hun vrijheid door een veroordeling, kunnen rechthebbende zijn op kinderbijslag indien ze in de loop van de twaalf maanden vóór de vrijheidsberoving recht hadden op ten minste zes maandelijkse forfaitaire bijslagen. In december 2005 waren er 263 gedetineerde rechthebbenden, een aantal dat de laatste jaren stabiel is gebleven en voor 95% uit mannen bestaat.
(12) Uitkeringen voor loopbaanonderbreking of tijdskrediet in de privésector, november 2005, RVA, Maandelijkse mededeling.
580
MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN: DE RIJKE DIVERSITEIT AAN RECHTHEBBENDEN. TELLING 2006
6.
BESLUIT De socio-professionele situatie van het gezin waarin de kinderen opgevoed worden, bepaalt welke personen het recht kunnen openen op kinderbijslag. De wetgever heeft een voorrang vastgelegd tussen potentiële rechthebbenden volgens de volgende orde: vader, moeder, stiefvader, stiefmoeder. Naast de (stief)ouders kunnen ook andere verwanten een recht op kinderbijslag openen (hier heeft de oudste voorrang). In de periode sinds 1991 is er een verschuiving merkbaar: minder rechthebbende stiefouders, grootouders en adoptanten of pleegvoogden, maar meer rechthebbende broers of zusters en ooms of tantes. Het aantal rechthebbende ooms of tantes is in de periode 1991-2005 zelfs toegenomen met 56%. Globaal gezien is de groep van rechthebbende verwanten – andere dan de ouders (13) – gedaald met bijna 4% in de periode 1991-2005, ondanks het feit dat het totaal aantal rechthebbenden in dezelfde periode is toegenomen met bijna 4%. Ze vertegenwoordigen minder dan 2% van het totaal aantal rechthebbenden. Het aantal rechthebbenden die kinderen opvangen die in hun gezin geplaatst worden door een gerechtelijke beslissing of door de overheid is gedaald in de periode 1991-2005: van in totaal 6.591 rechthebbenden in 1991 tot 5.111 in 2005. Na een dieptepunt gekend te hebben in 1997, is dit aantal wel weer in stijgende lijn in overeenstemming met het groeiend aantal pleeggezinnen. In 2005 maakten deze rechthebbende onthaalouders echter slechts een half procent uit van het totaal aantal rechthebbenden. Een van de belangrijkste trends in de statistiek van de rechthebbenden op kinderbijslag is het toegenomen aantal gescheiden rechthebbenden. In de periode 1991-2005 is het totaal aantal echtscheidingen in België toegenomen met 51%. In verhouding tot het totaal aantal rechthebbenden in het stelsel voor werknemers is het aantal gescheiden rechthebbenden toegenomen van 10% in 1991 tot bijna 19% in 2005. Er mag verwacht worden dat de toename van het aantal gescheiden rechthebbenden (echtgenoten) in de toekomst wel kan afnemen door de invloed van een andere trend, namelijk die van de toename van het ongehuwd samenwonen. De toename van het aantal rechthebbende ongehuwde moeders wijst hier op: deze categorie van rechthebbenden is in de periode 1991-2005 toegenomen met maar liefst 64%. Met een aantal van 33.628 rechthebbenden vertegenwoordigen zij meer dan 3% van het totaal aantal rechthebbenden. Van de normale voorrangsregel tussen de potentiële rechthebbenden kan afgeweken worden in het belang van het kind omdat het bijvoorbeeld daardoor recht geeft op een hogere bijslag. In december 2005 waren er 53.307 rechthebbenden door een dergelijke afstand van voorrang (5% van het totaal aantal rechthebbenden). De
(13) De onthaalouders niet meegerekend.
581
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
sterke stijging van deze categorie kan grotendeels verklaard worden door de invoering van het co-ouderschap voor gescheidenen waarbij de vader voorrangsgerechtigde rechthebbende is. Een afstand van voorrang is dan nodig om het recht te laten openen door bijvoorbeeld een werkloze moeder, die recht geeft op een hogere bijslag. In de statistiek van de rechthebbenden zijn ook een aantal categorieën opgenomen waarvoor in de kinderbijslagwet een aparte regeling moest voorzien worden om er een recht voor te kunnen openen. Hierbij zijn drie categorieën rechthebbenden die het recht niet kunnen openen op basis van hun gebrek aan beroepsprestaties, namelijk de rechthebbende gehandicapte, de rechthebbende student of leerling en de gehandicapte rechthebbende voor zichzelf: in totaal gaat het slechts om 4.349 rechthebbenden. Hun aantal is sinds 1995 wel met 25% toegenomen. Het succes van de loopbaanonderbreking weerspiegelt zich in de evolutie van het aantal rechthebbenden op kinderbijslag met een onderbrekingsuitkering: sinds 1991 is het bijna verviervoudigd. Het aantal rechthebbenden op kinderbijslag met een onderbrekingsuitkering is wel beperkt: 5.376 rechthebbenden in december 2005, in vergelijking met het aantal uitkeringen door de RVA (58.668 uitkeringen in november 2005). Dit is te verklaren door het feit dat in vele gezinnen het recht op kinderbijslag ontstaat bij de werknemer-man en dat de vrouw haar loopbaan onderbreekt: er moet dan geen beroep gedaan worden op de speciale voorziening voor loopbaanonderbrekers in de kinderbijslagwet. Het aantal rechthebbenden op kinderbijslag met een overlevingspensioen kent een dalende trend sinds 1995. Ook hun aantal is beperkt: 1.663 in december 2005. In de toekomst zal dit aantal waarschijnlijk verder dalen: steeds meer vrouwen hebben zelf rechten op een pensioen opgebouwd. De statistiek van de rechthebbenden geeft ook een beeld van de voorrangsregels tussen de stelsels van de werknemers en de zelfstandigen. Zo waren er 74.283 vrouwelijke rechthebbenden met een zelfstandige echtgenoot in december 2005. Dit aantal stijgt voortdurend: in vergelijking met 1991 is het met bijna 30% toegenomen. De groei in het stelsel voor werknemers van het aantal vrouwelijke rechthebbenden met zelfstandige partner kan verklaard worden door het toenemend aantal gezinnen met twee verdieners. De kans is groter dat de kinderbijslag in gezinnen met potentiële rechthebbenden in verschillende stelsels ten laste valt van de werknemers, aangezien er veel meer werknemers zijn dan zelfstandigen. In het kinderbijslagstelsel voor zelfstandigen is het aantal rechthebbenden sinds 1991 gedaald met bijna 25%. In het stelsel voor werknemers is in dezelfde periode het aantal rechthebbenden nog toegenomen met bijna 4% tot 1.048.915 rechthebbenden. Met 74.283 vrouwelijke rechthebbenden met een zelfstandige partner 582
MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN: DE RIJKE DIVERSITEIT AAN RECHTHEBBENDEN. TELLING 2006
bedient het stelsel voor werknemers alleen al 66% van het aantal rechthebbenden behandeld door het stelsel voor zelfstandigen. Zij vertegenwoordigen al 7% van het totaal aantal rechthebbenden in het stelsel voor werknemers. De kostprijs van deze groep kan geraamd worden op 239 miljoen EUR. Door de specifieke voorrangsregels die voorzien zijn voor de bevoegdheidsverdeling tussen de kinderbijslagstelsels neemt het stelsel voor werknemers dus meer en meer de last op zich van gezinnen met een zelfstandige. Daarnaast behandelt het stelsel voor werknemers ook de dossiers van de mannelijke werknemers met een zelfstandige partner, dossiers waarvan de voorrangsorde niet afwijkt van de regel (vader voor de moeder). Er kan uit besloten worden dat het stelsel voor werknemers bijna evenveel dossiers voor gezinnen met een zelfstandige behandelt als de RSVZ zelf. De evolutie van deze statistieken van de rechthebbenden weerspiegelt de maatschappelijke ontwikkelingen inzake gezinsvorming. De wetgeving op de kinderbijslag voor werknemers heeft op deze ontwikkelingen ingespeeld door de nodige voorzieningen te treffen zowel op het vlak van de gezinssituatie als op het vlak van het statuut van de rechthebbende. Zo kan in ruime mate toch een recht gevonden worden binnen het stelsel voor werknemers. __________
583
584 art. 51, § 3, 6° art. 51, § 3, 7° art. 51, § 3, 8° art. 51, § 4
rechthebbenden voor kinderen van de partner of ex-echtgenoot
rechthebbenden die kinderen opvangen (geplaatst via de overheid of een rechter)
rechthebbenden die kinderen opvangen (geplaatst door de jeugdrechtbank)
rechthebbenden die kinderen opvangen (ingevolge een ministeriële afwijking)
art.56 quater art.56 quinquies art.56 sexies art.56 septies art.56 octies art.56 decies
rechthebbenden met een overlevingspensioen
gehandicapte rechthebbenden
rechthebbende studenten of leerlingen
gehandicapten voor zichzelf personen met een rechthebbend handicap rechthebbend voor zichzelf
rechthebbenden met een loopbaanonderbrekingsuitkering
gedetineerden
Artikel KBW -
art. 66
rechthebbenden door afstand van voorrang
vrouwelijke rechthebbenden met een zelfstandige partner
art. 64
andere vrouwelijke rechthebbenden met voorrang
3. Rechthebbenden met specifiek statuut
art. 55 -
ongehuwde moeders
gescheiden levende of uit de echt gescheiden echtgenoten
verlaten echtgenoten
Artikel KBW -
2. Volgens gezinssituatie of voorrangsregel
TOTAAL
art. 51, § 3, 4° art. 51, § 3, 5°
ooms en tantes
broers en zusters buiten het gezin
art. 51, § 3, 3°
groot- en overgrootouders
broers en zusters in het gezin van het kind
art. 51, § 3, 2° art. 51, § 3, 3°
adoptieouders en pleegvoogden
Artikel KBW art. 51, § 3, 1°
1. Volgens verwantschap stiefvader, stiefmoeder
BIJLAGE 1. TOTAAL VAN DE RECHTHEBBENDEN PER CATEGORIE
1993
30.520
1.058
602
3.015
4.434
627
1.234
967
4.331
1.974
1993 12.278
1995
28.922
1.083
328
2.813
4.772
732
1.278
1.112
4.379
2.130
1995 10.295
34
1.486
0
0
0
1.915
57.449
1991
5.700
32.263
20.519
198
100
2.056
0
0
0
1.895
52.981
1993
12.897
33.325
17.695
150
200
1.706
305
263
2.901
2.330
56.328
1995
11.973
35.342
21.971
13
106.155 101.261 114.835
1991
30.503
1.294
866
4.431
3.579
833
1.007
884
4.708
2.132
1991 10.769
1999
28.371
452
257
2.918
4.397
925
1.098
1.140
4.180
2.134
1999 10.870
2001
27.759
671
400
3.097
3.847
1.004
1.065
1.149
4.223
2.188
2001 10.115
2003
26.937
878
503
3.089
3.426
1.065
1.113
1.198
3.951
1.909
2003 9.805
2005
27.793
1.203
652
3.256
3.126
1.247
1.223
1.381
4.170
1.976
2005 9.559
283
2.186
388
347
3.285
2.266
60.226
1997
13.090
38.643
24.966
15
280
3.000
409
332
3.475
2.082
65.297
1999
18.635
37.172
25.828
18
263
3.509
409
266
3.468
1.887
70.114
2001
29.757
37.300
27.944
12
267
3.762
443
331
3.531
1.783
72.754
2003
38.588
38.283
30.025
21
263
5.376
451
295
3.603
1.663
74.283
2005
53.307
40.416
33.628
11
129.548 135.887 140.862 175.856 195.542
1997
29.382
438
270
2.866
5.299
841
1.251
1.157
4.294
2.072
1997 10.894
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
BIJLAGEN: STATISTIEK VAN DE RECHTHEBBENDEN 1991-2005 (DECEMBER)
art. 51, § 3, 5° art. 51, § 3, 6° art. 51, § 3, 7° art. 51, § 3, 8° art. 51, § 4
broers en zusters buiten het gezin
rechthebbenden voor kinderen van de partner of ex-echtgenoot
rechthebbenden die kinderen opvangen (geplaatst via de overheid of een rechter)
rechthebbenden die kinderen opvangen (geplaatst door de jeugdrechtbank)
rechthebbenden die kinderen opvangen (ingevolge een ministeriële afwijking)
0 0 0 797
art.56 quinquies art.56 sexies art.56 septies art.56 octies art.56 decies
gehandicapte rechthebbenden
rechthebbende studenten of leerlingen
gehandicapten voor zichzelf personen met een rechthebbend handicap rechthebbend voor zichzelf rechthebbenden met een loopbaanonderbrekingsuitkering
gedetineerden
29
535
1991
Artikel KBW art.56 quater
rechthebbenden met een overlevingspensioen
1.590
100
22.913
1991
26.235
1.065
661
4.112
3.446
461
703
677
3.722
1.972
1991 9.416
3. Rechthebbenden met specifiek statuut
art. 55 art. 66
rechthebbenden door afstand van voorrang
gescheiden levende of uit de echt gescheiden echtgenoten
verlaten echtgenoten
Artikel KBW -
2. Volgens gezinssituatie of voorrangsregel
TOTAAL
art. 51, § 3, 3° art. 51, § 3, 4°
art. 51, § 3, 3°
groot- en overgrootouders
broers en zusters in het gezin van het kind
art. 51, § 3, 2°
adoptieouders en pleegvoogden
ooms en tantes
Artikel KBW art. 51, § 3, 1°
1. Volgens verwantschap stiefvader, stiefmoeder
BIJLAGE 2. DE MANNELIJKE RECHTHEBBENDEN PER CATEGORIE
98
573
0
0
0
455
1993
7.602
46
25.159
1993
24.710
949
481
2.574
4.302
396
798
733
3.432
1.821
1993 9.224
188
369
161
42
831
63
1995
5.980
5
26.587
1995
25.214
978
257
2.269
4.598
459
800
829
3.308
1.924
1995 9.792
269
513
225
55
971
46
1997
6.631
3
30.884
1997
25.364
350
191
2.228
5.123
496
755
846
3.153
1.827
1997 10.395
370
225
2.191
3.695
556
598
775
2.817
1.807
2001 9.565
2001
264
765
226
39
1.058
87
1999
7.135
5
250
989
233
23
1.090
298
2001
7.952
2
40.928 47.575
1999
23.969 22.599
321
187
2.141
4.235
527
631
826
2.941
1.824
1999 10.336
250
1.113
265
29
1.147
77
2003
6.957
4
73.820
2003
21.000
399
201
2.099
3.266
592
660
794
2.526
1.543
2003 8.920
251
1.720
267
29
1.210
78
2005
6.837
2
89.478
2005
20.813
424
198
2.100
2.970
702
743
881
2.458
1.557
2005 8.780
MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN: DE RIJKE DIVERSITEIT AAN RECHTHEBBENDEN. TELLING 2006
585
586 art. 51, § 4
rechthebbenden die kinderen opvangen (ingevolge een ministeriële afwijking)
229
205
Artikel KBW art.56 quater art.56 quinquies art.56 sexies art.56 septies art.56 octies art.56 decies
rechthebbenden met een overlevingspensioen gehandicapte rechthebbenden rechthebbende studenten of leerlingen personen met een rechthebbend handicap rechthebbend voor zichzelf gehandicapten voor zichzelf rechthebbenden met een loopbaanonderbrekingsuitkering gedetineerden
rechthebbenden door afstand van voorrang
vrouwelijke rechthebbenden met een zelfstandige partner
art. 66
verlaten echtgenoten ongehuwde moeders andere vrouwelijke rechthebbenden met voorrang
3. Rechthebbenden met specifiek statuut
art. 55 art. 64
gescheiden levende of uit de echt gescheiden echtgenoten
1.380 0 0 0 689 5
57.449
1991
4.110
98 20.519 32.263
83.242
1991
art. 51, § 3, 8°
rechthebbenden die kinderen opvangen (geplaatst door de jeugdrechtbank)
319
133
Artikel KBW
art. 51, § 3, 7°
rechthebbenden die kinderen opvangen (geplaatst via de overheid of een rechter)
2. Volgens gezinssituatie of voorrangsregel
art. 51, § 3, 6°
rechthebbenden voor kinderen van de partner of ex-echtgenoot
372
4.268
art. 51, § 3, 5°
broers en zusters buiten het gezin
304
207
986
160
1991 1.353
TOTAAL
art. 51, § 3, 3° art. 51, § 3, 4°
art. 51, § 3, 3°
groot- en overgrootouders
broers en zusters in het gezin van het kind
art. 51, § 3, 2°
adoptieouders en pleegvoogden
ooms en tantes
Artikel KBW art. 51, § 3, 1°
1. Volgens verwantschap stiefvader, stiefmoeder
BIJLAGE 3. DE VROUWELIJKE RECHTHEBBENDEN PER CATEGORIE
1.440 0 0 0 1.483 2
52.981
1993
5.295
104 17.695 33.325
76.102
1993
5.810
109
121
441
132
231
436
234
899
153
1993 3.054
2.267 2.070 221 144 1.337 12
56.328
1995
5.993
8 21.971 35.342
88.248
1995
3.708
105
71
544
174
273
478
283
1.071
206
1995 503
2.220 2.314 292 163 1.673 14
60.226
1997
6.459
12 24.966 38.643
98.664
1997
4.018
88
79
638
176
345
496
311
1.141
245
1997 499
2001
5.160
301
175
906
152
448
467
374
1.406
381
2001 550
2001 1.995 2.417 293 183 2.235 16
1.589 2.378 243 176 2.520 13
65.297 70.114
1999
11.500 21.805
13 10 25.828 27.944 37.172 37.300
94.959 93.287
1999
4.402
131
70
777
162
398
467
314
1.239
310
1999 534
1.706 2.384 302 178 2.649 17
72.754
2003
31.631
17 30.025 38.283
102.036
2003
5.937
479
302
990
160
473
453
404
1.425
366
2003 885
1.585 2.393 266 184 3.656 12
74.283
2005
46.470
9 33.628 40.416
106.064
2005
6.980
779
454
1.156
156
545
480
500
1.712
419
2005 779
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN: DE RIJKE DIVERSITEIT AAN RECHTHEBBENDEN. TELLING 2006
INHOUDSTAFEL MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN: DE RIJKE DIVERSITEIT AAN RECHTHEBBENDEN. TELLING 2006 INLEIDING: OP ZOEK NAAR EEN RECHTHEBBENDE
563
1. DE RECHTHEBBENDEN DIE NIET DE OUDER ZIJN VAN HET KIND
564
1.1. STIEFOUDERS . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.2. ADOPTIEOUDERS EN PLEEGVOOGDEN . . . . . . . . . . . . . . . 1.3. GROOTOUDERS EN OVERGROOTOUDERS . . . . . . . . . . . . . . 1.4. OOMS EN TANTES . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.5. BROERS EN ZUSTERS. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.6. RECHTHEBBENDEN VOOR KINDEREN VAN DE PARTNER OF EX-ECHTGENOOT . 1.7. RECHTHEBBENDEN DIE KINDEREN IN HUN GEZIN OPVANGEN . . . . . .
. . . . . . .
. . . . . . .
. . . . . . .
566 567 567 568 569 569 569
2. GESCHEIDEN RECHTHEBBENDEN EN VERLATEN ECHTGENOTEN
571
2.1. GESCHEIDEN RECHTHEBBENDEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.2. VERLATEN ECHTGENOTEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
571 572
3. VROUWELIJKE RECHTHEBBENDEN MET VOORRANG
573
3.1. ONGEHUWDE RECHTHEBBENDE MOEDERS . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.2. ANDERE VROUWELIJKE RECHTHEBBENDEN MET VOORRANG . . . . . . . . . .
573 573
4. RECHTHEBBENDEN DOOR AFSTAND VAN VOORRANG
573
5. RECHTHEBBENDEN MET EEN BIJZONDER BEROEPSSTATUUT
575
5.1. VROUWELIJKE RECHTHEBBENDEN MET EEN ZELFSTANDIGE PARTNER . . . . . 5.2. RECHTHEBBENDEN MET EEN OVERLEVINGSPENSIOEN . . . . . . . . . . . 5.3. GEHANDICAPTE RECHTHEBBENDEN . . . . . . . . . . . . . . . . . 5.4. RECHTHEBBENDE STUDENTEN EN LEERLINGEN. . . . . . . . . . . . . . 5.5. PERSONEN MET EEN HANDICAP RECHTHEBBEND VOOR ZICHZELF . . . . . . 5.6. RECHTHEBBENDEN MET EEN UITKERING VOOR LOOPBAANONDERBREKING OF TIJDSKREDIET . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5.7. GEDETINEERDE RECHTHEBBENDEN . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . .
. . . . .
575 579 579 579 580
. . . .
580 580
6. BESLUIT BIJLAGEN: STATISTIEK VAN DE RECHTHEBBENDEN 1991-2005 (DECEMBER) . BIJLAGE 1: TOTAAL VAN DE RECHTHEBBENDEN PER CATEGORIE . . . . . BIJLAGE 2: DE MANNELIJKE RECHTHEBBENDEN PER CATEGORIE . . . . . BIJLAGE 3: DE VROUWELIJKE RECHTHEBBENDEN PER CATEGORIE . . . .
581 . . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
584 584 585 586 587
DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006 DOOR
JOHAN VERSTRAETEN*, FREDERICK TAVEIRNE** en DANIEL DERUDDER** Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers
INLEIDING De eerste statistische telling van de kinderen opgevoed buiten het Rijk dateert reeds van 1955. Deze tijdreeks geeft een interessante kijk op de historische evolutie van het aantal buiten het Rijk opgevoede kinderen en van het volume van de bedragen die naar het buitenland werden geëxporteerd. Dit jaar ligt de nadruk binnen de studie op de beschrijving van de belangrijkste langetermijnevoluties en wordt gefocust op de evolutie van de belangrijkste landen van verblijf. De studie zelf is opgebouwd rond drie delen. In een eerste deel wordt zoals elk jaar een beknopt overzicht geboden van de belangrijkste rechtsbronnen en de geldende barema’s. Op die manier wordt een inzicht geboden in de complexe wetgeving. In een tweede deel worden de kortetermijnevoluties van de bestanden besproken. In dit verband worden zowel de effectieve aantallen als de uitgekeerde bedragen voor de periode 2000-2005 onder de loep genomen. Het laatste deel brengt de langetermijnevolutie in kaart, vanaf het jaar 1955 tot heden. Tot slot kunnen in de bijlagen de gedetailleerde tabellen per land van verblijf (zowel globale resultaten als resultaten volgens rechtsbron) teruggevonden worden. De bijzondere barema’s die van toepassing zijn in het kader van de bilaterale overeenkomsten vindt men eveneens terug in de bijlagen 1.
SITUERING VAN HET RECHT Hoewel artikel 52, eerste lid, van de kinderbijslagwet (KBW) bepaalt dat er geen kinderbijslag verschuldigd is voor kinderen die niet in België worden opgevoed, bestaan er drie rechtsbronnen die het recht op kinderbijslag voor deze kinderen kunnen openen. Het gaat om: de Europese verordeningen; de bilaterale overeenkomsten; de algemene en individuele afwijkingen. * Adminstrateur-generaal van de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers. ** Attaché bij de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers.
589
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
1.1.
EUROPESE VERORDENINGEN (1) Twee Europese verordeningen (2) bieden aan werknemers (en zelfstandigen) die in België werkzaam zijn of geweest zijn, de mogelijkheid om kinderbijslag te krijgen tegen de Belgische voorwaarden ten behoeve van kinderen die in een lidstaat, andere dan België, worden grootgebracht. Zij regelen de bevoegdheid van de lidstaten in verband met de bijslagen voor kinderen van werknemers, kinderen ten laste van gepensioneerden en voor wezen. Zij bevatten eveneens regelingen wat betreft de samenloop van de kinderbijslagregelingen van twee of meer lidstaten (bijvoorbeeld wanneer een werknemer in twee lidstaten werkt). Via het akkoord betreffende de Europese Economische Ruimte (3) (EER) gelden deze verordeningen sinds 1994 eveneens voor Noorwegen en Ijsland en sinds 1 mei 1995 voor Liechtenstein. In 2002 werd een Akkoord over het vrije verkeer van personen afgesloten tussen de Zwitserse Confederatie en de Europese Gemeenschap. Dat Akkoord voorziet in artikel 8 dat de Verordeningen 1408/71 en 574/72 van toepassing zijn op Zwitserland (4). Het Akkoord trad in werking op 1 juni 2002. Vanaf die datum was de Bilaterale Overeenkomst van 24 september 1975 tussen Zwitserland en België niet meer van toepassing. Vanaf 2003 werd de regeling uitgebreid voor onderdanen van landen die niet tot de Europese Economische Regio behoren. De voorwaarde blijft evenwel gelden dat men werkzaam moet zijn binnen het Belgische grondgebied en dat het kind opgevoed wordt in een EER-land (5). Op 1 mei 2004 werden de Europese Verordeningen ook van toepassing op de tien nieuwe landen die toetraden tot de Europese Unie vanaf deze datum: Cyprus, Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Malta, Polen, Slowakije, Slovenië en de Tsjechische Republiek. Kinderen van staatsburgers van de Europese Economische Ruimte die in een andere lidstaat van de EER werken, kunnen ook kraamgeld en adoptiepremies ontvangen krachtens de Europese verordening 1612/68 indien deze kinderen verblijven in een lidstaat van de Europese Economische Ruimte en indien de rechthebbende een actieve werknemer is (6).
(1) De verordeningen nr. 1408/71 en 574/72, hierna vermeld als “EU-verordeningen”. (2) Europese Verordeningen nr. 1408/71 en 574/72; geconsolideerde tekst (P.B.E.G. van 5 mei 2005). De Europese verordeningen zijn bepalingen van het Gemeenschapsrecht die direct van toepassing zijn en voorrang hebben op de nationale wettelijke bepalingen van de lidstaten van de Europese Unie. (3) Zie CO nr. 949 bijlage nr. 56 van 22 augustus 1995. (4) Zie CO nr. 949 bijlage nr. 64 van 25 september 2002. (5) Zie CO nr. 949 bijlage nr. 65 van 19 september 2003. (6) Zie MO nr. 583 van 6 oktober 2003 en addendum.
590
DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006
Wat betreft het kraamgeld is een uitzondering voorzien voor Frankrijk en het Groothertogdom Luxemburg: de bilaterale overeenkomsten met die twee landen die bepalen dat het kraamgeld betaald wordt door het land waar het kind verblijft, blijven van kracht. Wat betreft Duitsland geldt die uitzondering enkel voor de grensarbeiders, die ook vallen onder een bilaterale overeenkomst die de betaling door het land van tewerkstelling van de werknemer voorziet. Voor de adoptiepremies zijn er geen uitzonderingen.
1.2.
BILATERALE OVEREENKOMSTEN Sommige landen die niet tot de Europese Economische Ruimte behoren, hebben met België een bilaterale overeenkomst gesloten die voorziet in het recht op kinderbijslag. België heeft met de hierna genoemde landen een bilaterale overeenkomst gesloten inzake sociale zekerheid, die bepalingen op het vlak van kinderbijslag omvat: Turkije, Algerije, Marokko, Tunesië, Joegoslavië (7), Zwitserland (8) en Kroatië (9). In de overeenkomsten met Joegoslavië, Kroatië, Turkije, Algerije, Tunesië en Marokko zijn de schalen voor de kinderbijslag, duidelijk lager dan de bedragen verschuldigd in België, als volgt bepaald (zie bijlage 5): voor werknemers, met uitzondering van de actieve mijnwerkers, inclusief de werklozen en de vroegere mijnwerkers: een forfaitair bedrag dat varieert tussen 12,39 EUR en 27,58 EUR per maand volgens de nationaliteit en de rang van het kind. Voorts wordt de bijslag ten hoogste voor vier kinderen verleend. voor actieve ondergrondse mijnwerkers tewerkgesteld in mijnen of ondergrondse steengroeven: de gewone Belgische schaal, uitgezonderd de bijzondere of verhoogde bijslag; voor actieve bovengrondse mijnwerkers: een bijzonder bedrag dat minder is dan het gewone Belgische tarief (10); de overeenkomsten met Tunesië, Marokko en Kroatië voorzien tevens speciale schalen voor invaliden, gepensioneerden en wezen.
(7) De Belgisch-Joegoslavische overeenkomst van 1 november 1954, herzien op 11 maart 1968, is momenteel van toepassing op de Staten die het oude Joegoslavië vormden, namelijk Bosnië-Herzegovina, Macedonië en de Federale Republiek Joegoslavië (Servië en Montenegro). Sinds 1 mei 2004 maakt Slovenië deel uit van de Europese Unie en worden de Europese verordeningen er toegepast. Met Kroatië werd een nieuwe overeenkomst gesloten (zie voetnoot 8). (8) De Bilaterale Overeenkomst tussen Zwitserland en België is niet meer van toepassing sinds 1 juni 2002 (zie deel 1.1.). (9) Zie MO nr. 592 van 20 oktober 2005. Deze overeenkomst is nog niet van toepassing op de effectieven van 2005. (10) Bedrag van de gewone algemene schaal van kracht sinds 1 oktober 1959, zoals verhoogd door de koppeling ervan aan de schommelingen van de index van de consumptieprijzen, met uitsluiting van iedere bijzondere of verhoogde bijslag voortvloeiend uit de Belgische wetgeving.
591
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
De schalen voor de mijnwerkers worden hier pro memoire gegeven, aangezien er geen mijnwerkers meer actief zijn binnen het Belgische grondgebied. De schalen van de overige werknemers zijn de schalen van toepassing op 1 augustus 2005. Als gevolg van het overschrijden van de spilindex in september 2006 werden deze schalen recent aangepast.
1.3.
KINDERBIJSLAG OP GROND VAN INDIVIDUELE OF ALGEMENE MINISTERIELE AFWIJKINGEN (ARTIKEL 52, LID 2-3, KBW) Artikel 52, lid 2, KBW bepaalt dat de Minister van Sociale Zaken of de ambtenaar van de FOD Sociale Zekerheid die hij aanduidt, in behartigenswaardige gevallen afwijking kan verlenen van de voorwaarde voorzien in het eerste lid van hetzelfde artikel, dat stelt dat kinderbijslag niet is verschuldigd voor kinderen die buiten het Rijk worden grootgebracht (= individuele ministeriële afwijkingen). Het derde lid van dat artikel 52, KBW verleent een gelijkaardige bevoegdheid aan de Minister van Sociale Zaken voor categorieën van behartigenswaardige gevallen (= algemene ministeriële afwijkingen). In dat geval is het voorafgaand advies van het Beheerscomité van de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers vereist. Na een gunstig advies van het Beheerscomité van de Rijksdienst wordt de algemene afwijking toegestaan per ministeriële omzendbrief. Thans zijn er vijf ministeriële omzendbrieven (11) die buitenlandse werknemers beogen. De laatste daarvan gaat terug tot 5 oktober 1964. Ze betreffen alle werknemers werkzaam in mijnen of steengroeven en verlenen kinderbijslag aan de algemene gewone schaal, met uitsluiting van elke bijzondere of verhoogde bijslag, en in de regel alleen maar voor effectieve arbeidstijdvakken.
2.
EVOLUTIES OP KORTE TERMIJN – RESULTATEN 2000-2005
2.1.
GLOBALE RESULTATEN Op 31 december 2005 werden in totaal 33.858 rechtgevende kinderen geteld die buiten het Rijk werden opgevoed (grafiek 1 infra). In vergelijking met de vorige dienstjaren doen zich weinig spectaculaire wijzigingen voor in de globale resultaten (12). Er is een stijging met 873 kinderen of 2,65% ten opzichte van 2004. Deze aantallen bevestigen de opwaartse trend in het totale aantal kinderen dat buiten het Rijk wordt opgevoed. De stijging kan vooral toegeschreven worden aan de toename van de buiten het Rijk opgevoede kinderen verblijvend in Frankrijk. Het aantal Franse rechtgevenden blijft immers jaar na jaar stijgen en is in 2005 gestegen tot 23.919 (11) Zie bijlage 4.1. Statistieken met betrekking tot de kinderbijslag betaald krachtens de algemene afwijkingen. (12) In de studie zelf zullen deze niet in detail bestudeerd worden. Bij de globale resultaten per land wordt geen onderscheid gemaakt naargelang de rechtsbron die toegepast wordt. Bijlage 1 geeft een gedetailleerd beeld van de resultaten per land.
592
DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006
kinderen (+ 3,20%). In 2004 waren dit er nog 23.177. De Franse kinderen vertegenwoordigen op die manier ruim 70% van de rechtgevende kinderen binnen het totaal van de buiten het Rijk opgevoede kinderen.
GRAFIEK 1: KINDEREN OPGEVOED BUITEN HET RIJK – EVOLUTIE 2000, 2004 EN 2005
30.000 20.000 10.000 0 Totaal
Frankrijk
Nederland
Marokko
Overige landen
2000
26.993
16.937
4.194
3.572
2.290
2004
32.985
23.177
4.837
2.677
2.294
2005
33.858
23.919
5.112
2.433
2.394
Naast Frankrijk kunnen er binnen het geheel van de statistiek van de buiten het Rijk opgevoede kinderen nog twee belangrijke landen onderscheiden worden. Nederland, dat in 2005 met 5.112 kinderen een toename kent van 275 kinderen (+ 5,69%) in vergelijking tot het vorige jaar, telt na Frankrijk het grootste aantal buiten het Rijk opgevoede kinderen. Het aandeel van Marokko bekleedt de derde positie, hoewel de neerwaartse trend in het aantal rechtgevende kinderen ook in 2005 blijft voortduren. In 2004 telde Marokko nog 2.677 kinderen die buiten het Rijk werden opgevoed, terwijl dit aantal in 2005 verder gedaald is tot 2.433 kinderen (- 9,11%). Naast deze landen zijn er nog een aantal minder belangrijke landen zoals Italië, Spanje, Portugal en Duitsland, die respectievelijk 534, 462, 284 en 272 buiten het Rijk opgevoede kinderen tellen. Voor deze landen vallen geen relevante evoluties op te tekenen in vergelijking met het vorige jaar. De overige landen zijn qua numerieke sterkte verwaarloosbaar. Dit geldt evenzeer voor de 10 nieuwe lidstaten van de Europese Unie, die slechts een beperkt aantal rechtgevende kinderen tellen. Deze kleine aantallen dienen in het licht gezien te worden van de speciale overgangsmaatregelen inzake het vrij verkeer voor werknemers uit 8 van de 10 nieuwe lidstaten. In dit verband besliste de Belgische regering om het vrij verkeer van werknemers uit de 8 nieuwe lidstaten uit te stellen tot 2006 met een eventuele mogelijkheid tot verlenging van de overgangsfase. 593
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
Globaal hebben Frankrijk, Nederland en Marokko een aandeel van 92,9% in het totale aantal kinderen dat buiten het Rijk wordt grootgebracht. Bij de verdere bespreking van de landen zullen we ons daarom toespitsen op deze landen (13). Globaal gezien hangt de evolutie van de kinderen opgevoed buiten het Rijk nauw samen met die van de Franse en, in mindere mate, met die van de Nederlandse rechtgevende kinderen. Het gaat hier immers om een aanzienlijke groep, waarvan het aantal jaar na jaar blijft toenemen. Deze rechtgevenden zijn voornamelijk kinderen van grensarbeiders. De toename van het aantal rechtgevende kinderen in beide landen wordt dus voor een groot deel verklaard door de toename van het aantal grensarbeiders. In dit verband is het interessant om de evolutie van het aantal grensarbeiders tewerkgesteld in België en verblijvend in Frankrijk en Nederland van naderbij te bekijken (grafiek 2).
GRAFIEK 2: FRANSE EN NEDERLANDSE LOONTREKKENDE GRENSARBEIDERS – EVOLUTIE 2000-2005
30.000 25.000 20.000 15.000 10.000 5.000 0
2000
2001
2002
2003
2004
2005
Frankrijk
18.242
21.226
22.860
24.196
24.704
25.942
Nederland
5.724
6.404
6.580
6.504
6.346
6.784
Bron: Statistieken RIZIV.
In 2005 was er een toename van het aantal Franse en Nederlandse grensarbeiders met respectievelijk 5,01% en 6,90% ten opzichte van het vorige jaar. Als men deze aantallen vergelijkt met die van het jaar 2000 is de stijging nog opmerkelijker. Het aantal Franse en Nederlandse grensarbeiders is in vijf jaar tijd met respectievelijk 42,21% en 18,52% gestegen.
(13) Voor de gegevens van de overige landen wordt verwezen naar bijlage I van dit document.
594
DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006
Vooral de evolutie van het aantal Franse loontrekkende grensarbeiders springt in het oog. Zowel de absolute aantallen als het jaarlijkse stijgingspercentage hebben onmiskenbaar een weerslag op de kinderbijslag voor de buiten het Rijk opgevoede kinderen als geheel. Deze toename kan niet los gezien worden van de fiscale en parafiscale condities die gelden voor Franse burgers die werkzaam zijn binnen het Belgische grondgebied. Door het feit dat zij gedomicilieerd zijn in Frankrijk en gaan werken in België, betalen deze personen inkomstenbelastingen in Frankrijk en socialezekerheidsbijdragen in België (14). Franse grensarbeiders worden dus ook vrijgesteld van de Belgische bedrijfsvoorheffing, omdat zij belastbaar zijn in Frankrijk, en niet in België. Aangezien de belastingen lager zijn in Frankrijk en de socialezekerheidsbijdragen lager zijn in België, creëert dit onevenwicht een fiscaal regime dat uitermate gunstig is voor de grensarbeider die zijn verblijf in Frankrijk heeft. Daarenboven zijn de lonen in België vaak hoger dan in Frankrijk. Zo liggen in België de barema’s in bepaalde sectoren hoger dan in Frankrijk. Ook het feit dat men hier dubbel vakantiegeld ontvangt, maakt het loonregime hier aantrekkelijk. Ook de Belgische fiscus is zich bewust van de aantrekkingskracht van de gunstige fiscale en financiële condities in ons land. In dit kader heeft de FOD Financiën recent maatregelen genomen om de controle te verscherpen op de toepassing van de Frans-Belgische grensarbeidersregeling door de Franse grensarbeiders (15).
2.2.
VERDELING RECHTHEBBENDEN EN RECHTGEVENDEN VOLGENS RECHTSBRON (16) Op 31 december 2005 werden 17.655 rechthebbenden geteld die het recht op kinderbijslag openden voor 33.858 rechtgevende kinderen die buiten onze landsgrenzen worden opgevoed (tabel 1). In vergelijking met 2004 is dit een stijging met 562 rechthebbenden (+ 3,29%). Het gemiddelde aantal kinderen per rechthebbende blijkt in 2005, evenals in de voorgaande jaren, lichtjes gedaald te zijn. Gemiddeld worden er 1,92 kinderen per rechthebbende opgevoed buiten het Rijk, terwijl dit in 2004 nog 1,93 was. In de volgende paragrafen wordt de evolutie van de effectieven besproken per rechtsbron.
2.2.1.
EU-verordeningen Het aantal personen dat recht heeft op kinderbijslag op basis van de EU-verordeningen is eind 2005 gestegen tot 16.287 personen. In vergelijking met het voorgaande jaar is dit een stijging met 588 personen (+ 3,75%). Deze stijging kan vooral op rekening geschreven worden van Frankrijk (toename met 434 rechthebbenden, + 3,70%) en Nederland (toename met 143 rechthebbenden, + 5,21%). Het aantal rechtgevende kinderen is in vergelijking met 2004 toegenomen met 1060 eenheden (+ 3,54%), (14) Bron: EuresChannel – Een initiatief van EURES (European Employment Services). (15) Bron: FOD Financiën – Fisconet – Circulaire nr. Ci.R.9 F/565.592 (AOIF 35/2006) dd. 11.08.2006. (16) De gedetailleerde resultaten per land voor de betaalde kinderbijslag naargelang de rechtsbron staan in bijlage 2, 3 en 4 van dit document.
595
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
wat neerkomt op een totaal van 31.036 buiten het Rijk opgevoede kinderen in het kader van de EU-verordeningen. Logischerwijs zijn het hier ook Frankrijk en Nederland die grotendeels verantwoordelijk zijn voor deze stijging (cf. supra, deel 2.1.). Het gemiddelde aantal kinderen per rechthebbende blijft de laatste jaren nagenoeg constant voor de landen van de EER. Ook in 2005 bedraagt de gemiddelde waarde 1,91. Deze waarde is hoger dan het gemiddelde voor het werknemersstelsel als geheel, namelijk 1,79 kinderen per rechthebbende. Dit verschil kan in grote mate toegeschreven worden aan de hogere vruchtbaarheidsgraad in Frankrijk (17).
TABEL 1: VERDELING VAN DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN VOLGENS RECHTSBRON – EVOLUTIE 2000-2005 2000
2001
2002
2003
2004
2005
Totaal buiten het Rijk opgevoede kinderen Rechthebbenden
13.761
14.813
15.684
16.475
17.093
17.655
Rechtgevenden
26.993
29.092
30.587
31.970
32.985
33.858
1,96
1,96
1,95
1,94
1,93
1,92
Gem. aantal kinderen per rechthebbende
EU-verordeningen Rechthebbenden
12.073
13.171
14.056
14.973
15.699
16.287
Rechtgevenden
23.051
25.283
26.903
28.642
29.976
31.036
8
6
6
161
371
240
1,91
1,92
1,91
1,91
1,91
1,91
Rechthebbenden
1.646
1.622
1.588
1.446
1.337
1.308
Rechtgevenden
3.857
3.770
3.623
3.250
2.925
2.732
2,34
2,32
2,28
2,25
2,19
2,09
42
20
Kraamgeld en adoptiepremie Gem. aantal kinderen per rechthebbende
Bilaterale overeenkomsten
Gem. aantal kinderen per rechthebbende
Algemene en individuele afwijkingen Rechthebbenden Rechtgevenden Gem. aantal kinderen per
40
56
57
60
85
39
61
78
84
90
2,02
1,95
1,53
1,39
1,47
1,50
rechthebbende
(17) Voor een uitvoerige beschrijving van de vruchtbaarheidsverschillen in de EU, zie FOCUS-2006-1, www.rkw.be.
596
DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006
Uit de resultaten blijkt duidelijk dat het leeuwendeel van de rechthebbenden krachtens de EU-verordeningen kan toegeschreven worden aan Frankrijk (12.162) en Nederland (2.887) (18). Het gezamenlijke aandeel van beide landen binnen het totale aantal rechthebbenden in het kader van de EU-verordeningen wordt al geruime tijd gekenmerkt door een opwaartse trend (grafiek 3 infra).
GRAFIEK 3: HET GEZAMENLIJKE AANDEEL VAN FRANKRIJK EN NEDERLAND (IN %) BINNEN HET TOTALE AANTAL RECHTHEBBENDEN KRACHTENS DE EU-VERORDENINGEN – EVOLUTIE 2000-2005 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% Overige landen EER
2000
2001
2002
2003
2004
2005
10,24%
9,71%
8,91%
8,21%
7,82%
7,60%
Frankrijk + Nederland 89,76% 90,29% 91,09% 91,79% 92,18% 92,40%
In 2005 is het gezamenlijke aandeel van Frankrijk en Nederland gestegen tot 92,40%. De laatste jaren wordt deze stijgende trend echter gekenmerkt door een zekere mate van stagnatie. Zo is het gezamenlijke aandeel in 2005 slechts met 0,22% gestegen in vergelijking met het vorige jaar. In 2004 en 2003 steeg dit aandeel nog met respectievelijk 0,39% en met 0,70%. Naast het kindergeld worden ook kraamgeld en adoptiepremies betaald krachtens de Europese verordeningen. Het is de derde keer sinds het verschijnen van de ministeriële omzendbrief nr. 583 van 6 oktober 2003 betreffende de betaling van het (18) Voor een gedetailleerde beschrijving van de resultaten per land voor de kinderbijslag betaald krachtens de Europese verordeningen wordt naar bijlage 2 van dit document verwezen.
597
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
kraamgeld en de adoptiepremie (19) dat deze aantallen geteld worden voor alle landen die vallen onder de Europese verordeningen (met uitsluiting van Frankrijk, het Groothertogdom Luxemburg en de Duitse grensarbeiders, enkel wat betreft het kraamgeld). Deze bepaling veroorzaakte in 2003 een aanzienlijke toename van het aantal gevallen waarvoor kraamgeld of een adoptiepremie werd uitgekeerd krachtens de EU-verordeningen (zie tabel 1). Eind 2005 telt men 240 gevallen waarbij kraamgeld of een adoptiepremie betaald wordt op basis van de EU-verordeningen. In 2004 bedroeg dit aantal nog 371. Er is dus een daling met 131 eenheden (- 35,3%) ten opzichte van vorig jaar.
2.2.2.
Bilaterale overeenkomsten Een andere rechtsbron die het recht op kinderbijslag voor de buiten het Rijk opgevoede kinderen kan openen, is de bilaterale overeenkomst inzake sociale zekerheid die België gesloten heeft met het desbetreffende land (Marokko, Tunesië, Algerije, Turkije, het vroegere Joegoslavië en Kroatië). In tegenstelling tot het toenemende aantal personen dat recht heeft op kinderbijslag krachtens de EU-verordeningen, neemt het aantal rechthebbenden en rechtgevenden op basis van de bilaterale overeenkomsten jaar na jaar af (zie tabel 1). In 2005 zijn deze aantallen verder gezakt tot 1.308 rechthebbenden (daling met 29 eenheden, - 2,17%) en 2.732 rechtgevende kinderen (daling met 193 eenheden, - 6,60%). Binnen de context van de bilaterale overeenkomsten is Marokko het land dat het hoogste aantal rechthebbenden en rechtgevenden telt. In 2005 worden in het land 1.141 rechthebbenden en 2.431 rechtgevende kinderen geteld. Marokko vertegenwoordigt op die manier 87,2% van het totale aantal rechthebbenden en 89,0% van het totale aantal rechtgevenden binnen het kader van de bilaterale overeenkomsten. Er is echter al enkele jaren een daling van het aantal rechthebbenden en rechtgevende kinderen (cf. supra, deel 2.1.). Zo werden in 2004 nog 1.206 rechthebbenden en 2.674 rechtgevende kinderen geteld. Ten opzichte van 2004 wordt dus een daling genoteerd met 65 rechthebbenden (- 5,39%) en 243 rechtgevenden (- 9,09%). De afname van het totale aantal rechthebbenden en rechtgevenden op basis van de bilaterale overeenkomsten kan met andere woorden gelinkt worden aan de dalende trend die men bij Marokko vaststelt. De gestage daling van het gemiddelde aantal kinderen per rechthebbende op basis van de bilaterale overeenkomsten zet zich in 2005 verder. Gemiddeld opent elke rechthebbende het recht op kinderbijslag voor 2,09 buiten het Rijk opgevoede kinderen in het kader van de bilaterale overeenkomsten. In 2004 bedroeg dit gemiddelde nog 2,19.
(19) Zie 1. Situering van het recht.
598
DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006
2.2.3.
Algemene of individuele ministeriële afwijkingen De laatste categorie binnen de regeling voor de kinderbijslag ten behoeve van kinderen die buiten het Rijk worden grootgebracht, wordt gevormd door de rechthebbenden die op basis van een algemene of individuele ministeriële afwijking het recht op kinderbijslag openen voor kinderen die buiten onze landsgrenzen worden opgevoed. In 2005 worden in dit verband 60 rechthebbenden en 90 rechtgevende kinderen geteld. Dit is een lichte stijging in vergelijking met 2004.
2.2.4.
Vergelijking van de rechthebbenden volgens rechtsbron Uit de resultaten van de telling van 31 december 2005 kan afgeleid worden dat het aandeel van de rechthebbenden krachtens de EU-verordeningen binnen het totale aantal buitenlandse rechthebbenden meer dan 12 maal zo groot is als dat van de rechthebbenden op basis van de bilaterale overeenkomsten (grafiek 4 infra). Het aandeel van de rechthebbenden die het recht op kinderbijslag voor buiten het Rijk opgevoede kinderen openen op grond van algemene of individuele ministeriële afwijkingen, is verwaarloosbaar klein en zal dan ook niet in detail besproken worden. Onderstaand diagram toont aan dat er een duidelijk verschil is in de samenstelling van de twee grootste groepen rechthebbenden. Het recht van de rechthebbenden krachtens de EU-verordeningen berust in meer dan 9 op de 10 gevallen op de arbeidsprestaties die zij leveren. Dit wordt verklaard door het hoge aantal Franse en Nederlandse rechthebbenden die als grensarbeider werkzaam zijn in ons land (cf. supra, deel 2.1.). Het recht van de rechthebbenden die kinderbijslag ontvangen dankzij de bilaterale overeenkomsten berust in minder dan 40% van de gevallen op arbeidsprestaties. In meer dan 60% van de gevallen vloeit het recht voort uit een andere toekenningssituatie (pensioen, invaliditeit of wees). Dit laatste is een logisch gevolg van het feit dat vele van deze rechthebbenden mijnwerkers op rust zijn of invalide mijnwerkers. Dit verklaart waarom de groep van gepensioneerde en invalide rechthebbenden proportioneel meer voorkomt dan binnen de categorie van de EU-verordeningen. De effectieven van de groep rechthebbenden krachtens de bilaterale overeenkomsten zullen in de toekomst trouwens verder afnemen.
599
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
GRAFIEK 4: AANDEEL VAN DE RECHTHEBBENDEN VOLGENS RECHTSBRON (IN %) BINNEN HET TOTALE AANTAL RECHTHEBBENDEN – AANDEEL RECHTHEBBENDEN DIE RECHT OP KINDERBIJSLAG OPENEN, OP BASIS VAN ARBEIDSPRESTATIES, PER RECHTSBRON (IN %) – JAAR 2005 EU-verordeningen Bilaterale overeenkomsten Algemene en individuele afwijkingen
9,74%
61,54%
0,34%
90,26%
38,46%
geen arbeidsprestaties
92,25%
7,41%
11
arbeidsprestaties
2.3.
geen arbeidsprestaties arbeidsprestaties
BETAALDE BEDRAGEN (20) In 2005 bedroeg het totale bedrag aan kinderbijslag dat uitgekeerd is aan de kinderen opgevoed buiten het Rijk 42.456.111 EUR (tabel 2 infra). In vergelijking met 2004 werd er 1.151.801 EUR meer (+ 2,79%) uitbetaald. De uitgaven voor de buiten het Rijk opgevoede kinderen vormen zo 1,21% van de totale uitgaven die door het werknemersstelsel voor kinderbijslag worden uitbetaald. De gemiddelde kost per buiten het Rijk opgevoed kind bedraagt 104,50 EUR per maand.
(20) Voor de exacte bedragen per land wordt naar de bijlagen verwezen.
600
DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006
TABEL 2: KINDERBIJSLAG BETAALD AAN KINDEREN OPGEVOED BUITEN HET RIJK (EUR) NAARGELANG DE RECHTSBRON – EVOLUTIE 2000-2005 2000
2001
2002
2003
2004
2005 Werknemersstelsel
Uitgaven Gem. kost per
3.112.059.429
3.184.616.448
3.281.531.417
3.350.559.578
3.418.380.431
3.517.512.634
141,22
144,40
148,83
151,02
152,96
156,24
kind per maand Buiten het Rijk opgevoede kinderen Uitgaven Gem. kost per
30.461.749
33.933.553
37.469.295
39.270.124
41.304.310
42.456.111
94,04
97,20
102,08
102,36
104,35
104,50
29.224.042
32.601.137
35.973.525
37.860.857
40.056.871
41.267.001
105,65
107,45
111,43
110,36
111,36
110,80
kind per maand EU-verordeningen Uitgaven Gem. kost per kind per maand Bilaterale overeenkomsten Uitgaven Gem. kost per
1.090.568
1.260.193
1.343.456
1.249.115
1.064.974
996.865
23,56
27,86
30,90
32,03
30,34
30,41
147.139
72.223
152.314
160.152
182.465
192.245
144,25
154,32
208,08
171,10
181,02
178,00
kind per maand Algemene en individuele afwijkingen Uitgaven Gem. kost per kind per maand
In 2005 werd 41.267.001 EUR uitgekeerd aan kinderbijslag op basis van de EU-verordeningen. Dit is 1.210.130 EUR meer (+ 3,02%) dan het jaar voordien. De uitgaven voor deze categorie staan in voor 97,2% van de totale uitgaven voor de buiten het Rijk opgevoede kinderen. De gemiddelde kost per kind per maand bedraagt 110,80 EUR. In vergelijking met de gemiddelde kost per kind per maand in het werknemersstelsel (156,24 EUR) is dit bedrag merkbaar lager. Dit kan gedeeltelijk verklaard worden door het grote aandeel rechtgevenden binnen deze categorie waarvoor kinderbijslag betaald wordt op basis van arbeidsprestaties (cf. grafiek 4 supra). Het aandeel van de rechtgevenden die genieten van verhoogde kinderbijslag is binnen deze categorie ook kleiner dan in het totale werknemersstelsel, waardoor de gemiddelde kost per kind lager ligt. Ook het feit dat het kindergeld van sommige buitenlandse rechtgevende kinderen (o.a. Frankrijk en Nederland) voor een deel ook door het thuisland betaald wordt, oefent een invloed uit op de gemiddelde kost per kind. In deze gevallen betaalt het bevoegde kinderbijslagfonds het verschil uit tussen het bedrag dat men van het thuisland ontvangt, en het bedrag waarop men recht heeft volgens het Belgische kinderbijslagstelsel.
601
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
De uitgaven in het kader van de bilaterale overeenkomsten zijn in 2005 gedaald met 68.109 EUR (- 6,40%) tot 996.865 EUR. In 2004 bedroegen deze uitgaven nog meer dan een miljoen EUR. Het totale bedrag van de kinderbijslag uitgekeerd aan rechtgevenden op basis van de bilaterale overeenkomsten, vormt slechts 2,35% van de totale uitgaven voor de buiten het Rijk opgevoede kinderen (grafiek 5 infra). Het aandeel van de uitgekeerde bedragen is vele malen kleiner dan dat men op het eerste zicht louter op basis van het aantal rechtgevenden zou verwachten. Het aandeel van de rechtgevende kinderen die kinderbijslag ontvangen krachtens de bilaterale overeenkomsten binnen het totale aantal buiten het Rijk opgevoede kinderen, bedraagt immers 8,07%. De reden hiervoor kan gevonden worden in de beduidend lagere barema’s die van kracht zijn voor de kinderbijslag in het kader van de bilaterale overeenkomsten (21). Ook het feit dat het kindergeld beperkt is tot maximum 4 rechtgevende kinderen speelt hierbij een rol. De uitgaven voor de kinderbijslag betaald krachtens algemene of individuele ministeriële afwijkingen bedroegen in 2005 192.245 EUR. In vergelijking met de uitgaven voor 2004 kan er een stijging genoteerd worden met 9780 EUR (+ 5,36%). De gemiddelde kost per kind per maand bedraagt voor deze categorie rechtgevenden 178,00 EUR.
GRAFIEK 5: AANDEEL VAN DE RECHTGEVENDEN VOLGENS RECHTSBRON BINNEN HET TOTALE AANTAL RECHTGEVENDE KINDEREN – AANDEEL VAN DE UITGAVEN VOLGENS RECHTSBRON BINNEN DE TOTALE UITGAVEN VOOR DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN – JAAR 2005 Uitgaven
Rechtgevenden 8,07%
0,27%
2,35%
0,45%
EU-verordeningen Bilaterale overeenkomsten Algemene of individuele afwijkingen
91,67%
(21) Zie bijlage 5. De barema’s van de overeenkomsten.
602
97,20%
DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006
3.
EVOLUTIES OP LANGE TERMIJN – RESULTATEN 1955-2005 In het vorige deel werden de evoluties op korte termijn in detail besproken en er werd vastgesteld dat er zich de laatste jaren geen spectaculaire wijzigingen hebben voorgedaan. Op lange termijn echter heeft zich een aantal belangrijke verschuivingen voorgedaan. De evolutie en de vertegenwoordiging van de verschillende nationaliteiten binnen het geheel van de buiten het Rijk opgevoede kinderen is in dit verband bijzonder interessant. In dit deel zal over de tendensen op lange termijn een beknopt overzicht gegeven worden.
3.1.
LANGETERMIJNEVOLUTIE – AANTAL BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN Sinds het begin van de tellingen heeft de statistiek van de buiten het Rijk opgevoede kinderen een enorme evolutie doorgemaakt. De ‘topjaren’ wat betreft het aantal buiten het Rijk opgevoede kinderen waren 1964-1965-1966 (zie grafiek 6). Toen werden er respectievelijk 34.768, 36.327 en 34.131 kinderen geteld (zie grafiek 8). Het ging in die jaren voornamelijk om kinderen van Turkse en Marokkaanse origine. De rechtgevende kinderen uit Frankrijk kwamen toen, in tegenstelling tot nu, nauwelijks voor in de statistieken. De kinderen opgevoed in Nederland daarentegen, waren in deze periode zelfs sterker vertegenwoordigd dan vandaag het geval is. In de periode 1965-1975 is het aantal rechtgevende kinderen opgevoed in het buitenland steeds vrij hoog geweest (zie grafiek 6). Vanaf 1976 daalde het aantal buiten het Rijk opgevoede kinderen echter gestaag en tegen 1989 was het aantal buiten het Rijk opgevoede kinderen dan ook bijna gehalveerd. In 1990 werd de dalende trend doorbroken en werd de daaropvolgende jaren opnieuw een toename van het aantal buiten het Rijk opgevoede kinderen waargenomen. Een toename die in de eerste plaats kan toegeschreven worden aan de toename van de buiten het Rijk opgevoede kinderen uit Frankrijk. De stijgende trend is zelfs van die mate dat er anno 2005 bijna evenveel buiten het Rijk opgevoede kinderen zijn als in de topperiode van de immigratie, midden de jaren zestig. Het aantal buiten het Rijk opgevoede kinderen dat in 2005 geteld werd (33.858) is zelfs het op drie na hoogste waargenomen aantal kinderen sinds het begin van de tellingen.
603
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
GRAFIEK 6: KINDEREN OPGEVOED BUITEN HET RIJK: RECHTGEVENDEN EN RECHTHEBBENDEN – EVOLUTIE 1955-2005 (22) aantal rechtgevenden
Aantal aantal rechthebbenden
40.000 35.000 30.000 25.000 20.000 15.000 10.000 5.000 2004
2001
1998
1995
1992
1989
1986
1983
1980
1977
1974
1971
1968
1965
1962
1955
0
In termen van aantal rechthebbenden daarentegen wordt een geheel ander beeld bekomen. Het aantal rechthebbenden bereikte in 2005 zijn hoogste aantal ooit, namelijk 17.655, en schommelt trouwens reeds een aantal jaren rondom de 17.000. In het jaar waarin het grootst aantal rechtgevende kinderen werd geteld (1965) werden slechts 12.120 rechthebbenden geteld of ruim 5.000 minder dan in 2005. Dit laatste impliceert uiteraard dat de gemiddelde gezinsgrootte in de laatste decennia enorm is afgenomen, zoals geïllustreerd wordt in grafiek 7. In 1965 was de verhouding rechtgevende kinderen/rechthebbenden het grootst, toen werden er net iets meer dan drie kinderen per rechthebbende geteld of één kind per gezin meer in vergelijking tot het gemiddelde in het kinderbijslagstelsel voor werknemers (2,05). Na 1965 heeft het gemiddelde aantal buiten het Rijk opgevoede kinderen per rechthebbende een onophoudelijke daling ingezet (zie grafiek 7) die zich de laatste jaren lijkt te stabiliseren rond de 1,90 kinderen per rechthebbende. Deze daling kan aan verschillende factoren worden toegeschreven. Ten eerste worden aan de effectieven geen nieuwe werkmigranten met kroostrijke gezinnen meer toegevoegd. Ten tweede is het zo dat de buiten het Rijk opgevoede kinderen reeds sinds jaren voornamelijk zijn samengesteld uit kinderen van grensarbeiders uit Frankrijk en Nederland, wat impliceert dat de gemiddelde gezinsgrootte zal convergeren naar de gemiddelde gezinsgrootte zoals vastgesteld in deze landen.
604
(22) De statistieken voor de rechthebbenden werden slechts opgetekend sinds 1961, de statistieken voor de rechtgevenden reeds sinds 1955.
DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006
GRAFIEK 7: GEMIDDELD AANTAL RECHTGEVENDE KINDEREN PER RECHTHEBBENDE – EVOLUTIE 1961-2005
3 2,5 2 1,5 1 1961 1965 1969 1973 1977 1981 1985 1989 1993 1997 2001 2005
In 1965 waren de drie belangrijkste nationaliteiten (zie grafiek 8) volgens aantal rechtgevende kinderen Turkije, Marokko en Nederland. Het gemiddelde aantal rechtgevende kinderen per rechthebbende bedroeg 3,16 voor Turkije, 3,44 voor Marokko en 3,24 voor Nederland. Vermits de gehele statistiek van de rechtgevende kinderen voornamelijk uit kinderen afkomstig uit deze drie landen bestond, is het normaal dat er gemiddeld ongeveer 3 rechtgevende kinderen per rechthebbende waren.
3.2.
LANGETERMIJNEVOLUTIE – VERSCHUIVINGEN TUSSEN DE NATIONALITEITEN Uit de recente statistieken blijkt dat de rechtgevende kinderen uit Frankrijk, Nederland en Marokko het leeuwendeel van het aantal buiten het Rijk opgevoede kinderen uitmaken. Deze situatie manifesteert zich slechts in de laatste decennia. In de loop van de geschiedenis waren er daarentegen heel wat andere nationaliteiten die bijzonder sterk vertegenwoordigd waren binnen de statistiek van de buiten het Rijk opgevoede kinderen. Zo kwamen in de beginjaren de kinderen uit Frankrijk nauwelijks voor in de statistieken. Grafiek 8 geeft de evolutie weer van het aantal rechtgevende kinderen voor de belangrijkste 9 landen.
605
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
GRAFIEK 8: RECHTGEVENDE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN: SUBTOTALEN PER LAND – EVOLUTIE 1955-2005
40.000 35.000
Frankrijk
30.000
Italië
25.000
Nederland Griekenland
20.000 15.000 10.000 5.000
Marokko TOTAAL
19 55 19 64 19 69 19 74 19 79 19 84 19 89 19 94 19 99 20 04
0
Spanje Portugal Turkije
Eind jaren vijftig en begin jaren zestig, in het prille begin van de tellingen, vormden de kinderen uit Turkije, Nederland en Marokko de grootste groep. Vooral het grote aantal kinderen van Turkse origine in 1964-1965 is opmerkelijk en is het gevolg van de immigratie van migranten die tewerkgesteld werden in de steenkoolmijnen. Het aantal kinderen uit Turkije begon echter vlug te dalen zodat tegen 1989 het aantal kinderen in vergelijking met vroeger verwaarloosbaar was. De koppositie van het aantal Turkse kinderen werd vanaf 1968 ingenomen door de kinderen uit Marokko. Binnen het geheel van de buiten het Rijk opgevoede kinderen waren de kinderen uit Marokko steeds het talrijkst tot en met begin jaren negentig. Vanaf het midden van de jaren tachtig begon het aantal Marokkaanse kinderen te dalen. Dit is wellicht toe te schrijven aan de gezinshereniging en het feit dat er sowieso geen nieuwe mijnwerkers meer bijkwamen en dat de kinderen uit de bestaande gezinnen stilaan ouder werden en uit de kinderbijslagregeling verdwenen. De daling van de kinderen uit Marokko viel samen met de toename van het aantal kinderen uit Frankrijk waardoor sinds begin jaren negentig de kinderen uit Frankrijk binnen het geheel van de buiten het Rijk opgevoede kinderen, met voorsprong, de talrijkste groep vormen (zie grafiek 8). De kinderen uit Italië ten slotte kenden een piek eind jaren zestig, maar namen sindsdien geleidelijk af. Binnen het geheel van de buiten het Rijk opgevoede kinderen is het aantal rechtgevende kinderen uit Italië steeds lager geweest dan het aantal rechtgevende kinderen uit Marokko en is bovendien behoudens begin jaren zeventig steeds lager geweest dan het aantal rechtgevende kinderen uit Nederland. De 606
DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006
evolutie van de rechtgevende kinderen uit Italië komt trouwens niet overeen met de immigratiecijfers volgens nationaliteit (zie grafiek 9). Vandaag vormen de kinderen van Italiaanse rechthebbenden binnen het geheel van de statistiek van de buiten het Rijk opgevoede kinderen een verwaarloosbaar kleine groep. Het aantal rechtgevende kinderen opgevoed in Nederland kende zijn piek midden jaren zeventig, daarna was er een daling tot 1990 en sindsdien heeft het aantal rechtgevende kinderen (net als de kinderen uit Frankrijk) een gestage toename ingezet. Samengevat kan gesteld worden dat er zich in de 50 jaar sinds de eerste telling een concentratie naar een beperkt aantal nationaliteiten heeft voorgedaan. Begin jaren zestig tot de jaren zeventig was het vooral de toevloed van werkmigranten voor de steenkoolmijnen die een belangrijke invloed uitoefenden op de statistiek van de buiten het Rijk opgevoede kinderen. Met het stilvallen van deze migratiebewegingen ingevolge tewerkstelling in de steenkoolmijnen en de algehele sluiting van de steenkoolmijnen is het aantal kinderen uit Marokko, Turkije en Italië zienderogen afgenomen in de laatste decennia. Het begin van de migratie naar België bestond immers vooral uit mannen op zoek naar werk. Zij gingen in op de blijde boodschap die hun langs folders was overgemaakt door de Belgische overheid: kom in België werken en zorg later voor gezinshereniging (23). Aanvankelijk waren het dus vooral mannen wier gezinnen in het thuisland bleven. Achteraf is dan de gezinshereniging toegenomen waardoor een groot aantal kinderen uit de statistiek van de buiten het Rijk opgevoede kinderen verdwenen zijn. Sinds jaren negentig is de toename van de grensarbeiders de meest determinerende factor wat betreft de toename van het aantal buiten het Rijk opgevoede rechtgevende kinderen. De concentratiebeweging naar een beperkt aantal nationaliteiten is trouwens nog niet stilgevallen vermits uit het eerste deel bleek dat ook recentelijk de kinderen uit Frankrijk en Nederland blijven toenemen terwijl deze uit Marokko blijven dalen. In voorgaande paragrafen werd de evolutie van de verschillende nationaliteiten besproken aan de hand van de evolutie van het aantal rechthebbenden met buiten het Rijk opgevoede kinderen. Indien we deze cijfers echter confronteren met de algemene immigratiecijfers (zie grafiek 9) volgens de belangrijkste zeven nationaliteiten in België sinds 1891 dan komen we toch tot een aantal opmerkelijke vaststellingen.
(23) http://www.npdata.be/29/BuG-29.htm.
607
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
GRAFIEK 9: EVOLUTIE VAN DE BELANGRIJKSTE NATIONALITEITEN SINDS 1891
Spanjaarden
Bron: http://www.npdata.be/Data/Vreemdelingen/Perrin/Nat-1891-2005.htm.
Ten eerste is het zo dat de Italianen steeds een veel groter aandeel hebben gehad in vergelijking tot andere nationaliteiten zoals de Marokkanen en de Turken. Deze divergente evolutie kan waarschijnlijk toegeschreven worden aan het feit dat de immigratie van Italianen reeds veel vroeger gestart was en dat de familie van velen onder hen reeds naar België geïmmigreerd was. De immigratie van de Turken en de Marokkanen begon veel later (in de jaren zestig) en in de meeste gevallen ging het dan ook om Turkse of Marokkaanse mannen die hier in de mijnen kwamen werken en wier gezin nog in het thuisland verbleef. Het feit dat de immigratie in Italië reeds veel vroeger aan de gang was, is trouwens af te leiden uit grafiek 9, vermits de Italianen reeds kort na de tweede wereldoorlog immigreerden. In de jaren negentig is er trouwens een sterke toename van het aantal Turken en Marokkanen die wellicht kan toegeschreven worden aan de gezinshereniging gecombineerd met een gering aantal naturalisaties. Vanaf 2000 daalt het aantal Turken en Marokkanen fors als gevolg van een fors toenemend aantal naturalisaties (24). Algemeen kan gesteld worden dat de cijfers betreffende de immigratie weinig overeenstemming vertonen met de statistiek van het aantal buiten het Rijk opgevoede kinderen. Dit wijst erop dat het hier om fundamenteel andere groepen gaat met een heel verschillende evolutie. In de statistieken van het NIS bijvoorbeeld worden ook de kinderen en echtgenotes van immigranten opgenomen als deze naar België immigreren, wat tot een aanzienlijke toename in de effectieven kan leiden.
(24) Algemene directie werkgelegenheid en arbeidsmarkt, De immigratie in België: aantallen, stromen en arbeidsmarkt, rapport 2006.
608
DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006
3.3.
LANGETERMIJNEVOLUTIE – BUDGETTAIR BELANG BINNEN HET GEHEEL VAN DE KINDERBIJSLAG Tot zover werden enkel de effectieven besproken en werden de geëxporteerde kinderbijslagen nog niet in kaart gebracht. In de volgende paragrafen zal echter ook de kostprijs van deze kinderen in rekening genomen worden. Om dit te doen zal gewerkt worden vanuit twee benaderingswijzen, in eerste instantie zullen de geëxporteerde kinderbijslagen vergeleken worden met de totale uitgaven aan kinderbijslag in het kinderbijslagstelsel voor werknemers. In een tweede fase zullen de uitgaven uit het verleden via het indexcijfer van de consumptieprijzen worden uitgedrukt in constante prijzen om op die manier een zo correct mogelijk beeld te krijgen van de totale uitgaven in het verloop van de geschiedenis.
Geëxporteerde kinderbijslagen als aandeel binnen het totaal van de uitgaven Het aandeel van de naar het buitenland geëxporteerde kinderbijslagen binnen het geheel van de kinderbijslag bereikte zijn hoogtepunt midden jaren zestig en zette vanaf dan een daling in tot ongeveer 1990. Vanaf 1990 begint het aandeel binnen het geheel van de uitgaven voor de kinderbijslagregeling voor werknemers opnieuw toe te nemen als gevolg van een toename in de effectieven.
GRAFIEK 10: EXPORT VAN DE KINDERBIJSLAG – AANDEEL VAN DE UITGAVEN VOOR DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN BINNEN HET GEHEEL VAN DE UITGAVEN IN HET KINDERBIJSLAGSTELSEL VOOR WERKNEMERS – EVOLUTIE 1963-2005 (25)
2,50% 2,00% 1,50% 1,00% 0,50% 0,00% 19 63 19 66 19 69 19 72 19 75 19 78 19 81 19 84 19 87 19 90 19 93 19 96 19 99 20 02 20 05
3.3.1.
(25) Er zijn binnen de statistieken van de uitgaven enkel gegevens beschikbaar vanaf 1963.
609
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
De daling van de uitgaven heeft met een aantal verschillende factoren te maken. In eerste instantie is het inderdaad zo dat de effectieven dalen. Bijgevolg is het niet meer dan normaal dat dan ook de uitgaven dalen. Er is echter nog een andere belangrijke factor. In de beginjaren van de telling behoorde het gros van de rechthebbenden tot de groep van de mijnwerkers (26). Voor hen werd krachtens de bilaterale overeenkomst een hoger bedrag uitgekeerd dan het geval is voor rechthebbenden die niet tewerkgesteld zijn in de mijnen. Bovendien werd voor het bestaan van de bilaterale verdragen ook vaak gewoon het Belgische bedrag uitgekeerd. Doorheen de tijd is het aandeel van de in de mijnen tewerkgestelde rechthebbenden echter stelselmatig gedaald (= lagere gemiddelde kostprijs) terwijl er enkel rechthebbenden (niet tewerkgesteld in de mijnen) overbleven waarvoor het barema trouwens ook een stuk lager is (minder dan de helft dan het bedrag dat verschuldigd is voor de mijnwerkers). Het forse aandeel van de in de mijnen tewerkgestelde rechthebbenden, die bovendien vooral kroostrijke gezinnen hadden gecombineerd met het feit dat het kinderbijslagstelsel toen in vergelijking tot nu nog niet zijn volle expansie had gekend, leidt ertoe dat de uitgaven in de jaren zestig en zeventig proportioneel het hoogst waren gedurende de gehele periode. Dit ondanks het feit dat de kinderbijslag voor sommige landen beperkt was tot 4 kinderen. Met het verdwijnen van de mijnen werd het verhoogde bedrag voor de mijnwerkers steeds minder van toepassing. Daarenboven is het ook zo dat momenteel de uitgaven voor de buiten het Rijk opgevoede kinderen een stuk lager zijn dan op basis van de effectieven zou verwacht worden. Dit komt omdat de uitgaven vandaag vooral het gevolg zijn van betalingen naar Frankrijk en Nederland, waartoe ook een groot aantal verschilbetalingen behoren waarvoor dus niet het volledige Belgische bedrag hoeft uitbetaald te worden. Ook dit zorgt ervoor dat de geëxporteerde bedragen proportioneel lager zijn. De toename van de uitgaven begin jaren zeventig kan verklaard worden doordat voor de landen van de Europese Unie de Europese verordeningen in 1973 van kracht werden, wat tot een toename in de uitgaven heeft geleid. De uitbetalingen gebeurden vanaf oktober 1972 krachtens de (hogere) Belgische barema’s en niet meer krachtens de bilaterale overeenkomsten zoals voorheen (vb. Italië).
3.3.2.
Geëxporteerde kinderbijslagen aangepast aan de levensduurte Indien de totale naar het buitenland geëxporteerde kinderbijslagen via het indexcijfer der consumptieprijzen worden uitgedrukt in constante prijzen, dan wordt de onderstaande grafiek 11 bekomen. Uit deze grafiek blijkt dat de uitgaven in vergelijking tot het verleden sterk zijn afgenomen. De oorzaak hiervan werd reeds in de vorige paragrafen besproken en is een combinatie van het feit dat de effectieven afnamen en dat in de beginjaren het aantal rechtgevende kinderen per rechthebbende bijzonder hoog was. Het feit dat in de huidige effectieven vooral kinderen uit (26) In bijlage werden pro memorie (vermits er vandaag geen gevallen meer zijn) de geldende bedragen volgens het indexcijfer geldend op 1 augustus 2006 toegevoegd.
610
DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006
Frankrijk en Nederland voorkomen waarvoor niet steeds het volledige bedrag betaald dient te worden (verschilbetaling), heeft er ook toe geleid dat de uitgaven (uitgedrukt in constante prijzen) vandaag lager zijn dan in het verleden ondanks het feit dat er in 2005 bijna evenveel buiten het Rijk opgevoede kinderen zijn als in de jaren zestig.
GRAFIEK 11: KINDERBIJSLAG BETAALD AAN KINDEREN OPGEVOED BUITEN HET RIJK, UITGEDRUKT IN CONSTANTE PRIJZEN (EUR) – EVOLUTIE 1963-2005 (27)
70.000.000 60.000.000 50.000.000 40.000.000 30.000.000 20.000.000 10.000.000
4.
05
02
20
99
20
93
96
19
19
90
19
87
19
81
84
19
19
78
19
72
75
19
19
69
19
66
19
19
19
63
0
CONCLUSIE De globale tendensen die op basis van de telling van 31 december 2005 kunnen geschetst worden, liggen in de lijn van de verwachtingen. De evolutie van het aantal buiten het Rijk opgevoede kinderen wordt reeds geruime tijd gekenmerkt door een gestage stijging. Het jaar 2005 vormt hierop geen uitzondering. Zowel de stijging van de effectieve aantallen als de uitgekeerde bedragen zetten zich immers voort. Deze toename is in hoofdzaak het gevolg van de evolutie van de buiten het Rijk opgevoede kinderen die in Frankrijk verblijven. Het aandeel van deze groep rechtgevende kinderen blijft jaar na jaar stijgen. In 2005 komt meer dan 70% van de kinderen die buiten het Rijk worden grootgebracht, uit Frankrijk. In de meeste gevallen gaat het om kinderen van grensarbeiders. Binnen de context van deze globale evolutie lopen de resultaten echter sterk uiteen naargelang de toegepaste rechtsbronnen. De kinderbijslag die betaald wordt krachtens de Europese verordeningen aan werknemers die zich verplaatsen binnen de
(27) Er zijn binnen de statistieken betreffende de uitgaven enkel gegevens beschikbaar vanaf 1963.
611
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
Europese Economische Ruimte kent een opwaartse trend. De kinderbijslag die voortvloeit uit de bilaterale overeenkomsten die België met een aantal landen heeft afgesloten, is in 2005 daarentegen verder gedaald. Deze tegenovergestelde evoluties werden in de voorgaande dienstjaren ook reeds gesignaleerd. De stijging van het aantal rechthebbende werknemers die loontrekkend zijn in België en waarvan de kinderen gedomicilieerd zijn in een land dat behoort tot de EER, is voornamelijk het gevolg van de toename van de Franse en Nederlandse grensarbeiders, onder meer in de hand gewerkt door gunstige fiscale en parafiscale condities. In 2005 is het gezamenlijke aandeel van beide landen binnen het totale aantal rechthebbenden op basis van de EU-verordeningen gestegen tot 92,40%. Het dalende aantal rechthebbenden in het kader van de bilaterale overeenkomsten is grotendeels het gevolg van de afname van de rechthebbenden waarvan de kinderen in Marokko worden grootgebracht. Deze dalende trend is eveneens al een aantal jaren merkbaar in de evolutie van de statistieken. De divergerende evoluties van de twee groepen rechthebbenden worden ook weerspiegeld in de verschillende samenstelling van beide groepen. De rechthebbenden volgens de EU-verordeningen leveren in meer dan 9 op de 10 gevallen arbeidsprestaties in ons land. Veelal zijn het Franse en Nederlandse grensarbeiders die het recht op kinderbijslag openen voor hun kinderen, die buiten onze landsgrenzen worden opgevoed. De rechthebbenden die op basis van de bilaterale overeenkomsten een recht op kinderbijslag uitoefenen, zijn in minder dan 40% van de gevallen tewerkgesteld als loontrekkende werknemer. Het gemiddelde aantal kinderen per rechthebbende ligt voor de kinderen opgevoed buiten het Rijk hoger dan in het globale werknemersstelsel (gemiddeld 1,92 kinderen per rechthebbende tegenover gemiddeld 1,79 in het werknemersstelsel). Zowel bij de kinderbijslag toegekend op basis van de EU-verordeningen, als bij de kinderbijslag die in het kader van de bilaterale overeenkomsten uitgekeerd wordt, is het gemiddelde aantal kinderen hoger dan in het werknemersstelsel als geheel. De uitgaven voor de kinderbijslag voor de kinderen opgevoed buiten het Rijk zijn in 2005 toegenomen met 1.151.801 EUR en bedragen in totaal 42.456.111 EUR. Deze stijging is grotendeels het gevolg van de toename van de uitgekeerde bedragen in het kader van de EU-verordeningen. De kinderbijslag betaald krachtens de EU-verordeningen is ten opzichte van 2004 gestegen met 1.210.130 EUR tot 41.267.001 EUR. Deze stijging wordt echter een klein beetje afgezwakt door de daling van de uitgaven voor de bilaterale overeenkomsten. Om deze reden is de toename van de uitgaven voor de kinderen opgevoed buiten het Rijk iets minder groot dan de toename van de uitgekeerde bedragen in het kader van de EU-verordeningen.
612
DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006
De evoluties op lange termijn illustreren dat er zich een toenemende concentratie heeft voorgedaan naar een beperkt aantal nationaliteiten. Terwijl in het begin van de tellingen vooral de rechtgevende kinderen van Marokkanen, Turken en Nederlanders het sterkst vertegenwoordigd waren, beperkt zich dit vandaag vooral tot de rechtgevende kinderen van Fransen en Nederlanders en in iets mindere mate de Marokkanen. Het aantal buiten het Rijk opgevoede kinderen in 2005 is het op drie na hoogste aantal dat ooit werd waargenomen sinds het begin van de tellingen. Het aantal rechthebbenden in 2005 is zelfs het hoogste aantal dat ooit is waargenomen sinds het begin van de tellingen. De discrepantie tussen de evolutie van het aantal rechtgevende kinderen en de rechthebbenden is het gevolg van het dalende aantal kroostrijke gezinnen. In 1965 waren er nog ruim iets meer dan 3 rechtgevende kinderen per rechthebbende binnen de statistiek van de buiten het Rijk opgevoede kinderen of gemiddeld één kind per gezin meer in vergelijking tot het kinderbijslagstelsel in zijn geheel. Vandaag ligt het gemiddelde aantal kinderen per rechthebbende voor de buiten het Rijk opgevoede kinderen (1,92) nog altijd een stuk hoger dan in het kinderbijslagstelsel voor werknemers maar de kloof met het geheel binnen de kinderbijslagregeling voor werknemers (1,79) is wel een stuk kleiner. Het gemiddelde aantal kinderen speelt trouwens een belangrijke rol vermits de uitbetaalde kinderbijslag hoger is naarmate de rang van het kind hoger is (t.e.m. de derde rang). De export van de kinderbijslagen in zijn geheel was het grootst in de beginjaren van de telling toen werd ruim 2% van alle uitgaven binnen het kinderbijslagstel voor werknemers geëxporteerd naar het buitenland. Het aandeel van de geëxporteerde kinderbijslagen is echter sinds het begin van de telling stelselmatig afgenomen tot begin jaren negentig. Als gevolg van een toename in de effectieven vooral ten gevolge van een toename van de grensarbeiders uit Frankrijk is het aandeel opnieuw beginnen stijgen. Uitgedrukt in constante prijzen waren de geëxporteerde kinderbijslagen in jaren zeventig relatief hoog ten opzichte van vandaag. Dit kan verklaard worden doordat in de beginperiode vooral het barema voor de mijnwerkers van toepassing was, dat een stuk hoger lag dan het barema voor de niet-mijnwerkers. Ook de toepassing van de Europese verordeningen sinds 1973 heeft een verhogend effect gehad op de uitgaven. Daarenboven dient er ook op gewezen te worden dat de huidige uitgaven binnen het geheel van de buiten het Rijk opgevoede kinderen lager liggen dan men op basis van de effectieven kan verwachten. Dit komt omdat de kinderen uit Frankrijk en Nederland het leeuwendeel van de kinderen uitmaken, en vaak dient hier niet het volledig Belgische bedrag uitbetaald te worden maar dient enkel het in Frankrijk of in Nederland betaalde bedrag door middel van een verschilbetaling te worden aangevuld tot het Belgische niveau. In deze studie werd een beeld geschetst van de korte- en langetermijnevoluties en opnieuw werd bevestigd dat het aandeel van de rechtgevende kinderen uit Europa toeneemt terwijl de kinderen van buiten Europa een verdere daling kennen. 613
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
BIJLAGEN. STATISTIEKEN BUITEN HET RIJK OPGEVOERDE KINDEREN BIJLAGE 1. INDELING PER LAND VAN VERBLIJF VAN DE KINDEREN. GLOBALE RESULTATEN ZONDER ONDERSCHEID VAN HET TOEGEPASTE RECHT. JAREN 2003 2004 - 2005. IN EUR EUROPA 2003
2004
Land van verblijf der Aantal Aantal rechtgevende rechtheb- rechtgekinderen benden venden Duitsland Frankrijk Luxemburg
Aantal rechthebbenden
Aantal rechtgevenden
Betaalde bedragen in 2004
Aantal Aantal rechtheb- rechtgebenden venden
Betaalde bedragen in 2005
151
293
459.713,99
142
276
435.593,98
148
272
400.893,44
11.148
22.105
28.668.365,75
11.734
23.177
30.185.377,30
12.169
23.919
30.865.739,36
38
66
138.265,45
33
61
115.775,42
35
61
150.121,17
385
566
1.196.676,90
374
550
1.156.654,95
354
534
1.161.561,87
2.607
4.560
5.351.893,64
2.751
4.837
5.996.271,50
2.894
5.112
6.369.714,20
87
168
254.764,30
77
157
270.328,03
94
192
307.508,20
Denemarken
7
13
13.077,47
9
17
15.228,80
4
8
9.637,71
Ierland
8
14
34.513,33
8
12
44.842,33
9
14
29.792,58
Italië Nederland Verenigd Ko ninkrijk
Griekenland
59
84
180.382,01
50
73
169.200,87
46
64
162.520,95
Spanje
282
447
930.219,39
294
461
1.084.770,06
296
462
1.058.115,25
P o rtugal
199
307
588.357,11
205
301
556.082,35
188
284
617.217,41
Oo stenrijk
1
1
5.100,52
4
8
4.521,89
5
9
13.660,93
Finland
5
9
10.829,14
3
6
7.066,99
4
6
11.675,75
Zweden
18
38
78.348,67
21
40
63.711,63
20
36
57.006,45
Ho ngarije
-
-
-
3
6
6.527,52
9
20
34.061,41
P o len
-
-
-
8
15
21.846,88
16
31
49.782,04
Tsjechië
-
-
-
2
4
7.291,50
8
17
19.440,62
Slo vakije
-
-
-
-
-
-
1
3
2.579,35
Slo venië
-
-
-
-
-
-
3
5
5.604,79
A ndere landen van de EU T OT A A L VA N D E E UR O P E S E UN IE
14 .9 9 5
-
-
-
2 8 .6 7 1
3 7 .9 10 .5 0 7 ,6 7
-
15 .7 18
3 0 .0 0 1
-
-
-
4 0 .14 1.0 9 2 ,0 0
-
16 .3 0 3
3 1.0 4 9
4 1.3 2 6 .6 3 3 ,4 8
-
-
-
2
5
4.809,76
M o naco
1
1
1.185,72
-
-
No o rwegen
2
3
71,20
4
6
8.402,79
Zwitserland
14
25
57.229,07
18
32
45.409,80
26
46
69.666,76
Turkije
79
150
88.293,67
84
154
90.882,06
120
208
125.379,80
P o len
1
1
1.595,84
-
-
-
-
-
-
Tsjechië
1
1
1.083,86
-
-
-
-
-
-
Kro atië
2
3
693,93
3
5
1.938,66
1
2
1.976,55
B o snië-Herzego vina Vo o rmalige Jo ego slavische Republiek M acédo nië
1
1
148,68
1
1
148,68
3
5
5.934,26
-
-
49,58
2
4
5.619,25
3
5
2.030,49
F.R. Jo ego slavië
2
3
2.069,41
2
3
5.376,14
4
8
12.062,80
San M arino
1
1
3.981,13
1
1
1.672,45
-
-
-
Ro emenië
-
-
-
-
-
-
1
1
2.217,40
Rusland
-
-
-
-
2
3
2.005,78
1
1
1.409,15
16 .4 6 6
3 1.3 3 3
4 1.5 5 4 .12 6 ,2 3
A ndere landen van Euro pa T O T A A L LA N D E N V A N E UR O P A
614
Betaalde bedragen in 2003
2005
-
-
-
15 .0 9 9
2 8 .8 6 0
3 8 .0 6 6 .9 0 9 ,7 6
-
-
-
-
15 .8 3 3
3 0 .2 0 7
4 0 .3 0 0 .5 4 1,8 3
DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006
ANDERE LANDEN 2003
2004
Land van verblijf der Aantal Aantal rechtgevende rechtheb- rechtgekinderen benden venden
T O T A A L LA N D E N V A N E UR O P A
15 .0 9 9
2 8 .8 6 0
A lgerije
7
14
Chili
-
-
Betaalde bedragen in 2003
Aantal rechthebbenden
3 8 .0 6 6 .9 0 9 ,7 6
2005
Aantal rechtgevenden
15 .8 3 3
3 0 .2 0 7
-
7
-
-
Aantal Aantal rechtheb- rechtgebenden venden
3 1.3 3 3
Betaalde bedragen in 2005
4 0 .3 0 0 .5 4 1,8 3
16 .4 6 6
4 1.5 5 4 .12 6 ,2 3
14
-
6
11
-
-
-
1
3
770,50
Co ngo
-
-
2
2
1.600,24
-
-
-
USA
3
4
7.368,54
3
6
12.170,63
3
7
13.676,66
Israël
5
7
23.708,81
5
6
16.701,92
3
4
19.288,55
M adagascar
-
-
-
-
-
1
1
13.291,74
M aro kko
1.322
2.996
1.143.558,96
1.208
2.677
942.453,62
1.143
2.433
834.429,48
M auritanië
1
1
1.753,89
-
-
-
-
-
-
26.824,07
34
72
30.006,51
30
62
19.516,55 1.011,33
Tunesië
-
Betaalde bedragen in 2004
-
38
88
P akistan
-
-
-
-
-
-
2
4
Vaderlandslo o s
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Onbekend land
-
-
-
1
1
215,32
-
-
-
P o litieke vluchtelingen T O T A LE N
-
-
-
-
-
-
-
-
16 .4 7 5
3 1.9 7 0
3 9 .2 7 0 .12 4 ,0 3
17 .0 9 3
3 2 .9 8 5
4 1.3 0 3 .6 9 0 ,0 7
17 .6 5 5
3 3 .8 5 8
4 2 .4 5 6 .111,0 4
615
616 0
223
77,05
0
115
276.383,84
0 0 0 0 0 0 0
Gepensioneerden art. 40
42 43 25 5 0 0 0
Arbeidsprestaties art. 40
1
1
1 0 0 0 0 0 0
39,23
Gepensioneerden art. 42bis
1
1
1 0 0 0 0 0 0
8.410,23
Wezen art. 40
977,58
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Volledig werklozen (minder dan 6 maanden) art. 40
0 0 0
1ste rang 2de rang en volgende TOTAAL (**)
12 4 16
268
146
62 51 28 5 0 0 0
396.890,41 (*)
1ste geboorte 2de geboorte en volgende TOTAAL (**) Deze premies zullen bij de volgende uitgave verminderd worden.
0,00 EUR
70.656,53
27
18
11 5 2 0 0 0 0
Alle categorieën
Aantal adopties die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een adoptiepremie in de loop van het jaar
19.102,14 EUR
9.891,85
8
5
3 1 1 0 0 0 0
Wezen art. 50bis
Aantal geboorten die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een kraamgeld in de loop van het jaar
1.488,08 EUR
3.522,20
1
1
1 0 0 0 0 0 0
Invaliden art. 50ter
3. Rechtgevenden op adoptiepremie
3.283,09
3
2
1 1 0 0 0 0 0
Invaliden art. 40
2. Rechtgevenden op kraamgeld
3.058,59
4
3
2 1 0 0 0 0 0
Volledig Volledig werklozen (meer werklozen (meer dan 6 maanden) dan 6 maanden) art. 40 art. 42bis
(*) Met inbegrip van de bijkomende bijslag voor gehandicapten, het kraamgeld en de adoptiepremie, respectievelijk:
3) Jaarlijkse bedragen betaald in 2004 (EUR)
1 kind 2 kinderen 3 kinderen 4 kinderen 5 kinderen 6 kinderen 7 kinderen en + 1) Aantal rechthebbenden 2) Aantal rechtgevenden
Rechthebbenden die een gezin hebben met
VERDELING VAN DE RECHTHEBBENDEN VOLGENS DE SCHALEN VAN DE KINDERBIJSLAG
1. Demografische statistieken op 31 december 2005
Land van verblijf: DUITSLAND
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
BIJLAGE 2. KINDERBIJSLAG BETAALD KRACHTENS EUROPESE VERORDENINGEN. PERIODE VAN 1 JANUARI TOT 31 DECEMBER 2005. BESTANDEN OP 31 DECEMBER 2005. BEDRAGEN TIJDENS HET JAAR 2005 UITBETAALD IN EUR *
* Statistieken betreffende de kinderbijslag betaald aan de loontrekkenden waarvan de kinderen opgevoed worden in een lidstaat van de Europese Economische Ruimte in toepassing van de Verordening nr. 1408/71 van 14 juni 1971 en de toepassingsverordening nr. 574/72 van 21 maart 1972, beide in werking getreden op 1 oktober 1972.
42
22.668
67.013,65
28
11.413
28.076.515,20
16 10 2 0 0 0 0
Gepensioneerden art. 40
3.995 4.591 2.090 542 139 41 15
Arbeidsprestaties art. 40
70.029,18
24
18
14 2 2 0 0 0 0
Gepensioneerden art. 42bis
77
45
24 13 5 3 0 0 0
242.047,39
Wezen art. 40
53.143,48
1ste rang 2de rang en volgende TOTAAL
0 0 0
Aantal adopties die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een adoptiepremie in de loop van het jaar
2. Rechtgevenden op adoptiepremie
21
14
8 5 1 0 0 0 0
Volledig werklozen (minder dan 6 maanden) art. 40
(*) Met inbegrip van de bijkomende bijslag voor gehandicapten en de adoptiepremie, respectievelijk:
3) Jaarlijkse bedragen betaald in 2004 (EUR)
1 kind 2 kinderen 3 kinderen 4 kinderen 5 kinderen 6 kinderen 7 kinderen en + 1) Aantal rechthebbenden 2) Aantal rechtgevenden
Rechthebbenden die een gezin hebben met
165.580,01
169
108
63 33 8 4 0 0 0
146.738,46
111
69
42 17 7 2 0 1 0
Volledig Volledig werklozen (meer werklozen (meer dan 6 maanden) dan 6 maanden) art. 40 art. 42bis
61 40 14 2 0 0 0
487.861,30 EUR
274.523,27
191
117
Invaliden art. 40
98 51 25 16 3 0 0
588.302,74
354
193
Invaliden art. 50ter
VERDELING VAN DE RECHTHEBBENDEN VOLGENS DE SCHALEN VAN DE KINDERBIJSLAG
1. Demografische statistieken op 31 december 2005
Land van verblijf: FRANKRIJK
85 51 16 5 0 0 0
1.773,35 EUR
677.332,44
255
157
Wezen art. 50bis
30.850.860,47 (*)
23.912
12.162
4.406 4.813 2.170 574 142 42 15
Alle categorieën
DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006
617
7
34.973,07
7
91
154
230.022,64
7 0 0 0 0 0 0
Gepensioneerden art. 40
41 39 9 2 0 0 0
Arbeidsprestaties art. 40
63.489,69
32
22
14 6 2 0 0 0 0
Gepensioneerden art. 42bis
2
2
2 0 0 0 0 0 0
75.207,54
Wezen art. 40
12.044,08
10
6
3 2 1 0 0 0 0
Volledig werklozen (minder dan 6 maanden) art. 40
2 2
TOTAAL
TOTAAL
0
0
0
1ste rang
0
2de geboorte en volgende
2de rang en volgende
522
344
211 97 29 6 0 1 0
1.117.944,68 (*)
1ste geboorte
0,00 EUR
147.766,51
54
49
44 5 0 0 0 0 0
Alle categorieën
Aantal adopties die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een adoptiepremie in de loop van het jaar
2.294,93 EUR
197.880,99
120
82
57 17 5 2 0 1 0
Wezen art. 50bis
Aantal geboorten die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een kraamgeld in de loop van het jaar
21.870,51 EUR
129.706,69
22
17
12 5 0 0 0 0 0
Invaliden art. 50ter
3. Rechtgevenden op adoptiepremie
125.522,51
96
48
16 18 12 2 0 0 0
Invaliden art. 40
2. Rechtgevenden op kraamgeld
77.165,52
25
20
15 5 0 0 0 0 0
Volledig Volledig werklozen (meer werklozen (meer dan 6 maanden) dan 6 maanden) art. 40 art. 42bis
VERDELING VAN DE RECHTHEBBENDEN VOLGENS DE SCHALEN VAN DE KINDERBIJSLAG
(*) Met inbegrip van de bijkomende bijslag voor gehandicapten, het kraamgeld en de adoptiepremie, respectievelijk:
3) Jaarlijkse bedragen betaald in 2004 (EUR)
1 kind 2 kinderen 3 kinderen 4 kinderen 5 kinderen 6 kinderen 7 kinderen en + 1) Aantal rechthebbenden 2) Aantal rechtgevenden
Rechthebbenden die een gezin hebben met
618 1. Demografische statistieken op 31 december 2005
Land van verblijf: ITALIE
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
1 1
23
45
361,88
1 0 0 0 0 0 0
Gepensioneerden art. 40
10 9 1 1 2 0 0
101.165,01
Arbeidsprestaties art. 40
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0
0
0 0 0 0 0 0 0
357,55
Wezen art. 40
0 0 0
1ste rang
2de rang en volgende
TOTAAL
Aantal adopties die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een adoptiepremie in de loop van het jaar
2. Rechtgevenden op adoptiepremie
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Volledig werklozen (minder dan 6 maanden) art. 40
534,82
1
1
1 0 0 0 0 0 0
9.564,30
3
1
0 0 1 0 0 0 0
Volledig Volledig werklozen (meer werklozen (meer dan 6 maanden) dan 6 maanden) art. 40 art. 42bis
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0,00 EUR
1.550,22
Invaliden art. 40
1
1
1 0 0 0 0 0 0
9.415,44
Invaliden art. 50ter
VERDELING VAN DE RECHTHEBBENDEN VOLGENS DE SCHALEN VAN DE KINDERBIJSLAG Gepensioneerden art. 42bis
(*) Met inbegrip van de bijkomende bijslag voor gehandicapten en de adoptiepremie, respectievelijk:
3) Jaarlijkse bedragen betaald in 2004 (EUR)
1 kind 2 kinderen 3 kinderen 4 kinderen 5 kinderen 6 kinderen 7 kinderen en + 1) Aantal rechthebbenden 2) Aantal rechtgevenden
Rechthebbenden die een gezin hebben met
1. Demografische statistieken op 31 december 2005
Land van verblijf : GROOT-HERTOGDOM-LUXEMBURG
10
8
6 2 0 0 0 0 0
0,00 EUR
27.171,95
Wezen art. 50bis
150.121,17 (*)
61
35
19 11 2 1 2 0 0
Alle categorieën
DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006
619
3
4.791
10.075,48
2
2.682
5.280.629,58
1 1 0 0 0 0 0
Gepensioneerden art. 40
1.091 1.176 328 75 9 2 1
Arbeidsprestaties art. 40
Land van verblijf : NEDERLAND
9
4
1 2 0 1 0 0 0
12.097,41
Gepensioneerden art. 42bis
27
18
14 2 1 0 0 1 0
43.181,99
Wezen art. 40
25.952,15
21
12
9 0 1 1 1 0 0
Volledig werklozen (minder dan 6 maanden) art. 40
90.214,67
57
34
16 15 2 0 1 0 0
69
54
44 8 1 0 0 1 0
288.168,57
Wezen art. 50bis
2 0 2
1ste rang 2de rang en volgende TOTAAL
1ste geboorte 2de geboorte en volgende TOTAAL
112 95 207
Aantal adopties die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een adoptiepremie in de loop van het jaar
6.351.846,13 (*)
5.103
2.887
1.226 1.224 342 78 12 4 1
Alle categorieën
Aantal geboorten die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een kraamgeld in de loop van het jaar
133.002,04 EUR 244.726,82 EUR 2.006,66 EUR
86.857,39
32
21
13 5 3 0 0 0 0
Invaliden art. 50ter
3. Rechtgevenden op adoptiepremie
80.450,86
28
20
15 2 3 0 0 0 0
Invaliden art. 40
2. Rechtgevenden op kraamgeld
54.482,51
66
40
22 13 3 1 1 0 0
Volledig Volledig werklozen (meer werklozen (meer dan 6 maanden) dan 6 maanden) art. 40 art. 42bis
VERDELING VAN DE RECHTHEBBENDEN VOLGENS DE SCHALEN VAN DE KINDERBIJSLAG
(*) Met inbegrip van de bijkomende bijslag voor gehandicapten, het kraamgeld en de adoptiepremie, respectievelijk:
3) Jaarlijkse bedragen betaald in 2004 (EUR)
1 kind 2 kinderen 3 kinderen 4 kinderen 5 kinderen 6 kinderen 7 kinderen en + 1) Aantal rechthebbenden 2) Aantal rechtgevenden
Rechthebbenden die een gezin hebben met
620 1. Demografische statistieken op 31 december 2005
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
0 0
4
8
0,00
0 0 0 0 0 0 0
Gepensioneerden art. 40
1 2 1 0 0 0 0
9.637,71
Arbeidsprestaties art. 40
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0,00
Gepensioneerden art. 42bis
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0,00
Wezen art. 40
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Volledig werklozen (minder dan 6 maanden) art. 40
0 0 0
1ste rang 2de rang en volgende TOTAAL
0 0 0
8
4
1 2 1 0 0 0 0
9.637,71 (*)
1ste geboorte 2de geboorte en volgende TOTAAL
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Alle categorieën
Aantal adopties die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een adoptiepremie in de loop van het jaar
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Wezen art. 50bis
Aantal geboorten die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een kraamgeld in de loop van het jaar
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Invaliden art. 50ter
3. Rechtgevenden op adoptiepremie
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Invaliden art. 40
2. Rechtgevenden op kraamgeld
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Volledig Volledig werklozen (meer werklozen (meer dan 6 maanden) dan 6 maanden) art. 40 art. 42bis
(*) Met inbegrip van de bijkomende bijslag voor gehandicapten, het kraamgeld en de adoptiepremie, respectievelijk:
3) Jaarlijkse bedragen betaald in 2004 (EUR)
1 kind 2 kinderen 3 kinderen 4 kinderen 5 kinderen 6 kinderen 7 kinderen en + 1) Aantal rechthebbenden 2) Aantal rechtgevenden
Rechthebbenden die een gezin hebben met
VERDELING VAN DE RECHTHEBBENDEN VOLGENS DE SCHALEN VAN DE KINDERBIJSLAG
1. Demografische statistieken op 31 december 2005
Land van verblijf : DENEMARKEN
DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006
621
0 0
6
11
0,00
0 0 0 0 0 0 0
Gepensioneerden art. 40
2 3 1 0 0 0 0
17.653,57
Arbeidsprestaties art. 40
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0,00
Wezen art. 40
88,70
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Volledig werklozen (minder dan 6 maanden) art. 40
0 0 0
1ste rang 2de rang en volgende TOTAAL
1 0 1
13
8
4 3 1 0 0 0 0
24.117,75 (*)
1ste geboorte 2de geboorte en volgende TOTAAL
0,00 EUR
5.412,65
2
2
2 0 0 0 0 0 0
Alle categorieën
Aantal adopties die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een adoptiepremie in de loop van het jaar
785,43 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Wezen art. 50bis
Aantal geboorten die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een kraamgeld in de loop van het jaar
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Invaliden art. 50ter
3. Rechtgevenden op adoptiepremie
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Invaliden art. 40
2. Rechtgevenden op kraamgeld
177,40
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Volledig Volledig werklozen (meer werklozen (meer dan 6 maanden) dan 6 maanden) art. 40 art. 42bis
VERDELING VAN DE RECHTHEBBENDEN VOLGENS DE SCHALEN VAN DE KINDERBIJSLAG Gepensioneerden art. 42bis
(*) Met inbegrip van de bijkomende bijslag voor gehandicapten, het kraamgeld en de adoptiepremie, respectievelijk:
3) Jaarlijkse bedragen betaald in 2004 (EUR)
1 kind 2 kinderen 3 kinderen 4 kinderen 5 kinderen 6 kinderen 7 kinderen en + 1) Aantal rechthebbenden 2) Aantal rechtgevenden
Rechthebbenden die een gezin hebben met
622 1. Demografische statistieken op 31 december 2005
Land van verblijf : IERLAND
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
1
148
1.447,08
1
70
228.874,26
1 0 0 0 0 0 0
Gepensioneerden art. 40
22 27 16 3 1 0 1
Arbeidsprestaties art. 40
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0,00
Gepensioneerden art. 42bis
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0,00
Wezen art. 40
266,10
1
1
1 0 0 0 0 0 0
Volledig werklozen (minder dan 6 maanden) art. 40
0 0 0
1ste rang 2de rang en volgende TOTAAL
1 2 3
172
85
31 30 19 3 1 0 1
284.816,04 (*)
1ste geboorte 2de geboorte en volgende TOTAAL
0,00 EUR
26.225,68
4
3
2 1 0 0 0 0 0
Alle categorieën
Aantal adopties die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een adoptiepremie in de loop van het jaar
3.586,94 EUR
1.770,02
1
1
1 0 0 0 0 0 0
Wezen art. 50bis
Aantal geboorten die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een kraamgeld in de loop van het jaar
2.794,82 EUR
912,52
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Invaliden art. 50ter
3. Rechtgevenden op adoptiepremie
8.613,10
8
5
3 1 1 0 0 0 0
Invaliden art. 40
2. Rechtgevenden op kraamgeld
9.491,56
9
4
1 1 2 0 0 0 0
Volledig Volledig werklozen (meer werklozen (meer dan 6 maanden) dan 6 maanden) art. 40 art. 42bis
(*) Met inbegrip van de bijkomende bijslag voor gehandicapten, het kraamgeld en de adoptiepremie, respectievelijk:
3) Jaarlijkse bedragen betaald in 2004 (EUR)
1 kind 2 kinderen 3 kinderen 4 kinderen 5 kinderen 6 kinderen 7 kinderen en + 1) Aantal rechthebbenden 2) Aantal rechtgevenden
Rechthebbenden die een gezin hebben met
VERDELING VAN DE RECHTHEBBENDEN VOLGENS DE SCHALEN VAN DE KINDERBIJSLAG
1. Demografische statistieken op 31 december 2005
Land van verblijf: VERENIGD KONINKRIJK VAN GROOT-BRITTANNIË EN NOORD-IERLAND
DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006
623
13
179
38.207,65
8
105
341.374,79
4 3 1 0 0 0 0
Gepensioneerden art. 40
50 38 15 2 0 0 0
Arbeidsprestaties art. 40
31.443,45
24
19
16 2 0 1 0 0 0
Gepensioneerden art. 42bis
9
6
4 1 1 0 0 0 0
44.955,97
Wezen art. 40
7.257,47
8
6
4 2 0 0 0 0 0
Volledig werklozen (minder dan 6 maanden) art. 40
0 2 2
1ste rang 2de rang en volgende TOTAAL
1 1 2
460
294
174 85 25 9 1 0 0
1.057.892,35 (*)
1ste geboorte 2de geboorte en volgende TOTAAL
2.006,66 EUR
266.985,78
63
42
29 9 1 2 1 0 0
Alle categorieën
Aantal adopties die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een adoptiepremie in de loop van het jaar
5.897,28 EUR
152.314,41
73
49
32 12 3 2 0 0 0
Wezen art. 50bis
Aantal geboorten die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een kraamgeld in de loop van het jaar
4.900,82 EUR
67.410,11
23
14
8 4 1 1 0 0 0
Invaliden art. 50ter
3. Rechtgevenden op adoptiepremie
43.108,25
38
27
17 9 1 0 0 0 0
Invaliden art. 40
2. Rechtgevenden op kraamgeld
52.029,71
30
18
10 5 2 1 0 0 0
Volledig Volledig werklozen (meer werklozen (meer dan 6 maanden) dan 6 maanden) art. 40 art. 42bis
VERDELING VAN DE RECHTHEBBENDEN VOLGENS DE SCHALEN VAN DE KINDERBIJSLAG
(*) Met inbegrip van de bijkomende bijslag voor gehandicapten, het kraamgeld en de adoptiepremie, respectievelijk:
3) Jaarlijkse bedragen betaald in 2004 (EUR)
1 kind 2 kinderen 3 kinderen 4 kinderen 5 kinderen 6 kinderen 7 kinderen en + 1) Aantal rechthebbenden 2) Aantal rechtgevenden
Rechthebbenden die een gezin hebben met
624 1. Demografische statistieken op 31 december 2005
Land van verblijf: SPANJE
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
2 3
14
23
5.958,53
1 1 0 0 0 0 0
Gepensioneerden art. 40
6 7 1 0 0 0 0
33.374,48
Arbeidsprestaties art. 40
8.224,74
3
3
3 0 0 0 0 0 0
0
0
0 0 0 0 0 0 0
5.626,17
Wezen art. 40
2.639,22
3
2
1 1 0 0 0 0 0
Volledig werklozen (minder dan 6 maanden) art. 40
0 0 0
1ste rang 2de rang en volgende TOTAAL
0 0 0
64
46
29 16 1 0 0 0 0
162.520,95 (*)
1ste geboorte 2de geboorte en volgende TOTAAL
0,00 EUR
46.838,99
9
8
7 1 0 0 0 0 0
Alle categorieën
Aantal adopties die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een adoptiepremie in de loop van het jaar
0,00 EUR
36.202,17
17
13
9 4 0 0 0 0 0
Wezen art. 50bis
Aantal geboorten die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een kraamgeld in de loop van het jaar
0,00 EUR
14.942,06
2
1
0 1 0 0 0 0 0
Invaliden art. 50ter
3. Rechtgevenden op adoptiepremie
2.158,72
2
2
2 0 0 0 0 0 0
Invaliden art. 40
2. Rechtgevenden op kraamgeld
6.555,87
2
1
0 1 0 0 0 0 0
Volledig Volledig werklozen (meer werklozen (meer dan 6 maanden) dan 6 maanden) art. 40 art. 42bis
VERDELING VAN DE RECHTHEBBENDEN VOLGENS DE SCHALEN VAN DE KINDERBIJSLAG Gepensioneerden art. 42bis
(*) Met inbegrip van de bijkomende bijslag voor gehandicapten, het kraamgeld en de adoptiepremie, respectievelijk:
3) Jaarlijkse bedragen betaald in 2004 (EUR)
1 kind 2 kinderen 3 kinderen 4 kinderen 5 kinderen 6 kinderen 7 kinderen en + 1) Aantal rechthebbenden 2) Aantal rechtgevenden
Rechthebbenden die een gezin hebben met
1. Demografische statistieken op 31 december 2005
Land van verblijf: GRIEKENLAND
DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006
625
3
10.251,36
2
98
152
283.714,17
1 1 0 0 0 0 0
Gepensioneerden art. 40
56 34 4 4 0 0 0
Arbeidsprestaties art. 40
16.300,30
10
7
5 1 1 0 0 0 0
5
4
3 1 0 0 0 0 0
36.385,44
Wezen art. 40
10.211,75
4
3
2 1 0 0 0 0 0
Volledig werklozen (minder dan 6 maanden) art. 40
0 0 0
1ste rang 2de rang en volgende TOTAAL
1 2 3
284
188
114 58 10 6 0 0 0
617.217,41 (*)
1ste geboorte 2de geboorte en volgende TOTAAL
0,00 EUR
50.325,19
17
13
9 4 0 0 0 0 0
Alle categorieën
Aantal adopties die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een adoptiepremie in de loop van het jaar
2.832,33 EUR
46.361,55
29
19
11 7 0 1 0 0 0
Wezen art. 50bis
Aantal geboorten die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een kraamgeld in de loop van het jaar
12.764,67 EUR
23.265,12
8
7
6 1 0 0 0 0 0
Invaliden art. 50ter
3. Rechtgevenden op adoptiepremie
48.378,06
25
16
10 4 1 1 0 0 0
Invaliden art. 40
2. Rechtgevenden op kraamgeld
76.427,47
31
19
11 4 4 0 0 0 0
Volledig Volledig werklozen (meer werklozen (meer dan 6 maanden) dan 6 maanden) art. 40 art. 42bis
VERDELING VAN DE RECHTHEBBENDEN VOLGENS DE SCHALEN VAN DE KINDERBIJSLAG Gepensioneerden art. 42bis
(*) Met inbegrip van de bijkomende bijslag voor gehandicapten, het kraamgeld en de adoptiepremie, respectievelijk:
3) Jaarlijkse bedragen betaald in 2004 (EUR)
1 kind 2 kinderen 3 kinderen 4 kinderen 5 kinderen 6 kinderen 7 kinderen en + 1) Aantal rechthebbenden 2) Aantal rechtgevenden
Rechthebbenden die een gezin hebben met
626 1. Demografische statistieken op 31 december 2005
Land van verblijf: PORTUGAL
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
0 0
5
9
231,15
0 0 0 0 0 0 0
Gepensioneerden art. 40
3 0 2 0 0 0 0
12.164,85
Arbeidsprestaties art. 40
0
0
0 0 0 0 0 0 0
117,69
Gepensioneerden art. 42bis
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0,00
Wezen art. 40
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Volledig werklozen (minder dan 6 maanden) art. 40
0 0 0
1ste rang 2de rang en volgende TOTAAL
0 0 0
9
5
3 0 2 0 0 0 0
13.660,93 (*)
1ste geboorte 2de geboorte en volgende TOTAAL
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Alle categorieën
Aantal adopties die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een adoptiepremie in de loop van het jaar
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Wezen art. 50bis
3. Rechtgevenden op adoptiepremie
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Invaliden art. 50ter
2. Rechtgevenden op kraamgeld
1.147,24
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Invaliden art. 40
Aantal geboorten die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een kraamgeld in de loop van het jaar
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Volledig Volledig werklozen (meer werklozen (meer dan 6 maanden) dan 6 maanden) art. 40 art. 42bis
(*) Met inbegrip van de bijkomende bijslag voor gehandicapten, het kraamgeld en de adoptiepremie, respectievelijk:
3) Jaarlijkse bedragen betaald in 2004 (EUR)
1 kind 2 kinderen 3 kinderen 4 kinderen 5 kinderen 6 kinderen 7 kinderen en + 1) Aantal rechthebbenden 2) Aantal rechtgevenden
Rechthebbenden die een gezin hebben met
VERDELING VAN DE RECHTHEBBENDEN VOLGENS DE SCHALEN VAN DE KINDERBIJSLAG
1. Demografische statistieken op 31 december 2005
Land van verblijf: OOSTENRIJK
DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006
627
0 0
4
6
0,00
0 0 0 0 0 0 0
Gepensioneerden art. 40
2 2 0 0 0 0 0
3.802,36
Arbeidsprestaties art. 40
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0,00
Wezen art. 40
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Volledig werklozen (minder dan 6 maanden) art. 40
0 0 0
1ste rang 2de rang en volgende TOTAAL
0 0 0
6
4
2 2 0 0 0 0 0
11.675,75 (*)
1ste geboorte 2de geboorte en volgende TOTAAL
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Alle categorieën
Aantal adopties die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een adoptiepremie in de loop van het jaar
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Wezen art. 50bis
Aantal geboorten die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een kraamgeld in de loop van het jaar
7.873,39 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Invaliden art. 50ter
3. Rechtgevenden op adoptiepremie
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Invaliden art. 40
2. Rechtgevenden op kraamgeld
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Volledig Volledig werklozen (meer werklozen (meer dan 6 maanden) dan 6 maanden) art. 40 art. 42bis
VERDELING VAN DE RECHTHEBBENDEN VOLGENS DE SCHALEN VAN DE KINDERBIJSLAG Gepensioneerden art. 42bis
(*) Met inbegrip van de bijkomende bijslag voor gehandicapten, het kraamgeld en de adoptiepremie, respectievelijk:
3) Jaarlijkse bedragen betaald in 2004 (EUR)
1 kind 2 kinderen 3 kinderen 4 kinderen 5 kinderen 6 kinderen 7 kinderen en + 1) Aantal rechthebbenden 2) Aantal rechtgevenden
Rechthebbenden die een gezin hebben met
628 1. Demografische statistieken op 31 december 2005
Land van verblijf: FINLAND
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
0 0
0
0
0,00
0 0 0 0 0 0 0
Gepensioneerden art. 40
0 0 0 0 0 0 0
0,00
Arbeidsprestaties art. 40
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0,00
Gepensioneerden art. 42bis
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0,00
Wezen art. 40
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Volledig werklozen (minder dan 6 maanden) art. 40
0 0 0
1ste rang 2de rang en volgende TOTAAL
0 0 0
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0,00 (*)
1ste geboorte 2de geboorte en volgende TOTAAL
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Alle categorieën
Aantal adopties die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een adoptiepremie in de loop van het jaar
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Wezen art. 50bis
Aantal geboorten die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een kraamgeld in de loop van het jaar
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Invaliden art. 50ter
3. Rechtgevenden op adoptiepremie
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Invaliden art. 40
2. Rechtgevenden op kraamgeld
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Volledig Volledig werklozen (meer werklozen (meer dan 6 maanden) dan 6 maanden) art. 40 art. 42bis
(*) Met inbegrip van de bijkomende bijslag voor gehandicapten, het kraamgeld en de adoptiepremie, respectievelijk:
3) Jaarlijkse bedragen betaald in 2004 (EUR)
1 kind 2 kinderen 3 kinderen 4 kinderen 5 kinderen 6 kinderen 7 kinderen en + 1) Aantal rechthebbenden 2) Aantal rechtgevenden
Rechthebbenden die een gezin hebben met
VERDELING VAN DE RECHTHEBBENDEN VOLGENS DE SCHALEN VAN DE KINDERBIJSLAG
1. Demografische statistieken op 31 december 2005
Land van verblijf: IJSLAND
DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006
629
0 0
2
5
0,00
0 0 0 0 0 0 0
Gepensioneerden art. 40
0 1 1 0 0 0 0
4.809,76
Arbeidsprestaties art. 40
Land van verblijf: NOORWEGEN
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0,00
Gepensioneerden art. 42bis
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0,00
Wezen art. 40
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Volledig werklozen (minder dan 6 maanden) art. 40
0 0 0
1ste rang 2de rang en volgende TOTAAL
0 0 0
5
2
0 1 1 0 0 0 0
4.809,76 (*)
1ste geboorte 2de geboorte en volgende TOTAAL
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Alle categorieën
Aantal adopties die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een adoptiepremie in de loop van het jaar
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Wezen art. 50bis
Aantal geboorten die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een kraamgeld in de loop van het jaar
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Invaliden art. 50ter
3. Rechtgevenden op adoptiepremie
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Invaliden art. 40
2. Rechtgevenden op kraamgeld
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Volledig Volledig werklozen (meer werklozen (meer dan 6 maanden) dan 6 maanden) art. 40 art. 42bis
VERDELING VAN DE RECHTHEBBENDEN VOLGENS DE SCHALEN VAN DE KINDERBIJSLAG
(*) Met inbegrip van de bijkomende bijslag voor gehandicapten, het kraamgeld en de adoptiepremie, respectievelijk:
3) Jaarlijkse bedragen betaald in 2004 (EUR)
1 kind 2 kinderen 3 kinderen 4 kinderen 5 kinderen 6 kinderen 7 kinderen en + 1) Aantal rechthebbenden 2) Aantal rechtgevenden
Rechthebbenden die een gezin hebben met
630 1. Demografische statistieken op 31 december 2005
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
0 0
16
30
151,08
0 0 0 0 0 0 0
Gepensioneerden art. 40
7 5 3 1 0 0 0
42.484,82
Arbeidsprestaties art. 40
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0,00
Wezen art. 40
0,00
3
1
0 0 1 0 0 0 0
Volledig werklozen (minder dan 6 maanden) art. 40
0 0 0
1ste rang 2de rang en volgende TOTAAL
0 0 0
35
19
9 5 4 1 0 0 0
55.945,87 (*)
1ste geboorte 2de geboorte en volgende TOTAAL
0,00 EUR
4.067,15
1
1
1 0 0 0 0 0 0
Alle categorieën
Aantal adopties die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een adoptiepremie in de loop van het jaar
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Wezen art. 50bis
Aantal geboorten die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een kraamgeld in de loop van het jaar
2.036,62 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Invaliden art. 50ter
3. Rechtgevenden op adoptiepremie
912,52
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Invaliden art. 40
2. Rechtgevenden op kraamgeld
6.293,68
1
1
1 0 0 0 0 0 0
Volledig Volledig werklozen (meer werklozen (meer dan 6 maanden) dan 6 maanden) art. 40 art. 42bis
VERDELING VAN DE RECHTHEBBENDEN VOLGENS DE SCHALEN VAN DE KINDERBIJSLAG Gepensioneerden art. 42bis
(*) Met inbegrip van de bijkomende bijslag voor gehandicapten, het kraamgeld en de adoptiepremie, respectievelijk:
3) Jaarlijkse bedragen betaald in 2004 (EUR)
1 kind 2 kinderen 3 kinderen 4 kinderen 5 kinderen 6 kinderen 7 kinderen en + 1) Aantal rechthebbenden 2) Aantal rechtgevenden
Rechthebbenden die een gezin hebben met
1. Demografische statistieken op 31 december 2005
Land van verblijf: ZWEDEN
DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006
631
0 0
0
0
0,00
0 0 0 0 0 0 0
Gepensioneerden art. 40
0 0 0 0 0 0 0
0,00
Arbeidsprestaties art. 40
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0,00
Gepensioneerden art. 42bis
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0,00
Wezen art. 40
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Volledig werklozen (minder dan 6 maanden) art. 40
0 0 0
1ste rang 2de rang en volgende TOTAAL
0 0 0
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0,00 (*)
1ste geboorte 2de geboorte en volgende TOTAAL
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Alle categorieën
Aantal adopties die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een adoptiepremie in de loop van het jaar
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Wezen art. 50bis
Aantal geboorten die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een kraamgeld in de loop van het jaar
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Invaliden art. 50ter
3. Rechtgevenden op adoptiepremie
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Invaliden art. 40
2. Rechtgevenden op kraamgeld
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Volledig Volledig werklozen (meer werklozen (meer dan 6 maanden) dan 6 maanden) art. 40 art. 42bis
VERDELING VAN DE RECHTHEBBENDEN VOLGENS DE SCHALEN VAN DE KINDERBIJSLAG
(*) Met inbegrip van de bijkomende bijslag voor gehandicapten, het kraamgeld en de adoptiepremie, respectievelijk:
3) Jaarlijkse bedragen betaald in 2004 (EUR)
1 kind 2 kinderen 3 kinderen 4 kinderen 5 kinderen 6 kinderen 7 kinderen en + 1) Aantal rechthebbenden 2) Aantal rechtgevenden
Rechthebbenden die een gezin hebben met
632 1. Demografische statistieken op 31 december 2005
Land van verblijf: LIECHTENSTEIN
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
0 0
19
36
0,00
0 0 0 0 0 0 0
Gepensioneerden art. 40
6 9 4 0 0 0 0
39.308,13
Arbeidsprestaties art. 40
0,00
1
1
1 0 0 0 0 0 0
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0,00
Wezen art. 40
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Volledig werklozen (minder dan 6 maanden) art. 40
0 0 0
1ste rang 2de rang en volgende TOTAAL
2 0 2
38
21
8 9 4 0 0 0 0
45.575,67 (*)
1ste geboorte 2de geboorte en volgende TOTAAL
0,00 EUR
2.729,52
1
1
1 0 0 0 0 0 0
Alle categorieën
Aantal adopties die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een adoptiepremie in de loop van het jaar
2.046,90 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Wezen art. 50bis
Aantal geboorten die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een kraamgeld in de loop van het jaar
0,00 EUR
886,80
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Invaliden art. 50ter
3. Rechtgevenden op adoptiepremie
604,32
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Invaliden art. 40
2. Rechtgevenden op kraamgeld
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Volledig Volledig werklozen (meer werklozen (meer dan 6 maanden) dan 6 maanden) art. 40 art. 42bis
VERDELING VAN DE RECHTHEBBENDEN VOLGENS DE SCHALEN VAN DE KINDERBIJSLAG Gepensioneerden art. 42bis
(*) Met inbegrip van de bijkomende bijslag voor gehandicapten, het kraamgeld en de adoptiepremie, respectievelijk:
3) Jaarlijkse bedragen betaald in 2004 (EUR)
1 kind 2 kinderen 3 kinderen 4 kinderen 5 kinderen 6 kinderen 7 kinderen en + 1) Aantal rechthebbenden 2) Aantal rechtgevenden
Rechthebbenden die een gezin hebben met
1. Demografische statistieken op 31 december 2005
Land van verblijf: ZWITSERLAND
DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006
633
0 0
0
0
0,00
0 0 0 0 0 0 0
Gepensioneerden art. 40
0 0 0 0 0 0 0
0,00
Arbeidsprestaties art. 40
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0,00
Wezen art. 40
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Volledig werklozen (minder dan 6 maanden) art. 40
0 0 0
1ste rang 2de rang en volgende TOTAAL
0 0 0
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0,00 (*)
1ste geboorte 2de geboorte en volgende TOTAAL
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Alle categorieën
Aantal adopties die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een adoptiepremie in de loop van het jaar
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Wezen art. 50bis
Aantal geboorten die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een kraamgeld in de loop van het jaar
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Invaliden art. 50ter
3. Rechtgevenden op adoptiepremie
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Invaliden art. 40
2. Rechtgevenden op kraamgeld
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Volledig Volledig werklozen (meer werklozen (meer dan 6 maanden) dan 6 maanden) art. 40 art. 42bis
VERDELING VAN DE RECHTHEBBENDEN VOLGENS DE SCHALEN VAN DE KINDERBIJSLAG Gepensioneerden art. 42bis
(*) Met inbegrip van de bijkomende bijslag voor gehandicapten, het kraamgeld en de adoptiepremie, respectievelijk:
3) Jaarlijkse bedragen betaald in 2004 (EUR)
1 kind 2 kinderen 3 kinderen 4 kinderen 5 kinderen 6 kinderen 7 kinderen en + 1) Aantal rechthebbenden 2) Aantal rechtgevenden
Rechthebbenden die een gezin hebben met
634 1. Demografische statistieken op 31 december 2005
Land van verblijf: CYPRUS
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
0 0
0
0
0,00
0 0 0 0 0 0 0
Gepensioneerden art. 40
0 0 0 0 0 0 0
0,00
Arbeidsprestaties art. 40
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0,00
Gepensioneerden art. 42bis
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0,00
Wezen art. 40
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Volledig werklozen (minder dan 6 maanden) art. 40
0 0 0
1ste rang 2de rang en volgende TOTAAL
0 0 0
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0,00 (*)
1ste geboorte 2de geboorte en volgende TOTAAL
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Alle categorieën
Aantal adopties die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een adoptiepremie in de loop van het jaar
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Wezen art. 50bis
3. Rechtgevenden op adoptiepremie
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Invaliden art. 50ter
2. Rechtgevenden op kraamgeld
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Invaliden art. 40
Aantal geboorten die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een kraamgeld in de loop van het jaar
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Volledig Volledig werklozen (meer werklozen (meer dan 6 maanden) dan 6 maanden) art. 40 art. 42bis
(*) Met inbegrip van de bijkomende bijslag voor gehandicapten, het kraamgeld en de adoptiepremie, respectievelijk:
3) Jaarlijkse bedragen betaald in 2004 (EUR)
1 kind 2 kinderen 3 kinderen 4 kinderen 5 kinderen 6 kinderen 7 kinderen en + 1) Aantal rechthebbenden 2) Aantal rechtgevenden
Rechthebbenden die een gezin hebben met
VERDELING VAN DE RECHTHEBBENDEN VOLGENS DE SCHALEN VAN DE KINDERBIJSLAG
1. Demografische statistieken op 31 december 2005
Land van verblijf: ESTLAND
DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006
635
0 0
7
16
2.583,00
0 0 0 0 0 0 0
Gepensioneerden art. 40
1 5 0 0 1 0 0
26.440,07
Arbeidsprestaties art. 40
0,00
1
1
1 0 0 0 0 0 0
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0,00
Wezen art. 40
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Volledig werklozen (minder dan 6 maanden) art. 40
0 0 0
1ste rang 2de rang en volgende TOTAAL
0 0 0
20
9
2 5 1 0 1 0 0
34.061,41 (*)
1ste geboorte 2de geboorte en volgende TOTAAL
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Alle categorieën
Aantal adopties die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een adoptiepremie in de loop van het jaar
0,00 EUR
5.038,34
3
1
0 0 1 0 0 0 0
Wezen art. 50bis
3. Rechtgevenden op adoptiepremie
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Invaliden art. 50ter
Aantal geboorten die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een kraamgeld in de loop van het jaar
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Invaliden art. 40
2. Rechtgevenden op kraamgeld
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Volledig Volledig werklozen (meer werklozen (meer dan 6 maanden) dan 6 maanden) art. 40 art. 42bis
VERDELING VAN DE RECHTHEBBENDEN VOLGENS DE SCHALEN VAN DE KINDERBIJSLAG Gepensioneerden art. 42bis
(*) Met inbegrip van de bijkomende bijslag voor gehandicapten, het kraamgeld en de adoptiepremie, respectievelijk:
3) Jaarlijkse bedragen betaald in 2004 (EUR)
1 kind 2 kinderen 3 kinderen 4 kinderen 5 kinderen 6 kinderen 7 kinderen en + 1) Aantal rechthebbenden 2) Aantal rechtgevenden
Rechthebbenden die een gezin hebben met
636 1. Demografische statistieken op 31 december 2005
Land van verblijf: HONGARIJE
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
0 0
0
0
0,00
0 0 0 0 0 0 0
Gepensioneerden art. 40
0 0 0 0 0 0 0
0,00
Arbeidsprestaties art. 40
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0,00
Wezen art. 40
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Volledig werklozen (minder dan 6 maanden) art. 40
0 0 0
1ste rang 2de rang en volgende TOTAAL
0 0 0
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0,00 (*)
1ste geboorte 2de geboorte en volgende TOTAAL
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Alle categorieën
Aantal adopties die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een adoptiepremie in de loop van het jaar
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Wezen art. 50bis
Aantal geboorten die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een kraamgeld in de loop van het jaar
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Invaliden art. 50ter
3. Rechtgevenden op adoptiepremie
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Invaliden art. 40
2. Rechtgevenden op kraamgeld
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Volledig Volledig werklozen (meer werklozen (meer dan 6 maanden) dan 6 maanden) art. 40 art. 42bis
VERDELING VAN DE RECHTHEBBENDEN VOLGENS DE SCHALEN VAN DE KINDERBIJSLAG Gepensioneerden art. 42bis
(*) Met inbegrip van de bijkomende bijslag voor gehandicapten, het kraamgeld en de adoptiepremie, respectievelijk:
3) Jaarlijkse bedragen betaald in 2004 (EUR)
1 kind 2 kinderen 3 kinderen 4 kinderen 5 kinderen 6 kinderen 7 kinderen en + 1) Aantal rechthebbenden 2) Aantal rechtgevenden
Rechthebbenden die een gezin hebben met
1. Demografische statistieken op 31 december 2005
Land van verblijf: LETLAND
DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006
637
0 0
0
0
0,00
0 0 0 0 0 0 0
Gepensioneerden art. 40
0 0 0 0 0 0 0
0,00
Arbeidsprestaties art. 40
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0,00
Wezen art. 40
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Volledig werklozen (minder dan 6 maanden) art. 40
0 0 0
1ste rang 2de rang en volgende TOTAAL
0 0 0
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0,00 (*)
1ste geboorte 2de geboorte en volgende TOTAAL
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Alle categorieën
Aantal adopties die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een adoptiepremie in de loop van het jaar
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Wezen art. 50bis
Aantal geboorten die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een kraamgeld in de loop van het jaar
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Invaliden art. 50ter
3. Rechtgevenden op adoptiepremie
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Invaliden art. 40
2. Rechtgevenden op kraamgeld
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Volledig Volledig werklozen (meer werklozen (meer dan 6 maanden) dan 6 maanden) art. 40 art. 42bis
VERDELING VAN DE RECHTHEBBENDEN VOLGENS DE SCHALEN VAN DE KINDERBIJSLAG Gepensioneerden art. 42bis
(*) Met inbegrip van de bijkomende bijslag voor gehandicapten, het kraamgeld en de adoptiepremie, respectievelijk:
3) Jaarlijkse bedragen betaald in 2004 (EUR)
1 kind 2 kinderen 3 kinderen 4 kinderen 5 kinderen 6 kinderen 7 kinderen en + 1) Aantal rechthebbenden 2) Aantal rechtgevenden
Rechthebbenden die een gezin hebben met
638 1. Demografische statistieken op 31 december 2005
Land van verblijf: LITOUWEN
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
0 0
0
0
0,00
0 0 0 0 0 0 0
Gepensioneerden art. 40
0 0 0 0 0 0 0
0,00
Arbeidsprestaties art. 40
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0,00
Wezen art. 40
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Volledig werklozen (minder dan 6 maanden) art. 40
0 0 0
1ste rang 2de rang en volgende TOTAAL
0 0 0
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0,00 (*)
1ste geboorte 2de geboorte en volgende TOTAAL
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Alle categorieën
Aantal adopties die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een adoptiepremie in de loop van het jaar
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Wezen art. 50bis
Aantal geboorten die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een kraamgeld in de loop van het jaar
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Invaliden art. 50ter
3. Rechtgevenden op adoptiepremie
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Invaliden art. 40
2. Rechtgevenden op kraamgeld
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Volledig Volledig werklozen (meer werklozen (meer dan 6 maanden) dan 6 maanden) art. 40 art. 42bis
VERDELING VAN DE RECHTHEBBENDEN VOLGENS DE SCHALEN VAN DE KINDERBIJSLAG Gepensioneerden art. 42bis
(*) Met inbegrip van de bijkomende bijslag voor gehandicapten, het kraamgeld en de adoptiepremie, respectievelijk:
3) Jaarlijkse bedragen betaald in 2004 (EUR)
1 kind 2 kinderen 3 kinderen 4 kinderen 5 kinderen 6 kinderen 7 kinderen en + 1) Aantal rechthebbenden 2) Aantal rechtgevenden
Rechthebbenden die een gezin hebben met
1. Demografische statistieken op 31 december 2005
Land van verblijf: MALTA
DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006
639
0 0
14
28
2.132,05
0 0 0 0 0 0 0
Gepensioneerden art. 40
4 8 1 0 1 0 0
35.114,89
Arbeidsprestaties art. 40
616,85
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0,00
Wezen art. 40
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Volledig werklozen (minder dan 6 maanden) art. 40
0 0 0
1ste rang 2de rang en volgende TOTAAL
0 0 0
31
16
5 9 1 0 1 0 0
49.782,04 (*)
1ste geboorte 2de geboorte en volgende TOTAAL
0,00 EUR
9.409,16
3
2
1 1 0 0 0 0 0
Alle categorieën
Aantal adopties die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een adoptiepremie in de loop van het jaar
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Wezen art. 50bis
Aantal geboorten die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een kraamgeld in de loop van het jaar
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Invaliden art. 50ter
3. Rechtgevenden op adoptiepremie
2.509,09
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Invaliden art. 40
2. Rechtgevenden op kraamgeld
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Volledig Volledig werklozen (meer werklozen (meer dan 6 maanden) dan 6 maanden) art. 40 art. 42bis
VERDELING VAN DE RECHTHEBBENDEN VOLGENS DE SCHALEN VAN DE KINDERBIJSLAG Gepensioneerden art. 42bis
(*) Met inbegrip van de bijkomende bijslag voor gehandicapten, het kraamgeld en de adoptiepremie, respectievelijk:
3) Jaarlijkse bedragen betaald in 2004 (EUR)
1 kind 2 kinderen 3 kinderen 4 kinderen 5 kinderen 6 kinderen 7 kinderen en + 1) Aantal rechthebbenden 2) Aantal rechtgevenden
Rechthebbenden die een gezin hebben met
640 1. Demografische statistieken op 31 december 2005
Land van verblijf: POLEN
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
0 0
1
3
0,00
0 0 0 0 0 0 0
Gepensioneerden art. 40
0 0 1 0 0 0 0
2.579,35
Arbeidsprestaties art. 40
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0,00
Wezen art. 40
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Volledig werklozen (minder dan 6 maanden) art. 40
0 0 0
1ste rang 2de rang en volgende TOTAAL
0 0 0
3
1
0 0 1 0 0 0 0
2.579,35 (*)
1ste geboorte 2de geboorte en volgende TOTAAL
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Alle categorieën
Aantal adopties die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een adoptiepremie in de loop van het jaar
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Wezen art. 50bis
Aantal geboorten die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een kraamgeld in de loop van het jaar
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Invaliden art. 50ter
3. Rechtgevenden op adoptiepremie
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Invaliden art. 40
2. Rechtgevenden op kraamgeld
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Volledig Volledig werklozen (meer werklozen (meer dan 6 maanden) dan 6 maanden) art. 40 art. 42bis
VERDELING VAN DE RECHTHEBBENDEN VOLGENS DE SCHALEN VAN DE KINDERBIJSLAG Gepensioneerden art. 42bis
(*) Met inbegrip van de bijkomende bijslag voor gehandicapten, het kraamgeld en de adoptiepremie, respectievelijk:
3) Jaarlijkse bedragen betaald in 2004 (EUR)
1 kind 2 kinderen 3 kinderen 4 kinderen 5 kinderen 6 kinderen 7 kinderen en + 1) Aantal rechthebbenden 2) Aantal rechtgevenden
Rechthebbenden die een gezin hebben met
1. Demografische statistieken op 31 december 2005
Land van verblijf: SLOVAKIJE
DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006
641
0 0
8
17
0,00
0 0 0 0 0 0 0
Gepensioneerden art. 40
3 2 2 1 0 0 0
19.440,62
Arbeidsprestaties art. 40
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0,00
Gepensioneerden art. 42bis
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0,00
Wezen art. 40
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Volledig werklozen (minder dan 6 maanden) art. 40
0 0 0
1ste rang 2de rang en volgende TOTAAL
0 0 0
17
8
3 2 2 1 0 0 0
19.440,62 (*)
1ste geboorte 2de geboorte en volgende TOTAAL
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Alle categorieën
Aantal adopties die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een adoptiepremie in de loop van het jaar
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Wezen art. 50bis
Aantal geboorten die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een kraamgeld in de loop van het jaar
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Invaliden art. 50ter
3. Rechtgevenden op adoptiepremie
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Invaliden art. 40
2. Rechtgevenden op kraamgeld
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Volledig Volledig werklozen (meer werklozen (meer dan 6 maanden) dan 6 maanden) art. 40 art. 42bis
VERDELING VAN DE RECHTHEBBENDEN VOLGENS DE SCHALEN VAN DE KINDERBIJSLAG
(*) Met inbegrip van de bijkomende bijslag voor gehandicapten, het kraamgeld en de adoptiepremie, respectievelijk:
3) Jaarlijkse bedragen betaald in 2004 (EUR)
1 kind 2 kinderen 3 kinderen 4 kinderen 5 kinderen 6 kinderen 7 kinderen en + 1) Aantal rechthebbenden 2) Aantal rechtgevenden
Rechthebbenden die een gezin hebben met
642 1. Demografische statistieken op 31 december 2005
Land van verblijf: TSJECHISCHE REPUBLIEK
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
0 0
3
5
0,00
0 0 0 0 0 0 0
Gepensioneerden art. 40
1 2 0 0 0 0 0
4.834,77
Arbeidsprestaties art. 40
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0,00
Gepensioneerden art. 42bis
0
0
0 0 0 0 0 0 0
0,00
Wezen art. 40
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Volledig werklozen (minder dan 6 maanden) art. 40
0 0 0
1ste rang 2de rang en volgende TOTAAL
0 0 0
5
3
1 2 0 0 0 0 0
5.604,79 (*)
1ste geboorte 2de geboorte en volgende TOTAAL
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Alle categorieën
Aantal adopties die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een adoptiepremie in de loop van het jaar
770,02 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Wezen art. 50bis
Aantal geboorten die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een kraamgeld in de loop van het jaar
0,00 EUR
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Invaliden art. 50ter
3. Rechtgevenden op adoptiepremie
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Invaliden art. 40
2. Rechtgevenden op kraamgeld
0,00
0
0
0 0 0 0 0 0 0
Volledig Volledig werklozen (meer werklozen (meer dan 6 maanden) dan 6 maanden) art. 40 art. 42bis
(*) Met inbegrip van de bijkomende bijslag voor gehandicapten, het kraamgeld en de adoptiepremie, respectievelijk:
3) Jaarlijkse bedragen betaald in 2004 (EUR)
1 kind 2 kinderen 3 kinderen 4 kinderen 5 kinderen 6 kinderen 7 kinderen en + 1) Aantal rechthebbenden 2) Aantal rechtgevenden
Rechthebbenden die een gezin hebben met
VERDELING VAN DE RECHTHEBBENDEN VOLGENS DE SCHALEN VAN DE KINDERBIJSLAG
1. Demografische statistieken op 31 december 2005
Land van verblijf: SLOVENIË
DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006
643
73
28.557
173.463,03
51
14.700
35.070.324,87
32 16 3 0 0 0 0
Gepensioneerden art. 40
5.343 6.003 2.505 636 153 43 17
Arbeidsprestaties art. 40
202.358,54
105
76
56 13 5 2 0 0 0
121
76
48 17 7 3 0 1 0
456.172,28
Wezen art. 40
112.580,53
71
45
28 11 4 1 1 0 0
Volledig werklozen (minder dan 6 maanden) art. 40
1.137.392,18
663
398
228 107 37 21 4 1 0
2 2 4
1ste rang 2de rang en volgende TOTAAL
130 106 236
1ste geboorte 2de geboorte en volgende TOTAAL
41.267.001,26 (*)
31.036
16.287
6.310 6.425 2.644 684 160 47 17
Alle categorieën
Aantal adopties die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een adoptiepremie in de loop van het jaar
5.786,67 EUR
1.623.090,12
515
358
242 87 20 7 1 1 0
Wezen art. 50bis
Aantal geboorten die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van een kraamgeld in de loop van het jaar
674.592,25 EUR 282.042,79 EUR
603.576,38
279
178
101 56 18 3 0 0 0
Invaliden art. 50ter
3. Rechtgevenden op adoptiepremie
472.990,52
314
190
106 52 26 5 0 1 0
Invaliden art. 40
2. Rechtgevenden op kraamgeld
451.797,14
338
215
126 63 19 6 1 0 0
Volledig Volledig werklozen (meer werklozen (meer dan 6 maanden) dan 6 maanden) art. 40 art. 42bis
VERDELING VAN DE RECHTHEBBENDEN VOLGENS DE SCHALEN VAN DE KINDERBIJSLAG Gepensioneerden art. 42bis
(*) Met inbegrip van de bijkomende bijslag voor gehandicapten, het kraamgeld en de adoptiepremie, respectievelijk:
3) Jaarlijkse bedragen betaald in 2004 (EUR)
1 kind 2 kinderen 3 kinderen 4 kinderen 5 kinderen 6 kinderen 7 kinderen en + 1) Aantal rechthebbenden 2) Aantal rechtgevenden
Rechthebbenden die een gezin hebben met
644 1. Demografische statistieken op 31 december 2005
Land van verblijf: ALLE EEG-LANDEN
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006
BIJLAGE 3. KINDERBIJSLAG BETAALD KRACHTENS DE BILATERALE OVEREENKOMSTEN. BESTANDEN OP 31 DECEMBER 2005. BEDRAGEN TIJDENS HET JAAR 2005 UITBETAALD IN EUR a. TURKIJE Statistieken betreffende de kinderbijslag betaald krachtens de Belgisch-Turkse Overeenkomst van 4 juli 1996 van kracht geworden op 1 mei 1968.
1. Demografische statistieken op 31 december 2005 (1)
(2)
Rechthebbenden die een gezin hebben met:
Rechthebbenden tewerkgesteld als arbeiders in kolenmijnen of in de ondergrondse steengroeven Arbeidsprestaties
1 kind 2 kinderen 3 kinderen 4 kinderen 5 kinderen en + Aantal rechthebbenden Aantal rechtgevenden
Art.40 0 0 0 0 0
(3)
(4)
Rechthebbenden Rechthebbenden tewerkgesteld in gepensioneerden de nijverheid of in de handel andere dan die bedoeld in 2 Arbeidsprestaties
54 29 19 5
(5)
(6)
(7)
Rechthebbenden wezen van werknemers
Rechthebbenden invalide werknemers
Alle categorieën
Speciale schalen bepaald in de overeenkomst 5 1 3 0 0 0 1 0 Geen recht vanaf meer dan 4 kinderen
3 0 0 0
63 32 19 6 0
0
107
9
1
3
120
0
189
15
1
3
208
2. Bedragen van de kinderbijslag die in de loop van het jaar 2005 overgemaakt werden (in EUR) Art.40 Bedragen voortvloeiend uit de tewerkstelling van de rechthebbenden arbeidsprestaties opgenomen in de kolom 2 hierboven Speciale schalen ingevolge de overeenkomst Bedragen voortvloeiend uit de tewerkstelling van de rechthebbenden arbeidsprestaties opgenomen in de kolom 3 hierboven
99.063,96
Bedragen uitbetaald aan de rechthebbenden gepensioneerden opgenomen in de kolom 4 hierboven
14.467,50
Bedragen uitbetaald aan de rechthebbenden wezen van werknemers opgenomen in de kolom 5 hierboven Bedragen uitbetaald aan de rechthebbenden invalide werknemers opgenomen in de kolom 6 hierboven TOTAAL
0,00
183,06 11.665,28 125.379,80
645
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
b. ALGERIJE Statistieken betreffende de kinderbijslag betaald krachtens Belgisch-Algerijnse Overeenkomst van 27 februari 1968 van kracht geworden op 1 oktober 1969.
1. Demografische statistieken op 31 december 2005 (1)
(2)
(3)
(4)
Rechthebbenden die Rechthebbenden tewerkgesteld Rechthebbenden tewerkgesteld in een gezin hebben met: als arbeiders in kolenmijnen of in de nijverheid of in de handel de ondergrondse steengroeven (andere dan die bedoeld in 2) Art.40
1 5 0 0
0
1 5 0 0 Geen recht vanaf meer dan 4 kinderen
0
6
6
0
11
11
1 kind 2 kinderen 3 kinderen 4 kinderen
0 0 0 0
5 kinderen en + Aantal rechthebbenden Aantal rechtgevenden
Totaal der rechthebbenden
0
2. Bedragen van de kinderbijslag die in de loop van het jaar 2005 overgemaakt werden (in EUR) (*)
Bedragen voortvloeiend uit: - de tewerkstelling van de rechthebbenden opgenomen in kolom 2 hierboven - de tewerkstelling van de rechthebbenden opgenomen in kolom 3 hierboven (terugbetaling door de Rijksdienst - art.59.1a) TOTAAL
-
(*) Algerije heeft geen aanvraag tot terugbetaling meer gedaan bij de RKW, volgens de speciale procedure voorzien voor dit land, sedert 1994, maar de dossiers blijven open voor de kinderen opgevoed in dit land.
646
DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006
c. - I. KROATIE Statistieken betreffende de kinderbijslag betaald krachtens Belgisch-Joegoslavische Overeenkomst van 1 november 1954, herzien op 11 maart 1968, van kracht geworden op 1 juni 1970
1. Demografische statistieken op 31 december 2005 (1)
(2)
(3)
(4)
Rechthebbenden die Rechthebbenden tewerkgesteld Rechthebbenden tewerkgesteld in een gezin hebben met: als arbeiders in kolenmijnen of in de nijverheid of in de handel de ondergrondse steengroeven (andere dan die bedoeld in 2) Art.40 Speciale schalen ingevolge hogervernoemde overeenkomst
0 1 0 0
0
0 1 0 0 Geen recht vanaf meer dan 4 kinderen
0
1
1
0
2
2
1 kind 2 kinderen 3 kinderen 4 kinderen
0 0 0 0
5 kinderen en + Aantal rechthebbenden Aantal rechtgevenden
Totaal der rechthebbenden
0
2. Bedragen van de kinderbijslag die in de loop van het jaar 2005 overgemaakt werden (in EUR)
Bedragen voortvloeiend uit: - de tewerkstelling van de rechthebbenden opgenomen in kolom 2 hierboven
0,00
- de tewerkstelling van de rechthebbenden opgenomen in kolom 3 hierboven
1.976,55
TOTAAL
1.976,55
647
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
c. II. BOSNIE-HERZEGOVINA Statistieken betreffende de kinderbijslag betaald krachtens Belgisch-Joegoslavische Overeenkomst van 1 november 1954, herzien op 11 maart 1968, van kracht geworden op 1 juni 1970
1. Demografische statistieken op 31 december 2005 (1)
(2)
(3)
(4)
Rechthebbenden die Rechthebbenden tewerkgesteld Rechthebbenden tewerkgesteld in een gezin hebben met: als arbeiders in kolenmijnen of in de nijverheid of in de handel de ondergrondse steengroeven (andere dan die bedoeld in 2) Art.40 Speciale schalen ingevolge hogervernoemde overeenkomst
1 kind 2 kinderen 3 kinderen 4 kinderen
0 0 0 0
5 kinderen en + Aantal rechthebbenden Aantal rechtgevenden
Totaal der rechthebbenden
1 2 0 0
0
1 2 0 0 Geen recht vanaf meer dan 4 kinderen
0
3
3
0
5
5
0
2. Bedragen van de kinderbijslag die in de loop van het jaar 2005 overgemaakt werden (in EUR)
Bedragen voortvloeiend uit: - de tewerkstelling van de rechthebbenden opgenomen in kolom 2 hierboven - de tewerkstelling van de rechthebbenden opgenomen in kolom 3 hierboven TOTAAL
648
0,00 5.934,26 5.934,26
DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006
c. III. VOORMALIGE JOEGOSLAVISCHE REPUBLIEK MACEDONIE Statistieken betreffende de kinderbijslag betaald krachtens Belgisch-Joegoslavische Overeenkomst van 1 november 1954, herzien op 11 maart 1968, van kracht geworden op 1 juni 1970
1. Demografische statistieken op 31 december 2005 (1)
(2)
(3)
(4)
Rechthebbenden die Rechthebbenden tewerkgesteld Rechthebbenden tewerkgesteld in een gezin hebben met: als arbeiders in kolenmijnen of in de nijverheid of in de handel de ondergrondse steengroeven (andere dan die bedoeld in 2) Art.40 Speciale schalen ingevolge hogervernoemde overeenkomst
1 kind 2 kinderen 3 kinderen 4 kinderen
0 0 0 0
5 kinderen en + Aantal rechthebbenden Aantal rechtgevenden
Totaal der rechthebbenden
0
1 2 0 0 Geen recht vanaf meer dan 4 kinderen
1 2 0 0 0
0
3
3
0
5
5
2. Bedragen van de kinderbijslag die in de loop van het jaar 2005 overgemaakt werden (in EUR)
Bedragen voortvloeiend uit: - de tewerkstelling van de rechthebbenden opgenomen in kolom 2 hierboven - de tewerkstelling van de rechthebbenden opgenomen in kolom 3 hierboven TOTAAL
0,00 2.030,49 2.030,49
649
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
c. IV. FEDERALE REPUBLIEK VAN JOEGOSLAVIE (1) Statistieken betreffende de kinderbijslag betaald krachtens Belgisch-Joegoslavische Overeenkomst van 1 november 1954, herzien op 11 maart 1968, van kracht geworden op 1 juni 1970
1. Demografische statistieken op 31 december 2005 (1)
(2)
(3)
(4)
Rechthebbenden die Rechthebbenden tewerkgesteld Rechthebbenden tewerkgesteld in een gezin hebben met: als arbeiders in kolenmijnen of in de nijverheid of in de handel de ondergrondse steengroeven (andere dan die bedoeld in 2) Art.40 Speciale schalen ingevolge hogervernoemde overeenkomst
1 kind 2 kinderen 3 kinderen 4 kinderen
0 0 0 0
5 kinderen en + Aantal rechthebbenden Aantal rechtgevenden
Totaal der rechthebbenden
0
1 2 1 0 Geen recht vanaf meer dan 4 kinderen
1 2 1 0 0
0
4
4
0
8
8
2. Bedragen van de kinderbijslag die in de loop van het jaar 2005 overgemaakt werden (in EUR)
Bedragen voortvloeiend uit: - de tewerkstelling van de rechthebbenden opgenomen in kolom 2 hierboven - de tewerkstelling van de rechthebbenden opgenomen in kolom 3 hierboven TOTAAL (1) SERVIË + MONTENEGRO
650
0,00 12.062,80 12.062,80
DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006
d. MAROKKO Statistieken betreffende de kinderbijslag betaald krachtens de Belgisch-Marokkaanse Overeenkomst van 24 juni 1968 van kracht geworden op 1 augustus 1971.
1. Demografische statistieken op 31 december 2005
(1)
(2)
Rechthebbenden die een gezin hebben met:
Rechthebbenden tewerkgesteld als arbeiders in de kolenmijnen of in de ondergrondse steengroeven
(3)
(4)
Rechthebbenden Rechthebbenden tewerkgesteld in gepensioneerden de nijverheid of in de handel (andere dan die bedoeld in 2)
(5)
(6)
(7)
Rechthebbenden wezen van werknemers
Rechthebbenden invalide werknemers
Alle categorieën
Arbeidsprestaties Arbeidsprestaties
1 kind 2 kinderen 3 kinderen 4 kinderen 5 kinderen en + Aantal rechthebbenden Aantal rechtgevenden
Art.40 0 0 0 0 0
135 111 57 55
Speciale schalen bepaald in de overeenkomst 88 68 95 48 56 27 40 14 Geen recht vanaf meer dan 4 kinderen
119 98 59 71
410 352 199 180 0
0
358
279
157
347
1.141
0
748
606
301
776
2.431
2. Bedragen van kinderbijslag die in de loop van het jaar 2005 overgemaakt werden (in EUR) Art.40 Bedragen voortvloeiend uit de tewerkstelling van de rechthebbenden arbeidsprestaties opgenomen in de kolom 2 hierboven Speciale schalen ingevolge de overeenkomst Bedragen voortvloeiend uit de tewerkstelling van de rechthebbenden arbeidsprestaties opgenomen in de kolom 3 hierboven
257.487,78
Bedragen uitbetaald aan de rechthebbenden gepensioneerden opgenomen in de kolom 4 hierboven
198.935,83
Bedragen uitbetaald aan de rechthebbenden wezen van werknemers opgenomen in de kolom 5 hierboven
0,00
96.602,36
Bedragen uitbetaald aan de rechthebbenden invalide werknemers opgenomen in de kolom 6 hierboven
276.938,66
TOTAAL
829.964,63
651
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
e. TUNESIE Statistieken betreffende de kinderbijslag betaald krachtens de Belgisch-Tunesische Overeenkomst van 29 januari 1975, van kracht geworden op 1 november 1976.
1. Demografische statistieken op 31 december 2005
(1)
(2)
Rechthebbenden die een gezin hebben met:
Rechthebbenden tewerkgesteld als arbeiders in de kolenmijnen of in de ondergrondse steengroeven
(3)
(4)
Rechthebbenden Rechthebbenden tewerkgesteld in gepensioneerden de nijverheid of in de handel (andere dan die bedoeld in 2)
(5)
(6)
(7)
Rechthebbenden wezen van werknemers
Rechthebbenden invalide werknemers
Alle categorieën
Arbeidsprestaties Arbeidsprestaties
1 kind 2 kinderen 3 kinderen 4 kinderen 5 kinderen en + Aantal rechthebbenden Aantal rechtgevenden
Art.40 0 0 0 0 0
9 5 5 3
Speciale schalen bepaald in de overeenkomst 2 0 1 2 0 0 0 0 Geen recht vanaf meer dan 4 kinderen
1 0 1 1
12 8 6 4 0
0
22
3
2
3
30
0
46
4
4
8
62
2. Bedragen van kinderbijslag die in de loop van het jaar 2005 overgemaakt werden (in EUR) Art.40 Bedragen voortvloeiend uit de tewerkstelling van de rechthebbenden arbeidsprestaties opgenomen in de kolom 2 hierboven Speciale schalen ingevolge de overeenkomst Bedragen voortvloeiend uit de tewerkstelling van de rechthebbenden arbeidsprestaties opgenomen in de kolom 3 hierboven
12.969,30
Bedragen uitbetaald aan de rechthebbenden gepensioneerden opgenomen in de kolom 4 hierboven
3.092,28
Bedragen uitbetaald aan de rechthebbenden wezen van werknemers opgenomen in de kolom 5 hierboven
1.181,52
Bedragen uitbetaald aan de rechthebbenden invalide werknemers opgenomen in de kolom 6 hierboven
2.273,45
TOTAAL
652
0,00
19.516,55
DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006
f. TOTAAL VAN DE OVEREENKOMSTEN
1. Demografische statistieken op 31 december 2005
(1) Rechthebbenden die een gezin hebben met:
(2)
(3)
(4)
(5)
Rechthebbenden Rechthebbenden Rechthebbenden Rechthebbenden tewerkgesteld als tewerkgesteld in gepensioneerden wezen van arbeiders in de de nijverheid of in werknemers kolenmijnen of in de handel andere de ondergrondse dan die bedoeld in steengroeven 2
(6)
(7)
Rechthebbenden invalide werknemers
Alle categorieën
Arbeidsprestaties Arbeidsprestaties
1 kind 2 kinderen 3 kinderen 4 kinderen 5 kinderen en + Aantal rechthebbenden Aantal rechtgevenden
Art.40 0 0 0 0 0
202 156 82 63
Speciale schalen bepaald in de overeenkomst 95 69 99 50 56 27 41 14 Geen recht vanaf meer dan 4 kinderen
123 98 60 72
489 404 225 190 0
0
503
291
160
353
1.308
0
1.012
625
306
787
2.732
2. Bedragen van de kinderbijslag die in de loop van het jaar 2005 overgemaakt werden (in EUR) Art.40 Bedragen voortvloeiend uit de tewerkstelling van de rechthebbenden arbeidsprestaties opgenomen in de kolom 2 hierboven
0,00
Speciale schalen ingevolge de overeenkomst Bedragen voortvloeiend uit de tewerkstelling van de rechthebbenden arbeidsprestaties opgenomen in de kolom 3 hierboven
391.525,14
Bedragen uitbetaald aan de rechthebbenden gepensioneerden opgenomen in de kolom 4 hierboven
216.495,61
Bedragen uitbetaald aan de rechthebbenden wezen van werknemers opgenomen in de kolom 5 hierboven
97.966,94
Bedragen uitbetaald aan de rechthebbenden invalide werknemers opgenomen in de kolom 6 hierboven
290.877,39
TOTAAL
996.865,08
653
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
BIJLAGE 4. KINDERBIJSLAG BETAALD KRACHTENS MINISTERIELE AFWIJKINGEN (ALGEMENE OF INDIVIDUELE). BESTANDEN OP 31 DECEMBER 2005. BEDRAGEN TIJDENS HET JAAR 2005 UITBETAALD IN EUR a. Statistieken met betrekking tot de kinderbijslag betaald krachtens de algemene afwijkingen (art.52, al.3, KBW) Nationaliteit der rechthebbenden
Rechthebbenden die op 31 december 2005 een gezin hebben Aantal met … kinderen rechthebbenden
1
2
3
4
5
6
7
8
Aantal rechtgevenden
9
In de loop van het jaar 2005 uitbetaalde bedragen
(in EUR)
C.M. 125 San Marino
C.M. 156 Spanje
C.M. 195-201
C.M. 213
TOTAAL
654
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0,00
DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006
b. Statistieken met betrekking tot de kinderbijslag betaald krachtens de individuele afwijkingen (art.52, al.2, KBW) Nationaliteit der rechthebbenden
Rechthebbenden die op 31 december 2005 een gezin hebben Aantal rechthebmet … kinderen benden
1
2
3
4
5
6
7
8
Aantal rechtgevenden
9
In de loop van het jaar 2005 uitbetaalde bedragen
(in EUR)
Chili
0
0
1
0
0
0
0
0
0
1
3
770,50
Duitsland
1
0
1
0
0
0
0
0
0
2
4
4.003,03
Frankrijk
7
0
0
0
0
0
0
0
0
7
7
14.878,89
Ierland
1
0
0
0
0
0
0
0
0
1
1
5.674,83
Israël
2
1
0
0
0
0
0
0
0
3
4
19.288,55
Italië
8
2
0
0
0
0
0
0
0
10
12
43.617,19
Madagascar
1
0
0
0
0
0
0
0
0
1
1
13.291,74
Marokko
2
0
0
0
0
0
0
0
0
2
2
4.464,85
Nederland
5
2
0
0
0
0
0
0
0
7
9
17.868,07
Pakistan
0
2
0
0
0
0
0
0
0
2
4
1.011,33
Roemenië
1
0
0
0
0
0
0
0
0
1
1
2.217,40
Rusland
1
1
0
0
0
0
0
0
0
2
3
2.005,78
Spanje
2
0
0
0
0
0
0
0
0
2
2
222,90
USA
0
2
1
0
0
0
0
0
0
3
7
13.676,66
Verenigd Koninkrijk
2
4
2
1
0
0
0
0
0
9
20
22.692,16
Zweden
1
0
0
0
0
0
0
0
0
1
1
1.060,58
Zwitserland
3
1
1
0
0
0
0
0
0
5
8
24.091,09
Europa (land onbekend)
1
0
0
0
0
0
0
0
0
1
1
1.409,15
38
15
6
1
0
0
0
0
0
60
90
192.244,70
Totaal (vreemde nationaliteiten) Belg
502
88
31
9
3
0
0
0
0
633
822
2.048.214,68
ALGEMEEN TOTAAL
540
103
37
10
3
0
0
0
0
693
912
2.240.459,38
655
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
BIJLAGE 5. BAREMA’S VAN TOEPASSING KRACHTENS DE BILATERALE OVEREENKOMSTEN. BEDRAGEN IN EUR
Schalen van de gezinsbijslag van toepassing op 1 augustus 2005 Barema's van toepassing krachtens de toepassingsmodaliteiten van de overeenkomsten inzake sociale zekerheid gesloten met Joegoslavië, Marokko, Tunesië, Turkije. - Maandelijkse bedragen
I. Bovengrondse mijnwerkers tewerkgesteld in de Belgische steenkolenindustrie : Kinderbijslag Rang van het kind Eerste kind Tweede kind Derde kind Vierde kind Vijfde kind en ieder volgend
EUR 61,86 65,63 76,64 87,63 112,09
Leeftijdstoeslag* Kind van minstens 6 Kind van minstens 12
14,44 25,43
* Er wordt geen enkele leeftijdstoeslag toegekend voor het enige rechtgevend kind noch voor het jongste van de rechtgevende kinderen.
II. Andere werknemers : A) Marokko, Turkije en Tunesië Kinderbijslag Rang van het kind Eerste kind Tweede kind Derde kind Vierde kind
EUR 23,22 24,68 26,13 27,58
B) Joegoslavië Kinderbijslag per kind 656
EUR 12,39
DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006
INHOUDSTAFEL DE BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN. TELLINGEN 2006
INLEIDING
589
1. SITUERING VAN HET RECHT
589
1.1. EUROPESE VERORDENINGEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.2. BILATERALE OVEREENKOMSTEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.3. KINDERBIJSLAG OP GROND VAN INDIVIDUELE OF ALGEMENE MINISTERIELE AFWIJKINGEN (ART. 52, LID 2-3, KBW) . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
590 591 592
2. EVOLUTIES OP KORTE TERMIJN – RESULTATEN 2000-2005
592
2.1. GLOBALE RESULTATEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.2. VERDELING RECHTHEBBENDEN EN RECHTGEVENDEN VOLGENS RECHTSBRON . . . 2.3. BETAALDE BEDRAGEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
592 595 600
3. EVOLUTIES OP LANGE TERMIJN – RESULTATEN 1955-2005
603
3.1. LANGETERMIJNEVOLUTIE – AANTAL BUITEN HET RIJK OPGEVOEDE KINDEREN . . . . 3.2. LANGETERMIJNEVOLUTIE – VERSCHUIVINGEN TUSSEN DE NATIONALITEITEN . . . . 3.3. LANGETERMIJNEVOLUTIE – BUDGETTAIR BELANG BINNEN HET GEHEEL VAN DE KINDERBIJSLAG . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
603 605
4. CONCLUSIE
611
BIJLAGEN
614
609
657
EEN VERGELIJKING VAN BELGIE BINNEN DE EUROPESE KOPGROEP: POSTREMUS INTER PARES DOOR
BEA CANTILLON, IVE MARX, STIJN ROTTIERS en TIM VAN RIE Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck, Universiteit Antwerpen
INLEIDING Recentelijk verschenen tal van studies en publicaties waarin België, dan wel haar regio’s, internationaal worden vergeleken op vlak van sociaaleconomische prestaties. Dit artikel onderscheidt zich op 3 punten. Ten eerste maken we een vergelijking op basis van de meest actuele indicatoren en cijfers zoals die door de Belgische overheid zelf naar voor worden geschoven in het kader van de Europese processen inzake tewerkstelling en sociale inclusie. Bovendien valideren we deze cijfers door te verwijzen naar vergelijkbare gegevens uit andere databronnen, zoals deze van de OESO. Waar mogelijk en relevant wordt voor België ook de regionale dimensie opgenomen in de analyse. Ten tweede hanteren we een duidelijke theoretische en empirische rationale voor de keuze van de landen waarmee we België vergelijken. Dit artikel vergelijkt België met zijn ‘gelijken’: de rijke, egalitaire landen in het noordelijk deel van het Europees Continent. Dit zijn bovendien de landen waarmee we ons plegen te vergelijken en waarnaar we gebruikelijk verwijzen in debatten over arbeid, sociale zekerheid en welzijn. Ten derde maken we de vergelijking op basis van een systematische doch gemakkelijk interpreteerbare methodiek die toelaat relatief onder- dan wel overpresteren op een gestandardiseerde wijze te meten en zichtbaar te maken. De centrale boodschap van dit bericht is dat België ontegensprekelijk nog steeds behoort tot de cluster van landen waar de welvaart niet alleen gemiddeld hoog is, maar bovendien ook relatief gelijk verdeeld is over de bevolking. Dat is zeker zo binnen de verruimde Europese context. Maar binnen de cluster van rijke, egalitaire landen zijn we op verschillende cruciale dimensies een veeleer middelmatig presterend land. 659
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
Dat is, zoals bekend, vooral het geval op vlak van arbeidsmarktprestaties. Maar ook op vlak van sociale inclusie – vooral dan armoedebestrijding – doet België het niet bijzonder goed, zeker als we de uitkomsten in verhouding tot de middeleninzet plaatsten. In termen van de gecombineerde prestaties op vlak van tewerkstelling en sociale inclusie is België vandaag bij de zwak presterende landen.
1.
EEN EUROPESE KOPGROEP De 25 Europese lidstaten (1) kunnen in vier clusters worden ingedeeld aan de hand van twee dimensies: arm versus rijk, en gelijke versus ongelijke welvaartsverdeling (zie hoofdstuk 3 in Marlier e.a. 2006; Cantillon 2005). Uitgaande van de relatie tussen economische welvaart (bbp/hoofd) en de inkomensverdeling (S80/S20-ratio, zie definitie in bijlage B1), wordt een duidelijke clustering van landen zichtbaar (zie figuur 1). In groep I, de arme landen met een gelijke welvaartsverdeling zitten Cyprus, Hongarije, Malta, Slovakije, Slovenië en Tsjechië. Groep II omvat de arme landen met een ongelijke welvaartsverdeling. Deze groep wordt gevormd door Estland, Griekenland, Letland, Litouwen, Polen en Portugal. Tot de groep rijke en inegalitaire landen (groep III) behoren Groot-Brittannië en Ierland. Italië en Spanje liggen op de grens van groep II en groep III. Negen landen maken ten slotte deel uit van groep IV: België, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk en Zweden. Deze groep van landen, die een hoge welvaart combineert met een relatief gelijke verdeling ervan, beschouwen we als de EU-9-kopgroep. In bijlage B2 testen we de robuustheid van deze kopgroep (figuren 2a-c en 3a-c). Hiervoor gebruiken we ten eerste diverse indicatoren voor inkomensverdeling, namelijk de S80/S20-ratio, het armoederisico (60%) en de Gini-coëfficiënt. Ten tweede geven we de clusterindeling voor verschillende momenten doorheen de tijd (2004-2005 / 2001-2002). Ten derde gebruiken we diverse databronnen (SILC en ECHP (Eurostat en LIS)). Voor de precieze definitie en dataverwijzing van de gebruikte indicatoren verwijzen we naar bijlage B1. Omdat Luxemburg een uitschieter is wat economische welvaart betreft, is deze lidstaat niet opgenomen in de plots. De referentielijnen op de X- en Y-as zijn telkens bepaald door het EU25-gemiddelde zoals dit door de respectievelijke databron is gegeven.
(1) De gegevens in dit hoofdstuk verwijzen naar de periode voorafgaand aan de toetreding van Bulgarije en Roemenië in 2007. Binnen de context van de EU zijn beide landen relatief arm. In de besproken periode lijkt de inkomensverdeling (gemeten door middel van de S80/20-ratio) relatief gelijk in Bulgarije, terwijl die in Roemenië rond het gemiddelde van de EU-25 ligt.
660
EEN VERGELIJKING VAN BELGIE BINNEN DE EUROPESE KOPGROEP: POSTREMUS INTER PARES
De grafieken tonen een duidelijk robuust patroon, zowel doorheen de verschillende indicatoren als doorheen de tijd. De samenstelling van de ‘kopgroep’-cluster blijft, op figuur 3c na, ongewijzigd, met Denemarken, Oostenrijk, Zweden, Frankrijk, Duitsland, Nederland, Finland, België en Luxemburg. Het beeld van de 9 Europese koplopers blijkt dus robuust. Ook wanneer men andere bronnen raadpleegt (LIS, OESO) en verschillende verdelingsindicatoren gebruikt (decielratio’s, Gini-coëfficiënten, relatieve armoede) blijft het beeld intact. De notie van de negen koplopers houdt ook stand doorheen metingen op verschillende ogenblikken (de LIS-data schijnen aan te geven dat de kopgroep zich sterker heeft afgetekend tussen het midden van de jaren negentig en 2000). Deze negen kopgroeplanden behoren allen tot de zogenaamde sociaaldemocratische Scandinavische en de conservatief-corporatistische continentale welvaartsstaten zoals beschreven door Esping-Andersen e.a.. Mediterrane en de liberale, Angelsaksische regimes (evenals de Nieuwe lidstaten) blijven buiten beschouwing.
FIGUUR 1: VIER CLUSTERS VAN EUROPESE LIDSTATEN O.B.V. TWEE DIMENSIES (2)
Rijk
150,00
IE
Gelijk
GDPCap PPP 2005
=
125,00
NL DK AT =BE = SE= = FI FR DE =
100,00
CY
=
IT ES = = GR
Ongelijk
=
=
SI
75,00
=
==
=
=
UK
CZ MT =
PT
=
=
HU SK =
EE
=
=
LT PL LV ==
50,00
4,00
5,00
6,00
=
7,00
S80/S20 inkomensjaar 2004
Arm (2) Deze figuur is een plotdiagram van 25 EU-lidstaten, uitgezonderd Luxemburg, (uitschieter bbp/hoofd,) op basis van twee variabelen: bbp/hoofd in koopkrachtpariteiten (Arm versus Rijk) in 2005 en S80/S20-ratio (Ongelijk versus Gelijk) in 2005. Luxemburg bevindt zich in het 4e segment. Voor Roemenië en Bulgarije: zie noot 1.
661
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
2.
BELGIE IN DE EU9-KOPGROEP We vergelijken nu de negen lidstaten uit de kopgroep op basis van diverse sociale indicatoren. Nagenoeg alle gebruikte indicatoren zijn ‘outcome’-indicatoren: ze geven niet een beeld van het gevoerde beleid, maar van de sociale werkelijkheid als uitkomst van het sociaaleconomische beleid. We focussen op de indicatoren betreffende relatieve inkomensarmoede en -verdeling enerzijds en arbeidsmarkt anderzijds. Als vergelijkingsmaatstaf is het algemeen EU25-gemiddelde niet zinvol. Vermits we focussen op de kopgroep, zou die vergelijking enkel positieve resultaten opleveren zonder een duidelijk beeld te geven van de verhouding binnen de kopgroep. Daarom hebben we als vergelijkingsmaatstaf per indicator het gemiddelde van de negen landen berekend (verder ‘EU9’). Op basis van dit EU9-gemiddelde wordt aan de kopgroeplanden een vergelijkingsscore toegekend. Hiervoor gebruikten we per indicator de gestandaardiseerde waarden (z-scores) (zie tabel 1). Ten eerste hebben we een ruime middencategorie berekend. De landen die hiertoe behoren, hebben we ‘=’ meegegeven. Deze middencategorie bestaat uit alle landen met een z-score tussen -0,675 en 0,675. De idee hierachter is dat in een normale verdeling 50% van de gevallen in deze middencategorie valt. Deze middencategorie is breed, zodat de landen die er buiten liggen substantieel afwijken van het EU9-gemiddelde. Landen met een z-score onder -0,675 of boven 0,675 krijgen respectievelijk ‘-’ en ‘+’. Dit betekent dat + noch – een normatieve interpretatie hebben. Zowel een hoger dan gemiddelde relatieve armoedegraad als een hoger dan gemiddelde tewerkstellingsgraad krijgt een ‘+’. Landen die extra afwijken van de middengroep, krijgen ‘++’ of ‘- -’ mee. Deze dubbele score kennen we toe op basis van een z-score hoger dan 1,282, respectievelijk lager dan -1,282. In een normale verdeling ligt telkens 10% van de gevallen in deze categorieën.
TABEL 1: TOEKENNING VERGELIJKINGSSCORE O.B.V. STANDAARDNORMALE Z-SCORES z-score grenswaarde Vergelijkingsteken Aandeel gevallen in een normale verdeling
< -1,282 -10%
< -0,675 15%
0 = 50%
> 0,675 + 15%
> 1,282 ++ 10%
Zoals gezegd bestaan onze data voornamelijk uit de officiële EU-indicatoren (ook de Laken-indicatoren genoemd, vanwege de politieke goedkeuring ervan op de Top van Laken, tijdens het Belgische voorzitterschap) die het proces van de Open Methode van Coördinatie (OMC) Sociale Inclusie ondersteunen. Daarnaast gebruiken we indicatoren zoals gerapporteerd in het kader van de OMC tewerkstelling. In het
662
EEN VERGELIJKING VAN BELGIE BINNEN DE EUROPESE KOPGROEP: POSTREMUS INTER PARES
kader van deze processen maken landen periodieke rapporten die voortgang rapporteren en een zelfbeoordeling inhouden, of dat toch behoren te doen. Ter validering van de gebruikte gegevens verwijzen we waar mogelijk naar vergelijkbare gegevens uit andere databronnen. Deze cijfers zijn voornamelijk terug te vinden in bijlage B3-B7. Bovendien bevat bijlage B1 de definities en jaar- en bronvermeldingen van alle gebruikte indicatoren.
2.1.
WELVAARTSINDICATOREN Tabel 2 geeft enkele indicatoren van de relatieve economische positie van België in de Europese kopgroeplanden. De nationale (en in het geval van het bbp/hoofd ook de regionale) cijfers worden vergeleken, niet met het EU9-gemiddelde, maar met het gemiddelde van België, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Nederland, Oostenrijk en Zweden. Vanwege de uitschietende waarde van Luxemburg werd dit land niet opgenomen in het gemiddelde. Uit de tabel mag afgeleid worden dat België een mediane welvaartspositie inneemt, dankzij de dubbele plus-score van Brussel en de mediane score voor Vlaanderen. Daarmee scoort België als geheel (plus Wallonië en Vlaanderen afzonderlijk) slechter dan Denemarken, Luxemburg, Nederland en Oostenrijk, maar (afgezien van Wallonië) beter dan Duitsland en Frankrijk. Het niveau van de overheidsschuld ligt ver boven het EU9-gemiddelde. Geen enkel land van de kopgroep haalt op deze indicator een slechtere score dan België.
TABEL 2: BELGIE EN ZIJN GEWESTEN VERGELEKEN MET DE KOPGROEP VAN EUROPESE LIDSTATEN: WELVAARTSINDICATOREN* BE bbp/hoofd 2006 (koopkrachtpariteiten) (1) = bbp/hoofd 2004( koopkrachtpariteiten) (1) = Gemiddelde economische groei 2002-2006 = Gemiddelde Inflatie 2002-2006 = Overheidsschuld 2006 ++
VL
WL
BR
DK
DE
FR
LU
NL
AT
FI
SE
:
:
:
+
-
--
++
++
+
=
=
=
--
++
=
-
--
++
++
+
-
=
:
:
:
=
--
=
++
-
=
+
+
:
:
:
=
=
=
++
=
=
--
-
:
:
:
-
+
=
--
=
=
=
=
* Nationale cijfers worden vergeleken met het gemiddelde van de EU9-kopgroep. Daartoe behoren België, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, en Zweden. ‘+’ is een z-score boven 0,675, ‘-’ is een z-score lager dan -0,675. Een ++ of - - wordt toegekend bij een z-score respectievelijk meer dan 1,282 of minder dan -1,282. ’=’ betekent ‘rond het gemiddelde’ (een z-score tussen -0,675 en 0,675). (1) Luxemburg is een fel uitschietende waarde, en werd daarom niet opgenomen in het EU9-gemiddelde. 663
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
2.2.
ARBEIDSMARKTINDICATOREN Tabel 3 vat enkele gekende arbeidsmarktindicatoren samen (3). De min en dubbele mintekens qua tewerkstelling, en de plus- en dubbel- plustekens qua werkloosheid maken duidelijk hoezeer de balans van België in de EU-kopgroep overhelt naar (soms zelfs extreem) onderpresteren. Ook wordt duidelijk hoe multi-aspectueel dat onderpresteren op vlak van arbeidsmarktwerking is. Het onderpresteren begint met de lage activiteitsgraad (d.w.z. het aandeel van de beroepsbevolking, werkenden en werklozen, in de bevolking op actieve leeftijd). Deze participatiegraad reflecteert de beperkte intentie tot actief deelnemen aan de arbeidsmarkt en kan zich bijgevolg vertalen in een lage tewerkstelling en/of een hoge werkloosheid. De lage tewerkstelling (4) wordt meestal besproken vanuit een focus op ouderen. De tewerkstelling van ouderen ligt, zoals recentelijk vaak vermeld, in België relatief laag. Dit is voor een deel een historisch residu van een voorheen lage vrouwelijke arbeidsdeelname. Voor een ander deel is dit het gevolg van de moeilijkheden om de tendens naar vroegtijdig uittreden te keren. Opmerkelijk is echter dat de relatief (in vergelijking met de EU9) lage tewerkstelling het meest uitgesproken is bij het ‘prime age’ leeftijdssegment. Deze vaststelling blijft vaak onderbelicht: in vergelijking met de EU9 is de achterstand qua tewerkstellingsgraad groter voor mensen tussen 25 en 54 jaar dan voor 55-plussers. Binnen de ‘prime age’ tewerkstelling bestaan belangrijke regionale verschillen: Vlaanderen blijkt hier heel wat beter te presteren dan Wallonië en Brussel. Deze verschillen situeren zich voornamelijk bij de jongere leeftijdscategorieën van de ‘prime age’ (5). Wat de participatie van jongeren onder de 25 jaar betreft, scoort België in zijn geheel laag, al wijkt de situatie voor Wallonië en Brussel opnieuw verder af dan Vlaanderen. Het meest problematische aspect hiervan is een onvolkomen tewerkstelling bij schoolverlaters. Anderzijds is het zo dat de combinatie werken en studeren hier aanzienlijk minder gebruikelijk is dan elders.
(3) De tabel in bijlage B4 bevat een uitgebreidere set van arbeidsmarktindicatoren. Deze bevestigen het beeld dat we hier schetsen. (4) Inzake tewerkstelling moet kort worden vermeld dat de regionale data betrekking hebben op de inwoners van de gewesten, ongeacht de plaats van tewerkstelling. Zo weten we dat er vooral vanuit Vlaanderen en Wallonië aanzienlijke pendelstromen naar Brussel zijn: in 2003 was telkens meer dan 10% van de Vlaamse en Waalse werkenden tewerkgesteld in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Zie Tielens (2004). (5) De absolute tewerkstellingsgraad ligt bij ouderen weliswaar veel lager dan bij ‘prime agers’, wat cruciaal is voor het feit dat de activering van ouderen courant als beleidsaanbeveling wordt geformuleerd (o.a. OEDC (p. 6, 2007). Dit mag de constatering dat de relatieve achterstand voor tewerkstelling op ‘prime age’ echter niet verdringen.
664
EEN VERGELIJKING VAN BELGIE BINNEN DE EUROPESE KOPGROEP: POSTREMUS INTER PARES
Bij vrouwen is de comparatief lage tewerkstelling deels een statistisch artefact omwille van het bovengenoemde leeftijdseffect. Bij jongere cohorten en met name bij moeders scoort België gemiddeld tot hoog wat tewerkstelling betreft. Er zijn geen goede gegevens beschikbaar wat de arbeidsparticipatie van migranten en etnische minderheden betreft. Gegevens gebaseerd op de geboorteplaats suggereren dat België ook op dit vlak bijzonder slecht scoort (OECD, p. 145, 2006). Het onderpresteren op vlak van arbeidsmarkt wordt nog sterker als we kijken naar werkloosheid. We merken dat België een relatief hoge werkloosheid kent met een atypisch persistent karakter. Bovendien manifesteert werkloosheid zich niet enkel op individueel niveau, maar evenzeer, en vooral, op huishoudniveau. België heeft verhoudingsgewijs meer volwassenen en kinderen die in een gezin zonder arbeidsinkomen leven. Precies deze niet-tewerkstelling op gezinsniveau creëert een grote druk op de sociale zekerheid omdat dit de meest behoeftige gezinnen zijn. Het enige vlak waarop België het beter doet is de productiviteit, hoewel dit een stuk een statistisch artefact is dat samenhangt met de lage tewerkstellingsgraad.
2.3.
UITKERINGSAFHANKELIJKHEID De lage tewerkstellingsgraden, die vooral bij jongeren en ouderen markant zijn, vertalen zich in hoge afhankelijkheidsgraden van de sociale zekerheid en de bijstand (waarbij de causaliteit niet noodzakelijk uitsluitend in deze richting loopt). Dit vertaalt zich in een atypische scheve verhouding tussen het aantal uitkeringsgerechtigde inactieven en het aantal bijdragebetalende daadwerkelijk actieven (zie bijlage B5). De recentste datareeks waarin ook België werd opgenomen, heeft betrekking op 1999. België laat samen met Oostenrijk een plusteken optekenen bij het aandeel gepensioneerden als percent van de bevolking op actieve leeftijd (zie tabel 5). De uitkeringsafhankelijkheid bij de actieven is vooral gesitueerd in de tak werkloosheid, en is relatief zeer uitgesproken. Omgekeerd scoort België atypisch goed inzake het aandeel met een ziekte of invaliditeit, wat de verhouding van sociale zekerheidstakken in een systeem van communicerende vaten illustreert. Zorgwekkend en enigszins verrassend is het plusteken dat België laat optekenen bij het aantal bijstandstrekkers. Dit wil zeggen dat, met uitzondering van Frankrijk, nergens in de kopgroeplanden het aandeel gezinnen met een ontoereikend inkomen uit arbeid en/of sociale zekerheid hoger is dan in België.
665
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
TABEL 3: BELGIE EN ZIJN GEWESTEN VERGELEKEN MET DE KOPGROEP VAN EUROPESE LIDSTATEN: ARBEIDSMARKTINDICATOREN*
Activiteit Activiteitsgraad Activiteitsgraad vrouwen Activiteitsgraad 55-65 Gemiddelde uitstapleeftijd Inactieven/actieven in de totale bevolking Tewerkstelling Tewerkstellingsgraad Tewerkstellingsgraad vrouwen Tewerkstellingsgraad jongeren (15-24) Tewerkstellingsgraad 'prime age' (25-54) Tewerkstellingsgraad ouderen (55-65) Tewerkstellingsgraad moeder (-3) Tewerkstellingsgraad moeder (3-6)
666
BE
VL
WL
BR
DK
DE
FR
LU
NL
AT
FI
SE
--
-
--
--
++
=
-
--
=
=
=
+
--
-
--
--
+
=
=
--
=
=
+
+
-
-
-
-
+
=
=
-
=
-
=
++
-
:
:
:
=
=
-
-
+
-
=
++
++
:
:
:
-
=
+
++
-
=
=
-
--
-
--
--
++
=
-
-
+
=
=
+
--
-
--
--
++
=
-
--
=
=
=
+
-
-
--
--
++
=
-
--
++
+
=
=
--
+
--
--
++
--
=
=
=
=
=
+
-
-
-
-
+
=
-
-
=
-
=
++
=
:
:
:
=
-
=
=
=
+
--
=
=
:
:
:
+
--
-
-
=
=
+
++
EEN VERGELIJKING VAN BELGIE BINNEN DE EUROPESE KOPGROEP: POSTREMUS INTER PARES
TABEL 4 (VERVOLG): BELGIE EN ZIJN GEWESTEN VERGELEKEN MET DE KOPGROEP VAN EUROPESE LIDSTATEN: ARBEIDSMARKTINDICATOREN* BE
VL
WL
BR
DK
DE
FR
LU
NL
AT
FI
SE
+
-
++
++
-
++
+
-
-
-
=
=
+
=
++
++
-
=
+
=
-
-
+
+
++
:
:
:
-
++
+
=
=
-
=
-
+
:
:
:
-
++
+
-
=
=
=
-
Arbeidsloze gezinnen Volwassenen in arbeidsloze gezinnen ++ Kinderen in arbeidsloze gezinnen ++
=
++
++
=
=
=
--
-
-
=
=
=
++
++
=
+
=
--
=
=
=
:
Productiviteit Productiviteit/tewerkgestelde (1) Productiviteit/gewerkt uur (1)
++
:
:
:
=
-
+
=
:
=
=
++
:
:
:
=
=
=
+
-
-
-
Werkloosheid Werkloosheidsgraad Werkloosheidsgraad jongeren (15-24) Langdurige werkloosheidsgraad vrouwen Langdurige werkloosheidsgraad mannen
* Nationale cijfers worden vergeleken met het gemiddelde van de EU9-kopgroep. Daartoe behoren België, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, en Zweden. ‘+’ is een z-score boven 0,675, ‘-’ is een z-score lager dan -0,675. Een ++ of - - wordt toegekend bij een z-score respectievelijk meer dan 1,282 of minder dan -1,282. ’=’ betekent ‘rond het gemiddelde’ (een z-score tussen -0,675 en 0,675). (1) Luxemburg is inzake bbp een fel uitschietende waarde, en werd daarom niet opgenomen in het EU9-gemiddelde.
TABEL 5: BELGIE EN ZIJN GEWESTEN VERGELEKEN MET DE KOPGROEP IN DE EUROPESE LIDSTATEN: GEBRUIK VAN SOCIALE ZEKERHEID*
Totaal ontvangers uitkeringen Ontvangers werkloosheidsuitkeringen Ontvangers uitkeringen voor zorg en loopbaanonderbreking Ontvangers pensioenen Ontvangers bijstand Ontvangers ziekteuitkeringen Ontvangers handicapuitkeringen Ontvangers ouderschapsuitkeringen
BE
VL
WL
BR
DK
DE
FR
LU
NL
AT
FI
SE
+
:
:
:
=
=
+
:
--
=
:
-
++
:
:
:
=
++
=
:
=
-
:
-
++
:
:
:
=
=
=
:
=
=
:
=
+ +
: :
: :
: :
= =
= =
= ++
: :
-
+ -
: :
--
-
:
:
:
+
=
-
:
=
=
:
++
-
:
:
:
+
-
=
:
++
-
:
+
-
:
:
:
=
-
+
:
-
+
:
+
* Nationale cijfers worden vergeleken met het gemiddelde van de EU9-kopgroep. Daartoe behoren België, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, en Zweden. ‘+’ is een z-score boven 0,675, ‘-’ is een z-score lager dan -0,675. Een ++ of - - wordt toegekend bij een z-score respectievelijk meer dan 1,282 of minder dan -1,282. ’=’ betekent ‘rond het gemiddelde’ (een z-score tussen -0,675 en 0,675). 667
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
2.4.
SOCIALE BESCHERMING: UITGAVEN EN FINANCIERING (ZIE TABEL 6) (6) De globale sociale uitgaven uitgedrukt in % van het bbp (omvattende de sociale zekerheid sensu stricto en de sociale bijstand) liggen in België rond het gemiddelde van de kopgroep. In Frankrijk en Zweden zijn de sociale uitgaven bovengemiddeld in Luxemburg en Finland benedengemiddeld. Alleen de uitgaven voor de werkloosheid liggen in ons land ver boven het gemiddelde van de overeenkomstige uitgaven in de Europese kopgroep. De uitgaven in de andere takken bevinden zich ofwel op het gemiddelde van de EU9 ofwel daaronder (volgens de Eurostat-data geldt dat voor de uitgaven van ‘familie’, ‘huisvesting’, en ‘sociale uitsluiting’).
TABEL 6: BELGIE EN ZIJN GEWESTEN VERGELEKEN MET DE KOPGROEP VAN EUROPESE LIDSTATEN: SOCIALE BESCHERMING: UITGAVEN EN FINANCIERING* BE
VL
WL
BR
DK
DE
FR
LU
NL
AT
FI
SE
=
:
:
:
=
=
+
--
=
=
--
++
++
:
:
:
+
=
=
--
-
-
=
-
= = = -
: : : : : :
: : : : : :
: : : : : :
= -+ + ++ +
= = = = -
= + = ++
--= = ++ -
+ ++ = -=
++ = = = -
-= = = =
+ + = ++ = +
:
:
:
+
-
=
--
--
=
=
++
:
:
:
++
--
-
=
=
=
+
+
:
:
:
=
=
=
--
--
=
=
++
:
:
:
-
+
=
--
-
=
=
=
:
:
:
=
=
+
--
=
=
=
+
Sociale uitgaven algemeen Sociale uitgaven (%bbp) (Eurostat) (1) Sociale uitgaven per uitgaventak Werkloosheid (1) (Overlevings-) Pensioenen (1) Ziekte (1) Sociale uitsluiting (1) Handicaps (1) Familie (1) Huisvesting (1)
Niveau van belastingen Belastingsinkomsten (%bbp) = Impliciete belasting op consumptie = Impliciete belasting op arbeid + Belastingkloof alleensdtaande zonder kinderen (100% gemiddelde verdiener) ++ Belastingkloof éénverdienerskoppel + 2 kinderen (100% gemiddelde verdiener) +
* Nationale cijfers worden vergeleken met het gemiddelde van de EU9-kopgroep. Daartoe behoren België, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, en Zweden. ‘+’ is een z-score boven 0,675, ‘-’ is een z-score lager dan -0,675. Een ++ of - - wordt toegekend bij een z-score respectievelijk meer dan 1,282 of minder dan -1,282. ’=’ betekent ‘rond het gemiddelde’ (een z-score tussen -0,675 en 0,675). (1) Luxemburg is inzake bbp een fel uitschietende waarde, en werd daarom niet opgenomen in het EU9-gemiddelde. 668
(6) De tabel in bijlage B6 bevat een uitgebreidere set van indicatoren van de uitgaven en financiering van de sociale bescherming. Deze bevestigen het beeld dat we hier schetsen.
EEN VERGELIJKING VAN BELGIE BINNEN DE EUROPESE KOPGROEP: POSTREMUS INTER PARES
De totale belastingen en sociale bijdragen als aandeel van het bbp liggen op het gemiddelde van de kopgroep. Vanwege de hoge overheidsschuld is de contante return voor de gezinnen in België echter lager dan in de meeste andere landen van de EU9. De belastingskloof (7) ligt in België meestal hoger dan in de kopgroeplanden. 2.5.
GENEROSITEIT VAN DE SOCIALE BESCHERMING (ZIE TABEL 6) (8) De socialebijstanduitkeringen zijn in België laag vergeleken met de armoedegrens. De data uit het Joint Report Social Protection and Social Inclusion liggen volledig in de lijn van eerdere studies van het CSB die uitwezen dat de bijstandsuitkeringen de voorbije decennia onderhevig waren aan een belangrijke welvaartserosie en nu behoren tot de laagste in Europa (zie Cantillon et al., 2004; Van Mechelen et al., 2007). Ook de uitkeringen voor werkloosheid in de initiële periodes zijn comparatief laag: dit geldt voor alle gezinstypes (met uitzondering van de alleenstaanden). Ook de pensioenen liggen onder het gemiddelde van de kopgroep. Alleen de uitkeringen voor langdurige werkloosheid in tweeverdienergezinnen (onze zogenaamde ‘samenwonenden’) zijn relatief hoog. Voor langdurig werkloze alleenstaanden scoren de uitkeringen gemiddeld terwijl ze (ver) beneden het gemiddelde liggen voor langdurige werkloze eenverdienergezinnen (onze ‘gezinshoofden’). Daarmee vertoont de generositeit van de sociale bescherming voor langdurig werklozen een omgekeerd patroon dan in bv. Zweden en Nederland, waar de uitkeringen relatief laag zijn voor twee-inkomensgezinnen en hoger voor ééninkomensgezinnen.
TABEL 7: BELGIE EN ZIJN GEWESTEN VERGELEKEN MET DE KOPGROEP VAN EUROPESE LIDSTATEN: SOCIALE BESCHERMING: GENEROSITEIT* BE
VL
WL
BR
DK
DE
FR
LU
NL
AT
FI
SE
:
:
:
++
=
-
-
++
=
=
=
: :
: :
: :
++ ++
= =
-
=
= =
= =
= +
=
=
:
:
:
=
=
=
++
=
-
-
+
--
:
:
:
=
-
=
++
+
-
=
+
--
:
:
:
-
+
=
++
=
-
-
+
--
:
:
:
=
=
=
++
=
-
=
++
--
:
:
:
=
=
=
++
=
=
=
=
--
:
:
:
-
+
=
++
=
=
-
+
Sociale bijstand (% armoededrempel) Alleenstaande zonder kinderen Alleenstaande met 2 kinderen = Koppel met 2 kinderen -Initiële werkloosheid Alleenstaande zonder kinderen Eénverdienersgezin zonder kinderen Tweeverdienersgezin zonder kinderen Alleenstaande met 2 kinderen Eénverdienersgezin met 2 kinderen Tweeverdienersgezin met 2 kinderen
(7) De belastingskloof is de som van de inkomensbelasting en de socialezekerheidsbijdragen van een werknemer en diens werkgever, verminderd met het bedrag van de uitkeringen in contanten uitgedrukt als percent van de arbeidskost. (8) De tabel in bijlage B7 bevat een uitgebreidere set van indicatoren van de generositeit van de sociale bescherming. Deze bevestigen het beeld dat we hier schetsen.
669
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
TABEL 8 (VERVOLG): BELGIE EN ZIJN GEWESTEN VERGELEKEN MET DE KOPGROEP VAN EUROPESE LIDSTATEN: SOCIALE BESCHERMING: GENEROSITEIT* BE Langdurige werkloosheid Alleenstaande zonder kinderen = Eénverdienersgezin zonder kinderen Tweeverdienersgezin zonder kinderen ++ Alleenstaande met 2 kinderen = Eénverdienersgezin met 2 kinderen -Tweeverdienersgezin met 2 kinderen + Pensioenen 50% gemiddelde individuele verdiener = 100% gemiddelde individuele verdiener 200% gemiddelde individuele verdiener --
VL
WL
BR
DK
DE
FR
LU
NL
AT
FI
SE
:
:
:
+
+
--
=
+
=
=
=
:
:
:
-
=
--
+
++
=
=
+
:
:
:
=
=
-
=
-
=
=
-
:
:
:
++
++
-
-
=
=
=
--
:
:
:
=
-
=
=
=
=
+
+
:
:
:
=
=
-
=
-
++
=
-
:
:
:
++
--
=
+
=
=
=
=
:
:
:
=
-
-
+
+
+
=
-
:
:
:
=
-
=
+
++
=
=
=
* Nationale cijfers worden vergeleken met het gemiddelde van de EU9-kopgroep. Daartoe behoren België, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk en Zweden. ‘+’ is een z-score boven 0,675, ‘-’ is een z-score lager dan -0,675. Een ++ of - - wordt toegekend bij een z-score respectievelijk meer dan 1,282 of minder dan -1,282. ’=’ betekent ‘rond het gemiddelde’ (een z-score tussen -0,675 en 0,675).
2.6.
ARMOEDERISICO In tabel 9 worden de relatieve scores van België, Vlaanderen, Wallonië op de EUarmoede-indicatoren (60% van het equivalent mediaan inkomen) weergegeven (9). Op deze indicator scoort België een dubbel plusteken, hetgeen betekent dat het algemene risico veel hoger is dan het gemiddelde in de kopgroep. Vlaanderen heeft (samen met Nederland en Zweden) een benedengemiddeld armoederisico, terwijl Wallonië een dubbele plus laat optekenen (10). Opgedeeld naar groepen in de samenleving komt één tendens zeer duidelijk naar voren: het armoederisico is in België (en in Vlaanderen en Wallonië afzonderlijk) meer dan elders in de kopgroep geconcentreerd bij uitkeringstrekkers. Niet-gepen-
(9) De tabel in bijlage B8 bevat een uitgebreidere set van armoede-indicatoren. Deze bevestigen het beeld dat we hier schetsen. (10) Deze bemerking, net als de tekens gepresenteerd in de tabel, heeft betrekking op de meting met een Belgische armoedelijn. Wanneer regionale armoedelijnen worden gehanteerd, verschuift het algemene armoederisico in Vlaanderen naar het EU9-gemiddelde (=). Wallonië blijft bij deze operatie sterk afwijken van het EU9-gemiddelde (++).
670
EEN VERGELIJKING VAN BELGIE BINNEN DE EUROPESE KOPGROEP: POSTREMUS INTER PARES
sioneerde inactieven, alsook gepensioneerden en 65-plussers laten in tabel 9 dubbele plustekens zien. Het relatieve armoederisico voor deze gezinnen is in België veel hoger dan elders in de Europese kopgroep. Voor werkenden daarentegen haalt België (Wallonië en Vlaanderen) comparatief goede scores.
TABEL 9: BELGIE EN ZIJN GEWESTEN VERGELEKEN MET DE KOPGROEP VAN EUROPESE LIDSTATEN: ARMOEDE-INDICATOREN BE
VL
WL BR (11) DK
DE
FR
LU
NL
AT
FI
SE
Algemeen armoederisico (60%) Armoedekloof
++ =
:
++ :
: :
= -
= +
= =
= =
++
= -
= --
-=
Armoederisico naar geslacht/leeftijd Kinderen (0-15) Jongeren (16-24) 25-49 50-64 65+
+ = = + ++
= --= +
++ = ++ ++ ++
: : : : :
++ = -+
= + ++ =
= = = = =
++ ++ = --
= = = = --
= = = =
= -= +
-+ --=
Armoederisico naar arbeidsmarktsituatie Werkende Werkloze Gepensioneerde Inactieve – andere
= + +
--+ -
= ++ ++
: : : :
= + ++
= + = -
= = = +
++ ++ ---
= --
+ ++ = =
= + =
= = =
Armoederisico: algemeen
* Nationale cijfers worden vergeleken met het gemiddelde van de EU9-kopgroep. Daartoe behoren België, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, en Zweden. ‘+’ is een z-score boven 0,675, ‘-’ is een z-score lager dan -0,675. Een ++ of - - wordt toegekend bij een z-score respectievelijk meer dan 1,282 of minder dan -1,282. ’=’ betekent ‘rond het gemiddelde’ (een z-score tussen -0,675 en 0,675).
3.
BESLUIT In een studie voor de OESO in 1997 toonden we aan dat België zich op het vlak van armoede-indicatoren nog kon meten met Denemarken, Finland en Zweden. In Frankrijk, Duitsland en Nederland was de armoede toen significant hoger dan in België. De Belgische sociale zekerheid was toen performanter in de bestrijding van de armoede dan Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Nederland en Noorwegen (Cantillon et al., 1997). Andere studies kwamen destijds tot gelijkaardige conclusies (Atkinson, 1997; Jänti en Danziger, 2000; Atkinson et al., 1995). (11) Cijfers voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zijn niet representatief.
671
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
Die lage armoede werd gerealiseerd in de context van een lage tewerkstellingsgraad en een hoge structurele werkloosheid. Dat maakte de performantie van de Belgische sociale zekerheid als systeem van minimuminkomensbescherming des te treffender, met name als men ook nog in rekening bracht dat ons niveau van de sociale uitgaven nauwelijks het Europees gemiddelde oversteeg. Ons besluit destijds kwam echter met een waarschuwing: ‘Er zijn echter tekenen dat de Belgische welvaartsstaat het moeilijk krijgt het hoofd te bieden aan de economische en sociale trends die de ongelijkheid versterken’ (Cantillon et al., 1997). Nu, 10 jaar later, bevestigen de Europese indicatoren de toen geüite vrees. Weliswaar behoort België nog steeds tot de groep van de landen die een hoog welvaartsniveau combineren met een relatief lage armoede en een relatief egalitaire verdeling van de welvaart. Maar binnen deze groep is België weggezakt tot een modaal tot zwak presterend land. Waar we het voorheen beter deden dan onze onmiddellijke buurlanden Duitsland, Frankrijk en Nederland, is dat vandaag niet meer het geval. Op vlak van inkomensbescherming zijn we afgegleden van een Scandinavisch naar een modaal continentaal Europees niveau. Je kan vermoeden dat er een trade-off aan het werk zou zijn, en dat de mindere inkomensbescherming de keerzijde is van het beter presteren op een ander vlak (vb. tewerkstelling), maar het tegendeel is waar. Op vlak van arbeidsmarktuitkomsten was België twee decennia geleden al een uitgesproken underperformer en dat is vandaag, globaal gesproken, nog steeds het geval, zij het dat de interregionale verschillen nog scherper zijn geworden. De globale tewerkstellingsgraad blijft relatief laag en voor bepaalde groepen zoals oudere werknemers behoren we, zoals bekend, tot de slechtst presterende landen. Vlaanderen vormt daar overigens geen uitzondering op, integendeel. Maar ook op het vlak van tewerkstelling van mensen op ‘prime age’ (de 25- tot 54- jarigen) is België globaal een relatief zwak presterend land. Het aandeel uitkeringstrekkers op actieve leeftijd, met name dan werklozen, blijft dan ook hoger dan elders. Het feit dat België vandaag middelmatig scoort zowel op vlak het van sociale bescherming als op vlak het van tewerkstelling, hangt ongetwijfeld samen. Het falen op het vlak van volumebeheersing - het aantal mensen met een uitkering – in een budgettaire en (para-)fiscale context waarin de beschikbare vrijheidsgraden al decennia geleden tot quasi nul waren gereduceerd, heeft verregaande consequenties gehad voor de enige vrije variabele in de vergelijking: het niveau van de uitkeringen. Het niveau van de sociale bescherming in België is vandaag middelmatig. Dat gaat niet alleen op voor de actieve bevolking maar ook en zelfs a fortiori voor de niet-meer-actieven. ____________
672
EEN VERGELIJKING VAN BELGIE BINNEN DE EUROPESE KOPGROEP: POSTREMUS INTER PARES
BIBLIOGRAFIE Atkinson, A., Poverty in Europe, Oxford, Blackwell, 1997. Atkinson, A., Rainwater, L. en Smeeding, T., Income Distribution in OECD Countries, Parijs, OECD, 1995. Cantillon, B., Hoe sociaal en zeker is de sociale zekerheid nog? Reflecties over de toekomst van de sociale zekerheid in België, Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid, nr. 4, pp. 719-735, 2005. Cantillon, B., Van Mechelen, N., Marx, I. en Van den Bosch, K., De evolutie van de minimumbescherming in 15 Europese welvaartsstaten in de jaren negentig, Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid, nr. 3, pp. 509-548, 2004. Cantillon, B., Marx, I. en Van den Bosch, K., The Challenge of Poverty and Social Exclusion, in OECD, Towards 2000: The New Social Policy Agenda, Parijs, OECD, 1997. European Commission, Joint Report on Social Protection and Social Inclusion, Luxemburg, 2007. European Commission, Employment in Europe 2006, Luxemburg, 2006. European Commission, Joint Report on Social Protection and Social Inclusion, Luxemburg, 2006. European Commission, Employment in Europe 2005, Luxemburg, 2005. European Commission, Structures of the taxation systems in the European Union 1995-2003, Luxemburg, 2005. European Commission, Perceptions of living conditions in an enlarged Europe, Luxemburg, 2004. European Foundation for the Improvement of Living and Working Conditions, Quality of Life in Europe, Luxemburg, 2004. Gallie, D. en Paugam, S., Poverty and Social Exclusion, Report for the European Commission based on Eurobarometer 56.1, DG Employment and Social Affairs, 2002,. http://ec.europa.eu/public_opinion/archives/ebs/ebs_162_en.pdf. Jäntti, M. en Danziger, S., Income Poverty in Advanced Countries, in Atkinson, A. en Bourguignon, F. (eds.), Handbook of Income Distribution, Amsterdam, Elsevier, 2000.
673
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
Marlier, E., Atkinson, A.B., Cantillon, B. en Nolan, B., The EU and Social Inclusion, The Policy Press, Bristol, 2006. OECD, Economic Policy Reforms: Going for Growth 2007, Parijs, 2007. OECD, Employment Outlook 2006, Parijs, 2006. OECD, Society at a Glance 2005, Parijs, 2005. OECD, OECD in Figures 2005, Parijs, 2005. OECD, Employment Outlook 2003, Parijs, 2003. Programmatorische Federale Overheidsdienst Maatschappelijke Integratie, Nationaal Actieplan Inclusie België 2005-2006. Tielens, M., Brussel, heen en terug, in Jaarboek: de arbeidsmarkt in Vlaanderen, Steunpunt WAV, Leuven, pp. 267-277, 2004. Van Mechelen N., Bogaerts, K. en Cantillon, B., De welvaartsevolutie van de bodembescherming in België, Duitsland, Frankrijk en Nederland, Working Paper nr. 2, FOD Sociale Zekerheid, 2007. ____________
674
EEN VERGELIJKING VAN BELGIE BINNEN DE EUROPESE KOPGROEP: POSTREMUS INTER PARES
BIJLAGE B1. VERKLARING INDICATOREN: DEFINITIES EN DATABRONNEN 1. Welvaartsindicatoren BBP/hoofd in koopkrachtpariteiten Definitie: het Bruto Binnenlands Product per hoofd van de bevolking, rekening houdend met koopkrachtverschillen tussen landen, uitgedrukt als een percentage ten opzichte van het EU25-gemiddelde. Jaar: 2004, 2006. Bron: European Commission based on the ‘Structural Indicators Database’. BNI/hoofd in koopkrachtpariteiten Definitie: het Bruto Nationaal inkomen per hoofd van de bevolking, rekening houdend met koopkrachtverschillen tussen landen, uitgedrukt in internationale dollars. Jaar: 2005. Bron: World Bank: World Development Indicators, 2006. Gemiddelde economische groei 2002-2006 Definitie: de reële groei van het bbp, (gebaseerd op de prijzen van het voorgaande jaar). Jaar: Meetkundig gemiddelde van de jaarlijkse groeivoeten voor 2002, 2003, 2004, 2005 en 2006. Bron: Eurostat, Structural Indicators Database. Gemiddelde inflatie 2002-2006 Definitie: de prijsevolutie van goederen en diensten die worden gekocht, gebruikt of betaald door de huishoudens, gemeten door middel van de Europese geharmoniseerde index van consumptieprijzen. Jaar: Meetkundig gemiddelde van de jaarcijfers voor 2002, 2003, 2004, 2005 en 2006. Bron: Eurostat, Structural Indicators Database. Overheidsschuld Definitie: de som van de schulden van de centrale overheid, gedecentraliseerde en lokale overheden en van de sociale zekerheid, als percentage van het bruto binnenlands product. Jaar: 2006. Bron: Eurostat, Structural Indicators Database.
675
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
2. Arbeidsmarktindicatoren Tewerkstellingsgraad Definitie: het aandeel werkenden in de bevolking op actieve leeftijd (15 tot 64). Deze tewerkstellingsgraad wordt diverse keren opgesplitst in specifieke subgroepen. Subgroepcriteria zijn geslacht en leeftijd. Jaar: 2006. Bron: Eurostat + NIS: Labour Force Study. Tewerkstellingsgraad (voltijdse equivalenten) Definitie: het aandeel werkenden, uitgedrukt in voltijdse equivalenten, in de bevolking op actieve leeftijd (15 tot 64 jaar). De omrekening naar voltijdse equivalenten gebeurt door het totaal aantal gewerkte uren te delen door het aantal uren dat als voltijds wordt beschouwd. Jaar: 2005. Bron: European Commission (2006a), Employment in Europe, 2006, based on EU LFS. Tewerkstellingsgraad naar opleidingsniveau Definitie: het aandeel werkenden in de bevolking (25 tot 64 jaar), opgesplitst naar opleidingsniveau. ‘Kort opgeleid’ komt overeen met maximaal een diploma lager secundair onderwijs, ‘middellang opgeleid’ met een diploma hoger secundair onderwijs, ‘lang opgeleid’ met een diploma hoger onderwijs. Jaar: 2006. Bron: Eurostat + NIS: Labour Force Study. Tewerkstellingsgraad moeder (-3) Definitie: de tewerkstellingsgraad van moeders wiens jongste kind jonger dan 3 jaar oud is. Jaar: 2002. Bron: OECD (2005a), Society at a Glance, 2005. Tewerkstellingsgraad moeder (3 tot 5) Definitie: de tewerkstellingsgraad van moeders wiens jongste kind 3 tot 5 jaar oud is. Jaar: 2002. Bron: OECD (2005a), Society at a Glance, 2005. Tewerkstellingsgraad moeder (6 tot 14) Definitie: de tewerkstellingsgraad van moeders wiens jongste kind 6 tot 14 jaar oud is. Jaar: 2002. Bron: OESO (2005a), Society at a Glance, 2005.
676
EEN VERGELIJKING VAN BELGIE BINNEN DE EUROPESE KOPGROEP: POSTREMUS INTER PARES
Activiteitsgraad Definitie: het aandeel van de beroepsbevolking (werkenden + werklozen) in de bevolking op actieve leeftijd (15-64 jaar). Jaar: 2006. Bron: Eurostat + NIS: Labour Force Survey. Werkloosheidsgraad Definitie: het aandeel van de werklozen in de beroepsbevolking (werkenden + werklozen). Werkloos zijn zij die tussen 15 en 64 jaar oud zijn, geen werk hebben, beschikbaar zijn om te werken en actief naar werk zoeken. Deze werkloosheidsgraad wordt diverse keren opgesplitst in specifieke subgroepen. Subgroepcriteria zijn geslacht en leeftijd. Jaar: 2006. Bron: Eurostat + NIS: Labour Force Survey. Werkloosheidsgraad naar opleidingsniveau Definitie: het aandeel van de werklozen in de beroepsbevolking (werkenden + werklozen), tussen 25 en 64 jaar oud, opgesplitst naar opleidingsniveau. ‘Kort opgeleid’ komt overeen met maximaal een diploma lager secundair onderwijs, ‘middellang opgeleid’ met een diploma hoger secundair onderwijs, ‘lang opgeleid’ met een diploma hoger onderwijs. Jaar: 2006. Bron: Eurostat + NIS: Labour Force Survey. Langdurige werkloosheidsgraad Definitie: het aandeel van de langdurig werklozen (één jaar of langer werkloos) in de beroepsbevolking (werkenden + werklozen). Jaar: 2006. Bron: Eurostat + NIS: Labour Force Survey. Volwassenen in arbeidsloze gezinnen Definitie: het percentage van de 18- tot 59-jarigen die leven in een huishouden waar niemand werkt. Jaar: 2003. Bron: Eurostat + Nationaal Actie Plan Inclusie 2005-2006. Kinderen in arbeidsloze gezinnen Definitie: het percentage van de 0- tot 17-jarigen die leven in een huishouden waar niemand werkt. Jaar: 2003. Bron: Eurostat + Nationaal Actie Plan Inclusie 2005-2006. Gemiddelde uitstapleeftijd Definitie: de gemiddelde leeftijd waarop actieve personen definitief uit de arbeidsmarkt stappen (gebaseerd op een probabiliteitsmodel dat de jaarlijkse relatieve
677
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
veranderingen in de activiteitsgraad op een specifieke leeftijd in beschouwing neemt). Jaar: 2003. Bron: Eurostat. Gemiddelde effectieve pensioenleeftijd, vrouwen en mannen (OESO) Definitie: de gemiddelde effectieve pensioenleeftijd wordt afgeleid van de geobserveerde verandering in participatiegraden over een periode van 5 jaar, voor opeenvolgende cohorten van werkenden van 40 jaar of ouder. Jaar: 1997-2002. Bron: OECD. Productiviteit/tewerkgestelde (koopkrachtpariteiten) Definitie: het Bruto Binnenlands Product, uitgedrukt als een percentage ten opzichte van het EU25-gemiddelde, rekening houdend met koopkrachtverschillen, gedeeld door het aantal tewerkgestelden. Bij tewerkgestelden wordt geen onderscheid gemaakt tussen voltijds en deeltijds tewerkgestelden. Jaar: 2005. Bron: Eurostat. Productiviteit/gewerkt uur (koopkrachtpariteiten) Definitie: het Bruto Binnenlands Product gedeeld door het aantal gewerkte uren, rekening houdend met koopkrachtverschillen, uitgedrukt als een percentage ten opzichte van het EU25-gemiddelde. Door productiviteit per gewerkt uur uit te drukken, wordt het effect van voltijdse en deeltijdse tewerkstelling geneutraliseerd. Jaar: 2004. Bron: Eurostat. Gemiddeld aantal werkuren per tewerkgestelde Definitie: het jaarlijkse totale aantal uren dat effectief wordt gewerkt, gedeeld door het jaarlijkse gemiddelde aantal werknemers. Jaar: 2005. Bron: OECD, Labour Force Statistics. Inactieven/actieven in de totale bevolking Definitie: de verhouding van de niet-actieven tot de actieven in de totale bevolking. Jaar: 2005. Bron: Eurostat. Inactieven/actieven in de bevolking op actieve leeftijd Definitie: de verhouding van de niet-actieven tot de actieven in de bevolking van 15 tot 64 jaar. Jaar: 2005. Bron: Eurostat. 678
EEN VERGELIJKING VAN BELGIE BINNEN DE EUROPESE KOPGROEP: POSTREMUS INTER PARES
3. Uitkeringsafhankelijkheid Aandeel uitkeringstrekkers op actieve leeftijd (15 tot 64 jaar) Definitie: het aantal personen op actieve leeftijd die wettelijk geregelde inkomensvervangende uitkeringen ontvangt, omgezet in voltijds equivalenten, en uitgedrukt als percentage van de volledige bevolking op actieve leeftijd. Jaar: 1999. Bron: OECD (2003), Employment Outlook, 2003. De categorie ‘gepensioneerden’ omvat zowel de ontvangers van ouderdoms- als van overlevingspensioenen. Ouderdomspensioenen omvatten ook de vervroegde pensioenen, dit wil zeggen, uitkeringen waarbij leeftijd als enig criterium geldt, ongeacht eventuele andere sociale risico’s (Uitkeringen voor werkloosheid of invaliditeit in het verleden worden eveneens opgenomen, wanneer leeftijd, en niet het huidige statuut als werkloze of invalide, als voorwaarde geldt). Overlevingspensioenen omvatten betalingen uit ouderdoms- en invaliditeitsstelsels, voor zover aan de overlevende zelf geen voorwaarden worden gesteld inzake invaliditeit of ouderdom. Waar de data dit toelieten, werden enkel wezen van 20 tot 64 jaar opgenomen, teneinde dubbeltellingen met studenten te vermijden.
‘Werkloosheid’ verwijst naar de uitkeringen die voorwaarden stellen inzake beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt. Uitkeringen die zich in eerste instantie richten tot alleenstaande ouders of invaliden vormen hierop echter een uitzondering.
‘Ziekte’ omvat uitkeringen in geval van ziekte, waarbij de werkgever wettelijk verplicht is in te staan voor de betaling.
‘Handicap’ omvat vooreerst de invaliditeitsuitkeringen (zowel degene die worden gefinancierd door bijdragen, als degene die anders gefinancierd worden). Verder omvat de categorie de pensioenen voor oorlogsinvaliden. Tot slot maken ook de periodieke betalingen van uitkeringen voor arbeidsongevallen deel uit van deze categorie. (Eenmalige vergoedingen worden echter niet opgenomen, evenmin als voordelen in natura). ‘Ouderschapsuitkeringen’ zijn uitkeringen die het inkomen van een van beide ouders kunnen vervangen. Uitkeringen voor alleenstaande ouders die aan een middelentest zijn onderworpen, worden opgenomen onder ‘sociale bijstand’. Uitkeringen die tot doel hebben de directe kosten van kinderen te compenseren, worden niet opgenomen, evenmin als uitkeringen die tegemoetkomen in de kost van kinderopvang.
‘Zorguitkeringen’ vervangen het inkomen van personen die voltijds instaan voor de verzorging van een invalide verwant, en hiervoor geen andere inkomsten ontvangen. ‘Loopbaanonderbreking’ stelt de ontvanger in staat om voor een beperkte tijd de arbeidsmarkt te verlaten, zonder dat er tijdens de uitkeringsperiode voorwaarden worden gesteld inzake statuut of activiteit. 679
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
‘Sociale bijstand’ omvat uitkeringen die aan een middelentoets zijn onderworpen, waaronder ook de uitkeringen voor alleenstaande ouders. Verder omvat de categorie ook de uitkeringen die niet kunnen worden toegekend aan een van de andere categorieën. Studenten en voltijds werkenden zijn bij deze categorie uitgesloten.
4. Sociale bescherming: uitgaven en financiering Sociale uitgaven per uitgaventak (%bbp): Eurostat ESSPROS data Definitie: sociale bescherming omvat alle interventies door publieke of private instellingen, met als doel huishoudens en individuen te hulp te komen bij een vooropgestelde set van risico’s of noden. Als voorwaarde wordt gesteld dat het hier noch een simultaan wederkerige, noch een individuele overeenkomst betreft. Sociale uitgaven omvatten meerdere categorieën: - sociale voordelen (transfers in cash of in kind); - administratiekosten (kosten van het stelsel voor management en administratie); - transfers naar andere schema’s: betalingen aan andere schema’s die niet worden teruggestort; - andere uitgaven. Jaar: 2003. Bron: Eurostat ESSPROS data. Belastingsinkomsten %bbp Definitie: totale inkomsten van belastingen en sociale bijdragen, als aandeel van het Bruto Binnenlands Product. Jaar: 2004. Bron: Eurostat Impliciete belasting op consumptie Definitie: de impliciete belastingsvoet op consumptie is de som van alle consumptiebelastingen, gedeeld door de finale consumptiebesteding van de privéhuishoudens op het economisch grondgebied. Jaar: 2004. Bron: European Commission (2006), Structures of the taxation systems in the European Union 1995-2004. Impliciete belasting op arbeid Definitie: de impliciete belastingsvoet op arbeid is de som van alle directe en indirecte belastingen, evenals de werknemers- en werkgeversbijdragen geheven op arbeidsinkomsten van de werknemers, gedeeld door de totale verloning van werknemers die werken op het economisch grondgebied. De impliciete belastingvoet op arbeid wordt enkel berekend voor werknemers (dus exclusief de belasting op sociale transfers, inclusief pensioenen). Jaar: 2004. 680
EEN VERGELIJKING VAN BELGIE BINNEN DE EUROPESE KOPGROEP: POSTREMUS INTER PARES
Bron: European Commission (2006), Structures of the taxation systems in the European Union 1995-2004. Besteedbaar inkomen alleenstaande Definitie: het besteedbaar inkomen (brutoloon min persoonlijke inkomensbelasting en werknemersbijdragen voor de sociale zekerheid) van de gemiddelde productiewerker, als percentage van het brutoloon. Jaar: 2003. Bron: OECD in Figures 2006-7. Besteedbaar inkomen gehuwd koppel, éénverdiener, twee kinderen Definitie: het besteedbaar inkomen (brutoloon min persoonlijke inkomensbelasting en werknemersbijdragen voor de sociale zekerheid, vermeerderd met kinderbijslag) van de gemiddelde productiewerker, als percentage van het brutoloon. Jaar: 2003. Bron: OECD, in Figures 2006-7. Belastingskloven Definitie: de som van de inkomensbelasting en de socialezekerheidsbijdragen van werkgevers en werknemers, verminderd met het bedrag van uitkeringen in contanten, als aandeel van de arbeidskost. Jaar: 2005. Bron: OECD. Aandeel overheid financiering in sociale zekerheid Definitie: financiering door de overheid als aandeel van de totale socialebeschermingsontvangsten. Meer bepaald gaat het enerzijds om de kost van publieke socialebeschermingssystemen die niet door bijdragen worden gefinancierd. Anderzijds omvat deze categorie ook de steun van de overheid aan andere sociale beschermingssystemen op haar grondgebied. Jaar: 2003. Bron: Eurostat (ESSPROS). Aandeel bijdragen financiering in sociale zekerheid Definitie: sociale bijdragen (enerzijds van werkgevers, anderzijds van de beschermde personen (m.b.t. werknemers, zelfstandigen, gepensioneerden en anderen) als aandeel van de totale socialebeschermingsontvangsten. Jaar: 2003. Bron: Eurostat (ESSPROS). Aandeel werkgeversbijdragen in financiering sociale zekerheid Definitie: bijdragen van de werkgevers als aandeel van de totale socialebeschermingsontvangsten. Jaar: 2003. Bron: Eurostat (ESSPROS). 681
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
Aandeel bijdragen beschermde personen in financiering sociale zekerheid Definitie: bijdragen van de werknemers, zelfstandigen, gepensioneerden en anderen als aandeel van de totale socialebeschermingsontvangsten. Jaar: 2003. Bron: Eurostat (ESSPROS). Aandeel ‘andere inkomsten’ in financiering sociale zekerheid Definitie: aandeel van posten die noch sociale bijdrage zijn, noch door de overheid gefinancierd, in de financiering van de sociale zekerheid. Deze post omvat in de eerste plaats interesten en dividenden Jaar: 2003. Bron: Eurostat (ESSPROS).
5. Sociale bescherming: generositeit Vervangingsratio’s sociale bijstand Definitie: netto-inkomen van gezinnen die sociale bijstand ontvangen, uitgedrukt als percentage van de armoededrempel voor diverse gezinstypes. Jaar: 2003. Bron: European Commission (2007), Joint Report on Social Protection and Social Inclusion. Vervangingsratio’s werkloosheid Definitie: de netto werkloosheidsuitkering als aandeel van het voorverdiende nettoinkomen. Jaar: 2004. Bron: OECD, Benefits and Wages 2006. Opmerkingen: – kinderen zijn 4 en 6 jaar oud, kinderbijslag en -kosten worden niet in rekening gebracht; – in het geval van éénverdieners is de tweede partner inactief, bij tweeverdienders verdient de tweede partner 67% APW; – APW is een fictieve looncategorie, deze van de gemiddelde productiemedewerker; – initiële werkloosheid kan eventueel volgen op een wachtperiode. Men veronderstelt dat er geen sociale bijstandstoelagen beschikbaar zijn, noch in de werksituatie, noch in de werkloosheidssituatie. Alle inkomensbelastingen op werkloosheidsuitkeringen worden omgerekend naar jaarlijkse waarden, zelfs al is de duur van de werkloosheid korter dan 12 maanden; – langdurige werkloosheid: na belastingen, en inclusief werkloosheidsuitkeringen, sociale bijstand, gezins- en huisvestingsuitkeringen, in de 60ste maand van uitkeringsontvangst.
682
EEN VERGELIJKING VAN BELGIE BINNEN DE EUROPESE KOPGROEP: POSTREMUS INTER PARES
Vervangingsratio’s pensioenen Definitie: de individuele pensioenrechten, netto van belastingen en bijdragen, als een percentage van de netto-inkomsten van activiteit. Jaar: 2004. Bron: OECD, Pensions at a Glance, 2007.
6. Armoede-indicatoren Armoederisico Definitie: het percentage personen dat leeft in een gezin met een beschikbaar inkomen dat lager ligt dan 60% van het, per land, mediaan gestandaardiseerd gezinsinkomen. Als standaardisatieschaal wordt de gewijzigde OESO-schaal gebruikt: een eerste volwassene telt voor 1, een volgend gezinslid (+14j) voor 0,5, en kinderen jonger dan 14 voor 0,3. Dit armoederisico wordt diverse keren opgesplitst in armoederisico’s voor specifieke subgroepen. Subgroepcriteria zijn, onder andere, geslacht, leeftijd, gezinssamenstelling en arbeidsmarktsituatie. Bemerk dat bij de berekening van armoederisico’s voor de gewesten de nationale armoedelijn wordt gehanteerd. Jaar: inkomensjaar 2004. Bron: Eurostat en NIS (voor de Belgische gewesten) SILC 2005. Armoedekloof Definitie: de armoedekloof geeft een indicatie van de intensiteit van de armoede. De kloof drukt het verschil uit tussen het mediaan beschikbaar inkomen van zij die een armoederisico lopen enerzijds, en het nationale mediaan inkomen anderzijds. Jaar: inkomensjaar 2004. Bron: Eurostat, SILC 2005. S80/S20 Ratio Definitie: de verhouding tussen het totaal beschikbaar inkomen van het hoogste en het laagste kwintiel (de 20% van de bevolking die het hoogste beschikbaar inkomen hebben enerzijds, en de 20% van de bevolking die het laagste inkomen hebben anderzijds). Jaar: inkomensjaar 2004. Bron: Eurostat + NIS (voor BE-gewesten), SILC2005. Gini-coëfficient Definitie: de Gini-coëfficient geeft de verdeling van de welvaart weer door de volledige bevolking in beschouwing te nemen. Een gini-score 1 betekent dat 1 persoon alle welvaart bezit, een gini-score van 0 betekent dat iedereen een gelijk aandeel van de welvaart bezit. Jaar: inkomensjaar 2004. Bron: Eurostat + NIS (voor BE-gewesten), SILC2005. 683
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
B2. CLUSTERING EU-LIDSTATEN Volgende figuren tonen dat de EU9-kopgroep een robuuste cluster vormt wanneer de 25 EU-lidstaten (12) worden geclassificeerd op basis van (1) economische welvaart en (2) inkomensverdeling. Om de robuustheid weer te geven, gebruiken we ten eerste diverse indicatoren voor inkomensverdeling, namelijk de S80/S20-ratio, het armoederisico (60%) en de Gini-coëfficiënt. Ten tweede geven we de clusterindeling voor verschillende momenten doorheen de tijd (2004-2005 / 2001-2002). Ten derde gebruiken we diverse databronnen (SILC, ECHP (Eurostat en LIS), OESO, Eurostat). Voor de precieze definitie en dataverwijzing van de gebruikte indicatoren verwijzen we naar bijlage B1. Omdat Luxemburg een uitschieter is wat economische welvaart betreft (veel hoger dan gemiddelde welvaart), is deze lidstaat niet opgenomen in de plots. De referentielijnen op de X- en Y-as zijn telkens bepaald door het EU25-gemiddelde zoals dit door de respectievelijke databron is gegeven.
FIGUUR 1: VIER CLUSTERS VAN EUROPESE LIDSTATEN O.B.V. TWEE DIMENSIES
Rijk
III
IV Gelijk
Ongelijk
I
II Arm
(12) De gegevens in dit hoofdstuk verwijzen naar de periode die voorafgaat aan de toetreding van Bulgarije en Roemenië in 2007. Binnen de context van de EU zijn beide landen relatief arm. In de besproken periode lijkt de inkomensverdeling (gemeten door middel van de S80/20-ratio) relatief gelijk in Bulgarije, terwijl die in Roemenië rond het gemiddelde van de EU25 ligt.
684
EEN VERGELIJKING VAN BELGIE BINNEN DE EUROPESE KOPGROEP: POSTREMUS INTER PARES
FIGUREN 2A, 2B EN 2C: CLUSTERING O.B.V. BBP/HOOFD 2005 EN RESPECTIEVELIJK S80/S20RATIO, ARMOEDERISICO (60%) EN GINI-COEFFICIENT INKOMENSJAAR 2004 160
IE
GDPCapPPP 2005
140
NL DKAT BE SE FI DE FR
120
UK
IT ES
100
CY GR 80
CZ
MT
PT
HU SK
60
EE LT PL LV
40 3
4
5
6
7
8
9
S80/S20 inkomensjaar 2004
160
IE
140
GDPCapPPP in 2005
NL 120
AT DK
BE
SE
UK
FI DE FR IT 100
ES
CY GR 80
CZ
PT
MT HU SK
60
EE LT PL
LV 40 8
10
12
14
16
18
20
22
Armoederisico 60% inkomensjaar 2004
160
IE
GDPcapPPP in 2005
140
120
NL DK AT BE
SE
FI DE FR IT ES
100
CY GR 80
CZ MT
PT
HU 60
EE
SK
LT PL LV
40 20
30
40
Gini-coefficient inkomensjaar 2004
50
685
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
FIGUREN 3A, 3B EN 3C: CLUSTERING O.B.V. BBP/HOOFD 2002 EN RESPECTIEVELIJK S80/S20RATIO, ARMOEDERISICO (60%) EN GINI-COEFFICIENT 2001 30000
GDPCapPPP 2002
25000
IE DK AT NL SE BE FI DE
UK IT ES
20000
CY MT
SI CZ
15000
GR
PT
HU SK LT PL
10000
EE
LV
5000 3
4
5
6
7
S80/S20 2001
30000
GDPCapPPP 2002
25000
IE SE
DK NLAT
BE
DE FI
UK
FR
IT ES
20000
CY MT
SI CZ HU
15000
10000
LV
GR PT
LT
SK
EE PL
5000 8
10
12
14
16
18
20
22
Armoederisico 60% 2001
30000
IE DK
GDPCapPPP 2002
25000
NL BE FR DE IT SE FI
AT
UK
ES
20000
CY SI 15000
CZ HU
MT
PLLT
10000
GR
PT
SK
EE
LV
5000 25
30
Gini-coëfficiënt 2001
686
35
EEN VERGELIJKING VAN BELGIE BINNEN DE EUROPESE KOPGROEP: POSTREMUS INTER PARES
B3. WELVAARTSINDICATOREN TABEL 2: BELGIE VERGELEKEN MET DE KOPGROEP VAN EUROPESE LIDSTATEN: WELVAARTSINDICATOREN*
bbp/hoofd 2006 (koopkrachtpariteiten) (1) bbp/hoofd 2004 (koopkrachtpariteiten) (1) BNI/hoofd 2005 (koopkrachtpariteiten) Gemiddelde economische groei 2002-2006 Gemiddelde Inflatie 2002-2006 Overheidsschuld 2006
BE
VL
WL
BR
DK
DE
FR
LU
NL
AT
FI
SE
=
:
:
:
+
-
--
++
++
+
=
=
=
=
--
++
=
-
--
++
++
+
-
=
=
:
:
:
++
-
-
++
=
=
=
+
=
:
:
:
=
--
=
++
-
=
+
+
= ++
: :
: :
: :
= -
= +
= =
++ --
= =
= =
-=
=
* Nationale cijfers worden vergeleken met het gemiddelde van de EU9-kopgroep. Daartoe behoren België, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, en Zweden. ‘+’ is een z-score boven 0,675, ‘-’ is een z-score lager dan -0,675. Een ++ of - - wordt toegekend bij een z-score respectievelijk meer dan 1,282 of minder dan -1,282. ’=’ betekent ‘rond het gemiddelde’ (een z-score tussen -0,675 en 0,675). (1) Luxemburg is een fel uitschietende waarde, en werd daarom niet opgenomen in het EU9-gemiddelde.
B4. ARBEIDSMARKTINDICATOREN TABEL 3: BELGIE EN ZIJN GEWESTEN VERGELEKEN MET DE KOPGROEP VAN EUROPESE LIDSTATEN: ARBEIDSMARKTINDICATOREN* BE
VL
WL
BR
DK
DE
FR
LU
NL
AT
FI
SE
--
-
--
--
++
=
-
-
+
=
=
+
--
: -
: --
: --
++ ++
=
= -
= --
=
= =
+ =
+ +
--
-
--
--
++
=
-
--
=
=
=
+
-
: -
: --
: --
+ ++
=
= =
--
=
= =
++ +
+ +
--
=
--
--
++
=
-
=
++
=
=
=
Tewerkstelling Algemeen Tewerkstellingsgraad Tewerkstellingsgraad (voltijdse equivalenten) Activiteitsgraad Geslacht Tewerkstellingsgraad vrouwen Tewerkstellingsgraad vrouwen (voltijdse equivalenten) Activiteitsgraad vrouwen Tewerkstellingsgraad mannen
687
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
Tewerkstellingsgraad mannen (voltijdse equivalenten) Activiteitsgraad mannen Leeftijd Tewerkstellingsgraad jongeren (16-24) Tewerkstellingsgraad 'prime age' (25-54) Tewerkstellingsgraad ouderen (55-65) Tewerkstellingsgraad oudere vrouwen Tewerkstellingsgraad oudere mannen Activiteitsgraad 55-65 Moeders (leeftijd jongste kind) Tewerkstellingsgraad moeder (-3) Tewerkstellingsgraad moeder (3-6) Tewerkstellingsgraad moeder (6-15) Opleidingsniveau Tewerkstellingsgraad kort opgeleiden Tewerkstellingsgraad middellang opgeleiden Tewerkstellingsgraad lang opgeleiden
--
: -
: --
: --
++ +
=
-
+ -
= +
= =
= =
= =
-
-
--
--
++
=
-
--
++
+
=
=
--
=
--
--
++
-
-
=
=
=
=
+
-
-
-
-
+
=
-
-
=
-
=
++
-
-
-
-
+
=
=
-
=
-
+
++
-
-
-
= -
+ +
= =
=
-
= =
= -
= =
++ ++
=
:
:
:
=
-
=
=
=
+
--
=
=
:
:
:
+
--
-
-
=
=
+
++
=
:
:
:
+
-
=
--
=
=
++
+
--
-
--
--
+
-
=
=
=
=
=
++
=-
=
--
--
++
-
=
-
+
=
=
++
-
=
--
--
+
=
--
=
=
=
=
+
* Nationale cijfers worden vergeleken met het gemiddelde van de EU9-kopgroep. Daartoe behoren België, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, en Zweden. ‘+’ is een z-score boven 0,675, ‘-’ is een z-score lager dan -0,675. Een ++ of - - wordt toegekend bij een z-score respectievelijk meer dan 1,282 of minder dan -1,282. ’=’ betekent ‘rond het gemiddelde’ (een z-score tussen -0,675 en 0,675).
688
EEN VERGELIJKING VAN BELGIE BINNEN DE EUROPESE KOPGROEP: POSTREMUS INTER PARES
TABEL 3 (VERVOLG): BELGIE EN ZIJN GEWESTEN VERGELEKEN MET DE KOPGROEP VAN EUROPESE LIDSTATEN: ARBEIDSMARKTINDICATOREN* BE
VL
WL
BR
DK
DE
FR
LU
NL
AT
FI
SE
+
-
++
++
-
++
+
-
-
-
=
=
++
:
:
:
-
++
+
=
=
-
=
-
+
:
:
:
-
++
+
-
=
=
=
-
+
=
++
++
-
=
+
=
-
-
=
+
+
=
++
++
-
=
+
-
-
=
+
=
=
++
++
-
=
+
-
-
+
+
=
=
++
++
-
++
=
-
-
=
=
=
=
-
++
++
-
++
=
-
-
-
=
=
=
-
=
++
=
+
++
-
-
-
=
=
=
++
++
=
=
=
--
-
-
=
=
=
++
++
=
+
=
--
=
=
=
:
Werkloosheid Algemeen Werkloosheidsgraad Geslacht Langdurige werkloosheidsgraad vrouwen Langdurige werkloosheidsgraad mannen Jongeren Werkloosheidsgraad jongeren (16-24) Werkloosheidsgraad jonge vrouwen Werkloosheidsgraad jonge mannen Opleidingsniveau Werkloosheidsgraad kort opgeleiden Werkloosheidsgraad middellang opgeleiden Werkloosheidsgraad lang opgeleiden
Arbeidsloze gezinnen Volwassenen in arbeidsloze gezinnen ++ Kinderen in arbeidsloze gezinnen ++
* Nationale cijfers worden vergeleken met het gemiddelde van de EU9-kopgroep. Daartoe behoren België, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, en Zweden. ‘+’ is een z-score boven 0,675, ‘-’ is een z-score lager dan -0,675. Een ++ of - - wordt toegekend bij een z-score respectievelijk meer dan 1,282 of minder dan -1,282. ’=’ betekent ‘rond het gemiddelde’ (een z-score tussen -0,675 en 0,675).
689
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
TABEL 3 (VERVOLG): BELGIE EN ZIJN GEWESTEN VERGELEKEN MET DE KOPGROEP VAN EUROPESE LIDSTATEN: ARBEIDSMARKTINDICATOREN* BE
DK
DE
FR
LU
NL
AT
FI
SE
-
= = =
= = =
-
: :
+ + +
= -
= = =
++ ++ ++
--
++
=
=
=
=
=
=
++
-
++
=
-
=
=
=
=
+
++ ++
= =
=
+ =
++ :
= +
: -
= -
= -
=
=
-
=
=
--
+
++
=
=
-
=
=
=
=
++
-
=
+
-
=
+
++
-
=
=
-
++
-
=
+
++
-
=
=
-
Productiviteit Uitstapleeftijd Gemiddelde uitstapleeftijd (eurostat) Gemiddelde uitstapleeftijd vrouwen (eurostat) Gemiddelde uitstapleeftijd mannen (eurostat) Gemiddelde effectieve pensioenleeftijd vrouwen (OESO) Gemiddelde effectieve pensioenleeftijd mannen (OESO) Productiviteit Productiviteit/tewerkgestelde (koopkrachtpariteiten) (1) Productiviteit/gewerkt uur (koopkrachtpariteiten) (1) Aantal gewerkte uren Gemiddeld aantal werkuren per tewerkgestelde Gemiddeld aantal werkuren v/e voltijds tewerkgestelde Aandeel inactieven Inactieven/actieven in de totale bevolking Inactieven/actieven in de bevolking op arbeidsleeftijd
* Nationale cijfers worden vergeleken met het gemiddelde van de EU9-kopgroep. Daartoe behoren België, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, en Zweden. '+' is een z-score boven 0,675, '-' is een z-score lager dan -0,675. Een ++ of - - wordt toegekend bij een z-score respectievelijk meer dan 1,282 of minder dan -1,282. '=' betekent 'rond het gemiddelde' (een z-score tussen -0,675 en 0,675). (1) Luxemburg is inzake bbp een fel uitschietende waarde, en werd daarom niet opgenomen in het EU9-gemiddelde
690
EEN VERGELIJKING VAN BELGIE BINNEN DE EUROPESE KOPGROEP: POSTREMUS INTER PARES
B5. UITKERINGSAFHANKELIJKHEID TABEL 4: AANDEEL UITKERINGSTREKKERS (IN VOLTIJDSE EQUIVALENTEN, ALS % VAN DE BEVOLKING OP ACTIEVE LEEFTIJD)
Totaal Gepensioneerden Werklozen Ziekte-uitkeringstrekkers Handicapuitkeringstrekkers Ouderschapsuitkeringstrekkers Zorg- en loopbaanonderbreking uitkeringstrekkers Bijstandtrekkers
BE
DK
DE
FR
LU
NL
AT
FI
SE
+ + ++ -
= = = + + =
= = ++ = -
+ = = = +
: : : : : :
-= = ++ -
= + = +
: : : : : :
-++ + +
++ +
= =
= =
= ++
: :
= -
= -
: :
= -
* Nationale cijfers worden vergeleken met het gemiddelde van de EU9-kopgroep. Daartoe behoren België, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, en Zweden. ‘+’ is een z-score boven 0,675, ‘-’ is een z-score lager dan -0,675. Een ++ of - - wordt toegekend bij een z-score respectievelijk meer dan 1,282 of minder dan -1,282. ’=’ betekent ‘rond het gemiddelde’ (een z-score tussen -0,675 en 0,675).
B6. SOCIALE BESCHERMING: UITGAVEN EN FINANCIERING TABEL 5: SOCIALE BESCHERMING: FINANCIERING BE
VL
WL
BR
DK
DE
FR
LU
NL
AT
FI
SE
=
:
:
:
=
=
+
--
=
=
-
++
Per uitgaventak (% bbp) Eurostat ESSPROS data (Overlevings-) Pensioenen (1) = Ziekte (1) = Handicaps (1) Werkloosheid (1) ++ Familie (1) Huisvesting (1) Sociale uitsluiting (1) =
: : : : : : :
: : : : : : :
: : : : : : :
= -+ + ++ + +
= = = = =
= + = = ++ -
--= -++ =
+ = -= ++
++ = = = -
-= = = = =
+ + ++ = + =
Niveau van belastingen Belastingsinkomsten (%bbp) (2004, Eurostat)(1) =
:
:
:
+
-
=
--
--
=
=
++
Impliciete belasting op consumptie
:
:
:
++
--
-
=
=
=
+
+
Sociale uitgaven Sociale uitgaven (%bbp) (Eurostat) (1)
=
691
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
Impliciete belasting op arbeid
+
:
:
:
=
=
=
--
--
=
=
++
:
:
:
--
-
+
++
=
=
=
=
:
:
:
-
=
=
++
=
=
=
=
:
:
:
-
+
=
--
-
=
=
=
:
:
:
=
+
=
--
=
=
=
+
:
:
:
=
=
+
--
=
=
=
+
+
: :
: :
: :
++ --
= =
= +
= =
-+
= =
= =
+ =
Besteedbaar inkomen single APW (% bruto) -Besteedbaar inkomen APW-1verdienersgezin 2 kinderen (% bruto) = Belastingskloof alleenstaande zonder kinderen (100% gemiddelde verdiener) ++ Belastingkloof alleenstaande zonder kinderen (67% gemiddelde verdiener) ++ Belastingskloof éénverdienerskoppel + 2 kinderen (100% gemiddelde verdiener) + Financiering sociale zekerheid Aandeel overheid Aandeel bijdragen Aandeel werkgeversbijdragen Aandeel beschermde personen
+
:
:
:
--
=
+
-
=
=
=
=
=
:
:
:
=
+
=
=
++
=
--
--
Aandeel andere inkomsten
=
:
:
:
=
-
=
=
++
-
=
-
* Nationale cijfers worden vergeleken met het gemiddelde van de EU9-kopgroep. Daartoe behoren België, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, en Zweden. ‘+’ is een z-score boven 0,675, ‘-’ is een z-score lager dan -0,675. Een ++ of - - wordt toegekend bij een z-score respectievelijk meer dan 1,282 of minder dan -1,282. ’=’ betekent ‘rond het gemiddelde’ (een z-score tussen -0,675 en 0,675). (1) Luxemburg is inzake bbp een fel uitschietende waarde, en werd daarom niet opgenomen in het EU9-gemiddelde.
692
EEN VERGELIJKING VAN BELGIE BINNEN DE EUROPESE KOPGROEP: POSTREMUS INTER PARES
B7. SOCIALE BESCHERMING: GENEROSITEIT TABEL 6: SOCIALE BESCHERMING: GENEROSITEIT* BE
DK
DE
FR
LU
NL
AT
FI
SE
Sociale bijstand (% armoededrempel) Alleenstaande Alleenstaande 2 kinderen
=
++ ++
= =
-
-
++ =
= =
= =
= -
Koppel 2 kinderen
--
++
=
-
=
=
=
+
=
Initiële werkloosheid 67%APW, alleenstaande + 67%APW in éénverdienersgezin zonder kinderen = 67%APW in 2-verdienersgezin zonder kinderen -
+ + +
-=
= = +
+ = +
= + =
----
= = -
= = +
67%APW alleenstaande met 2 kinderen 67%APW in éénverdienersgezin met 2 kinderen 67%APW in 2-verdienersgezin met 2 kinderen
--
+ + +
= = +
+ + =
+ + +
= = -
---
= = -
+ + +
100%APW, alleenstaande = 100%APW in éénverdienersgezin zonder kinderen - 100%APW in 2-verdienersgezin zonder kinderen - -
= = -
= +
= = =
++ ++ ++
= + =
-
= -
+ + +
100%APW alleenstaande met 2 kinderen -100%APW in éénverdienersgezin met 2 kinderen - 100%APW in 2-verdienersgezin met 2 kinderen - -
= = -
= = +
= = =
++ ++ ++
= = =
= =
= = -
++ = +
150%APW, alleenstaande 150%APW in éénverdienersgezin zonder kinderen - 150%APW in 2-verdienersgezin zonder kinderen - -
-
= = +
= + =
++ ++ ++
= = =
= = =
= =
= = =
150%APW alleenstaande met 2 kinderen -150%APW in éénverdienersgezin met 2 kinderen - 150%APW in 2-verdienersgezin met 2 kinderen - -
= = -
= = ++
= = =
++ ++ ++
= = =
= = =
= = =
= = =
Vervangingsratio's
* Nationale cijfers worden vergeleken met het gemiddelde van de EU9-kopgroep. Daartoe behoren België, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, en Zweden. ‘+’ is een z-score boven 0,675, ‘-’ is een z-score lager dan -0,675. Een ++ of - - wordt toegekend bij een z-score respectievelijk meer dan 1,282 of minder dan -1,282. ’=’ betekent ‘rond het gemiddelde’ (een z-score tussen -0,675 en 0,675).
693
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
TABEL 6 (VERVOLG): SOCIALE BESCHERMING: GENEROSITEIT* BE
DK
DE
FR
LU
NL
AT
FI
SE
Langdurige werkloosheid 67%APW, alleenstaande = 67%APW in éénverdienersgezin zonder kinderen - 67%APW in 2-verdienersgezin zonder kinderen ++
+ =
+ = =
--
= = =
+ + -
= = -
= = =
= ++ -
67%APW alleenstaande met 2 kinderen 67%APW in éénverdienersgezin met 2 kinderen 67%APW in 2-verdienersgezin met 2 kinderen
= -+
= = =
++ =
= = -
+ = =
= = --
= + +
= +
-++ -
100%APW, alleenstaande = 100%APW in éénverdienersgezin zonder kinderen 100%APW in 2-verdienersgezin zonder kinderen ++
+ =
+ = =
---
= + =
+ ++ -
= = =
= = =
= + -
100%APW alleenstaande met 2 kinderen = 100%APW in éénverdienersgezin met 2 kinderen - 100%APW in 2-verdienersgezin met 2 kinderen +
++ = =
++ =
= -
= =
= = -
= = ++
= + =
-+ -
150%APW, alleenstaande = 150%APW in éénverdienersgezin zonder kinderen 150%APW in 2-verdienersgezin zonder kinderen ++
= = =
++ ++ ++
---
= = =
= = -
+ + =
= = =
= = -
150%APW alleenstaande met 2 kinderen = 150%APW in éénverdienersgezin met 2 kinderen - 150%APW in 2-verdienersgezin met 2 kinderen +
+ + =
+ + +
--
= = =
= -
++ + ++
= = =
= -
++ = =
--
= =
+ + +
= + ++
= + =
= = =
= =
Pensioenen 50% gemiddelde individuele verdiener 100% gemiddelde individuele verdiener 200% gemiddelde individuele verdiener
= --
* Nationale cijfers worden vergeleken met het gemiddelde van de EU9-kopgroep. Daartoe behoren België, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, en Zweden. ‘+’ is een z-score boven 0,675, ‘-’ is een z-score lager dan -0,675. Een ++ of - - wordt toegekend bij een z-score respectievelijk meer dan 1,282 of minder dan -1,282. ’=’ betekent ‘rond het gemiddelde’ (een z-score tussen -0,675 en 0,675).
694
EEN VERGELIJKING VAN BELGIE BINNEN DE EUROPESE KOPGROEP: POSTREMUS INTER PARES
B8. ARMOEDE-INDICATOREN TABEL 7: BELGIE VERGELEKEN MET DE KOPGROEP VAN EUROPESE LIDSTATEN: ARMOEDE-INDICATOREN (60%)* BE
VL
WL
BR
DK
DE
FR
LU
NL
AT
FI
SE
Algemeen Armoederisico Armoedekloof S80/S20-Ratio Gini-coëfficiënt
++ = + +
: -
++ : + +
: : : :
= -
= + + +
= = + +
= = = =
++ + =
= = =
= -=
-= ---
Opgesplitste armoederisico's (60%) Geslacht/leeftijd Vrouwen Mannen Kinderen (0-15) Jongeren (16-24) 25-49 50-64 65+
++ ++ + = = + ++
= --= +
++ ++ ++ = ++ ++ ++
: : : : : : :
= = ++ = -+
+ = = + ++ =
+ = = = = = =
= + ++ ++ = --
= = = = = --
= = = = = =
= = = -= +
---+ --=
Gezinssituatie Alleenstaande vrouw = Alleenstaande man = Koppel 1 kind = Koppel 2 kinderen = Koppel 3 of meer kinderen + Alleenstaande ouder ++
: : : : : :
: : : : : :
: : : : : :
= + -= -
+ + = = =
= = = = + =
-++ ++ + +
-= = = + =
= = = + =
++ ++ = -
= = ----
Arbeidsmarktsituatie Werkende Werkloze Gepensioneerde Inactieve – andere
--+ -
= ++ ++
: : : :
= + ++
= + = -
= = = +
++ ++ ---
= --
+ ++ = =
= + =
= = =
= + +
* Nationale cijfers worden vergeleken met het gemiddelde van de EU9-kopgroep. Daartoe behoren België, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, en Zweden. ‘+’ is een z-score boven 0,675, ‘-’ is een z-score lager dan -0,675. Een ++ of - - wordt toegekend bij een z-score respectievelijk meer dan 1,282 of minder dan -1,282. ’=’ betekent ‘rond het gemiddelde’ (een z-score tussen -0,675 en 0,675).
695
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
INHOUDSTAFEL EEN VERGELIJKING VAN BELGIE BINNEN DE EUROPESE KOPGROEP: POSTREMUS INTER PARES
INLEIDING
659
1. EEN EUROPESE KOPGROEP
660
2. BELGIE IN DE EU9-KOPGROEP
662
2.1. WELVAARTSINDICATOREN . . . . . . . . . . . 2.2. ARBEIDSMARKTINDICATOREN . . . . . . . . . . 2.3. UITKERINGSAFHANKELIJKHEID . . . . . . . . . . 2.4. SOCIALE BESCHERMING: UITGAVEN EN FINANCIERING 2.5. GENEROSITEIT VAN DE SOCIALE BESCHERMING . . . 2.6. ARMOEDERISICO . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . .
. . . . . .
. . . . . .
. . . . . .
. . . . . .
. . . . . .
. . . . . .
. . . . . .
. . . . . .
. . . . . .
. . . . . .
663 664 665 668 669 670
3. BESLUIT
671
BIBLIOGRAFIE
673
BIJLAGE
675
B1. B2. B3. B4. B5. B6. B7. B8.
696
. . . . . .
VERKLARING INDICATOREN: DEFINITIES EN DATABRONNEN CLUSTERING EU-LIDSTATEN . . . . . . . . . . . . WELVAARTSINDICATOREN . . . . . . . . . . . . . ARBEIDSMARKTINDICATOREN . . . . . . . . . . . . UITKERINGSAFHANKELIJKHEID . . . . . . . . . . . . SOCIALE BESCHERMING: UITGAVEN EN FINANCIERING . . SOCIALE BESCHERMING: GENEROSITEIT . . . . . . . . ARMOEDE-INDICATOREN . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
675 684 687 687 691 691 693 695
ABSTRACTS
ABSTRACTS
ABSTRACTS “Sociale ongelijkheid inzake gezondheid: een historiek van federale en Vlaamse beleidsantwoorden” door Katrien De Boyser, Katia Levecque en Jan Vranken Sociale ongelijkheid op het vlak van gezondheid, ziekte en sterfte en van de toegankelijkheid van de gezondheidszorg kreeg in het voorbije decennium in toenemende mate aandacht in Belgische wetenschappelijke en beleidskringen. In deze bijdrage wordt na een bondige feitenschets een overzicht gegeven van de pistes en maatregelen die de federale en Vlaamse overheden namen in een poging om hierop een antwoord te bieden. Hoewel er ook in België duidelijke ongelijkheden zijn aangetoond in de ziekte- en gezondheidssituatie naargelang van de sociaaleconomische achtergrond, focust het beleid zich veeleer op het voor haar ‘transparantere’ terrein van de financiële toegankelijkheid van de gezondheidszorg. Via een aantal algemene, structurele en een aantal meer (op specifieke gezondheidsproblemen) gerichte maatregelen gaat de aandacht vooral naar het voorkomen dat de doorsneeburger omwille van gezondheidsproblemen in financiële moeilijkheden terechtkomt. Hoewel financiële en andere maatregelen (zoals preventieve gezondheidscampagnes) de bevolking in het algemeen vrij goed bereiken, blijken ze voor de (armste) groepen die de ruggensteun het meest nodig hebben, echter vaak niet de verhoopte soelaas te brengen.
“Social inequality in the field of health: a history of federal and Flemish policy answers” by Katrien De Boyser, Katia Levecque and Jan Vranken Social inequality in the field of health, illness and mortality and the accessibility of healthcare has increasingly become the focus of studies in Belgian scientific and policy circles over the last decade. In this contribution, the authors first briefly sketch the facts, after which they provide an overview of the lines of reasoning and measures taken by the federal and Flemish authorities, in an attempt to provide an answer to this problem. Although clear inequalities in Belgium have been demonstrated with regard to health and illness, depending on people’s social-economic background, policy clearly focuses more on the ‘more transparent’ field of the financial accessibility of healthcare. Attention focuses on preventing the average citizens from ending up in a financially precarious situation due to health problems, through a number of general, structural and a number of more targeted (at specific health problems) measures. Although financial and other measures (such as preventative health campaigns) generally manage to reach the population, they often do not provide the comfort hoped for, in the case of the (poorest) groups, who really need this support the most. * *
*
699
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
“De niet-verzekerden tegen ziekte en invaliditeit 1993-2005” door Eva Lefevere Dit artikel analyseert de problematiek van de niet-verzekerde gerechtigden in de Belgische Ziekte- en Invaliditeitsverzekering. Niet-verzekerde gerechtigden zijn personen die wel aangesloten zijn bij een ziekenfonds of bij de Hulpkas voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering, maar die zich om de een of de andere reden niet in regel stelden. Als gevolg daarvan zijn ze niet langer verzekerd. De studie toont aan hoe het aantal niet-verzekerden gestaag afnam tussen 1993 en 2005. Op 30 juni 1993 telde men 95.734 personen in deze categorie, op 31 december 2005 nog slechts 41.000. Het aandeel van de niet-verzekerde gerechtigden ten opzichte van de verzekerden verschilt volgens de categorie van de ziekteverzekering. Het is het grootst in de subcategorie van de ‘Personen ingeschreven in het Rijksregister’, die voornamelijk bestaat uit mensen met recht op een bijstandsuitkering of personen met een zeer laag inkomen. De waargenomen afname in de Algemene Regeling en de Regeling voor Zelfstandigen wordt waarschijnlijk mee verklaard door de introductie van een elektronische gegevensstroom tussen de werkgevers en de mutualiteiten via de Kruispuntbank voor de Sociale Zekerheid. De elektronische berichten vervangen de papieren documenten die voordien, via de gerechtigden, door de werkgevers moesten worden overgemaakt aan de ziekenfondsen. De afname van het aandeel niet-verzekerde personen in de subcategorie van Personen ingeschreven in het Rijksregister lijkt samen te hangen met de drastische vereenvoudiging van de wetgeving in 1998.
“People without sickness and invalidity insurance 1993-2005” by Eva Lefevere This article analyses the issue of the uninsured beneficiaries of the Belgian sickness and invalidity insurance. Uninsured beneficiaries are people who are affiliated with a mutual insurance fund or with the Auxiliary Fund for Sickness and Invalidity Insurance, but who for one reason or another were unable to fulfil their obligations. As a result, they are no longer insured. The study demonstrates how the number of uninsured people gradually decreased between 1993 and 2005. On 30 June 1993 there were 95,734 persons in this category; on 31 December 2005 only 41,000. The share of uninsured beneficiaries compared to the share of insured beneficiaries varies according to the health insurance category. It is the highest in the subcategory of ‘people registered in the national register’, which mainly comprises people who are entitled to social assistance benefits or people with a very low income. The observed decrease in the general scheme and the scheme for self-employed persons can probably also be explained by the introduction of an electronic data flow between employers and mutual insurance funds via the Crossroads Bank for Social
700
ABSTRACTS
Security. The electronic messages replace the paper documents, which previously had to be transferred to the mutual insurance funds by employers, via the beneficiaries. The decrease in the share of uninsured people in the subcategory of people registered in the national register seems to coincide with the radical simplification of the legislation in 1998. * *
*
“Tewerkstellingssubsidies en verlagingen van de socialezekerheidsbijdragen van werkgevers: tussen theorie en realiteit” door Ive Marx Doelgerichte verlagingen van de socialezekerheidsbijdragen van werkgevers worden in de Bismarckiaanse verzorgingsstaten op grote schaal gebruikt om de werkgelegenheidsvooruitzichten van kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt te verbeteren. Vaak wordt verwezen naar theoretische analyses en simulaties die de idee wekken dat dergelijke maatregelen uitgesproken positieve effecten zouden kunnen hebben op de werkgelegenheid en op de mobiliteitskansen van de begunstigden achteraf. Dit artikel verzamelt de bevindingen van recente empirische evaluatieonderzoeken waarin werd geprobeerd om de werkelijke doeltreffendheid van dergelijke maatregelen te peilen. Hierbij ligt de klemtoon op maatregelen die de aanwerving van laaggeschoolden, langdurig werklozen en andere kwetsbare groepen in de hand moeten werken. De opvallendste algemene bevinding van de empirisch evaluerende literatuur is dat de gemeten netto werkgelegenheidseffecten aanzienlijk lager blijken te liggen dan wat theoretische modellen en simulaties voorspellen. Deze bevinding is des te opmerkelijker daar ze consequent in de studies en evaluatiemethodes terugkeert.
“and cuts in employers’ social security contributions: between theory and reality” by Ive Marx Targeted cuts in employers’ social security contributions are widely used in Bismarckian welfare states to boost the employment prospects of vulnerable groups in the labour market. Reference is often made to theoretical analyses and simulations which suggest that such measures could have strong positive effects on the employment and later mobility chances of beneficiaries.
701
BELGISCH TIJDSCHRIFT VOOR SOCIALE ZEKERHEID - 3e TRIMESTER 2007
This paper brings together findings from recent empirical evaluation studies which have tried to gauge the actual effectiveness of such measures. The focus is on measures aimed at stimulating the recruitment of the less skilled, the long-term unemployed and other such vulnerable groups. The most striking overall finding emerging from the empirical evaluation literature is that the measured net employment effects of such measures generally turn out to be substantially lower than what theoretical models and simulations predict. This finding is particularly striking because of its consistency across studies and evaluation methodologies. * *
*
“Een vergelijking van België binnen de Europese kopgroep: postremus inter pares” door Bea Cantillon, Ive Marx, Stijn Rottiers en Tim Van Rie In dit artikel worden België en de regio’s internationaal vergeleken op vlak van sociaaleconomische prestaties. Hierbij passen de auteurs een makkelijk interpreteerbare, gestandaardiseerde methodiek toe op de officiële indicatoren van de Europese processen inzake tewerkstelling en sociale inclusie. Ze vergelijken België en haar regio’s met de rijke egalitaire landen in het noordwestelijk deel van het Europees Continent, die samen een ‘kopgroep’ vormen: Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk en Zweden. Aldus komen ze tot de volgende conclusies: voor welvaart scoort België gemiddeld ten opzichte van de kopgroep, al draagt het land een overheidsschuld die aanzienlijk groter is dan die van haar gelijken. Op vlak van arbeidsmarktprestaties scoort België ronduit zwak. De activiteits- en tewerkstellingsgraden zijn laag, de werkloosheid is hoog en sterk geconcentreerd op het niveau van de huishoudens. Wallonië en Brussel blijken zware underperformers, maar ook de positie van Vlaanderen is binnen de kopgroep verre van goed. België kent een groot aantal uitkeringsontvangers, vooral binnen de takken werkloosheid, pensioenen en bijstand. De totale sociale uitgaven liggen op het gemiddelde niveau van de kopgroep. Aan de inkomenszijde rekent men sterk op de factor arbeid, met grote belastingskloven. De vervangingsratio’s van de uitkeringen zijn laag, zowel voor de bijstand, de pensioenen als voor werkloosheid. Enkel de tweeverdienersgezinnen binnen de tak langdurige werkloosheid vormen hierop een uitzondering. Het armoederisico is in België hoog, zeker bij kinderen, ouderen en inactieven. Het falen op het vlak van volumebeheersing – het aantal mensen met een uitkering – in een budgettaire en (para-)fiscale context waarin de beschikbare vrijheidsgraden al decennia geleden tot quasi nul waren gereduceerd heeft verregaande consequenties gehad voor de enige vrije variabele in de vergelijking: het niveau van de uitkeringen. 702
ABSTRACTS
“A comparison of Belgium within the European breakaway group: postremus inter pares” door Bea Cantillon, Ive Marx, Stijn Rottiers and Tim Van Rie This article makes an international comparison of Belgium and the regions with regard to social-economic performance. The authors apply an easily interpretable standardised method to the official indicators of the European processes concerning employment and social inclusion. They compare Belgium and its regions with the rich, egalitarian countries in the North-western part of the European continent, which together form a ‘breakaway group’: Denmark, Germany, Finland, France, Luxembourg, The Netherlands, Austria and Sweden. This way, they come to the following conclusions: Belgium’s score is average compared to the breakaway group as regards prosperity, although the country’s national debt is considerably higher than that of its equals. Belgium’s score in the field of labour market performance is absolutely weak. The levels of activity and employment are low, in combination with high unemployment that is highly concentrated at household level. Wallonia and Brussels underperform, but Flanders’ position in the breakaway group is also far from good. Belgium has a high number of people who live on benefits, especially within the branches of unemployment, pensions, and social assistance. The total social expenditure is average, compared with the breakaway group. On the income side, the the labour factor is of high importance and there are high tax gaps. The replacement ratios of the benefits are low, for social assistance, pensions as well as unemployment. The double income families within the long-term unemployment group are the only exception to this rule. The poverty risk is high in Belgium, especially among children, senior citizens and people who are inactive. The failure to control volumes – the number of people living on benefits – in a budgetary and (para)fiscal context, in which the available levels of freedom had been reduced to almost zero decades ago, has had far-reaching consequences for the only free variable in the comparison: the level of the benefits. ____________
703
WALTER LEEN PRIJS VOOR SOCIAAL RECHT 2005-2007
De Walter Leën Prijs voor Sociaal Recht wordt voor de periode 2005-2007 toegekend in de loop van 2008.
Deze prijs bedraagt 10.000 EUR en wordt toegekend aan universitairen jonger dan 50 jaar die zich bijzonder verdienstelijk maken met publicaties over sociaal recht.
Voor de prijs komen in aanmerking: Nederlandstalige boeken, gepubliceerd in de periode van 1 januari 2005 tot 31 december 2007. Ook de reeds verdedigde maar (nog) niet gepubliceerde Nederlandstalige doctorale proefschriften komen in aanmerking.
Het werk moet, in twee exemplaren, vóór 1 februari 2008 gezonden worden naar het secretariaat van het Walter Leën Fonds voor Sociaal Recht, Faculteit Rechtsgeleerdheid K.U.Leuven, Blijde Inkomststraat 19, 3000 Leuven.
Een aanvraagformulier en het volledige reglement van de Walter Leën Prijs voor Sociaal Recht zijn beschikbaar op de website van het Instituut voor Sociaal Recht K.U.Leuven (http://www.law.kuleuven.ac.be/isr/index.htm). (http://www.law.kuleuven.ac.be/isr/index.htm).
PIET CLEEMPUTFONDS beheerd door de Koning Boudewijnstichting
Aan de Piet Cleemputprijs, die jaarlijks wordt uitgereikt, is een bedrag van 5000 EUR verbonden. Dat bedrag zal integraal worden toegekend aan één bijzondere studie. De helft is bestemd voor de doelgroep waarover de studie gaat. Het saldo wordt aan de laureaat zelf geschonken. De prijs wordt toegekend voor een proefschrift van een afgestudeerde uit een Vlaamse Sociale Hogeschool waarin nieuwe methodieken voor armoedebestrijding worden aangewend. De oproep richt zich naar alle afgestudeerden van de schooljaren 2005-2006 en 2006-2007 uit alle richtingen van de Vlaamse Sociale Hogescholen. Kandidaturen moeten uiterlijk 30 april 2008 worden ingediend via e-mail naar
[email protected]. Het proefschrift moet gelijktijdig worden opgestuurd via de post naar GMT, Koning Boudewijnstichting, Brederodestraat 21, 1000 Brussel. Het kandidaatsdossier is beschikbaar op de website en kan opgevraagd worden bij het Contactcentrum van de Koning Boudewijnstichting. Tel.: +32-70 233 065
[email protected] info: www.kbs-frb.be
PRIJS Per nummer Voor België .......................... 15,00 EUR Voor het buitenland .............. 15,00 EUR + verzendingskosten
Jaarabonnement (4 nummers) Voor België ......................... 50,00 EUR Voor het buitenland ........... 50,00 EUR + verzendingskosten ISSN 0775-0234 Girorekening nr: 679-2005866-03
De auteurs wordt verzocht hun kopij te zenden naar dr. Hendrik Larmuseau, Directeur-generaal, Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid Eurostation II 5D326 Victor Hortaplein 40, bus 20 1060 Brussel
e-mail:
[email protected] De ingezonden teksten worden voor advies aan deskundigen voorgelegd.
De integrale tekst van het Tijdschrift kan ook worden geraadpleegd op het internet: http://socialsecurity.fgov.be/bib/index.htm
REDACTIERAAD VOORZITTER Jef VAN LANGENDONCK, professor Katholieke Universiteit Leuven (KU Leuven). WETENSCHAPPELIJK ADVISEURS Jos BERGHMAN, professor, Katholieke Universiteit Leuven (KU Leuven); Bea CANTILLON, professor, Universiteit Antwerpen (UA); Gabrielle CLOTUCHE, professor, Université Catholique de Louvain (U.C.L.) – adviseur, European Trade Union Confederation (ETUC); Michel DISPERSYN, professor, Université Libre de Bruxelles (U.L.B.); Pierre PESTIEAU, professor, Université de Liège, (U.Lg); Bernd SCHULTE, professor, Max Planck Institut München; Pierre VANDERVORST, professor, Université Libre de Bruxelles (U.L.B.); Willy VAN EECKHOUTTE, professor, Universiteit Gent (U.Gent); Pascale VIELLE, professor, Université Catholique de Louvain (U.C.L.). Voor de periode 1995-2004 werd het voorzitterschap waargenomen door de ere-Koninklijke Commissarissen Roger DILLEMANS en Pierre VANDERVORST. LEDEN VAN DE ADMINISTRATIE Frank VAN MASSENHOVE, voorzitter FOD Sociale Zekerheid; Tom AUWERS, directeur-generaal, FOD Sociale Zekerheid; Hendrik LARMUSEAU, directeur-generaal, FOD Sociale Zekerheid; Frank ROBBEN, administrateur-generaal, Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid.
REDACTIECOMITE VOORZITTER Hendrik LARMUSEAU, directeur-generaal, FOD Sociale Zekerheid. LEDEN Frank VAN MASSENHOVE, voorzitter FOD Sociale Zekerheid; directeurs-generaal bij de FOD Sociale Zekerheid: Tom AUWERS, Jan BERTELS, Marie-Claire DUBUISSON en Hubert MONSEREZ; adviseurs-generaal bij de FOD Sociale Zekerheid: Michel EGGERMONT, Muriel RABAU en Daniel TRESEGNIE. VASTE MEDEWERKERS Roland VAN LAERE, Françoise GOSSIAU, Jean-Paul HAMOIR en Guy RINGOOT.