Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie 2004
Rapport Geschreven onder toezicht van de CFS/STAT
Door Bernard Delhausse, Roger Kalenga-Mpala Emmanuel Monard André Spithoven Peter Teirlinck en Benoit Vandervaeren allen werkzaam in de dienst ‘Analyse en productie van O&O-indicatoren’ van het Federaal Wetenschapsbeleid en Bertha De Poorter en Laurent Ghys beiden werkzaam in de ‘Dienst voor Wetenschappelijke en technische informatie (DWTI)’
Wetenschappelijke coördinatie:
Bernard Delhausse Peter Teirlinck
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Wetenschapsstraat 8 B-1000 Brussel Tel.: +32 (2) 238 34 11 Fax: +32 (2) 230 59 12 E-mail:
[email protected] URL: www.belspo.be Meer informatie:
http://www.belspo.be/belspo/stat/
Wettelijk depot: D/2005/1191/16 ISBN: 90-777350-7-0 Een uitgave van het Federaal Wetenschapsbeleid, juli 2005. De missie van het Federaal Wetenschapsbeleid is de maximalisatie van het Belgische wetenschappelijk en cultureel potentieel ten dienste van de politieke beleidsmakers, wetenschappers, de industriële sector en de burgers: “een beleid voor en door de wetenschap”. Stukken uit deze publicatie mogen worden gereproduceerd voor zover het doel van de reproductie van niet-commerciële aard is, en aansluit bij de hogervermelde missie van het Federaal Wetenschapsbeleid. De Belgische Staat kan niet aansprakelijk worden gesteld voor eventuele schade die voortvloeit uit het gebruik van gegevens die in deze publicatie voorkomen.
Aanbevolen citatie: Federaal Wetenschapsbeleid, “Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie - 2004”. Brussel, 2005, België.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
4
woord vooraf
IN MEMORIAM
Eind december 2004 ontviel ons onze collega Eric Cantarella. Zijn overlijden kwam als een complete en pijnlijke verrassing. Deze publicatie is opgedragen ter herinnering aan Eric.
Woord vooraf1
Het Belgisch voorzitterschap van de Europese Unie in 2001 was de ideale gelegenheid voor de publicatie van een eerste Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie (BRISTI). De indicatorenrapporten die onze collega’s uit andere Europese landen publiceren, en de Europese rapporten over indicatoren met betrekking tot wetenschap, technologie en innovatie (WTI) dienden daarbij tot inspiratie. Deze rapporten hebben dan ook het grote voordeel dat zij kunnen gebruikt worden voor een internationale “benchmarking”, noem het een soort van thermometer inzake wetenschapsbeleid. De echo’s die we opvingen na deze eerste uitgave waren ronduit positief en blijkbaar heeft BRISTI 2001 een leemte ingevuld. Vandaar het verschijnen van een tweede rapport, BRISTI 2004, wel beseffende dat de redactie2 andermaal een hele uitdaging betekende. In BRISTI 2004 wordt ook naar de toekomst gekeken. Een beleidsmaker kan zich immers niet tevreden stellen door alleen maar naar het verleden (zie BRISTI 2001) te kijken. De politieke actualiteit inzake wetenschapsbeleid wordt op dit moment sterk bepaald door de 3%-doelstelling van Barcelona. ‘Europa wil vanaf 2010 de meest competitieve en dynamische kenniseconomie in de wereld worden’, zo beslisten de Europese regeringsleiders op de topbijeenkomst in Lissabon. Op de topbijeenkomst in Barcelona werd deze wilsuitdrukking in een concrete doelstelling omgezet: tegen 2010 zouden de onderzoeksuitgaven van alle EU-landen 3% moeten bedragen van het Europees BBP; twee derde daarvan zou bovendien gefinancierd moeten worden door de private sector. Dit rapport wil een nuttig instrument zijn voor elkeen die begaan is met deze doelstellingen3. De BRISTI zou er niet gekomen zijn zonder de CFS/STAT.
Deze publicatie is enkel beschikbaar in electronische vorm op de website van het Federaal Wetenschapsbeleid. In BRISTI 2001 is een overzicht opgenomen van de meeste, zo niet alle, activiteiten van de verschillende overheden die in België bevoegd zijn inzake wetenschapsbeleid (in de brede zin van het woord) alsook van de actoren die dit beleid uitvoeren. Dit deel, dat in het bijzonder het uitgebreide en complexe onderzoeks- en innovatielandschap van België beschrijft, ontbreekt in dit rapport en zal apart gepubliceerd worden. 3 De Europese Raad van maart 2005 heeft besloten de strategie van Lissabon een nieuw elan te geven door deze volledig te richten op de groei en de werkgelegenheid in Europa. 1 2
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
Achter dit acronym gaat de Overleggroep “Inventaris en statistieken inzake onderzoek en experimentele ontwikkeling” schuil en werd opgericht door de Commissie Federale Samenwerking. Deze Overleggroep overkoepelt de verzameling van O&O-gegevens in België. De leden van de CFS/STAT hebben de nodige aandacht geschonken aan dit rapport. Zij controleerden de informatie en lieten ons meeprofiteren van hun eigen ervaring en de ervaring van hun organisatie. De huidige leden van de CFS/STAT zijn: Paul Chapelle, Philippe Dehaut, Dominique Graitson, Christophe Kelecom, Jan Larosse, Maryse Malvaux, Frank Verschaeren, Greta Vervliet en Ward Ziarko. Zoals voor het vorige rapport, was ook voor BRISTI 2004 de medewerking van velen nodig. In de eerste plaats van de auteurs. Hebben elk een of meerdere hoofdstukken geschreven: Bernard Delhausse, Roger Kalenga-Mpala, Emmanuel Monard, André Spithoven en Peter Teirlinck (medewerkers in de dienst productie en analyse van O&O-indicatoren van het Federaal Wetenschapsbeleid); Bertha De Poorter en Laurent Ghys (medewerkers in de dienst voor wetenschappelijke en technische informatie, DWTI). Bernard Delhausse en Peter Teirlinck hebben tevens gewaakt over de wetenschappelijke lijn in de bijdragen. Een bijzondere vermelding is ook op zijn plaats voor de personen die bereid waren de verschillende bijdragen kritisch te lezen. Eric Cantarella en Emmanuel Monard namen de taalkundige coördinatie voor hun rekening, waaraan trouwens ook Geert Van Mellaert, Pierre Moortgat en Benoit Vandervaeren hun medewerking verleenden. Daarnaast kon ook op de logistieke hulp worden gerekend van Gwennäelle Bonvin, Nadine Desees en Fredy Delbaer. Zonder al deze mensen zou dit rapport nooit tot stand zijn gekomen. Tot slot is een bijzondere dank op zijn plaats voor Ward Ziarko, hoofd van de dienst productie en analyse van O&O-indicatoren, van wie het initiatief voor dit tweede rapport uitging.
Dr. Philippe Mettens, Voorzitter van het Federaal Wetenschapsbeleid
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
5
6
inhoudsopgave
Inhoudsopgave DEEL 1
W&T- EN INNOVATIE-INDICATOREN Lijst van figuren Lijst van tabellen
DEEL 2
Hoofdstuk I
Inleiding
Hoofdstuk II
Budgettaire overheidskredieten voor O&O
Hoofdstuk III
Uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling in het nationaal innovatiesysteem
Hoofdstuk IV
O&O-personeel
Hoofdstuk V
Bibliometrische Indicatoren
Hoofdstuk VI
De octrooien
Hoofdstuk VII
Innovatie
Hoofdstuk VIII
Kennisdiffusie in het nationaal innovatiesysteem: W&T-samenwerkingsverbanden
Hoofdstuk IX
Technologische betalingsbalans
Hoofdstuk X
Besluiten
STATISTISCHE BIJLAGE 1. Budgettaire overheidskredieten voor O&O (BOKOO) 2. Bruto binnenlandse uitgaven voor O&O (BUOO) 3. Totaal O&O-personeel 4. Octrooien 5. Technologische betalingsbalans 6. Innovatie
Verklarende woordenlijst
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
W&T- en innovatie-indicatoren
Deel 1
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
8
inhoudsopgave
Inhoudsopgave Lijst van figuren 11 Lijst van tabellen 16 I.
Inleiding 21 1. Waarom een tweede rapport? 21 2. Structuur van dit rapport 24
II.
Budgettaire overheidskredieten voor O&O 27 1. Inleiding 27 2. Definitie 29 3. Overzicht van de budgettaire overheidskredieten voor O&O op nationaal niveau 31 4. De BOKOO van België in internationaal perspectief 35 5. Conclusie 39
III.
Uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling in het nationaal innovatie 43 1. Inleiding 43 2. O&O-intensiteit en -financiering in een internationaal perspectief 45 2.1 O&O-intensiteit in een internationaal perspectief: de 3%bestedingsdoelstelling 45 2.2 O&O-financiering in een internationaal perspectief 49 2.3 O&O-uitgaven en -financiering per O&O-actor in een internationaal perspectief 52 3. O&O-uitgaven en -financiering in het bedrijfsleven: sectoranalyse op internationaal niveau en bedrijfseconomische analyse op Belgisch niveau 58 3.1 Internationale vergelijking van de privé-O&O-uitgaven door middel van een sectoranalyse 58 3.2 O&O-uitgaven en -financiering in de industriële dienstenverlening : bedrijfseconomisch profiel van de permanente O&O-besteders 63 4. Besluit 70
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
IV.
O&O-personeel 77 1. Inleiding 77 2. Het O&O-personeel in België 79 3. Internationale vergelijking 84 4. Het O&O-personeel in de diensten 99 5 Conclusie 104
V.
Bibliometrische indicatoren 107 1. Inleiding 107 2. Wetenschappelijke productie - Analyse van de publicaties 109 3. Impact van de wetenschappelijke productie Analyse van de citaties 112 4. Wetenschappelijke samenwerking - Copublicaties 113 5. Besluit 114
VI.
De octrooien 119 1. Inleiding 119 2. 3. 4. 5. 6.
VII.
Definitie en institutioneel kader 120 Nationale situatie 121 Internationale vergelijking 124 Sectorale analyse van de octrooien 131 Conclusies 135
Innovatie 143 A. Innovatie in België: ontwikkeling en plaats van de dienstensector 144 1. Inleiding 144 2. Hoeveel ? 146 3. Hoe ? 153 4. Waarom ? 156 B. Innovatie in een internationale context 161 1. Inleiding 161 2. Hoeveel ? 162 3. Waarom en hoe ?173 C. Besluit 177
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
9
10
inhoudsopgave
VIII.
Kennisdiffusie in het nationaal innovatiesysteem : W&T-samenwerkingsverbanden 181 1. Inleiding 181 2. Samenwerking: wat is het en met wie gebeurt het ? 186 3. W&T-samenwerkingsverbanden en bedrijfskarakteristieken 193 4. 5. 6. 7.
IX.
Informatiebronnen en W&T-samenwerkingsverbanden 201 Innovatiebelemmeringen en W&T-samenwerkingsverbanden 205 Succesfactoren van innovatie en W&T-samenwerking 209 Conclusies 212
Technologische betalingsbalans 217 1. Inleiding 217 2. De technologische betalingsbalans in de BLEU 218 3. Internationale vergelijking van de technologische betalingsbalans 223 4. Industriële O&O-diensten van de TBB in België 226 5. Royalties en licentierechten van België 230 6. Conclusie 233
X. Besluiten 235 A. Samenvatting van BRISTI 2004 236 1. Budgettaire overheidskredieten voor O&O 237 2. O&O-uitgaven 237 3. O&O-personeel 238 4. Bibliometrie 238 5. Octrooien 239 6. Innovatie 239 7. Samenwerkingsverbanden tussen O&O-actoren 240 8. Technologische betalingsbalans 241 B. BRISTI 2004 gemeten naar de doelstelling van Barcelona 244
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
Lijst van figuren 1
Budgettaire overheidskredieten voor O&O - alle overheden in België - in duizenden euro’s en in constante prijzen van 1995 - 1998-2003(i) 31
2
Budgettaire overheidskredieten voor O&O per overheid in België - procentueel belang van elke overheid in de totale BOKOO - 1998-2003(i) 32
3
Budgettaire overheidskredieten voor O&O (BOKOO) per sociaal-economische doelstelling - alle overheden in België - in duizenden euro’s en in constante prijzen van 1995 - 1998-2003(i) 33
4
Een confrontatie tussen de BOKOO-cijfers (alle overheden in België samen) en het BUOO-deel gefinancierd door de overheidssector - in duizenden euro’s en in constante prijzen van 1995 - 1998-2001 34
5
Budgettaire overheidskredieten voor O&O - België, zijn vier belangrijkste Europese handelspartners, de EU, de VS en Japan - in % van het BBP - 19892001 36
6
Budgettaire overheidskredieten voor O&O - volgens sociaal-economische doelstelling (7 groepen) - België en zijn vier belangrijkste Europese handelspartners - in % van het BBP - 1996 37
7
Budgettaire overheidskredieten voor O&O - volgens sociaal-economische doelstelling (7 groepen) - België en zijn vier belangrijkste Europese handelspartners - in % van het BBP - 2000 38
8
O&O-uitgaven volgens uitvoeringssector - in % van het BBP en ontwikkeling tussen 1993 en 2001 47
9
De 3% Barcelona-doelstelling: sectorale doelstelling tot 2010 48
10 Belangrijkste O&O-financieringsstromen - in % van het totaal van de intramurale O&O-uitgaven in 2001 50 11 O&O-financiering en O&O-besteding van de ondernemingen - in vergelijking met de voornaamste handelspartners en -blokken 52 12 O&O-financiering van de ondernemingen door de publieke sector t.o.v. de O&O-intensiteit van de bedrijven: België en de voornaamste handelspartners en -blokken 53
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
11
12
lijst van figuren
13 Ontwikkeling van het aandeel van de overheden in de totale O&O-financiering in België en bij de voornaamste handelspartners en -blokken - periode 1993 tot heden 54 14 O&O-intensiteit van de overheden in België en de voornaamste handelspartners en -blokken - O&O-uitgaven in % van het BBP 55 15 Evolutie van de O&O-intensiteit van de overheden in België en de voornaamste handelspartners - O&O-financiering in % van het BBP 55 16 O&O-intensiteit van het hoger onderwijs in België en de voornaamste handelspartners en -blokken - O&O-uitgaven in % van het BBP 56 17 Evolutie van het aandeel van de O&O-financiering in het hoger onderwijs door het bedrijfsleven - gemiddelde jaarlijkse evolutie tussen 1993 en heden van België en de voornaamste handelspartners en -blokken 57 18 Sectoraal aandeel in de O&O-uitgaven in België in 1992 en 2001 58 19 Opsplitsing van het totaal O&O-personeel per institutionele tewerkstellingssector 80 20 Totaal O&O-personeel naar functie in 2001 81 21 Vrouwelijk aandeel in het totaal aantal onderzoekers en in het totaal van het vrouwelijk O&O-personeel in VTE in 2001 82 22 O&O-personeel van de ondernemingen naar grootte van de onderneming in % van het totaal in 2001 83 23 O&O-personeel (VTE) per duizend tewerkgestelden voor alle sectoren samen 84 24 O&O-personeel (VTE) van de ondernemingen per duizend tewerkgestelden van de industriële sectoren 85 25 Totaal O&O-personeel en onderzoekers (VTE) in percentage van het totaal per institutionele sector 87 26 Intramurale O&O-uitgaven van de ondernemingen per kostensoort in percentage van het totaal 95 27 Evolutie van de intramurale O&O-uitgaven per onderzoeker (VTE) in duizenden constante dollars - prijzen en PPP van 1995 96
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
28 Totaal O&O-personeel van de ondernemingen naar technologieniveau in 2001 101 29 Aandeel van de onderzoekers (VTE) per sector in 2001 102 30 Vrouwelijk O&O-personeel (FE) in percentage van het totaal in 2001 103 31 Opsplitsing van de wetenschappelijke publicaties per discipline voor verschillende landen (percentage van het totale aantal publicaties) - Totaal voor de periode 1999-2002 110 32 Profiel van de copublicaties per discipline voor België in 2001 (percentage van het aantal Belgische publicaties met minstens één auteur uit een ander land) 114 33 Belgische octrooiaanvragen (aanvrager en uitvinder) bij het EOB - 1993-2001 122 34 Belgische octrooiaanvragen bij het USPTO - 1993-2001 124 35 Verloop van de octrooiaanvragen van België en zijn voornaamste Europese handelspartners, de Verenigde Staten en Japan bij het EOB - per miljoen inwoners - 1994-2001 125 36 Octrooiaanvragen van België en zijn voornaamste Europese handelspartners, de Verenigde Staten en Japan bij het EOB en het USPTO - per miljoen inwoners - 1999 126 37 Aandeel van de octrooiaanvragen in ICT volgens de nationaliteit van de aanvrager - internationale vergelijking in de jaren 90 126 38 Aanvragen van Belgische octrooien bij het EOB en internationale samenwerking 127 39 Octrooifamilies op basis van de nationaliteit van de aanvrager en vergelijking van België met voornaamste Europese handelspartners, de Verenigde Staten en Japan - per miljoen inwoners - 1992-2001 129 40 Belgische octrooiaanvragen bij het EOB en het USPTO per CIB-sectie 1992, 1996, 1999 132 41 De Belgische hoogtechnische octrooien (en aandeel van de diensten) bij het EOB volgens de aanvrager of uitvinder - 1991 tot 2001 133 42 Indienen van Belgische octrooien op basis van de sector en de grootte (in CIS3) voor de innovatieve bedrijven - 1998 tot 2000 134
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
13
14
lijst van figuren
43 Totale innovatiegraad en innovatiegraad voor producten nieuw voor de markt per grootteklasse en per sector 147 44 Bijdrage van productinnovaties tot het omzetcijfer van de innoverende ondernemingen per grootteklasse en per sector 149 45a Verdeling van de innovatie-uitgaven per sector en technisch niveau 152 45b Verdeling van de innovatie-uitgaven per sector en grootteklasse 153 46 De informatiebronnen van de innoverende ondernemingen 154 47 Organisatorische wijzigingen 155 48 De gevolgen van innovatie 157 49 Belemmeringen en obstakels voor innovatie volgens innovatiegedrag frequentie 159 50 Belemmeringen en obstakels voor de vernieuwers per sector 160 51 Innovatiegraad in een aantal landen van de Europese Unie 163 52 Innovatoren volgens sector en grootte in een aantal landen van de Europese Unie 165 53 Innovatie-uitgaven als percentage van de omzet van innovatieve ondernemingen in een aantal landen van de EU 169 54 Effecten van innovatie in de verwerkende nijverheid 173 55 Effecten van innovatie in de dienstensector 174 56 Innovatiebelemmerende factoren in de verwerkende nijverheid 174 57 Innovatiebelemmerende factoren in de dienstensector 175 58 Bronnen voor innovatie in de verwerkende nijverheid 176 59 Bronnen voor innovatie in de dienstensector 177 60 Aantal partners - in % van het totaal aantal samenwerkende ondernemingen 190 61 Type van partner bij innovatie volgens belangrijkheid 192 62 Basismodel associatie-effecten samenwerking en bedrijfskarakteristieken 199
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
63 Partners bij samenwerking en informatiebronnen voor innovatie 201 64 Log-lineair model samenwerking, bedrijfskarakteristieken en informatiebronnen 204 65 Log-lineair model samenwerking, bedrijfskarakteristieken en innovatiebelemmeringen 207 66 Samenwerking bij O&O-actieven en octrooinemers en innovatiebelemmeringen 208 67 Succesfactoren en samenwerking 210 68 Log-lineair model samenwerking, bedrijfskarakteristieken en effecten van innovatie 211 69 Samenwerking bij O&O-actieven en octrooinemers en succesfactoren 212 70 Evolutie van de technologische betalingsbalans van de BLEU, 1995-2001 : in miljoenen euro en in constante prijzen van 1995 219 71 Indeling van de technologische ontvangsten en uitgaven volgens soort transactie in 2001 220 72 Verdeling van de technologische ontvangsten en uitgaven per geografische zone in 2001 222 73 Dekkingsratio van de TBB van de BLEU met de landen van de Europese Unie, de Verenigde Staten en Japan in 1995 en 2001 223 74 Dekkingsratio van de technologische betalingsbalans 224 75 Technologisch uitgavenpercentage van de bruto binnenlandse O&O-uitgaven 225 76 Ontvangsten van de O&O-diensten van de TBB en de intramurale O&O-uitgaven van de ondernemingen gefinancierd door het buitenland in 2001: sectoraal aandeel in % 228 77 Uitgaven voor O&O-diensten en extramurale O&O-uitgaven van de ondernemingen uitgevoerd in het buitenland in 2001: sectoraal aandeel in % 229
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
15
16
lijst van tabellen
Lijst van tabellen 1
O&O-intensiteit voor België en de voornaamste handelspartners en -blokken in % in 1993 en 2001 45
2
Ontwikkeling van de O&O-intensiteiten voor België en de voornaamste handelspartners en -blokken - verleden (1993 en heden) en toekomst (heden tot 2010) 46
3
O&O-uitgaven volgens uitvoeringssector in België en de voornaamste handelspartners en -blokken - in % van de totale O&O-uitgaven 49
4
Sectorale verdeling van de O&O-financiering - in % van het O&O-totaal in België in 2001 49
5
Categorisering van de W&T-systemen in de landen in de Europese Unie 51
6
België vergeleken met het totaal van de overige beschouwde landen 60
7
België vergeleken met zijn voornaamste handelspartners 61
8
De Europese landen vergeleken met het totaal van Japan en de Verenigde Staten 62
9
België vergeleken met handelspartner Nederland 62
10 Percentage O&O-actieve bedrijven in de populatie van de actieve privé-ondernemingen (met 10 of meer werknemers) in België in 2001 64 11 Concentratie van O&O-uitgaven bij de permanent O&O-actieve ondernemingen in België in 2001 65 12 Cumulatieve omzet, intramurale O&O-uitgaven bij de permanent O&Oactieve bedrijven in België in 2001 66 13 Omzet en intramurale O&O-uitgaven bij de permanent O&O-actieve bedrijven in België in 2001 67 14 Aandeel in de O&O-uitgaven versus aandeel in de omzet volgens ondernemingsgrootte en technische complexiteit bij de permanent O&O-actieve bedrijven in België in 2001 68
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
15 Aandeel van de interne financiering in de intramurale O&O-uitgaven volgens ondernemingsgrootte, sector en technische complexiteit bij de permanent O&O-actieve bedrijven 69 16 Totaal O&O-personeel van de ondernemingen per sector in % van het totaal 89 17 Onderzoekers van de ondernemingen per sector in % van het totaal 90 18 Verdeling van de totale tewerkstelling volgens industrietak 92 19 Totaal O&O-personeel (TOOP) en onderzoekers (Ond) van de ondernemingen in % van de totale tewerkstelling 93 20 Extrapolatie van de groeivoet van de onderzoekers voor 2001-2010 97 21 Vooruitzichten van de onderzoekers naar 2010 98 22 Situatie qua O&O in België tegen 2010 98 23 Totaal O&O-personeel en totale tewerkstelling volgens belangrijkste activiteitentak 99 24 Aantal publicaties t.o.v. de wereld en de EU in % (1999-2002) 109 25 Aantal wetenschappelijke publicaties per 10.000 inwoners 109 26 Relatieve specialisatie-index (ten opzichte van het Europa der 15) per discipline berekend aan de hand van de publicaties voor de periode 1999-2002 111 27 Impactindex per discipline voor de periode 1999-2002 112 28 Top-5% van de meest geciteerde publicaties per discipline (in het blauw de hoogste score voor de discipline) 113 29 Top-10 van de landen die copubliceren met België. Percentage van het totale aantal Belgische publicaties in 2001 113 30 Aandeel van de buitenlandse mede-uitvinders in de Belgische octrooien ingediend bij het EOB 128 31 Percentage van de octrooifamilies in de ingediende octrooien bij het EOB 130 32 Privé-O&O als percentage van het BBP 164
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
17
18
lijst van tabellen
33 Percentage van de aan de omzet gerelateerde productinnovaties nieuw voor de onderneming of nieuw voor de markt, indeling volgens grootteklasse en volgens sector 166 34 Belangrijkste afzetmarkt van de onderneming volgens sector en volgens grootteklasse 168 35 Sectorale innovatieve uitgaven als percentage van de omzet van innovatieve ondernemingen in België, zijn voornaamste handelspartners, de Zuid-Europese landen en de Scandinavische landen 170 36 Uitgaven voor innovatie als percentage van de omzet van innovatoren in België, zijn voornaamste handelspartners, de Zuid-Europese landen en de Scandinavische landen, per sector en grootteklasse 171 37 Innovatie-uitgaven als percentage van de totale omzet in de landen van de EU 172 38 Type van partnerorganisatie - verhouding in het totaal aantal samenwerkende ondernemingen 189 39 Samenhang van partnerkeuzes - correlaties en hun significantie 191 40 Type van partner bij innovatie - componentmatrix 192 41 Percentage van bedrijven met samenwerkingsverbanden inzake innovatie met universiteiten of publieke onderzoeksorganisaties 193 42 Frequentietabel groepsaffiliatie en samenwerkingsverband 194 43 Relatie tussen bedrijfsdimensie en samenwerkingsverbanden 195 44 Relatie tussen bedrijfsdimensie en partnerkeuze bij samenwerkingsverbanden 196 45 Relatie tussen technische complexiteit en samenwerkingsverbanden 197 46 Relatie tussen technische complexiteit en partnerkeuze bij samenwerkingsverbanden 197 47 Relatie tussen sectoractiviteit en samenwerkingsverbanden 198 48 Relatie tussen sectoractiviteit en partnerkeuze bij samenwerkingsverbanden 198 49 Informatiebron voor innovatie - aandeel van de antwoorden in % van het totaal 201
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
50 Belang van de informatiebron voor innovatie volgens al dan niet-samenwerkend - in scores 203 51 Innovatiebelemmeringen en samenwerking 206 52 Balans van de Belgische O&O-diensten per industrie- en dienstensector in % van het totaal 226 53 Balans van de royalties en licentierechten in België per industrietak en dienstensector in 2001 in % van het totaal 231 54 Evolutie van de octrooiaanvragen en de royalties en licentierechten 232 55 Vergelijking van de Belgische inspanningen op het vlak van wetenschap, technologie en innovatie 236
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
19
20
lijst van tabellen
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
I. Inleiding 1. Waarom een tweede rapport?
Het eerste ‘Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie-2001’, afgekort BRISTI, kwam tot stand in 2001 ter gelegenheid van het Belgisch voorzitterschap van de Europese Unie. Het was voor de Federale overheid tevens het geschikte moment een aanzet te geven om een enigszins verwaarloosde traditie inzake het publiceren van rapporten over indicatoren voor wetenschap en technologie (W&T) nieuw leven in te blazen. Samen met de Gemeenschappen en de Gewesten werd gepoogd een zo realistisch mogelijk beeld op te hangen van wat in België aan W&T en innovatie voorhanden was en werd het Belgisch innovatiesysteem aan een kritische en analytische benadering onderworpen. Zonder volledigheid te claimen, wou BRISTI 2001 tot nadenken en discussie aansporen door een reeks statistische gegevens inzake W&T aan te bieden. Dat we daarin geslaagd zijn, bleek uit de goede weerklank die het rapport vond. Het bleek eveneens duidelijk in te spelen op een behoefte, zowel bij de publieke als bij de privé-actoren. Dit rapport wil aansluiten bij de analyses uit het eerste rapport en dit in het licht van de nieuwe uitdagingen die gesteld worden vanuit de Lissabon en Barcelonadoelstellingen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
21
22
I.
inleiding
Laat ons even recapituleren. BRISTI 2001 wees discreet op het bestaan van een Europese paradox waaraan België niet ontsnapte. Aan die paradox ligt de duidelijk merkbare kloof ten grondslag tussen enerzijds de kwantiteit en de kwaliteit van de inputs in het W&T-proces en anderzijds de eruit voortvloeiende resultaten. De W&T-outputs, waaronder de commercialisering van rendabele innovaties het meest wordt vermeld, zijn te zwak vergeleken bij de beschikbare inputs, zoals bijvoorbeeld kwaliteitsvolle onderzoekers, een degelijke onderzoeksinfrastructuur, ... Daar waar het een van de resultaten was van BRISTI 2001 om die paradox met bewijsstukken te staven en zich daarbij te beperken tot de situatie in België, heeft dit tweede rapport nu ondermeer als opzet de paradox verder te bestuderen en na te gaan of dat het een blijvend gegeven is. Dit sluit aan bij de literatuur, waar de interacties tussen O&O-financiering en -realisaties en tussen verhoogde productiviteit en economische groei steeds meer gedocumenteerd worden. W&T als motor van de economische groei en de creatie van duurzame jobs, krijgt alsmaar meer belang toegedicht. Steeds vaker wordt verwacht dat het individuele en collectieve welzijn er beter van wordt, via met name nieuwe producten, kwaliteitsvolle diensten, nieuwe vormen van arbeidsorganisatie... Ook zijn de gevolgen voor de gezondheid en het milieu niet te verwaarlozen en worden ze zichtbaar in, onder andere, de talrijke innovaties en evenveel octrooien op die terreinen. Alsmaar meer en meer beseffen zowel de publieke als de privé-besluitvormers dat het belangrijk is zich geregeld op de hoogte te stellen van de ontwikkelingen die zich voordoen in de O&O- en innovatieprocessen om vooral de maatschappelijke gevolgen ervan te kunnen meten. De jongste jaren hebben Europese topbijeenkomsten (die plaatsvonden in Lissabon, Barcelona en Bologna, om er de belangrijkste van op te sommen) bovendien duidelijk aangetoond dat er ook wat schort op het vlak van de O&O-inputs in de Europese Unie, daar de ontwikkeling van deze variabelen niet al te rooskleurig verloopt, zeker wanneer we vergelijkingen maken met de Verenigde Staten van Amerika en Japan. Of de redenen van deze achterstand op vlak van O&O-inputs moeten toegewezen worden aan de andere industriële structuur in Europa of dat meer structurele factoren hieraan ten grondslag liggen, is de inzet van het actuele debat. Het beleid dat in de komende jaren zal worden uitgewerkt, zal in het teken staan van de doelstelling van Barcelona, waar werd vastgelegd dat de EU ernaar zou streven om tegen het jaar 2010 3% van het BBP te investeren in O&O. Bijna elke Lidstaat van de Europese Unie probeert nu dit te bereiken. In Barcelona werd ook beslist dat het aandeel van de privé-bedrijven in die financiering zowat twee derde zou moeten bedragen. Hier staat dus heel wat op het spel, zelfs voor België, waar de O&O-intensiteit reeds hoger ligt dan het EU-gemiddelde, namelijk 2,17% in 2001, en waar de bijdrage van de privé-sector reeds conform is aan het tweede deel van de aanbeveling van Barcelona. Het bereiken van die doelstelling impliceert dat de prioriteiten van het actuele O&O-beleid aan een grondig onderzoek worden onderworpen. Het impliceert misschien ook de invoering van nieuwe stimuli en de voortdurende aandacht voor de ontwikkeling van een kritische massa aan O&O. Dat veronderstelt op zijn beurt de nodige aandacht voor de monitoring van wat er gebeurt via het opstellen van passende statistieken, het berekenen van relevante indicatoren en de jaarlijkse follow-up ervan.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
Dat brengt ons ook bij de vraag of die doelstelling van 3% van het BBP wel haalbaar is, zowel in België als in de EU. Die in Barcelona vastgelegde doelstelling kan worden beschouwd als een op de Europese paradox aangepast antwoord. Zonder zelfs te onderzoeken of het gepast is een O&O-niveau als doelstelling vast te leggen dat de Verenigde Staten of Japan al of bijna hebben bereikt, is het gegrond zich af te vragen hoe verhoogde O&O-uitgaven echt een einde kunnen maken aan het tekort aan concrete en nuttige innovaties, aan het kleine aantal octrooien dat wordt aangevraagd of aan de afwachtende houding van het Europees entrepreneurschap. Het verhogen van de O&O-investeringen moet samengaan met structurele, coherente en gecoördineerde maatregelen tussen Lidstaten, opdat de doelstelling van Barcelona zich niet enkel beperkt tot het uitgeven van middelen. Volstaan de gebruikelijke W&T-indicatoren dan wel om die Europese paradox te vatten en terug te dringen door te proberen de 3%-doelstelling te halen? Niets is minder zeker. Daarenboven zijn er nog praktische implicaties op Europese schaal. Het bereiken van die 3%-doelstelling voor de gehele EU gaat immers van sommige landen vereisen dat ze die drempel overschrijden, zodat het tekort van een aantal landen wordt gecompenseerd. Het is immers duidelijk dat 10 jaar niet zullen volstaan voor de landen met een lage O&O-intensiteit om hun achterstand in te lopen.1 Dit BRISTI-rapport wil dus een bijdrage leveren tot een inzicht in de huidige stand van zaken in België op weg naar de “3%-doelstelling”. Aangezien de dienstensector in België alsmaar aan belang wint, is het gepast er speciale aandacht aan te schenken. Naargelang van de gebruikte indicator vertegenwoordigt deze sector immers momenteel ongeveer 70% van de nationale economie (tewerkstelling, toegevoegde waarde...), indien niet zelfs meer. Toch werd tot op heden weinig aandacht besteed aan de dienstensector en dit voornamelijk omdat het aandeel ervan in de totale O&O-bestedingen beperkt is. In een internationale context blijkt de achterstand van deze sector. Met de doelstelling van Barcelona in het achterhoofd, kan deze sector evenwel niet verder genegeerd worden want hij zal voor een belangrijk deel de sleutel zijn om de vastgelegde doelstelling kans van slagen te geven. Het blijkt immers dat ondernemingen uit de dienstensector minder dan ondernemingen uit de verwerkende nijverheid geneigd zijn O&O-activiteiten te verrichten. Dat een groot deel van dit BRISTI-rapport aan deze sector wordt besteed, zelfs indien dat enkele definitie- en methodologieproblemen met zich meebrengt, zou moeten bijdragen tot het begrijpen van de mechanismen die deze sector aanzetten tot innovatie en O&O en, derhalve, tot economische groei.
Hiermee spreken wij geen enkel waardeoordeel uit over die landen en nemen wij enkel over wat in talrijke Europese publicaties staat vermeld, zonder zelfs te wijzen op de mogelijke nationale of regionale herverdelingen in het kader van de 3%-doelstelling.
1
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
23
24
I.
inleiding
2. Structuur van dit rapport Dit tweede BRISTI-rapport bestaat uit twee delen. Het eerste deel is opgebouwd rond de belangrijkste W&T-indicatoren. Deel twee is een bijlage met cijfers en basistabellen. Met die cijfers werden de indicatoren en de tabellen van het eerste deel uitgewerkt en tevens waren de analyses erop gebaseerd. Die basisstatistieken hebben tevens een intrinsieke waarde : zij worden voorgesteld tot in het kleinste detail, zodanig dat de regionale verschillen, de nagestreefde doelstellingen, de wetenschappelijke gebieden of disciplines enz. duidelijk worden. Ze dragen tevens bij tot de oriëntatie en de rechtvaardiging van het W&T-beleid. Net zoals in het eerste rapport, streven we een zekere logica na bij het voorstellen van de indicatoren. Door ze afzonderlijk en om beurten voor te stellen, lijkt het nochtans alsof elke indicator losstaat van de andere en zodoende wordt de realiteit wel enig onrecht aangedaan. Door alle indicatoren samen te beschouwen, leren we immers meer over de interacties en over wat er echt op het spel staat in het Belgisch innovatiesysteem. Vandaar trouwens dat we, voor zover mogelijk, geprobeerd hebben de indicatoren onderling te linken en duidelijke verbanden aan te geven. De volgorde van de hoofdstukken is derhalve opgebouwd volgens een logica eigen aan de betekenis van de indicatoren. Zonder echt de indicatoren te willen catalogiseren zoals dat het geval was in BRISTI 2001, trachten we, in zekere zin, uit te gaan van de O&O-inputs en over te stappen naar de outputs. We gaan van start met de budgettaire overheidskredieten voor onderzoek en ontwikkeling (BOKOO). Met dit BOKOO-aggregaat worden de bedragen geraamd die de overheden vrijmaken om de O&O-activiteiten van de belangrijkste actoren van het nationaal innovatiesysteem te ondersteunen. De onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten omvatten alle creatieve werkzaamheden die systematisch worden opgezet om het kennisvolume te vergroten. Vanuit dat gezichtspunt wordt O&O gewoontegetrouw beschouwd als de belangrijkste bron of input van de technologische verandering. Voor het gemak kan de analyse van de O&O-activiteiten in twee delen worden opgesplitst: aan de ene kant de O&O-uitgaven en aan de andere kant het O&O-personeel. De uitgaven komen in hoofdstuk III aan bod. In die uitgaven vormen de lonen van de onderzoekers, het wetenschappelijk of technisch personeel, de ingenieurs... de belangrijkste post. De bespreking van het O&O-personeel gebeurt in hoofdstuk IV. Het O&O-personeel geldt als hoeksteen van het nationaal innovatiesysteem en bevindt zich op de kruising tussen het onderwijssysteem en de terreinervaring. Daar waar die drie indicatoren redelijkerwijs beschouwd kunnen worden als inputs van het O&O-proces, geven de drie volgende indicatoren een aanwijzing inzake de resultaten van dat mechanisme. Inspanningen op het gebied van W&T impliceren immers op zijn minst een noodzaak tot het boeken van resultaten op het gebied van innovatie en dragen zo mogelijk bij tot economische groei of welzijn. De behandelde ‘evaluatie’-indicatoren behoren tot de gebruikelijke, te weten de wetenschappelijke publicaties, de octrooiaanvragen en innovatie. De zwakke Belgische en Europese prestaties op vlak van outputindicatoren hebben aanleiding gegeven tot de hierboven beschreven Europese paradox. Het is derhalve interessant de ontwikkeling ervan verder in het oog te houden.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
Hoofdstuk V biedt een overzicht van het aantal en van de kwaliteit van de artikels die de Belgische onderzoekers in internationale tijdschriften hebben gepubliceerd. De indicator geeft een idee van de impact van de Belgische onderzoekers op de wetenschappelijke kennis. Hoofdstuk VI behandelt de Belgische prestaties inzake octrooiaanvragen, die het laatste stadium vormen van de technologische ontwikkeling vooraleer er commerciële resultaten worden geboekt. Vanuit dat gezichtspunt geven de octrooien al een eerste kijk op het potentieel commercieel rendement op middellange termijn. Beschikken over een goed uitgewerkt en rijkelijk met kennis en technologie uitgerust systeem heeft echter slechts betekenis als die capaciteit tot concrete en rendabele commerciële resultaten leidt. Dat transformatieproces is beter bekend onder de naam innovatieproces. Dat proces is complex en moeilijk te bevatten. Met de resultaten van de 3de innovatie-enquête in de Europese Unie wordt in hoofdstuk VII een overzicht gegeven van hoe complex innovatie wel is, wat de motieven zijn om te innoveren, wat de innovatie afremt of in de weg staat. Deze vragen moeten door de ondernemingen beantwoord worden, willen ze nieuwe technologieën commercialiseren. Tevens komen in dit hoofdstuk de banden tussen interne O&O en innovaties aan bod. Het nationaal innovatiesysteem resulteert uit de complexe interactie van uiteenlopende private en publieke actoren en hun strategieën. Dat systeem benaderen via indicatoren die gegrondvest zijn op een tweedeling input-output, lijkt weinig overtuigend. Innovatie kenmerkt zich bovendien door het interactieve en cumulatieve aanleren van kennis. Op de kruising van die eenduidige indicatoren bevinden zich meer heterogene indicatoren als resultaat van een combinatie van in- en outputs en soms weergegeven onder de generische term “throughputindicatoren”. Twee van de meest gebruikelijke indicatoren gaan we uit de doeken doen. Hoofdstuk VIII toont een meer gedetailleerd beeld van de voornaamste samenwerkingsverbanden op technologiegebied tussen de Belgische (en buitenlandse) onderzoeksploegen, zowel in de particuliere sector als tussen de particuliere en publieke sector. Die interacties tussen twee fundamenteel verschillende sectoren, ingegeven door vaak tegenstrijdige logica’s, zijn een van de drijfveren om technische en wetenschappelijke kennis te verspreiden. Op die samenwerkingsverbanden berust heel wat hoop om de 3%-doelstelling te bereiken. Hoofdstuk IX is gericht op de technologische betalingsbalans. Die balans evalueert de onzichtbare transacties, te weten de aan het buitenland toegekende O&O-diensten of de betalingen van royalty’s en licentierechten. Alzo geven ze een beeld van zowel de belangrijke kanalen om de kennis internationaal te verspreiden als de financiële vertaling van de innovaties en producties ontsproten uit het nationaal innovatiesysteem. Elk hoofdstuk heeft een min of meer gelijkaardige structuur. In de eerste plaats wordt de stand van zaken opgemaakt van de recente ontwikkeling van de beschouwde indicator. Doel is te weten welke de belangrijkste veranderingen zijn sinds BRISTI 2001. Vervolgens wordt België bekeken in een internationale context. Meer bepaald worden de prestaties van ons land vergeleken met die van onze belangrijkste handelspartners. Tot slot wordt de dienstensector per indicator meer in detail beschouwd. Die specifieke nadruk op een welbepaald thema speelt in op een wens om een van de dimensies van het Belgisch innovatiesysteem grondiger te onderzoeken.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
25
26
I.
inleiding
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
II. Budgettaire overheidskredieten voor O&O Emmanuel Monard1
1. Inleiding
Het is de bedoeling in dit hoofdstuk, zoals dit ook het geval was in het eerste Belgisch Rapport voor Wetenschap, Technologie en Innovatie, de lezer enig inzicht te geven in het belang, de structuur en de oriëntering van de financiële middelen die de overheden in België uittrekken voor een reeks van activiteiten die plaatsvinden op het terrein van het onderzoek en de experimentele ontwikkeling (O&O). We maken daarvoor gebruik van de recentste gegevens. Zonet heeft de lezer in de algemene inleiding kunnen lezen dat - naast de 3%doelstelling - de dienstensector in de mate van het mogelijke in elk hoofdstuk als leidraad dient. Het onderwerp van dit hoofdstuk, namelijk de budgettaire overheidskredieten voor O&O (BOKOO), leent zich daar evenwel niet voor, vandaar een afwijking op dit uitgangspunt. Er is trouwens nog een tweede afwijking in dit hoofdstuk. Het regionaal aspect zou slechts in bepaalde gevallen en in beperkte mate aan bod komen. Dit aspect is juist wel een belangrijk element van dit hoofdstuk. Dit is zeker waar indien we enige duidelijke kijk willen krijgen op de ontwikkeling van de BOKOO die zich bij elke overheid aftekent en die medebepalend is voor het bezorgen van de nodige basisinformatie omtrent de mate waarin de financiering van de O&O-activiteiten door elke overheid bijdraagt tot de 3%-doestelling. Hiermede is al gedeeltelijk een antwoord gegeven op de vraag wat de BOKOOgegevens te maken hebben met die 3%-doelstelling. Het dient immers benadrukt dat de 3%-doelstelling verwijst naar de uitgaven, waarvan tweederde door de ondernemingen zou worden gerealiseerd (iets wat in België trouwens al jaren het geval is). 1
Auteur is werkzaam bij het Federaal Wetenschapsbeleid.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
27
28
II.
budgettaire overheidskredieten voor o&o
Wat kunnen de BOKOO-cijfers dan wel vertellen? Ze geven een concrete indicatie omtrent de politieke wil om een daadwerkelijke bijdrage te leveren tot het bereiken van die doelstelling. Het ligt inderdaad voor de hand dat de inbreng van de overheid zich voornamelijk zal situeren op het niveau van het financieren van de O&O-activiteiten, veeleer dan op het niveau van het realiseren ervan. Het een en het ander mag duidelijk blijken uit hoofdstuk III. De Federale overheid heeft zich daartoe voorgenomen (en de besprekingen in het kader van de regeringsformatie zoals neergeschreven in het regeerakkoord van 10 juli 20032 laten over de intenties van de regering omtrent het bereiken van de 3%-doelstelling geen twijfel bestaan) om in samenspraak met de Gewesten en de Gemeenschappen na te gaan hoe en in welke mate zij tezamen kunnen bijdragen en richtinggevend werken om dit doel zo dicht mogelijk te benaderen. Vandaar het belang om te kunnen beschikken over BOKOO-gegevens die, naast het feit dat ze relatief snel beschikbaar zijn, een inzicht geven in de overheidsintenties. Daarvoor is het uiteraard nodig te beschikken over een aantal concrete gegevens die de huidige situatie weergeven en tegelijkertijd inzicht kunnen verschaffen in de richting die zal moeten worden ingeslagen en de ermee gepaard gaande financieringsinspanningen op O&O-vlak.
Wat heeft dit hoofdstuk te In de volgende afdeling worden de BOKOO gedefinieerd en wordt het belangrijke bieden? onderscheid aangekaart met hoofdstuk III waarin de ‘bruto binnenlandse uitgaven voor O&O’ aan bod komen. De ervaring heeft immers aangetoond dat er menig misverstand bestaat inzake het verschil van inhoud en de betekenis die aan elk van beide aggregaten moet worden gegeven. Dit is essentieel om beide gegevensaggregaten op een correcte manier te begrijpen en in de juiste context te plaatsen. Vervolgens stellen we de lezer de recentste gegevens voor. In het eerste rapport werd de periode 1989 tot en met 2001 behandeld. Om toch enig verband te kunnen leggen met die periode, maken we gebruik van de gegevens vanaf 1998. Wil de lezer meer informatie over de periode vanaf 1989, dan verwijzen we hem daarvoor graag naar dat eerste rapport. In de statistische bijlage worden trouwens de gegevensreeksen aangeboden vanaf 1989 tot en met de recentste (2003). In een volgende afdeling worden de BOKOO-gegevens van België vergeleken met die van zijn belangrijkste Europese handelspartners. In deze internationale vergelijking gaan we terug tot in 1989. Wanneer nodig geacht, wordt de vergelijking doorgetrokken naar het gemiddelde van de EU en zelfs Japan en de Verenigde Staten. Deze internationale vergelijking is mogelijk omdat al deze landen, die lid zijn van de OESO, dezelfde richtlijnen toepassen die in de bestaande handleidingen zijn uitgewerkt omtrent het meten van allerhande O&O-aggregaten. 2 De eerste van de negen acties die de regering concreet plant in het hoofdstuk “Zuurstof voor kennis en ondernemen”: Nieuwe stimulansen voor onderzoek en ontwikkeling. Onderzoek en ontwikkeling zijn van levensbelang voor de Belgische economie. Naast de sociale maatregelen ter stimulering van kennisjobs, zal de federale regering daarom de Gewesten en de Gemeenschappen en de werkgeversorganisaties uitnodigen een stappenplan op te stellen om de inspanningen van ons land inzake wetenschappelijk onderzoek tegen 2010 op 3% van het BBP te brengen. De klemtoon van de inspanningen van de Federale overheid zal daarbij liggen op het civiel-wetenschappelijk vlak zoals de ESA, de luchtvaart, de energie, de centra De Groote en de federale wetenschappelijke instellingen. De regering zal nauwgezet de aanbevelingen en hun mogelijkheden tot uitvoering onderzoeken zoals vervat in het witboek betreffende de modernisering van deze federale wetenschappelijke instellingen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
Tot slot laten we de meest in het oog springende elementen nog even de revue passeren, aangevuld met een aantal relevante overwegingen.
2. Definitie
Wanneer er sprake is van “Budgettaire overheidskredieten voor O&O”, waar heeft men het dan in feite over? Of met andere woorden: welk concept, welke definities worden gebruikt, welke lading wordt gedekt? De leidende beginselen voor het meten van de “budgettaire overheidskredieten voor O&O” zijn terug te vinden in de “Frascati-handleiding” van de OESO (2002) - het betreft een handleiding die recent herzien is en internationaal erkend is als de standaard voor het meten van de financiële en personeelsinspanningen op het terrein van het onderzoek en de experimentele ontwikkeling (O&O) - en de handleiding 'Methods and definitions used for the annual reports on the public financing of R&D' van Eurostat, het statistisch bureau van de Europese Unie. Er zijn twee manieren om de bedragen te meten die de overheid besteedt aan O&O: 1. de “bruto binnenlandse uitgaven voor O&O” (BUOO)3 : hoeveel wordt gefinancierd door de overheid (binnen de BUOO)? ; 2. de statistieken inzake de “budgettaire overheidskredieten voor O&O”. De BUOO-gegevens die gebaseerd zijn op retrospectieve enquêtes hebben het voordeel dat ze de werkelijke uitgaven voor O&O weergeven. Ze maken het mogelijk om het financieel aandeel van de overheid te bepalen in de totale financiering van de nationale uitgaven voor O&O. Het belangrijkste nadeel echter is dat de enquêteresultaten pas beschikbaar komen meerdere jaren nadat de O&O-activiteiten werden verricht. De ervaring leert ook dat de respondenten moeilijkheden hebben om hun overeenkomsten of subsidies ten laste van de overheid onder te brengen in de gepaste begrotingsrubriek. Om deze nadelen weg te werken, werd een tweede methode ontwikkeld waarbij de O&O-gegevens worden afgeleid uit begrotingsgegevens. Deze statistieken geven een beeld van de geraamde O&O-uitgaven van de overheid. Ze zijn dus minder precies, maar hebben het voordeel dat ze snel ter beschikking komen en vrij precies kunnen worden verbonden aan de actiegebieden van de overheid via een aangepaste classificatie (zie hierna in afdeling ‘Wat is het belang van de BOKOO?’). Deze classificatie weerspiegelt de bedoeling van de overheid veeleer dan de gedetailleerde inhoud van de gefinancierde O&O-activiteit. De budgettaire overheidskredieten voor O&O bestrijken niet alleen het O&O dat door de overheid wordt gefinancierd en dat in de overheidsinstellingen wordt verricht, maar ook het O&O dat door de overheid wordt gefinancierd en dat wordt verricht in de andere uitvoeringssectoren (ondernemingen en het hoger onderwijs) alsook in het buitenland (met inbegrip van internationale organisaties). 3
De bruto binnenlandse uitgaven voor O&O komen uitgebreid aan bod in hoofdstuk III.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
29
30
II.
budgettaire overheidskredieten voor o&o
Wat is het belang van de Voor een verantwoord beleid is het belangrijk dat de overheden in België over een BOKOO? nationaal overzicht beschikken van de omvang, de structuur en de gerichtheid van de overheidsinspanning voor onderzoek en ontwikkeling en dat ze deze inspanning ook internationaal kunnen vergelijken. Om de beleidsmakers te helpen hun toekomstig W&T-beleid uit te stippelen en te oriënteren, worden de BOKOO geclassificeerd volgens hun sociaal-economische doelstelling. De categorieën die zo ontstaan, zijn min of meer vergelijkbaar tussen verschillende landen en overheden en zijn bedoeld om aan te geven hoeveel middelen worden toegewezen aan iedere primaire doelstelling van O&O-activiteiten. Volgens de ‘Nomenclatuur voor de analyse en vergelijking van wetenschapsbegrotingen en -programma’s’ (NABS) (zie Eurostat, 1994) worden er dertien sociaaleconomische doelstellingen onderscheiden. Naast de NABS-classificatie worden in België de financiële middelen per overheid bovendien toebedeeld per institutionele en functionele bestemming volgens de CFS/STAT-nomenclatuur4 (zie bijvoorbeeld de tabellen 1.2.1 tot en met 1.2.6 in de statistische bijlage). Het betreft een Belgische nomenclatuur voor de analyse en vergelijking van de ramingen van de O&O-kredieten van de overheden in België. Deze gestandaardiseerde nomenclatuur is uitgewerkt om alle kredieten, ongeacht de begroting, eenvormig te rubriceren per bestemming. Op die manier wordt een beter inzicht verkregen in de institutionele of functionele bestemming van deze kredieten en wordt een referentiebasis tot stand gebracht die een nauwkeurige analyse en vergelijking mogelijk maakt van: - de begrotingskredieten die als basisgegevens voor de raming in aanmerking worden genomen, - de sleutels voor het bepalen van het O&O-gedeelte van deze begrotingskredieten, - de sleutels voor de functionele verdeling van deze bedragen per NABS-doelstelling. Waar komen de gegevens De gegevens die in deze publicatie zijn opgenomen en besproken worden, betreffen vandaan en wat de periode 1998 tot en met 2003 en zijn gebaseerd op de begrotingsgegevens van bevatten ze? de overheden die in België O&O-activiteiten financieren. De gegevens 1998-2002 zijn gebaseerd op de definitieve begrotingsgegevens en die voor het jaar 2003 op de initiële begrotingsgegevens. Om de reële ontwikkeling van de cijfergegevens te kennen, zijn ze steeds uitgedrukt in constante prijzen (met basisjaar 1995). De budgettaire overheidskredieten voor O&O zijn gebaseerd op de kredieten die zijn ingeschreven of worden aangerekend op de begrotingen van de centrale overheden5 (dit zijn dus niet de werkelijk uitgegeven bedragen!).
4 Een beknopte versie van beide nomenclaturen vindt u achteraan als Bijlage 1 van dit hoofdstuk. Een uitgebreide versie van beide nomenclaturen kunt u raadplegen op de website van het Federaal Wetenschapsbeleid www.belspo.be en meer bepaald op de volgende websitebladzijde: http://www.belspo.be/belspo/stat/meth_nl.stm.
Vermits in België de bevoegdheid voor het W&T-beleid verdeeld is over verschillende overheden (de Federale overheid, de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap, het Waals Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest), worden de betreffende gegevens van al deze overheden in rekening genomen. 5
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
31
w&t- en innovatie-indicatoren
In principe moeten alle begrotingskredieten voor O&O in aanmerking worden genomen, of zij nu binnen of buiten het nationale grondgebied worden uitgegeven. Die kredieten kunnen overeenkomen met lopende uitgaven of met kapitaaluitgaven. De O&O-financiering kan direct plaatsvinden tussen de geldschieter en de ontvanger of indirect via intermediaire organen die beslissen over de verdeling van de fondsen over de verschillende onderzoeksdoelstellingen. Bij de raming van de publieke O&O-financiering worden doorgaans de belastingverminderingen uitgesloten die werden toegekend ter bevordering van het onderzoek. Het wetenschaps- en technologiebeleid (W&T-beleid) vormt het kader van de overheidstegemoetkoming met betrekking tot de creatie, de overdracht en het gebruik van nieuwe kennis en technologie onder de actoren die betrokken zijn bij nationale innovatiesystemen, d.w.z. privé-ondernemingen en instellingen voor hoger onderwijs die meewerken aan onderzoeksactiviteiten, openbare en privéorganisaties voor onderzoek en technologische ontwikkeling en intermediaire instellingen.
3. Overzicht van de budgettaire overheidskredieten voor O&O op nationaal niveau
Figuur 1 geeft een overzicht van de budgettaire overheidskredieten voor O&O van alle overheden in België samen. De sinds 1995 ingezette toename van de BOKOO (BRISTI, 2001) zet zich door in de periode 1998-2003. FIGUUR 1 : Budgettaire overheidskredieten voor O&O - alle overheden in België • in duizenden euro’s en in constante prijzen van 1995 - 1998-2003(i)
700 000 600 000 500 000 Vlaamse Gemeenschap
400 000
Federale overheid
300 000
Franse Gemeenschap
200 000
Waals Gewest
100 000
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
0 1998
1999
2000
2001
2002
2003i
Bron: Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. (i) op basis van de initiële begrotingsgegevens, zonder de financiering van het Waals Gewest in het kader van de Structuurfondsen6.
Het hiermee gepaard gaande bedrag met betrekking tot het jaar 2003 is slechts bekend op het einde van het jaar 2003 en is bijgevolg niet in het BOKOO-cijfer van het Waals Gewest vervat, noch in het totaal BOKOO-cijfer.
6
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
32
II.
budgettaire overheidskredieten voor o&o
FIGUUR 2 : Budgettaire overheidskredieten voor O&O per overheid in België • procentueel belang van elke overheid in de totale BOKOO – 1998-2003(i) 50 45 40 35 30 25 Federale overheid
20
Vlaamse Gemeenschap
15
Franse Gemeenschap
10 5
Waals Gewest
0
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
1998
1999
2000
2001
2002
2003i
Bron: Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. (i) op basis van de initiële begrotingsgegevens, zonder de financiering van het Waals Gewest in het kader van de Structuurfondsen.
Figuur 2 geeft een voorstelling van de tendensen in de begrotingskredieten voor O&O van de verschillende overheden in België in de periode 1998-20037. De rol van de Federale overheid blijft in wezen erg belangrijk over de beschouwde periode, hoewel het relatieve belang van de federale BOKOO afgenomen is van 36% in 1998 tot 30% in de jaren 2002 en 2003. Deze tendens bevestigt gewoon het toenemend belang van de deelgebieden op het vlak van de W&T-financiering. De BOKOO van de Vlaamse Gemeenschap zijn blijven toenemen. In 1998 bedroeg het aandeel van de Vlaamse Gemeenschap in de totale BOKOO van België reeds 40%. Met meer dan 44% van de totale BOKOO in België in 2002, versterkt deze Gemeenschap haar positie als veruit belangrijkste openbare investeerder in O&O-activiteiten. De BOKOO van de Franse Gemeenschap bleven, evenals die van de Federale overheid, tijdens de hele periode min of meer stabiel. In 2002 bedroegen ze ongeveer 200 miljoen euro. Het aandeel van de BOKOO van het Waals Gewest steeg van 8% in 1998 tot 11,5% in 2002. Met deze ontwikkeling bevestigt het Waals Gewest de toenemende trend die zich een aantal jaren eerder geleidelijk heeft ingezet. Een eveneens vaak gebruikte voorstelling is die waarbij een aantal van de hierboven aangehaalde 13 sociaal-economische doelstellingen gehergroepeerd worden. Dit gebeurt dan door het samenvoegen van 8 van deze sociaal-economische doelstellingen in twee nieuwe categorieën, namelijk de ‘Menselijke en sociale doelstellingen’ en de ‘Technologische doelstellingen’. De groep ‘Menselijke en sociale doelstellingen’ neemt de volgende vier doelstellingen samen: ‘02. Infrastructuur en ruimtelijke ordening’, ‘03. Milieubeheer en milieuzorg’, ‘04. Bescherming en bevordering van de menselijke gezondheid’ en ‘08. Maatschappelijke structuren en relaties’. 7
Ter herinnering: de BOKOO-gegevens zijn gebaseerd op de definitieve begroting, behalve in 2003 (initiële begroting).
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
33
w&t- en innovatie-indicatoren
De groep ‘Technologische doelstellingen’ verzamelt de volgende vier doelstellingen: ‘01. Exploratie en exploitatie van het aardse milieu’, ‘05. Productie, distributie en rationeel gebruik van energie’, ‘07. Industriële productie en technologie’ en ‘09. Exploratie en exploitatie van de ruimte’. De andere doelstellingen blijven dus behouden, maar het aantal doelstellingen wordt alzo verminderd tot zeven. Dergelijke gegevens zijn nuttig om de tendensen en wijzigingen in het nationale W&T-beleid en de overheidsgelden ter ondersteuning van O&O-activiteiten te onderzoeken. Tabel 1.4.1 van de statistische bijlage toont de cijfergegevens volgens deze zeven doelstellingen. Figuur 3 hierna is een visuele illustratie ervan. FIGUUR 3 : Budgettaire overheidskredieten voor O&O (BOKOO) per sociaaleconomische doelstelling– alle overheden in België • in duizenden euro’s en in constante prijzen van 1995 - 1998-2003(i) Menselijke en sociale doelstellingen (2-3-4-8)
700 000
Technologische doelstellingen (1-5-7-9) Landbouw (6)
500 000
600 000
400 000
Algemene universiteitsfondsen (10)
300 000
Niet-toepassingsgericht onderzoek (11)
200 000
Overig civiel onderzoek (12)
100 000
Landsverdediging (13)
0 1998
1999
2000
2001
2002
2003i
Bron: Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. (i) op basis van de initiële begrotingsgegevens, zonder de financiering van het Waals Gewest in het kader van de Structuurfondsen.
Wat onmiddellijk in deze figuur opvalt, zijn de toename en het gestegen belang van de ‘technologische doelstellingen’ die in 2002 bijna 43% van de totale overheidsfinanciering voor O&O in België vertegenwoordigen (in 1993 was dat bijna 34%). De 'technologische doelstellingen' hebben steeds het leeuwendeel van de BOKOO naar zich toegetrokken. Dit stelden we vast in 1993, maar deze ontwikkeling heeft zich in de loop der jaren alleen maar versterkt voortgezet. Van die 43% neemt enkel en alleen de sociaal-economische doelstelling ‘07. Industriële productie en technologie’ reeds twee derde voor zijn rekening (tegen 40% in 1993). Of anders uitgedrukt, 28,5% van het totale BOKOO-cijfer in 2002 (tegen 13,6% in 1993), ofwel 0,26% van het BBP in 2002, is toegewezen aan deze doelstelling alleen. Waar wijst dit op? Het is duidelijk dat de overheden in België in de loop van de beschouwde periode een steeds groter belang zijn gaan hechten en een prominentere plaats zijn gaan toedichten aan het bedrijfsleven en hun O&O-steun daar meer en meer zijn gaan op richten. In de wetenschap uiteraard dat deze economische sector veruit de grootste bijdrage levert tot de totale O&O-uitgaven8. Deze meer ondernemingsgerichte steun gebeurt rechtstreeks of via de intermediaire financieringsorganisaties die autonoom over de bestemming van de hun toevertrouwde fondsen voor O&O beschikken. Meer informatie over de O&O-uitgaven wordt gegeven in het volgende hoofdstuk waarin de gerealiseerde O&O-uitgaven uitgebreider aan bod komen.
8
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
34
II.
budgettaire overheidskredieten voor o&o
Op de vraag of deze vermoedelijke toegenomen steun aan het bedrijfsleven effectief bevestigd wordt in de BUOO-statistieken, die zoals in de aanvang van dit hoofdstuk reeds werd aangegeven, gebaseerd is op retrospectieve enquêtes bij de uitvoerders van O&O-activiteiten, kan op dit ogenblik niet ondubbelzinnig positief beantwoord worden. De op enquêtes gebaseerde gegevens vormen ongetwijfeld de best mogelijke informatiebron om daarover enig uitsluitsel te geven, maar voorlopig ontbreekt een analyse hieromtrent. Een dergelijke analyse zou tevens interessante aanwijzingen kunnen bieden over het feit of de actuele financieringswegen en -instrumenten die door de overheden worden aangewend, efficiënt en gericht gebeuren. Deze informatie is trouwens erg belangrijk vanuit het perspectief van het bereiken van de bekende Europese 3%doelstelling. Zijn de overheden in België reeds enige tijd bewust of onbewust bezig een stap in de goede richting te zetten, namelijk de ondernemingen, als drijvende en veruit belangrijkste bewerkers van de O&O-realisaties op het terrein, mee te krijgen in de effectieve realisatie van de beoogde doelstelling en zijn dan de gepaste en efficiëntste wegen bewandeld? Ook stellen we vast dat onderzoek dat gefinancierd door de algemene universiteitsfondsen en het niet-toepassingsgericht onderzoek, twee andere belangrijke prioriteiten van het W&T-beleid van de overheden in België vertegenwoordigen. Het relatieve belang van onderzoek dat gefinancierd wordt door algemene universiteitsfondsen is echter duidelijk afgenomen vanaf 1997 (BRISTI, 2001) en deze trend lijkt zich tot op heden voort te zetten. Tot slot nog even herinneren aan het feit dat België nagenoeg geen middelen uittrekt voor defensieonderzoek Figuur 4 biedt een interessante kijk op de vraag in hoeverre de overheidsintenties op het vlak van O&O-financiering (de statistieken gebaseerd op de begrotingen) bewaarheid zijn geworden. FIGUUR 4 : Een confrontatie tussen de BOKOO-cijfers (alle overheden in België samen) en het BUOO-deel gefinancierd door de overheidssector • in duizenden euro’s en in constante prijzen van 1995 - 1998-2001 1600 000 1400 000 1200 000 BOKOO
1000 000 800 000
BOKOO zonder “internationale acties” BUOO gefinancierd door de overheden in België
600 000 400 000 200 000 0 1998
1999
2000
2001
Bron: Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid.
De bovenste lijn stelt het totale BOKOO-cijfer in België voor. De middelste lijn geeft het BOKOO-cijfer zonder de O&O-financiering die naar het buitenland versluisd wordt. De laagst gelegen lijn bevat de informatie van de uitvoerder van O&O-activiteiten over de overheidsfinanciering (alle overheden in België) van zijn O&O-uitgaven.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
Of met andere woorden, het BOKOO-aggregaat wordt in deze figuur getoetst aan de informatie die achteraf via enquêtes bij de uitvoerder van O&O-activiteiten werd verkregen. En omdat de enquêtegegevens met vertraging beschikbaar zijn, is de periode waarin we beide gegevensreeksen vergelijken noodgedwongen beperkt tot 2001. Zoals in de afdeling ‘Definitie’ is aangegeven, mogen de voor- en nadelen van beide benaderingen evenwel niet uit het oog verloren worden. Hiermee rekening houdend, kan met enige voorzichtigheid gesteld worden dat de figuur enig idee verschaft over de ‘dekkingsgraad’ van de overheidsuitgavenintenties inzake O&O en wat er op het terrein is van terechtgekomen. De correlatie tussen de cijfergegevens en meer bepaald de twee onderaan liggende lijnen is opvallend, maar ook niet onverwacht. Het wijst erop, of het geeft toch een indicatie in die richting, dat de intenties van de overheden zoals ze terug te vinden zijn in de begrotingskredieten voor O&O grotendeels geconcretiseerd worden.
4. De BOKOO van België in internationaal perspectief
In deze afdeling worden de BOKOO-cijfers van België vergeleken met die van de ons omringende landen en de grote economische blokken als de Verenigde Staten en Japan. Om internationale vergelijkingen te vergemakkelijken, worden deze statistieken gerelateerd tot het bruto binnenlands product (BBP) van elk land om een indicator te vormen. Het voordeel van deze indicator is dat hij de O&O-intensiteit meet en niet de absolute waarde zodat de invloed van de grootte van een land wordt beperkt. Deze indicator zal ook bijdragen aan het leveren van een beter inzicht omtrent de situatie van België ten opzichte van de Europese landen in het kader van het bereiken van de 3%-doelstelling. In Figuur 5 kunnen we zien hoe het aandeel van de BOKOO in het bruto binnenlands product (BBP) zich heeft ontwikkeld. België wordt vergeleken met zijn vier belangrijkste handelspartners, alle EU-Lidstaten samen, de Verenigde Staten, Japan en de triade, d.i. het samenvoegen van de EU, de Verenigde Staten en Japan. De gemiddelden van deze indicator worden gegeven voor vier subperiodes, 1989-1992, 1993-1995, 1996-1998 en 1999-2001.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
35
36
II.
budgettaire overheidskredieten voor o&o
FIGUUR 5 : Budgettaire overheidskredieten voor O&O - België, zijn vier belangrijkste Europese handelspartners, de EU, de VS en Japan • in % van het BBP - 1989-2001 1,40 1,20 1,00 0,80 1989-1992
0,60
1993-1995
0,40
1996-1998
0,20
1999-2001 0,00
Bel gië
Jap an
Ver Ne Du Ver Fra der nk itsl eni eni rijk lan and gd gde d Ko Sta nin ten kri jk
I
II
III
Bronnen: Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT (gegevens voor België); EUROSTAT (gegevens voor de andere landen); berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota’s: I) gemiddelde voor de EU, de VSA en Japan; II) gemiddelde voor de 15 EU-Lidstaten; III) gemiddelde voor de vier belangrijkste Europese handelspartners van België, namelijk Nederland, Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk; om de gemiddelde percentages te bepalen, worden de desbetreffende basisgegevens omgerekend tegen koopkrachtpariteiten uitgedrukt in dollars, dit om de invloed van de wisselkoersschommelingen uit te schakelen.
Uit de figuur blijkt dat in alle beschouwde landen en blokken van landen, behalve in België en Japan, het aandeel van de budgettaire begrotingskredieten voor O&O in het BBP in het jongste decennium gedaald is. De waargenomen daling neemt evenwel af in de laatste beschouwde subperiode en dit in alle landen en in de blokken van landen. Het gemiddelde voor de EU-landen is in vergelijking met de vorige drie beschouwde subperiodes zelfs heel licht toegenomen in de periode 1999-2001. De verklaring hiervoor ligt voor een groot stuk in het feit dat de kleinere EU-landen en de landen die een achterstand hadden, een niet onbelangrijke inhaalbeweging gemaakt hebben vanaf de jaren 1995. Spanje en Portugal behoorden tot de belangrijkste stijgers met meer dan 10% en de sinds jaren vastgestelde dalende trend in Italië lijkt stopgezet en er valt een positieve ommekeer te noteren vanaf 1999. Daarentegen hebben de grotere landen, en meer bepaald dan de landen die al een relatief hoog niveau van overheidsfinanciering van O&O hadden, een negatieve groei meegemaakt (Third European Report on Science & Technology Indicators; 2003, blz. 101).
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
In België en Japan was het aandeel van de BOKOO in percentage van het BBP het laagst in de periode 1989-92, maar in het jongste decennium is in beide landen een inhaalbeweging bezig. In België is deze, weliswaar zeer matig, stijgende tendens het gevolg van de verdere bereidheid van enkele regeringen die instaan voor het W&T-beleid om hun steun aan O&O te verhogen9. Wat evenwel niet belet dat België in 2001 nog steeds achteraan in het EU-peloton bengelt. Enkel Griekenland en Ierland kunnen een nog slechter rapport voorleggen. De meeste andere landen hebben hun BOKOO-cijfers, uitgedrukt in percentage van het BBP, inderdaad wel weten dalen, maar toch staat België nog steeds ruim achter op de andere EULidstaten. In het bijzonder dan in vergelijking met Frankrijk en Duitsland die hoog boven het EU-gemiddelde bleven tijdens de beschouwde periode. Over het algemeen werden de verschillen tussen de EU-Lidstaten wat betreft de budgettaire overheidskredieten voor O&O als percentage van het BBP in de beschouwde periode kleiner. Voor België daalde de afwijking van het gemiddelde van de andere EU-Lidstaten van 0,38% in 1989-92 tot 0,16% in 1999-2001. We mogen ons evenwel niet blindstaren op deze positieve inhaalbeweging. We kunnen niet aan de overweging voorbij dat logisch gezien alle regeringen van de EU-Lidstaten ontegensprekelijk net als België de gepaste inspanningen zullen leveren om hun politieke rol te spelen in en hun inbreng te leveren tot het bereiken van de 3%-doelstelling waarvan al eerder sprake. Het lijkt dus zeker niet onaannemelijk om te stellen dat de bestaande achterstand van België gehandhaafd blijft en misschien zelfs weer toeneemt. FIGUUR 6 : Budgettaire overheidskredieten voor O&O - volgens sociaal-economische doelstelling (7 groepen) – België en zijn vier belangrijkste Europese handelspartners • in % van het BBP – 1996 0,45 0,40 0,35 0,30
Menselijke en sociale doelstellingen
0,25
Technologische doelstellingen Landbouw
0,20
Algemene universiteitsfondsen
0,15
Niet-toepassingsgericht onderzoek
0,10
Overig civiel onderzoek
0,05
Landsverdediging
0,00 België
Duitsland
Verenigd Koninkrijk
Frankrijk
Nederland
Bronnen: Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT (gegevens voor België); EUROSTAT (gegevens voor de andere landen); berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid.
Die bereidheid werd merkbaar door de voluntaristische politiek van de vorige Vlaamse regering (“inhaalbewegingsplan”) en door de “Déclaration complémentaire de politique régionale” (1997) van het Waals Gewest.
9
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
37
38
II.
budgettaire overheidskredieten voor o&o
FIGUUR 7 : Budgettaire overheidskredieten voor O&O - volgens sociaal-economische doelstelling (7 groepen) – België en zijn vier belangrijkste Europese handelspartners • in % van het BBP – 2000 0,45 0,40 0,35 Menselijke en sociale doelstellingen
0,30
Technologische doelstellingen
0,25
Landbouw
0,20
Algemene universiteitsfondsen
0,15
Niet-toepassingsgericht onderzoek Overig civiel onderzoek Landsverdediging
0,10 0,05 0,00 België
Duitsland
Verenigd Koninkrijk
Frankrijk
Nederland
Bronnen: Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT (gegevens voor België); EUROSTAT (gegevens voor de andere landen); berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid
In Figuren 6 en 7 zijn de budgettaire overheidskredieten voor O&O van België en die van zijn vier belangrijkste Europese handelspartners uitgesplitst (cf. Figuur 3) volgens zeven groepen van sociaal-economische doelstellingen. De beperking van het aantal doelstellingen is ook in het geval van internationale vergelijking nuttig om de accenten en veranderingen tussen de vergeleken landen inzake hun gevoerde W&T-beleid en ondersteuning van O&O-activiteiten te bekijken. Elk van deze zeven doelstellingen wordt uitgedrukt in percentage van het BBP van het desbetreffende land en dit respectievelijk voor de jaren 1996 en 2000. Alzo wordt dezelfde tijdspanne overbrugt als in het vorige Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie-2001. Toen werden de jaren 1993 en 1997 onder de loep genomen en waren de geconstateerde wijzigingen tussen dezelfde landen vrij beperkt. De wijzigingen in de zeven in aanmerking genomen sociaaleconomische doelstellingen blijken tussen 1996 en 2000 evenwel meer uitgesproken. Zoals reeds eerder vermeld, hebben in België de 'Technologische doelstellingen' steeds het leeuwendeel van de BOKOO naar zich toegetrokken. Dit stelden we vast in 1993, maar ook in 1996 en in 2000 is dit eveneens het geval. Dit aandeel is in de loop van de jaren alleen maar toegenomen. Verder werd er ook al vermeld dat België nagenoeg geen middelen uittrekt voor defensieonderzoek. Wat betreft dit laatste, wanneer we dit vergelijken met landen als het Verenigd Koninkrijk of Frankrijk waar deze sector goed is voor respectievelijk zo'n 37% en 20% (in 2000) van de totale BOKOO in beide landen, kunnen we ervan uitgaan dat alleen al dit gegeven voor een deel het lagere percentage van de totale BOKOO van het BBP in België kan verklaren.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
Een andere belangrijke vaststelling betreft de ontwikkeling van de sociaal-economische doelstelling met betrekking tot het onderzoek dat gefinancierd wordt door de algemene universiteitsfondsen. In de vier belangrijkste handelspartners van België, uitgezonderd het Verenigd Koninkrijk, is deze doelstelling in absolute termen de belangrijkste geworden in 2000. Zelfs het relatieve belang neemt in elk van de vier landen toe, dus in dit geval met inbegrip van het Verenigd Koninkrijk. Dit in tegenstelling tot de situatie in België, waar de dalende trend van deze doelstelling zich blijft voortzetten. In vogelvlucht kunnen we verder de belangrijkste ontwikkelingen wat betreft de sociaal-economische doelstellingen van de budgettaire overheidskredieten voor O&O van de belangrijkste handelspartners van België, als volgt samenvatten. In Duitsland is het relatieve belang van het onderzoek gefinancierd door algemene universiteitsfondsen als belangrijkste sociaal-economische doelstelling verder toegenomen en neemt in 2000 bijna 40% van de totale BOKOO voor zijn rekening. In het Verenigd Koninkrijk blijft de overheidsfinanciering van O&O voor defensie (bijna 37% van het totale BOKOO-cijfer in 2000) veruit de belangrijkste sociaaleconomische doelstelling, maar er is een lichte afname merkbaar tussen 1996 en 2000. Hetzelfde geldt voor Frankrijk, ook al is het aandeel dat naar defensie gaat in dit land meer uitgesproken gedaald, zelfs in die mate dat deze sociaal-economische doelstelling net niet meer de belangrijkste is in 2000. In Nederland eiste het onderzoek gefinancierd door algemene universiteitsfondsen reeds veruit de meeste middelen op in 1996 (42% van de totale BOKOO) en deze koppositie is verstevigd in 2000 tot 44%. 5. Conclusie
De overheidssteun aan O&O-activiteiten in België, zoals gemeten door de BOKOO als percentage van het BBP, situeert zich op een laag niveau ten opzichte van het EU-gemiddelde. De kloof wordt geleidelijk gedicht, maar de achterstand is nog steeds belangrijk te noemen. Men moet daarbij evenwel ook voor ogen houden dat de lagere O&O-overheidsfinanciering in België moet gerelativeerd worden aangezien er in dit land nagenoeg geen onderzoek wordt verricht in de defensiesector. Maar de door de overheden in België sinds enige jaren ingezette inhaalbeweging is eveneens ontegensprekelijk. Er zijn voor de hand liggende aanwijzingen dat deze tendens zich ook in de nabije toekomst zal voortzetten. In de eerste plaats is er de continue toename van de overheidsfinanciering van O&O-activiteiten die weliswaar vooreerst beperkt blijft tot en zich voornamelijk manifesteert bij de Vlaamse Gemeenschap. Het dient gezegd dat ook het Waals Gewest haar relatief aandeel in belangrijke mate heeft weten op te krikken. Hopelijk worden de andere al jaren ter plaatse trappelende overheden aangezet om hun inspanningen op te voeren door hun voorbeeld te volgen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
39
40
II.
budgettaire overheidskredieten voor o&o
Last but not least is de politieke wil momenteel zeker aanwezig om de krachten te bundelen en in nauwe samenwerking en in samenspraak met elkaar een daadwerkelijke bijdrage te leveren tot het bereiken van de in Barcelona naar voren geschoven 3%-doelstelling. Er dient wel op gewezen niet alleen België de overheidssteun zal moeten versterken. De andere EU-landen zullen dit heel waarschijnlijk ook doen en de bovengenoemde achterstand kan daardoor ook evenzeer blijven bestaan. De besprekingen in het kader van de regeringsvorming, zoals neergeschreven in het federale regeerakkoord van 10 juli 2003, laten over de intenties van de federale regering omtrent het bereiken van deze doelstelling, in nauwe samenspraak met de Gewesten en de Gemeenschappen, geen twijfel bestaan. Een concreet en positief signaal vanwege de overheden kan hopelijk als katalysator werken op de O&Oactiviteiten van de andere actoren. De eerste geviseerden zijn uiteraard de ondernemingen, die niet alleen de motor zijn van onze economie in het algemeen, maar ook een identieke rol vervullen op het vlak van de O&O-realisaties. Er is op dit terrein meer dan ooit een belangrijke taak weggelegd voor de overheden. Bij de uitvoering van hun economische interventierol en in het licht van de beoogde doelstellingen, zouden ze voor alle sectoren van de economie, maar misschien meer speciaal voor die van de ondernemingen, het nodige moeten doen om daarvoor het best mogelijke klimaat te scheppen. De vraag is maar in hoeverre de ondernemingen, die volgens heel andere wetmatigheden werken dan die van het politiek beleid, ertoe kunnen worden aangezet deze doelstelling concreet mee te helpen realiseren.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
BIJLAGE 1 Hierna vindt u een beknopte versie van de twee nomenclaturen waarvan sprake in punt 2 van hoofdstuk II dat handelt over de ‘Budgettaire overheidskredieten voor O&O’. I. Nomenclatuur voor de analyse en vergelijking van wetenschapsbegrotingen en -programma's (NABS-nomenclatuur) De "Nomenclatuur voor de analyse en vergelijking van wetenschapsbegrotingen en -programma's" (NABS) is een EU-classificatiesysteem dat de overheidskredieten voor O&O onderverdeelt naar sociaal-economische doelstellingen. 01. 02. 03. 04. 05. 06. 07. 08. 09. 10. 11. 12. 13.
Exploratie en exploitatie van het aardse milieu. Infrastructuur en ruimtelijke ordening. Milieubeheer en milieuzorg. Bescherming en bevordering van de menselijke gezondheid. Productie, distributie en rationeel gebruik van energie. Landbouwproductie en –technologie. Industriële productie en technologie. Maatschappelijke structuren en relaties. Exploratie en exploitatie van de ruimte. Onderzoek gefinancierd uit algemene universiteitsfondsen. Niet-toepassingsgericht onderzoek. Overig onderzoek in de civiele sector. Landsverdediging.
II. Belgische nomenclatuur voor de analyse en vergelijking van de ramingen van de O&O-kredieten van de overheden in België (CFS/STAT-nomenclatuur) Deze gestandaardiseerde nomenclatuur is uitgewerkt om alle kredieten van de overheden in België, ongeacht de begroting, eenvormig te rubriceren per bestemming. 100. Hoger onderwijs (HO). 200. Wetenschappelijke instellingen (WI). 300. Verschillende kredieten O&O en WTA (wetenschappelijke en technologische activiteiten) n.e.g. 400. Actieprogramma's en organieke stelsels voor O&O in België. 500. Fondsen voor universitair en fundamenteel onderzoek. 600. Fondsen voor industrieel en toegepast onderzoek. 700. Internationale acties.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
41
42
II.
budgettaire overheidskredieten voor o&o
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
III. Uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling in het nationaal innovatiesysteem Peter Teirlinck en André Spithoven 1
1. Inleiding
Bij de behandeling van de uitgaven voor wetenschappelijk onderzoek en experimentele ontwikkeling (O&O) richten we ons op de twee actuele thema’s aangekaart in de inleiding van dit rapport. In de eerste plaats is er de Europese afspraak om tegen het jaar 2010 niet minder dan 3% van het bruto binnenlands product aan O&O te besteden. Daarnaast richten we onze aandacht op de O&O-uitgaven in de dienstensector in België. De bruto binnenlandse uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling (BUOO) staan, sedert de Europese afspraken in Barcelona om naar een aandeel van 3% van de O&O-uitgaven in het bruto binnenlands product te streven, in alle lidstaten hoog op de politieke agenda. Bovendien wordt als bijkomende doelstelling gesteld dat twee derde van de O&O-uitgaven gefinancierd dient te worden door het bedrijfsleven. Dit impliceert evenwel niet dat de publieke overheden gelaten op hun lauweren kunnen rusten: ook zij zullen een tandje bij moeten steken om de Europese doelstellingen mee te helpen verwezenlijken. Publieke en privé-sector spelen immers elk een eigen rol in het innovatiesysteem gericht op de doorlopende vernieuwing en vermeerdering van kennis. In afdeling 2 concentreren we ons op de bijdragen van elk van deze sectoren in internationaal perspectief om het innovatiesysteem in België wat O&O-uitgaven en O&O-financiering betreft te schetsen. Auteurs zijn werkzaam bij het Federaal Wetenschapsbeleid; originele tekst van dit hoofdstuk werd in het Nederlands opgesteld.
1
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
43
44
III.
uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling in het nationaal innovatiesysteem
In afdeling 3 richten we onze aandacht op O&O-uitgaven in de dienstensector. We beperken ons tot de privé-sector. Door het ontbreken van gedetailleerde informatie omtrent deze indicator in de dienstverlening krijgt O&O in deze sector vaak niet de nodige aandacht. Dit wordt mede in de hand gewerkt door een niet altijd makkelijk interpreteerbare definitie van O&O in de dienstensector. In de eerste plaats vergelijken we door middel van een sectoranalyse de sectorale Belgische O&Oinspanningen met die van onze voornaamste handelspartners en met de Verenigde Staten en Japan. Vervolgens brengen we aan de hand van de resultaten van de OESO O&O-enquête 2002 (met resultaten voor 2000 en 2001) de verschillen tussen permanente O&O-besteders in de dienstensector en die in de verwerkende nijverheid in kaart. En dit zowel voor de intramurale O&O-uitgaven als voor de financiering van deze activiteiten2. We ronden deze inleiding af met een beknopte toelichting van de O&O-indicator aan de hand van de definitie (Frascati Manual, OESO, 2002) en enkele voor- en nadelen verbonden aan het gebruik ervan.
Box 1 O&O, concepten en definities De bruto binnenlandse uitgaven voor O&O omvatten alle bruto binnenlandse uitgaven voor O&O-activiteiten op het nationale grondgebied gedurende een periode van twaalf maanden en het O&O op het nationale grondgebied dat gefinancierd wordt door fondsen uit het buitenland. Betalingen voor O&O-activiteiten in het buitenland worden niet meegeteld. De OESO gebruikt de term 'intramurale' uitgaven voor alle uitgaven die betrekking hebben op O&O dat wordt uitgevoerd binnen een statistische eenheid (in België is een statistische eenheid elke entiteit met een eigen BTW-nummer) ongeacht de herkomst van de financiële middelen. Intramurale O&O omvat de lopende uitgaven, bijvoorbeeld personeelskosten, en de kapitaaluitgaven, bijvoorbeeld eigendommen, fabrieken en uitrusting, met uitzondering van de afschrijvingen. De O&O-statistieken zijn gebaseerd op retrospectieve studies die informatie verzamelen van de organisaties die O&O-activiteiten verrichten op het nationale grondgebied. Deze organisaties worden ingedeeld in de volgende uitvoeringssectoren: ondernemingen, overheid, instellingen zonder winstoogmerk en hoger onderwijs. De bruto binnenlandse uitgaven voor O&O worden meestal geanalyseerd per uitvoeringssector en per financieringsbron, waarbij de uitgaven worden ingedeeld al naargelang de oorsprong van de middelen (ondernemingen, overheid, instellingen zonder winstoogmerk, hoger onderwijs en buitenlandse fondsen). Om internationale vergelijkingen te vergemakkelijken, worden de bruto binnenlandse uitgaven voor O&O uitgedrukt als een percentage van het bruto binnenlands product (BBP). Deze indicator meet de O&O-intensiteit en sluit daardoor beïnvloeding door de grootte van een land uit.
2 De klemtoon van dit hoofdstuk ligt op de intramurale O&O-uitgaven en de financiering ervan. Andere elementen zoals de regionale invalshoek en enkele klassieke indelingen van de O&O-uitgaven zoals die volgens kostensoort en volgens type (onderzoek versus ontwikkeling) worden hier niet behandeld. Het interessante en actuele thema van interacties en kennisoverdracht op het vlak van O&O komt verder aan bod in hoofdstuk VIII en in hoofdstuk IX. In hoofdstuk IX brengen we immers de uitbesteding van O&O-activiteiten (extramurale O&O) in verband met de technologische betalingsbalans. In hoofdstuk VIII gaan we dieper in op de overdracht van kennis door middel van samenwerking op het vlak van innovatie en O&O.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
45
w&t- en innovatie-indicatoren
Box 2 Enkele voor- en nadelen van de O&O-indicator O&O-uitgaven, of de werkgelegenheid in de O&O-activiteit (behandeld in hoofdstuk IV), is een typische inputvariabele van het innovatieproces. Het grote voordeel van O&O is dat er duidelijke gegevens over bestaan. Het nadeel is echter dat enkel formele O&O-projecten in aanmerking kunnen worden genomen. Dit nadeel manifesteert zich in het bijzonder bij kleinere bedrijven waar een deel van de innovatie buiten formele projecten om plaatsvindt. Men moet bijgevolg rekening houden met sectorale en ondernemingsverschillen in de wijze waarop de onderzoeks- en ontwikkelingsinspanningen worden verricht en er zich bewust van zijn dat een deel van de O&O-inspanningen niet in cijfers gevat kan worden (zie o.a. Pavitt en Patel, 1988).
2. O&O-intensiteit en -financiering in een internationaal perspectief
In deze afdeling behandelen we achtereenvolgens de 3%-doelstelling (in termen van O&O-uitgaven) en de financiering van O&O. We ronden af met een summier overzicht van O&O-uitgaven en –financiering voor elk van de O&O-actoren. 2.1 O&O-intensiteit in een Tabel 1 geeft de meest recente cijfers inzake de bruto binnenlandse uitgaven voor internationaal perspectief: onderzoek en ontwikkeling als aandeel van het bruto binnenlands product; ook de 3%- bekend als de O&O-intensiteit. bestedingsdoelstelling TABEL 1 : O&O-intensiteit voor België en de voornaamste handelspartners en blokken • in % in 1993 en 2001
O&O-intensiteit in 1993 - in %
O&O-intensiteit in 2001 - in %
1,70
2,17
2,40 2,35 1,93
2,18 2,50 1,94
2,05 2,82 2,52 1,87
1,90 3,09 2,72 1,89
Land
België Frankrijk Duitsland Nederland VK Japan VS EU-15
Bron : België: CFS/STAT (2003); Overige landen: OESO (2003); bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : De cijfers hebben betrekking op 2000 voor Frankrijk, Nederland, de Verenigde Staten en de Europese Unie; 2001 voor België, het Verenigd Koninkrijk en Japan; en 2002 voor Duitsland.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
46
III.
uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling in het nationaal innovatiesysteem
Scoorde België in 1993 nog onder het Europees niveau, dan blijkt uit het recentste cijfer dat België sedertdien een goede prestatie heeft neergezet. In vergelijking met onze voornaamste handelspartners heeft België een inhaalbeweging gemaakt van de laatste plaats naar een positie in de middenmoot. Vergeleken met de handelsblokken Japan en de Verenigde Staten is het evenwel duidelijk dat België (en de Europese Unie in haar geheel) nog een hele weg te gaan heeft. Onderstaande Tabel 2 laat zien dat de 3%-doelstelling tegen 2010 die de regeringsleiders in Barcelona voor ogen hadden, impliceert dat alle zeilen worden bijgezet. TABEL 2 : Ontwikkeling van de O&O-intensiteiten voor België en de voornaamste handelspartners en -blokken • verleden (1993 en heden) en toekomst (heden tot 2010)
Vereiste gemiddelde jaarlijkse Gemiddelde jaarlijkse groei van groei van de O&O-intensiteit de O&O-intensiteit vanaf 1993 tot heden - in % om 3% in 2010 te bereiken - in % Land België Frankrijk Duitsland Nederland VK Japan VS EU - 15
3,10 -1,36 0,69 0,07 -0,95 1,15 1,10 0,15
3,66 3,24 2,31 4,46 5,21 -0,33 0,98 4,73
Bron : België: CFS/STAT (2003); Overige landen: OESO (2003); bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Het heden heeft betrekking op 2000 voor Frankrijk, Nederland, de Verenigde Staten en de Europese Unie; 2001 voor België, het Verenigd Koninkrijk en Japan; en 2002 voor Duitsland.
We hebben in Tabel 2 als basisjaar 1993 gekozen omdat dit voor België de eerste cijfers zijn die volgens de huidige methodiek worden verzameld. We zien dat het groeitempo in België beduidend boven dat van de voornaamste handelspartners ligt.3 Dit bevestigt de inhaalbeweging van België, maar toont ook aan dat er nog een extra inspanning nodig is bovenop de groeivoet van de voorbije jaren. Een identieke opmerking kan worden gemaakt voor de Duitse economie. Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk vertonen zelfs een negatieve tendens in hun totale O&Ouitgaven, en ook Nederland blinkt niet uit in dynamisme wat de groei van de O&O-intensiteit betreft.4 Zonder ingrijpende maatregelen lijkt een intensifiëring van de O&O-intensiteiten gedurende de komende jaren niet voor de hand liggend. Het feit dat ook de O&O-intensiteit van de Europese Unie in haar geheel van een groeitempo van 0,15% in het verleden plots 4,73% per jaar zou moeten toenemen, impliceert dat er ook vanuit het Europese beleidsniveau speciale inspanningen genomen dienen te worden. Japan en de Verenigde Staten tenslotte - en dit is eigen aan de Barcelona-doelstelling – moeten slechts een relatief kleine inspanning doen om in 2010 een O&O-intensiteit van 3% te halen. 3 De gebruikte formule voor het berekenen van de gemiddelde jaarlijkse groeivoeten is de lineaire ontwikkeling tussen begin- en eindwaarde. De tussenliggende waarden, en dus de volatiliteit van de O&O-intensiteit, blijft daarmee buiten beeld. 4 De stagnatie (alsook de volatiliteit) is reeds lang door het Centraal Bureau voor de Statistiek (2000) erkend.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
47
w&t- en innovatie-indicatoren
In 2001 bedraagt de totale uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling in België 5,5 miljard euro. Dit bedrag wordt gedragen door vier uitvoeringssectoren: de ondernemingen (met een aandeel van 73,7% veruit de grootste besteder), het hoger onderwijs (19,2%), de diverse overheden (6,0%) en non-profitorganisaties (1,1%)5. In Figuur 1 vinden we een overzicht van de bijdrage van de uitvoeringssectoren aan de totale O&O-uitgaven in % van het BBP: de O&O-intensiteit.6 Om tevens een beeld te krijgen van de dynamiek van elk van de uitvoeringssectoren, berekenen we de gemiddelde jaarlijkse groei van de O&O-intensiteit tussen 1993 en 2001. FIGUUR 1 : O&O-uitgaven volgens uitvoeringssector • in % van het BBP en ontwikkeling tussen 1993 en 2001
Groei van de O&O-intensiteit tussen 1993 en 2001
6% 5%
Overheden
4% Ondernemingen
3%
Totaal
2% 1%
Hoger onderwijs
0% 0,0
1
0,5
1,5
2
2,5
Bijdrage O&O-uitgaven als % van het BBP in 2001 Bron : CFS/STAT (2003); OESO (2003); bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid.
In 2001 besteedden alle sectoren samen 2,17% van het BBP aan onderzoek en ontwikkeling. De O&O-intensiteit vertoonde een gemiddelde jaarlijkse groei van 3,1% tussen 1993 en 2001 (zie ook Tabel 2 ). De O&O-uitgaven van het bedrijfsleven namen tussen 1993 en 2001 gemiddeld met 7,6% per jaar toe, wat sneller is dan de groei van het BBP met 4,1%, en waardoor de O&O-intensiteit van de ondernemingen is toegenomen van 1,22 in 1993 tot 1,60 in 2001. Vooral de overheden in België hebben hun O&O-inspanningen opgevoerd: de O&O-uitgaven groeiden gemiddeld met 9,6% per jaar tussen 1993 en 2001 en dus nam de O&Ointensiteit jaarlijks met 5,3% toe. Niettemin blijft de overheidsbijdrage aan de totale O&O-intensiteit met 0,13% zeer gering. Het bereiken van de Barcelona-doelstelling van 3% vraagt een inspanning van alle sectoren. Hanteren we de zogenaamde “ceteris paribus clausule” - al het overige blijft gelijk, dus geen veranderingen in de sectorale verdeling inzake de O&O-uitgaven - dan kunnen we, louter ter indicatie, een beeld geven van de inspanning die er per uitvoeringssector wordt verwacht. Die worden vergeleken met de huidige O&O-intensiteiten. In België is het de gangbare praktijk dat het merendeel van het O&O van de publieke sector verricht wordt door het hoger onderwijs. De financiering van O&O in het publieke domein gebeurt in de eerste plaats door de overheden. In vergelijking met de resultaten van de vorige O&O-enquête (DWTC, 2001), stellen we nagenoeg een verdubbeling van de O&O-uitgaven van de overheden vast. De omgekeerde beweging stellen we vast in het hoger onderwijs. Deze ontwikkeling is evenwel grotendeels kunstmatig gezien de herclassificatie van enkele belangrijke onderzoekscentra van de sector “hoger onderwijs” naar de sector “overheden”. We komen hier verder op terug. Zoals gezegd wordt er in de statistieken geen rekening gehouden met de Belgische middelen voor O&O die in het buitenland worden aangewend. Voor enige inzichten in de uitbesteding van O&O bij Belgische bedrijven verwijzen we naar hoofdstuk IX omtrent de technologische betalingsbalans.
5
We maken abstractie van de publieke en particuliere non-profitorganisaties, zowel Belgisch als internationaal. Deze hebben een O&O-intensiteit van 0,02% in 2001.
6
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
III.
uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling in het nationaal innovatiesysteem
FIGUUR 2 : De 3% Barcelona-doelstelling : sectorale doelstelling tot 2010
2010 2001
O&O-besteding als % van het BBP
48
3,5 % 3% 2,5 % 2% 1,5 % 1% 0,5 % 0% Ondernemingen
Overheden
Hoger onderwijs
Overige
Totaal
Bron : CFS/STAT (2003); OESO (2003); bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid.
Bovenstaande Figuur 2 toont dat - zonder wijzigingen in de sectorale verhoudingen, die tussen 1993 en 2001 niet ingrijpend veranderden - de grootste inspanning in absolute termen gevraagd wordt van de ondernemingen (een toename met 0,62 procentpunt). Natuurlijk impliceert zulks dat het aandeel van de ondernemingen in de O&O-uitgaven dan nog steeds 73,7% bedraagt.7 Dit veronderstelt dat de huidige bestedingen van elke sector een verhoudingsgewijze toename moeten realiseren. De 3%-doelstelling (en de doelstelling om twee derde door de ondernemingen te laten financieren) is evenwel een doelstelling voor de Europese Unie in haar totaliteit. Het is niet duidelijk of dit betekent dat elke lidstaat afzonderlijk deze doelstellingen dient te halen. Een internationale vergelijking is hier dan ook op zijn plaats. Het ligt voor de hand hierbij het totaal van de Europese Unie en ook onze voornaamste concurrenten, te weten Japan en de Verenigde Staten, in de vergelijking op te nemen. Voor een duidelijkere positionering van België nemen we tevens onze voornaamste handelspartners (Duitsland, Frankrijk, Nederland en het Verenigd Koninkrijk) op. Ook in de overige landen worden de bruto binnenlandse O&O-uitgaven verricht door meerdere organisaties die geklasseerd worden volgens uitvoeringssector. Tabel 3 geeft een inzicht in het belang van de verschillende sectoren.
Voor enkele alternatieve, regionale en verfijndere scenario’s verwijzen we de lezer naar het rapport van CAPRON, H en DUELZ, D. (2004). Noteer evenwel dat de gegevens die in dat rapport gebruikt worden geen rekening houden met enkele methodische veranderingen die een impact hebben gehad op de O&O-gegevens voor België. 7
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
49
w&t- en innovatie-indicatoren
TABEL 3 : O&O-uitgaven volgens uitvoeringssector in België en de voornaamste handelspartners en -blokken • in % van de totale O&O-uitgaven
Land
Ondernemingen
België Frankrijk Duitsland Nederland VK Japan VS EU - 15
Bruto binnenlandse O&O-bestedingen volgens uitvoerder Overheden Hoger onderwijs Non-profit
73,7 62,5 70,0 57,1 67,5 73,7 75,2 64,4
6,0 17,3 13,5 13,0 9,7 9,5 6,8 13,5
19,2 18,8 16,5 29,1 21,4 14,5 13,9 21,2
1,1 1,4 ... 0,8 1,4 2,3 4,1 0,9
Bron : CFS/STAT (2003); OESO (2003); bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : De cijfers hebben betrekking op 2000 voor Frankrijk, Nederland, de Verenigde Staten en de Europese Unie; 2001 voor België, het Verenigd Koninkrijk en Japan; en 2002 voor Duitsland.
Hoewel het merendeel van de O&O-uitgaven gebeurt door de ondernemingen (inclusief de particuliere collectieve onderzoekscentra) zijn er opvallende verschillen tussen de landen waar te nemen : handelspartners Nederland en Frankrijk scoren lager dan het Europees gemiddelde, terwijl België er ver boven zit en het Japans niveau haalt. Keerzijde van de medaille is de relatief (en ook absoluut, zie verder in afdeling 2.4) zwakke positie van België op het vlak van de publieke O&O-uitgaven - overheden en hoger onderwijs. Enkel de niet-Europese handelsblokken scoren hier lager: Japan met 24,0% en de Verenigde Staten met 20,7%. Zij kennen echter een groter aandeel van de particuliere en publieke “non-profit”-sector 2.2 O&O-financiering in een Ook op het vlak van de O&O-financiering zijn de ondernemingen een dominante internationaal perspectief speler. Tabel 4 geeft een sectorale verdeling van de O&O-financiering. In tegenstelling tot de O&O-uitgaven dient ook het buitenland hier als actor opgenomen te worden. O&O verricht in België kan immers ook gefinancierd worden vanuit het buitenland. TABEL 4 : Sectorale verdeling van de O&O-financiering • in % van het O&O-totaal in België in 2001
O&O-financiering (in % van het totale O&O-budget) Sector Ondernemingen Overheden Non-profitorganisaties Hoger onderwijs Buitenland Waarvan ondernemingen Bron : CFS/STAT (2003); bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
64,3% 21,4% 0,4% 2,1% 11,8% 7,6%
50
III.
uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling in het nationaal innovatiesysteem
Indien we de cijfers voor de sector van de ondernemingen (exclusief buitenlandse ondernemingen) vergelijken met de resultaten voor 1999 (Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie, DWTC, 2001, p.35), merken we een afname van de financiering met bijna 2% (tegenover een toename van het aandeel van de ondernemingen in de O&O-uitgaven met meer dan 2% in absolute termen, zie eerder). De omgekeerde beweging tussen bestedingen en financiering is evenwel volledig te verklaren door een forse toename van het aandeel van buitenlandse ondernemingen in de financiering (toename in absolute termen met 4,5%). Deze toename is haast volledig toe te schrijven aan de wijziging van de O&O-financiering bij twee grote privé-O&O-besteders. Deze tendens mag bijgevolg niet veralgemeend worden en het is zeer de vraag of deze ontwikkeling zich zal voortzetten de komende jaren (voor een van de twee grote O&O-besteders is het nu reeds duidelijk dat dit niet het geval zal zijn). Van de 11,8% gefinancierd door het buitenland is ruim 64% door buitenlandse ondernemingen gefinancierd. Bijgevolg loopt het aandeel van privé-financiering van het in België verrichte O&O op tot 71,9%. Dit overstijgt ruimschoots de vooropgestelde twee derde financiering door de privé-sector en opent de discussie voor een extra inspanning door de publieke sector. We komen hier verder op terug. Figuur 3 brengt de belangrijkste financiële stromen tussen de diverse uitvoeringssectoren in beeld. De vertrekkende pijl gaat telkens van de financierder naar de uiteindelijke uitvoerder van het O&O. De som van de financiële stromen per sector stemt overeen met de resultaten in Tabel 4.8 FIGUUR 3 : Belangrijkste O&O-financieringsstromen • in % van het totaal van de intramurale O&O-uitgaven in 2001 60,9%
Ondernemingen
8,5% 4,2%
2,4%
Buitenland
1,3%
Overheden
1,3%
13,2%
Hoger onderwijs 2,1%
4%
Bron : CFS/STAT (2003); bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid 8 De geciteerde belangrijkste financieringsstromen tussen de spelers in het nationaal innovatiesysteem dekken 97,9% van de totale O&O-financiering. We hebben abstractie gemaakt van alle financiële stromen kleiner dan 1% . Daarnaast werd de sector van de particuliere en publieke non-profitorganisaties in zijn totaliteit buiten beschouwing gelaten. Alle ontbrekende gegevens vindt u terug in de statistische bijlagen van dit rapport.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
De ondernemingen financieren het merendeel van het O&O in België. Van de 64,3% financiering (exclusief privé-financiering uit het buitenland, zie eerder) blijft 94,7% (60,9% in absolute termen, zijnde 3,36 miljard euro) binnen de eigen sector en gaat 3,8% naar het hoger onderwijs. De overige 1,5% - welke zoals vermeld niet in kaart gebracht is in de figuur - wordt verdeeld onder de overheden en de non-profitorganisaties. De overheden in België financieren vooral het O&O in het hoger onderwijs, dat bijna een vijfde van de O&O-uitgaven verricht. De overheden zelf vertegenwoordigen 6% van de O&O-uitgaven. We herhalen dat - in bovenstaande figuur - de buitenlandse financiële middelen wel zijn weergegeven, terwijl de O&O-activiteiten in het buitenland, gefinancierd door de Belgische organisaties, niet in kaart zijn gebracht. Bij de interpretatie en de internationale vergelijking van de financieringsstromen en de bestedingen mag niet voorbijgegaan worden aan de particulariteiten van elk nationaal innovatiesysteem. De Europese economieën worden hierbij gekenmerkt elk met hun specificiteiten - door een relatief grote betrokkenheid van de publieke sector in het vrije ondernemingsgewijze accumulatieproces (European Commission, 2003). Om aan deze realiteit niet voorbij te gaan, bevraagt de O&Oenquête ook de diverse non-profitorganisaties. Binnen de publieke sector ligt het accent vooral op het niet rechtstreeks commercieel valoriserend onderzoek en ontwikkeling dat gericht is op het actualiseren en verbeteren van de kennisbasis. Het algemeen maatschappelijk nut van het O&O staat er centraal, zonder voorbij te gaan aan het gegeven dat het O&O er steeds meer de marktconforme regels volgt9. Dit laatste evenwel blijkbaar met enige vertraging t.o.v. de Verenigde Staten en Japan waar het marktconforme van O&O in de niet-privé-sector nog steeds centraler staat met bijgevolg betere innovatieve output van het O&O (European Commission, 2003). We komen hierop terug bij het behandelen van de zogenaamde Europese paradox in het hoofdstuk omtrent innovatie (hoofdstuk VII). In het derde Europees rapport inzake wetenschappelijke en technische indicatoren komt men tot onderstaande categorisering van de verschillende W&T-systemen10. TABEL 5 : Categorisering van de W&T-systemen in de landen in de Europese Unie Ondernemingen dominant
Zweden Finland Ierland België Verenigd Koninkrijk Ondernemingen-onderwijs
Italië Spanje
Nederland
Ondernemingen-overheid
Frankrijk Duitsland
Denemarken Oostenrijk
Overheid dominant
Griekenland Portugal
Bron : European Commission (2003), pp.54-55
Zie bijvoorbeeld het toenemend beleidsaccent op de spin-offs van universiteiten en andere non-profitorganisaties (CLARYSSE, B., c.s. (2002). Het fenomeen Spin-off in België. Brussel, IWT). European Commission (2003). Third European Report on Scince & Technology Indicators. Luxemburg.
9
10
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
51
III.
uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling in het nationaal innovatiesysteem
De Europese Commissie onderscheidt vier groepen. Een eerste groep, waaronder België en het Verenigd Koninkrijk, bestaat uit landen waar het innovatiesysteem sterk gedomineerd wordt door de ondernemingen, zowel wat financiering als wat uitvoering betreft. De hoofdmoot van de publieke financiering is daarenboven terug te vinden in het hoger onderwijs. In de tweede groep blijven de ondernemingen de dominante O&O-speler, maar speelt de overheidssector in het geheel van de publieke uitgaven een grotere rol. Hiertoe behoren onder meer handelspartners Frankrijk en Duitsland. Een derde groep, met handelspartner Nederland, sluit hier evenwel nauw bij aan, maar wordt toch onderscheiden, omdat zowel overheid als hoger onderwijs beide boven het Europees gemiddelde scoren, terwijl de sector van de ondernemingen onder de 50% van de O&O-financiering en onder de 60% van de O&O-uitvoering terugvalt. Tenslotte is er een laatste categorie waar vooral de publieke sectoren dominant zijn. Het aandeel van de bedrijven ligt er lager dan 30% in termen van O&O-financiering. We gaan nu dieper in op het belang en de rol van elk van de uitvoeringssectoren in een internationale context en besteden hierbij tegelijkertijd aandacht aan de besteding en de financiering van O&O. 2.3 O&O-uitgaven en -financiering per O&O-actor in een internationaal perspectief
Ondernemingen : hoofdrolspeler in het nationaal innovatiesysteem
Ondernemingen verrichten, met 73,7% van de totale O&O-uitgaven, het merendeel van het onderzoek en ontwikkeling in België. Figuur 4 positioneert België dienaangaande ten aanzien van de voornaamste handelspartners en handelsblokken. FIGUUR 4 : O&O-financiering en O&O-besteding van de ondernemingen • in vergelijking met de voornaamste handelspartners en -blokken
O&O-uitvoerder in % van het totaal
52
80
België
70
Frankrijk
60
VS Duitsland
VK
Japan
EU-15
Nederland
50 40 30 20 10 0 10
20
30
40
50
60
70
80
O&O-financierder in % van het totaal
Bron : België: CFS/STAT (2003); Overige landen: OESO (2003); bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota: De cijfers hebben betrekking op 2000 voor Frankrijk, Nederland, de Verenigde Staten en de Europese Unie; 2001 voor België, het Verenigd Koninkrijk en Japan; en 2002 voor Duitsland.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
53
w&t- en innovatie-indicatoren
Wat de financiering van het O&O aangaat, scoren de ondernemingen in België gezamenlijk 64,3% (exclusief privé-financiering uit het buitenland, zie eerder). Van onze handelspartners doet enkel Duitsland het beter. Frankrijk, Nederland en vooral het Verenigd Koninkrijk doen het wat dat betreft heel wat minder goed. Kijken we naar de verhouding tussen de O&O-uitgaven en de O&O-financiering door het bedrijfsleven, dan vinden we in alle beschouwde landen en handelsblokken een verhouding uitvoering/financiering die hoger ligt dan de eenheid. Dat impliceert dat – in totaliteit – de overige sectoren in de economie in mindere (Duitsland en Japan) of meerdere (Verenigd Koninkrijk) mate een beroep doen op de ondernemingen om O&O te verrichten. Heel wat onderzoek en ontwikkeling in het bedrijfsleven wordt dus gefinancierd door de overige partners in het nationaal innovatiesysteem. Onderstaande figuur geeft aan welk percentage van de BERD (O&O-uitgaven binnen de privé-sector) door de publieke sector gefinancierd wordt en welke het bedrijfsaandeel in de O&O-intensiteit momenteel is. FIGUUR 5 : O&O-financiering van de ondernemingen door de publieke sector t.o.v. de O&O-intensiteit van de bedrijven : België en de voornaamste handelspartners en -blokken % O&O-uitgaven van ondernemingen gefinancierd door de publieke sector
35 VK 30 25
Nederland
Frankrijk
20
België
15
EU
VS
Duitsland
10 5
Japan 0 0,5
1
1,5
2
2,5
O&O-intensiteit van de ondernemingen Bron : België: CFS/STAT (2003); Overige landen: OESO (2003); bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : De cijfers hebben betrekking op 2000 voor Frankrijk, Nederland, de Verenigde Staten en de Europese Unie; 2001 voor België, het Verenigd Koninkrijk en Japan; en 2002 voor Duitsland.
De overheden in het nationaal innovatiesysteem
De rol van de overheden in het nationaal innovatiesysteem is de jongste jaren verre van stabiel. In een op kennis gestoelde economie speelt de kennisverspreiding een ongemeen belangrijke rol. Daarbij is de keuze en optimalisering van het kanaal waarlangs de informatie en de kennis verlopen in de eerste plaats een kwalitatief gegeven. De monetaire gegevens - O&O-uitgaven en O&O-financiering - kunnen dus niet anders dan een gedeelte van dit verhaal in beeld brengen11. We maken de lezer er attent op dat de begrippen ‘overheden’, ‘hoger onderwijs’ en ‘publieke sector (zijnde overheden en hoger onderwijs samen12)’ duidelijk van elkaar dienen onderscheiden te worden. We verwijzen de lezer dan ook bijzonder graag naar het gedeelte van C. Nauwelaers in BRISTI 2001. Gezien het uitermate geringe belang, zowel in termen van O&O-financiering als O&O-uitgaven, maken we abstractie van de actor ‘non-profitorganisaties’.
11 12
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
54
III.
uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling in het nationaal innovatiesysteem
In 2001 financierden de overheden in België voor 1,2 miljard euro onderzoek en ontwikkeling. Zelf deden ze voor 330 miljoen euro aan O&O. De overheden spelen, in vergelijking met de overige Europese landen, wat O&O-uitgaven betreft een bescheiden rol in het nationaal innovatiesysteem. Figuur 6 brengt de ontwikkeling van het O&O-aandeel van de overheden in beeld door het verschil in procentpunt tussen 1993 en het heden te geven. FIGUUR 6 : Ontwikkeling van het aandeel van de overheden in de totale O&O-financiering in België en bij de voornaamste handelspartners en -blokken • periode 1993 tot heden België Frankrijk Duitsland Nederland VK
Japan VS EU -14
-12
-10
-8
-6
-4
-2
0
Verschil in procentpunt vanaf 1993 Bron : België : CFS/STAT (2003); Overige landen: OESO (2003); bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Het heden is 2000 voor Frankrijk, Nederland, de Verenigde Staten en de Europese Unie; en 2001 voor België, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Japan.
We zagen eerder dat de overheden in België tussen 1993 en 2001 een gemiddelde jaarlijkse groei van de O&O-financiering kenden van 6,0%. Ook in het voorgaande hoofdstuk II omtrent de budgettaire overheidskredieten voor O&O zagen we een duidelijke opmars van de financiering van de overheid (+9,6%, weliswaar niet gelijkmatig gedragen door alle overheden). Toch neemt het aandeel van overheden in de totale O&O-financiering af, wat erop duidt dat de overige sectoren en het buitenland een snellere ontwikkeling van hun O&O-financiering vertonen (de groei van het totaal ligt op 7,2%). De afname van het aandeel van de O&O-financiering door de overheden is overigens, op Portugal na, algemeen in de gehele Europese Unie. Ook de handelsblokken VS en Japan zien het aandeel van de overheden in de O&O-financiering afnemen. In vergelijking met de voornaamste handelspartners vertoont enkel het Verenigd Koninkrijk een stabieler patroon dan België. De reeds geciteerde 3%-doelstelling heeft betrekking op de O&O-intensiteit van de Europese landen. We kunnen de bijdrage van de overheden tot deze O&Ointensiteit ook in kaart brengen13. Figuur 7 toont de O&O-intensiteiten voor de belangrijkste handelspartners en -blokken. 13 De hier vermelde gegevens voor België verschillen in belangrijke mate van de studie die H. Capron en D. Duelz in opdracht van de DWTC gemaakt hebben. De reden hiervoor is de verandering in methodiek die zich opdrong om de Belgische gegevens meer in overeenstemming te brengen met de institutionele realiteit en de internationale geplogenheden. In de studie bedroeg de O&O-intensiteit van de overheden in België 0,06% van het BBP, terwijl dat in de herziene gegevens 0,13% is. Deze gegevens waren ten tijde van de studie van Capron en Duelz nog niet beschikbaar.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
55
w&t- en innovatie-indicatoren
FIGUUR 7 : O&O-intensiteit van de overheden in België en de voornaamste handelspartners en -blokken
O&O-uitgaven van de overheid als % van het BBP
• O&O-uitgaven in % van het BBP 0,40 0,35 0,30 0,25 0,20 0,15 0,10 0,05 0,00 België
Frankrijk
Duitsland Nederland
VK
Japan
VS
EU
Bron : België : CFS/STAT (2003); Overige landen : OESO (2003); bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : De cijfers hebben betrekking op 2000 voor Frankrijk, Nederland, de Verenigde Staten en de Europese Unie; 2001 voor België, het Verenigd Koninkrijk en Japan; en 2002 voor Duitsland.
De overheden in België scoren beduidend lager dan bij de handelspartners. De publieke O&O-uitgaven omvatten evenwel - naast die van de overheden - ook deze die in het hoger onderwijs plaatsvinden. Wat België betreft, kan niet worden ingeroepen dat het hoger onderwijs het verschil goedmaakt (zie verder). Op het vlak van de financiering blijkt dat de vooropgestelde twee derde financiering door de privé-sector overschreden wordt (71,9%) zodat de publieke uitgaven (overheden en hoger onderwijs) inzake O&O ruimte laten om de 3%-doelstelling te behalen. De vraag blijft of zulks budgettair haalbaar en wenselijk is. Het is aan de verantwoordelijke beleidsorganen om hierop een antwoord te bieden. In het kader van de inspanning die er gedaan moet worden door de overheden, schetsen we hieronder de impact van de budgettaire problemen op de O&O-financiering. FIGUUR 8 : Evolutie van de O&O-intensiteit van de overheden in België en de voornaamste handelspartners • O&O-financiering in % van het BBP
België Frankrijk Duitsland Nederland Verenigd Koninkrijk
Overheidsfinanciering van de BUOO (in % BBP)
1,2 1,0 0,8 0,6 0,4 0,2 0,0 1993
1994
1995
1996
1997
1998
Bron : CFS/STAT (2003); OESO (2003); bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
1999
2000
2001
III.
uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling in het nationaal innovatiesysteem
De figuur toont aan hoezeer de overheidsfinanciering van de bruto O&O-uitgaven bij de voornaamste handelspartners van België onder druk staat. België heeft een tijd een inhaalbeweging gemaakt, doch die is nog te gering om van een daadwerkelijke convergentie te spreken. Het blijkt bovendien eerder de verzwakkende positie van de handelspartners te zijn die de convergentie draagt. Het hoger onderwijs in het nationaal innovatiesysteem
Een hoofdtaak van het hoger onderwijs is opleiding. Het vormen van mensen is een cruciaal element aan de inputzijde van het nationaal innovatiesysteem. Onderwijs en onderzoek zijn daarenboven onlosmakelijk verweven: het doen van onderzoek geldt als onderwijselement (doctoraatsopleidingen) en de resultaten van het onderzoek worden in de opleiding verwerkt. Onderzoeksinspanningen zijn inherent aan het hoger onderwijs, al worden die niet altijd commercieel gevaloriseerd omdat de klemtoon er vaak op fundamenteel onderzoek ligt. FIGUUR 9 : O&O-intensiteit van het hoger onderwijs in België en de voornaamste handelspartners en –blokken • O&O-uitgaven in % van het BBP O&O-uitgaven in het hoger onderwijs als % van het BBP
56
0,6 0,5 0,4 0,3 0,2 0,1 0
België
Frankrijk
Duitsland Nederland
VK
Japan
VS
EU
Bron : België: CFS/STAT (2003); Overige landen: OESO (2003); bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : De cijfers hebben betrekking op 2000 voor Frankrijk, Nederland, de Verenigde Staten en de Europese Unie; 2001 voor België, het Verenigd Koninkrijk en Japan; en 2002 voor Duitsland.
Bovenstaande figuur bevestigt de eerder gemaakte opmerking dat de sector hoger onderwijs (in België veruit de belangrijkste besteder van O&O door de diverse overheden gefinancierd) de ondermaatse uitgaven van de overheden (zie Figuur 7 ) niet compenseert. Deze sector haalt maar net hetzelfde niveau als de meeste andere landen. In deze landen bekleedt de overheid zelf evenwel een veel belangrijkere rol in de O&O-uitgaven. Ook wordt er soms aan getwijfeld of de universiteiten, hogescholen en autonome universitaire onderzoekscentra - die respectievelijk 96%, 2% en 2% van de O&O-uitgaven van het hoger onderwijs uitmaken - met hun huidige budgetten hun onderzoekstaken naar behoren kunnen uitvoeren. Vaak wordt beweerd dat de reden achter de toegenomen financiering vanuit het bedrijfsleven aan deze onmogelijkheid kan worden toegeschreven.14 Figuur 10 toont dat deze evolutie niet veralgemeend mag worden en ook sterk kan verschillen naargelang de specificiteit van het nationaal innovatiesysteem.
Zie o.a. CAPRON and MEEUSEN eds. (2000); NIJKAMP, P. i.s.m. BOVENBERG, A.L. en SOETE, L. (2000). Kennis is Kracht. Ministerie van OC en W. 14
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
57
w&t- en innovatie-indicatoren
FIGUUR 10 : Evolutie van het aandeel van de O&O-financiering in het hoger onderwijs door het bedrijfsleven • gemiddelde jaarlijkse evolutie tussen 1993 en heden van België en de voornaamste handelspartners en -blokken België Frankrijk Duitsland Nederland VK
Japan VS EU -5%
0%
5%
10%
15%
20%
25%
O&O-uitgaven in het hoger onderwijs gefinancierd door het bedrijfsleven - evolutie van het aandeel tussen 1993 en heden
Bron : België : CFS/STAT (2003); Overige landen : OESO (2003); bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : De cijfers hebben betrekking op 2000 voor Frankrijk, Nederland, de Verenigde Staten en de Europese Unie; en 2001 voor België, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Japan.
Over het algemeen is het aandeel in de bedrijfsfinanciering van het O&O in het hoger onderwijs toegenomen. De handelsblokken EU en VS groeiden inderdaad, maar voor Japan - dat toch sterker te lijden had van een economische recessie in de tweede helft van de jaren negentig - was er een daling. Voor België bedroeg de groei 0,6 procentpunt, of een jaarlijkse groei van het aandeel van 1,6%. Dat Europa geen eenduidige evolutie vertoont op dit vlak, blijkt uit de evolutie van de belangrijkste handelspartners van België: in Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk vermindert het aandeel van de bedrijfsfinanciering, terwijl Duitsland en vooral Nederland een toename ervan zagen. Op de relatie tussen het bedrijfsleven en het hoger onderwijs komen we uitvoeriger terug in hoofdstuk VIII.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
58
III.
uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling in het nationaal innovatiesysteem
3. O&O-uitgaven en -financiering in het bedrijfsleven: sectoranalyse op internationaal niveau en bedrijfseconomische analyse op Belgisch niveau
Zoals in de inleiding gezegd, richten we ons in dit hoofdstuk in tweede instantie op enkele particulariteiten van de dienstensector op het vlak van O&O-uitgaven en -financiering. We vatten aan met een sectoranalyse waar we de privé-O&O-uitgaven in België in een internationale context plaatsen. Vervolgens richten we ons louter op de Belgische bedrijfseconomische gegevens van de recentste O&Oenquête. Door het ontbreken van deze gegevens voor de overige landen dienen we voorbij te gaan aan de internationale context. We belichten de O&O-activiteiten in de diensten door middel van het vergelijken van deze activiteiten met die in de verwerkende nijverheid. 3.1 Internationale vergelijking van de privéO&O-uitgaven door middel van een sectoranalyse
De gegevens gebruikt voor deze analyse zijn de O&O-uitgaven voor het jaar 2001. Voor de internationale vergelijking worden vier verschillende invalshoeken gevolgd. In de eerste plaats vergelijken we België met het totaal van de beschouwde landen. Vervolgens vergelijken we België louter met zijn voornaamste handelspartners. Daarna zullen we de vijf beschouwde Europese landen als een geheel vergelijken met Japan en de Verenigde Staten. Bij deze invalshoeken kunnen we de verwerkende nijverheid indelen volgens technische complexiteit, maar dienen we door gegevensbeperkingen de dienstensector in zijn totaliteit te beschouwen (dus geen onderscheid naargelang technische complexiteit). Tenslotte vergelijken we België uitsluitend met handelspartner Nederland. De reden hiervoor is dat, van de hier beschouwde landen, België en Nederland de enige twee landen zijn die hun O&Ouitgaven in de dienstensector voldoende gedetailleerd weergeven om de opdeling volgens technische inhoud te maken. Dat beide landen een vergelijkbare kleine open economie hebben maakt de vergelijking des te interessanter15. Om de resultaten van de sectoranalyse beter te kunnen duiden, geven we in Figuur 11 een beknopt overzicht van de spreiding van de O&O-uitgaven over de diverse sectoren. FIGUUR 11 : Sectoraal aandeel in de O&O-uitgaven in België • in 1992 en 2001 45% 40% 35% 30% 25% 20% 10% 5% 0%
1992 2001
MiddelLaagtechnische Laagtechnische Hoogtechnische industriële technische verwerkende verwerkende diensten verwerkende nijverheid nijverheid nijverheid
Middeltechnische industriële diensten
Hoogtechnische industriële diensten
Overige sectoren
Bron : België : CFS/STAT (2003); Overige landen : OESO (2003); bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid.
Voor meer inzichten in het referentiekader van de sectorstructuuranalyse alsook de indeling volgens technische complexiteit van de sectoren, verwijzen we de geïnteresseerde lezer naar de Bijlagen 1 en 2 op het einde van dit hoofdstuk.
15
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
Het overwicht van de hoogtechnische en middeltechnische verwerkende nijverheid springt onmiddellijk in het oog. Hoewel het totale aandeel van deze sectoren nagenoeg gelijk gebleven is (ongeveer 72% van de totale uitgaven), zien we een belangrijke verschuiving binnen beide sectoren ten voordele van de hoogtechnische verwerkende nijverheid. De concentratie op hoogtechnische farmaceutische activiteiten en de afbouw van middeltechnische chemische (exclusief farmaceutische) activiteiten vormen hiervoor de voornaamste verklaring. Samen met de sector ter vervaardiging van elektrische en elektronische apparaten en instrumenten, staan deze drie subsectoren in voor 58% van de Belgische O&O-uitgaven in 2001. Hoewel de O&O-uitgaven in absolute termen sterk gestegen zijn (van 295,2 miljoen euro in 1992 naar 497,7 miljoen euro in 2001 (uitgedrukt in prijzen van 1995), is het relatieve aandeel van de industriële dienstensector nauwelijks toegenomen (13,1% in 1992 versus 13,6% in 2001). Binnen de industriële dienstensector zijn de middeltechnische industriële diensten de belangrijkste O&O-besteder.16 Aan de hand van een sectoranalyse (Hollanders en Verspagen, 1999) kunnen we de O&O-activiteiten van het Belgische bedrijfsleven onderverdelen in een structureel effect en een intrinsiek effect om de achterstand of voorsprong in termen van O&O te becijferen. Het structureel effect meet het verschil ten gevolge van een afwijkende economische structuur. Het intrinsiek effect meet de achterstand respectievelijk voorsprong (t.o.v. het buitenland) ingevolge te lage, respectievelijk te hoge O&O-uitgaven binnen een sector. In de analyse houden we rekening met het toegevoegde-waardeaandeel van elke sector binnen de economie, waardoor de vergelijking gevoerd wordt in termen van O&O-intensiteiten. Het verschil tussen de O&O-intensiteit in België en in het buitenland kan formeel als volgt opgesplitst worden: O&OintBE – O&OintBUI = Σ O&OintBUI,i (TWBE,i – TWBUI,i) + Σ TWBE,i i i (O&OintBE,i – O&OintBUI,i) Waarbij O&Oint de O&O-intensiteit (in percentage van de bruto toegevoegde waarde), TW het toegevoegde-waardeaandeel, « i » de sector, BE België en BUI het buitenland voorstellen. Met behulp van bovenstaande formule kunnen we de opsplitsing nader toelichten. Het structurele effect zit vervat in de eerste term rechts van het gelijkheidsteken. Deze term meet hoeveel het verschil tussen de O&O-intensiteit in België en in het buitenland zou zijn indien voor iedere sector de O&O-intensiteit in binnen- en buitenland gelijk zou zijn. Zoals de formule laat zien, wordt dan elk verschil volledig verklaard door een verschil in het economische weefsel, de zogenaamde sectorstructuur, gemeten als het verschil in relatieve toegevoegde-waardeaandelen. De tweede term meet op analoge wijze het intrinsiek effect. Bij eenzelfde sectorstructuur in binnen- en buitenland, wordt het verschil in O&O-intensiteit enkel verklaard door verschillen in O&O-intensiteiten in de afzonderlijke sectoren.
Het niet herverdelen van de uitgaven van de O&O-dienstenverlenende bedrijven (Nacebel sector 73) brengt hier geen verandering in.
16
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
59
60
III.
uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling in het nationaal innovatiesysteem
Resultaten van de sectoranalyse
Onderstaande Tabel 6 geeft de resultaten van de sectoranalyse bij vergelijking met het totaal van de overige beschouwde landen. Uit de toegevoegde-waardeaandelen blijkt dat de Belgische economie meer op de verwerkende nijverheid gericht is dan het totaal van de overige beschouwde landen (respectievelijk 19,01% en 17,5% in het jaar 2000), en dit ten nadele van de industriële diensten (48,01% versus 51,11%). Behalve deze vaststelling kunnen we stellen dat de evolutie van de sectorale toegevoegde waarde in België weinig verschilt van die in het buitenland. TABEL 6 : België vergeleken met het totaal van de overige beschouwde landen Gewogen O&OGewogen toegevoegde intensiteit (%) waarde aandeel (%) België Buitenland België Buitenland Totaal effect Structureel effect Intrinsiek effect 1995 2000 1995 2000 1995 2000 1995 2000 1995 2000 1995 2000 1995 2000 Primaire sector Verwerkende nijverheid
Hoogtechnisch Middeltechnisch Laagtechnisch Nutssectoren Bouw Industriële diensten Overige diensten Totaal
0,21 1,59 0,54 0,47 1,78 1,53 2,72 2,47 -0,01 5,48 6,88 7,67 8,75 20,02 19,01 19,39 17,50 -0,39 23,42 27,89 23,90 24,27 1,83 2,18 3,20 3,32 -0,34 5,89 6,38 8,06 9,07 8,77 8,15 7,72 6,89 -0,10 1,61 2,07 1,20 1,38 9,42 8,67 8,47 7,29 0,05 0,09 0,66 0,44 0,36 2,82 2,63 2,75 2,34 -0,01 0,32 0,33 0,23 0,18 5,12 5,04 5,29 5,20 0,00 0,38 0,49 0,37 0,67 46,40 48,01 48,11 51,11 0,00 0,01 0,02 0,00 0,00 23,86 23,79 21,74 21,37 0,00 1,30 1,61 1,71 1,91 100 100 100 100 -0,41
0,01 -0,22 -0,20 -0,10 0,08 0,01 0,01 -0,11 0,00 -0,30
-0,01 0,05 -0,33 0,08 0,01 0,00 0,00 -0,01 0,00 -0,24
0,00 0,13 -0,28 0,11 0,02 0,00 0,00 -0,02 0,00 -0,17
-0,01 -0,44 -0,01 -0,19 0,04 -0,01 0,00 0,00 0,00 -0,17
0,02 -0,35 0,08 -0,22 0,06 0,01 0,01 -0,09 0,00 -0,13
Bron : België : CFS/STAT (2003); Overige landen : OESO (2003); bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid.
De achterstand in O&O-intensiteit over alle sectoren is gedaald van 0,41 procentpunt naar 0,30 procentpunt. Zoals blijkt uit de kolom die het totaaleffect van de sectoranalyse weergeeft, blijkt deze gunstige evolutie in hoofdzaak gedragen te worden door de hoogtechnische verwerkende nijverheid. Zowel structureel als intrinsiek zien we in deze sector een positieve evolutie. De O&O-intensiteit in deze sector overstijgt inmiddels het gemiddelde van de overige beschouwde landen. De als gemiddeld te waarmerken evolutie in de middeltechnische nijverheid verbergt een zwakke positieve evolutie van het structureel effect en een geringe negatieve evolutie van het intrinsiek effect tussen 1995 en 2000. De laagtechnische diensten verbeteren zowel hun positief structureel effect als hun positief intrinsiek effect. In tegenstelling tot de hoogtechnische verwerkende nijverheid is de evolutie in de industriële dienstensector bijzonder negatief. Voornamelijk intrinsiek lijken de in België gevestigde bedrijven minder aan O&O te doen dan de overige beschouwde landen. De ‘overige beschouwde landen’ zijn evenwel een vrij heterogene groep, die bovendien gedomineerd wordt door de resultaten van de Verenigde Staten die meer dan de helft van de totale O&O-uitgaven van deze groep rapporteren. Daarom vergelijken we in Tabel 7 België louter met zijn voornaamste handelspartners (Duitsland, Frankrijk, Nederland en het Verenigd Koninkrijk).
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
61
w&t- en innovatie-indicatoren
TABEL 7 : België vergeleken met zijn voornaamste handelspartners Gewogen O&OGewogen toegevoegde intensiteit (%) waarde aandeel (%) België Buitenland België Buitenland Totaal effect Structureel effect Intrinsiek effect 1995 2000 1995 2000 1995 2000 1995 2000 1995 2000 1995 2000 1995 2000 Primaire sector Verwerkende nijverheid
Hoogtechnisch Middeltechnisch Laagtechnisch Nutssectoren Bouw Industriële diensten Overige diensten Totaal
0,21 1,59 0,76 0,66 1,78 1,53 3,15 2,74 -0,02 0,01 5,48 6,88 6,38 7,18 20,02 19,01 20,80 19,38 -0,23 -0,08 23,42 27,89 25,00 24,43 1,83 2,18 2,36 2,53 -0,16 -0,01 5,89 6,38 7,05 8,05 8,77 8,15 9,26 8,62 -0,14 -0,17 1,61 2,07 0,91 0,95 9,42 8,67 9,18 8,22 0,07 0,10 0,09 0,32 0,38 0,01 1,30
0,66 0,33 0,49 0,02 1,61
0,80 0,11 0,24 0,00 1,48
0,87 2,82 2,63 2,24 1,83 -0,02 0,12 5,12 5,04 5,79 4,99 0,01 0,29 46,40 48,01 45,87 49,09 0,07 0,00 23,86 23,79 22,14 21,97 0,00 1,57 100 100 100 100 -0,18
0,00 0,01 0,09 0,00 0,03
-0,01 -0,05 -0,13 -0,03 0,00
-0,01 -0,03 -0,09 -0,04 0,00
-0,01 -0,18 -0,03 -0,10 0,07
0,01 -0,06 0,08 -0,14 0,10
0,00 0,00 0,00 0,00 -0,17
0,01 0,00 0,00 0,00 -0,12
-0,02 0,01 0,07 0,00 -0,01
-0,01 0,01 0,10 0,00 0,15
Bron : België : CFS/STAT (2003); Overige landen : OESO (2003); bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid.
Bij vergelijking met onze voornaamste handelspartners blijkt het verschil in toegevoegde waarde in de verwerkende nijverheid en in de industriële diensten veel geringer. De achterstand in O&O-intensiteit blijkt niet alleen kleiner in 1995, maar wordt zelfs een voorsprong (+0,03 procentpunt) in het jaar 2000. Dit gunstige resultaat wordt net als bij vergelijking met alle overige landen (Tabel 6 ) gedragen door de laag- en hoogtechnische verwerkende nijverheid. Verrassend is evenwel het eveneens sterk positieve resultaat van de industriële diensten. Rekening houdend met de resultaten van Tabel 6 wijst dit niet zozeer op een sterke prestatie van België in dit domein, maar veeleer op een nog zwakkere prestatie van onze voornaamste handelspartners in vergelijking met de Verenigde Staten en Japan. Dit wordt bevestigd in onderstaande Tabel 8 die België, samen met zijn voornaamste handelspartners, vergelijkt met de Verenigde Staten en Japan. Hieruit blijkt een t.o.v. de Verenigde Staten en Japan duidelijk zwakkere totale O&Ointensiteit (van -0,32 procentpunt in 1995 naar -0,46 procentpunt in 2000), en dit ondanks een structurele verbetering van de economie vanuit O&O-standpunt en een vanuit structureel oogpunt haast neutrale situatie (amper -0,04 procentpunt) in het jaar 2000. Het is bijgevolg het intrinsieke O&O-gehalte dat de oorzaak is van de achterstand. Voornamelijk de O&O-intensiteiten in de industriële dienstensector en de middeltechnische verwerkende nijverheid (gecombineerd met hun belangrijke toegevoegde waarde) zijn de oorzaak van deze achterstand. Het O&O-gehalte in de overige sectoren is iets hoger dan in het totaal van de Verenigde Staten en Japan maar het relatief geringe toegevoegde-waardeaandeel van deze sectoren kan de negatieve resultaten van de industriële dienstensector en van de middeltechnische verwerkende nijverheid niet neutraliseren. De doelstelling van de Europese Unie om tegen 2010 de meest kennisgedreven economie ter wereld te worden blijkt op basis van de O&O-gegevens voor de hier beschouwde Europese landen (België, Duitsland, Frankrijk, Nederland, en het Verenigd Koninkrijk) bijzonder hoog gegrepen17. De lezer die geïnteresseerd is in een sectorstructuuranalyse gebaseerd op meer gedesaggregeerde sectoraggregaten verwijzen we naar Teirlinck (2003). De daar gevonden resultaten voor de periode 1993-1999 komen overeen met de hier gerapporteerde resultaten. Op meer gedesaggregeerd sectorniveau blijkt (ons beperkend tot de twee in absoluut belang voornaamste O&O-bestedende sectoren) een structureel en intrinsiek gunstige situatie van België en zijn handelspartners t.o.v. de Verenigde Staten en Japan in de chemische (inclusief farmaceutische) nijverheid en een verontrustende situatie in de ICT-sector in de ruime zin (verwerkende nijverheid en diensten).
17
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
62
III.
uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling in het nationaal innovatiesysteem
TABEL 8 : De Europese landen vergeleken met het totaal van Japan en de Verenigde Staten Gewogen O&Ointensiteit (%) Europese Japan en VS landens 1995 2000 1995 2000 Primaire sector Verwerkende nijverheid
Hoogtechnisch Middeltechnisch Laagtechnisch Nutssectoren Bouw Industriële diensten Overige diensten Totaal
Gewogen toegevoegde waarde aandeel (%) Europese Japan en VS Totaal effect Structureel effect Intrinsiek effect landens 1995 2000 1995 2000 1995 2000 1995 2000 1995 2000
0,75 0,68 0,43 0,38 3,09 2,69 2,55 2,37 0,01 6,34 7,17 8,23 9,45 20,77 19,36 18,84 16,77 -0,23 24,94 24,57 23,62 24,22 2,34 2,52 3,53 3,62 -0,25 7,00 7,98 8,57 9,61 9,24 8,60 7,12 6,22 0,04 0,95 1,01 1,32 1,58 9,19 8,24 8,20 6,93 -0,02 0,75 0,85 0,34 0,22 2,27 1,87 2,95 2,53 0,01 0,12 0,13 0,28 0,21 5,76 4,99 5,09 5,28 -0,01 0,24 0,30 0,42 0,82 45,90 49,04 48,99 51,90 -0,10 0,01 0,00 0,00 0,00 22,22 22,05 21,58 21,14 0,00 1,48 1,57 1,79 2,03 100 100 100 100 -0,32
0,01 -0,20 -0,26 0,09 -0,03 0,01 0,00 -0,28 0,00 -0,46
0,00 0,16 -0,28 0,18 0,01 0,00 0,00 -0,01 0,00 -0,10
0,00 0,24 -0,27 0,23 0,02 0,00 0,00 -0,02 0,00 -0,04
0,01 -0,39 0,03 -0,15 -0,03 0,01 -0,01 -0,08 0,00 -0,22
0,01 -0,44 0,01 -0,14 -0,05 0,01 0,00 -0,25 0,00 -0,42
Bron : België : CFS/STAT (2003); Overige landen : OESO (2003); bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid.
Bij wijze van oefening extrapoleerden we de evolutie van de sectorale O&O-resultaten tussen 1995 en 2000 naar het jaar 2010. Hieruit blijkt nogmaals de bijzonder zwakke evolutie in het Verenigd Koninkrijk (totale O&O-intensiteit van de privé-sector van 1,7% van de toegevoegde waarde), Frankrijk (1,5%) en Nederland (1,7%) . België (2,6%) en Duitsland (2,8%) zouden in de buurt van Japan (2,5%) komen. De kloof met de Verenigde Staten (3,4%) blijft. Dergelijke oefening is uiteraard zeer gevoelig voor toevallige fluctuaties en/of fluctuaties ten gevolge van methodische veranderingen. Vooral de dienstensector is hier bijzonder gevoelig voor. Tot slot richten we ons door middel van een sectoranalyse op een vergelijking van België met zijn handelspartner Nederland. Dit biedt ons de mogelijkheid om ook de diensten verder in te delen volgens technische complexiteit en maakt het mogelijk de Belgische economie te vergelijken met een qua grootte en openheid soortgelijke economie. Tabel 9 toont de resultaten voor het jaar 2000. TABEL 9 : België vergeleken met handelspartner Nederland Bron : België : CFS/STAT (2003); Overige landen : OESO (2003); bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid.
Sector Primaire sector Verwerkende nijverheid
Hoogtechnisch Middeltechnisch Laagtechnisch Nutssectoren Bouw Industriële diensten
Hoogtechnisch Middeltechnisch Laagtechnisch Overige diensten Totaal
Gewogen Gewogen toegevoegde België O&O-intensiteit waarde aandeel (%) België Nederland België Nederland Totaal effect Structureel effect Intrinsiek effect 1,59% 6,88% 35,15% 2,12% 5,98% 0,66% 0,33% 0,49% 0,13% 0,36% 3,26% 0,02% 1,61%
0,71% 5,78% 26,80% 1,45% 5,19% 0,39% 0,16% 0,42% 0,34% 0,22% 2,85% 0,01% 1,20%
0,02 0,19 0,02 0,09 0,09 0,03 0,05 0,48 0,13 0,32 0,03 0,24 1,00
0,05 0,16 0,02 0,08 0,06 0,01 0,06 0,49 0,14 0,31 0,03 0,23 1,00
-0,01 0,37 0,12 0,07 0,18 0,01 0,01 0,03 -0,03 0,05 0,01 0,00 0,40
-0,03 0,16 -0,03 0,01 0,11 0,00 0,00 0,00 -0,01 0,00 0,00 0,00 0,07
0,01 0,21 0,14 0,06 0,07 0,01 0,01 0,03 -0,03 0,05 0,01 0,00 0,34
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
De primaire sector (incl. aardgasontginning) heeft niet verwonderlijk een hoger toegevoegde waarde in Nederland dan in België, en dit in het voordeel van de verwerkende nijverheid in België. Het aandeel van de dienstensectoren (zelfs rekening houdend met technische complexiteit) is nagenoeg identiek in beide landen. Met uitzondering van de laagtechnische industriële diensten is de O&O-intensiteit in alle sectoren hoger in België dan in Nederland. In de verwerkende nijverheid is de discrepantie het grootst voor de sectoren met laag- of hoogtechnische complexiteit. In de industriële dienstensector is het voornamelijk de middeltechnische sector die beduidend beter scoort in België dan in Nederland. De laagtechnische sector is - zoals gezegd - intrinsiek negatief. Op basis van bovenstaande vergelijkingen met Japan en de Verenigde Staten, herinneren we eraan dat ook hier de gunstige situatie voor België veeleer het resultaat is van de zwakke resultaten voor Nederland dan wel van een inhaalbeweging op de Verenigde Staten en Japan. Om de O&O-activiteiten (en de specificiteiten) van de dienstensector verder in kaart te brengen, richten we ons in wat volgt op de bedrijfseconomische resultaten van de recentste O&O-enquête (enquête 2002 waarvan we de meest actuele data (2001) verder beschouwen). 3.2 O&O-uitgaven en -financiering in de industriële dienstenverlening : bedrijfseconomisch profiel van de permanente O&O-besteders
Baumol (2002) stelt dat door de aard van de dienstensector het fundamenteel onderzoek en de experimentele ontwikkeling (O&O) niet enkel een dienstenactiviteit zijn, maar dat ze meer nog een bevoorrechte plaats innemen in de dienstenactiviteiten. Ondanks deze aard en ondanks het strategisch belang van O&O, participeren ondernemingen in de dienstensector op bescheiden wijze in de totale O&Oactiviteiten. Met een aandeel van 48% van de economische activiteit verricht de industriële dienstensector amper 13,6% (zie Figuur 11 ) van het fundamenteel onderzoek en de experimentele ontwikkeling (O&O) in België. Indien we de nietindustriële diensten mee opnemen krijgen we zelfs een verhouding van meer dan 70% versus minder dan 14%. Dit is geen louter Belgisch fenomeen. Ook in de andere geïndustrialiseerde landen vinden we een soortgelijke situatie. De interesse voor een verklaring van deze situatie richt zich vaak op de problemen die kunnen voorkomen bij de implementatie van de OESO-definitie (Frascatihandleiding, 2002) van O&O in de dienstensector. Djellal et al (2001) wijzen erop dat de oriëntatie van de definitie naar de industriële activiteiten en het technische karakter er vaak toe leiden dat dienstenondernemingen zich niet betrokken voelen in dergelijke activiteit, en dit niettegenstaande ze wel degelijk geëngageerd zijn in dergelijke activiteiten. Ook Gallouj (1998) wijst op de noodzaak om onze kijk op de dienstenactiviteiten in het algemeen en op O&O en innovatie in de diensten in het bijzonder aan te passen aan het specifieke karakter van de dienstensector. Vaak ingegeven door een gebrek aan bedrijfseconomische informatie en zelfs sectoraal geaggregeerde informatie voor de dienstensector, richten de meeste studies inzake O&O in de dienstensector zich op een blootleggen van methodische bezwaren tegen de implementatie van de OESO-definitie van O&O. Hoewel uitermate interessant, komen deze studies doorgaans tot de bevinding dat de OESO-definitie op zich in staat zou moeten zijn de O&O-activiteiten in de dienstensector op een correcte wijze te vatten, maar dat er een drempel bestaat voor dienstgerelateerde ondernemingen om O&O-activiteiten te rapporteren.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
63
64
III.
uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling in het nationaal innovatiesysteem
Deze drempel is ingegeven door vooroordelen (in de richting van industriële activiteit en techniciteit) bij de dienstenbedrijven zelf (Djellal et al (2001) en Gallouj (1998)18). Aangezien we over bedrijfseconomische gegevens beschikken voor de dienstensector, richten wij ons in deze afdeling op een empirische benadering van de O&Oactiviteiten in de dienstensector en gaan we niet verder in op de theoretische methodische benadering. Door middel van een vergelijking van de dienstensector met de verwerkende nijverheid, zoeken we naar specificiteiten van de diensten om zo een beter inzicht te krijgen in de problemen binnen deze sector. Op basis van de sectoranalyse en Figuur 11 merken we een duidelijk overwicht van de hoogtechnische verwerkende nijverheid in het totaal van de privé-O&O-uitgaven in België. We boden evenwel geen antwoord op de vraag of deze dominantie gedragen wordt door een grote groep bedrijven binnen deze sector, dan wel of dit het gevolg is van een beperkte groep sterk O&O-intensieve bedrijven. Een microeconomische analyse kan hier uitsluitsel over geven. In Tabel 10 krijgen we een inzicht in het aantal bedrijven (in percentage van de populatie van privé-bedrijven in België) dat O&O-actief is in 2001. Uit deze tabel blijkt dat de participatie in O&O-activiteiten stijgt met de technische complexiteit van de activiteiten, en dit ongeacht de sector (verwerkende nijverheid versus diensten). Ondanks een laag aandeel in de absolute O&O-uitgaven (zie eerder), blijkt bijna de helft van de bedrijven (vanaf 10 werknemers) in de hoogtechnische diensten O&O-actief te zijn. Opvallend is de, in vergelijking met de verwerkende nijverheid, sterkere discrepantie in de dienstensector tussen het percentage O&Oactieve bedrijven in hoogtechnische activiteiten en de middel- en laagtechnische activiteiten. In combinatie met een relatief groter overwicht van het aantal bedrijven in de middel- en laag-technische activiteiten in de dienstenstector (t.o.v. de verwerkende nijverheid) leidt dit tot een O&O-activiteitsgraad die meer dan driemaal zo hoog is in de verwerkende nijverheid als in de diensten. TABEL 10 : Percentage O&O-actieve bedrijven in de populatie van de actieve privéondernemingen (met 10 of meer werknemers) • in België in 2001
Verwerkende nijverheid Hoogtechnisch Middeltechnisch Laagtechnisch Totaal
56,5% 34,4% 15,1% 23,0%
Hoogtechnisch Middeltechnisch Laagtechnisch Totaal
46,4% 8,3% 4,5% 7,6%
Diensten*
Bron : OESO O&O-enquête 2002. CFS/STAT; bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid. * Het betreft de industriële diensten met uitzondering van kleinhandel en hotels en restaurants. De O&Ouitgaven van de particuliere collectieve onderzoekscentra zijn niet vervat in deze cijfers.
18 Hoewel de auteurs het zelf niet met zoveel woorden zeggen, kan een conclusie in termen van het beter uitleggen aan de hand van voorbeelden ons inziens geïnterpreteerd worden als een aanvaarding van de definitie.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
TABEL 11 : Concentratie van O&O-uitgaven bij de permanent O&O-actieve ondernemingen • in België in 2001
Laagtechnisch
Verwerkende nijverheid Middeltechnisch
Hoogtechnisch
C5 C10 C20
22% 30% 36%
37% 63% 50% 75% 63% 84%
Laagtechnisch
Diensten* Middeltechnisch
Hoogtechnisch
C5 C10 C20
12% 19% 28%
26% 43% 37% 54% 51% 66%
Bron : OESO O&O-enquête 2002. CFS/STAT; bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid. * Het betreft de industriële diensten met uitzondering van kleinhandel en hotels en restaurants. De O&O-uitgaven van de particuliere collectieve onderzoekscentra zijn niet vervat in deze cijfers.
De resultaten in Tabel 10 en in Tabel 11 laten ons vermoeden dat ondanks een kleinere kans om O&O-actief te zijn in laagtechnische activiteiten en in de dienstensector de bedrijven, wanneer ze O&O-actief zijn, niet noodzakelijk een ander O&O-bestedingspatroon dienen te hebben. Het is op deze vraag dat we ons concentreren in wat volgt. Eerst kijken we hiervoor naar het bedrag van de O&Ouitgaven in verhouding tot de technische complexiteit en de grootte van de onderneming. Daarna vergelijken we de financiering van de uitgaven volgens dezelfde classificaties. Micro-economische vergelijking van de O&Ouitgaven van O&O-actieve ondernemingen
Deze empirische sectie is gebaseerd op de bedrijfsgegevens van de O&O-enquête 2002. Het referentiejaar voor deze enquête is 2001. De voorgestelde resultaten hebben dan ook betrekking op dit jaar. In totaal hebben we resultaten voor 1456 bedrijven die op permanente of haast permanente basis aan O&O doen. Indien we de literatuur betreffende de relatie tussen intramurale O&O-uitgaven en bedrijfskarakteristieken erop naslaan, komen we steevast op twee belangrijke determinanten uit: de grootte van de onderneming en de sectoractiviteit. Het is op de relatie tussen O&O en deze twee variabelen dat we in wat volgt dieper ingaan. Bedrijfsgrootte,
Grootte als determinant voor innovatieve activiteit is een van de voornaamste hypotheses die geassocieerd kunnen worden met Schumpeter. Galbraith (1956) aanziet grote vennootschappen als voornaamste bron van innovatie in een ontwikkeld kapitalistisch stelsel om op zijn minst zes redenen. In de eerste plaats is de staat van het wetenschappelijk onderzoek dermate gevorderd dat, om verdere doorbraken te realiseren, men verplicht is systematisch onderzoek te voeren binnen het kader van onderzoekslaboratoria. Dit argument slaat op de complexiteit van het onderzoek. Hieraan verbonden is de problematiek van de financiering van het O&O. De voordelen van grote ondernemingen zijn immers tweeledig. Op de tweede plaats wordt de eigen winst/cashflow van een onderneming aangezien als de belangrijkste financieringsbron van O&O. Bedrijven met een grote cashflow hebben in dit opzicht voordeel.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
65
66
III.
uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling in het nationaal innovatiesysteem
Daarnaast halen grote bedrijven voordelen bij het zich beroepen op externe financieringsmiddelen omdat ze als meer kredietwaardig beschouwd worden. Bovendien hebben ze een betere onderhandelingspositie om goedkoper kredieten te verkrijgen. Ten derde zijn grote bedrijven door hun hogere graad van diversificatie in staat een gediversificeerde portfolio van O&O-projecten te hanteren en aldus de hoge risico’s inherent aan O&O beter te spreiden. Ten vierde hebben grote bedrijven door een verder doorgedreven arbeidsverdeling in het onderzoekspark mogelijkheden om gebruik te maken van schaalvoordelen en kunnen zij via een hogere verloning van onderzoekers de besten recruteren. Door hun groter distributienet kunnen grote ondernemingen hun onderzoeksresultaten beter commercialiseren en zijn zij in staat hun eigen uitvindingen beter te beschermen (o.a. via (dure) octrooien) en de uitvindingen van anderen makkelijker te imiteren. Tenslotte zijn grote ondernemingen in staat kleine, succesvolle bedrijven op te slorpen. Dit kan een ontrading zijn voor kleine ondernemingen om innovatief te zijn. Keerzijde is dat de hiërarchische beslissingsstructuur in grote ondernemingen ertoe kan leiden dat, louter vanuit carrièristisch oogpunt, in een dergelijke structuur een inherente scheeftrekking ten voordele van minder risicovolle projecten ontstaat. Dit leidt tot minder fundamentele doorbraken en concentratie op imitatie van elders gemaakte doorbraken. Kleine ondernemingen kunnen flexibeler zijn en een efficiëntere interne communicatie hebben. Omzet wordt dikwijls aangezien als de meest neutrale indicator voor ondernemingsgrootte bij het meten van O&O-uitgaven (Scherer, 1965)19. Onderstaande Tabel 12 geeft de cumulatieve omzet en het cumulatief aandeel van O&O-uitgaven volgens ondernemingsgrootte in termen van personeelsaantal. We beperken ons hier niet enkel tot de klassieke indeling in kleine (tot 50 werknemers), middelgrote (50-249 werknemers) en grote (vanaf 250 werknemers) ondernemingen. Zoals blijkt bestaan er immers belangrijke verschillen binnen deze grootteklassen. TABEL 12 : Cumulatieve omzet, intramurale O&O-uitgaven bij de permanent O&Oactieve bedrijven* • in België in 2001
Omzet (in%)
O&O (in %)
Gemiddeld personeelsbestand (n) n < 20 n < 50 n < 100 n < 250 n < 500 n < 1000
Totaal
0,9% 3,7% 8,0% 20,2% 32,9% 49,6% 100,0%
3,2% 8,6% 13,0% 24,7% 33,7% 42,1% 100,0%
Bron : OESO O&O-enquête 2002. CFS/STAT; bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid. * Het betreft de industriële diensten met uitzondering van kleinhandel en hotels en restaurants. De O&O-uitgaven van de particuliere collectieve onderzoekscentra zijn niet vervat in deze cijfers.
19 De aandachtige lezer zal opmerken dat we bij de bedrijfseconomische analyse - in tegenstelling tot de sectoranalyse werken met omzet in plaats van toegevoegde waarde als maatstaf voor de belangrijkheid (grootte) van de onderneming. Dit is ingegeven door de beschikbaarheid van betrouwbare data op bedrijfsniveau.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
67
w&t- en innovatie-indicatoren
Kleine ondernemingen hebben, ondanks een kleinere kans om O&O-actief te zijn, niet minder O&O/omzet dan grote ondernemingen. Deze bevindingen stroken met eerdere studies voor België (zie o.a. Vandewalle, 2000) en ook voor Nederland (Kleinknecht e.a., 1991). Proportioneel gezien dragen de kleinste ondernemingen (minder dan 20 werknemers) het sterkst bij, gevolgd door de ondernemingen met 20 tot 49 werknemers en de grootste (>= 1000 werknemers) ondernemingen. Ondernemingen met een personeelsaantal tussen 100 en 999 dragen proportioneel hun omzet minder bij aan O&O. Zwakst presterend hierbij zijn de ondernemingen met een personeelsaantal van 500 t.e.m. 999 werknemers. Hun O&O-aandeel is nauwelijks de helft van wat we op basis van een positief lineair verband tussen O&O-aandeel en omzetaandeel kunnen verwachten. Indien we de O&O-intensiteit als benaderende maatstaf voor innovatie nemen, sluiten deze resultaten aan bij de hypothese van een U-vorm relatie tussen ondernemingsgrootte en innovativiteit (Europese Commissie, 1994). Sectoractiviteit en technische complexiteit
Een mogelijke vertekening in de bovengeschetste relatie tussen bedrijfsgrootte en O&O-activiteit kan in de hand gewerkt worden door sectoreffecten (Cohen en Levinthal, 1989). Volgens deze auteurs mogen we immers aannemen dat ondernemingsgrootte correleert met sectorkarakteristieken, zoals bv. de mate waarin technische opportuniteiten (die op hun beurt een invloed op de innovatie-intensiteit uitoefenen) aanwezig zijn. We behouden in wat volgt dezelfde sector-technologie indeling zoals gehanteerd in de sectoranalyse (voorgaande afdeling). Uit onderstaande tabel blijken enkel de bedrijven in hoogtechnische sectoren (verwerkende nijverheid en diensten) en de middeltechnische dienstensector een O&O-bijdrage te leveren die groter is dan hun bijdrage aan de omzet. TABEL 13 : Omzet en intramurale O&O-uitgaven bij de permanent O&O-actieve bedrijven* • in België in 2001
Sector
Technische complexiteit
Omzet (in%)
O&O (in %)
Ratio
Verwerkende nijverheid Hoogtechnisch Middeltechnisch Laagtechnisch
14,7% 40,8% 37,5%
54,1% 27,6% 8,8%
Hoogtechnisch Middeltechnisch Laagtechnisch
1,3% 3,5% 2,1% 100%
4,4% 4,2% 0,9% 100%
3,67 0,68 0,23
Diensten
Totaal
Bron : OESO O&O-enquête 2002. CFS/STAT; bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid. * Het betreft de industriële diensten met uitzondering van kleinhandel en hotels en restaurants. De O&O-uitgaven van de particuliere collectieve onderzoekscentra zijn niet vervat in deze cijfers.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
3,32 1,20 0,41
68
III.
uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling in het nationaal innovatiesysteem
Cohen e.a. (1987, p.545) wezen erop dat interindustriële verschillen in technische opportuniteiten en in de toe-eigenbaarheid van O&O-investeringen een impact kunnen hebben op de invloed van de grootte. Een indirecte statistische relatie tussen O&O en grootte kan aldus voortvloeien uit interindustriële verschillen. Vandewalle (2000) vond op basis van intramurale O&O-uitgaven op ondernemingsniveau voor België voor het jaar 1995 dat de relatieve bijdrage van grote ondernemingen het grootst is in de hoogtechnische nijverheid en dat hoe lager de technische complexiteit is, des te hoger het relatieve belang van kleine ondernemingen. Hij baseerde zich hiervoor uitsluitend op resultaten voor de verwerkende nijverheid. In onderstaande Tabel 14 combineren we de technische complexiteit en de ondernemingsgrootte. De tabel toont de resultaten voor het totaal van de verwerkende nijverheid en de diensten. Op basis van voorgaande Tabel 13 blijkt het immers verdedigbaar niet langer een onderscheid te maken tussen de verwerkende nijverheid en de dienstensector. In het licht van de resultaten van Tabel 12 verminderden we het aantal grootteklassen tot vier. TABEL 14 : Aandeel in de O&O-uitgaven versus aandeel in de omzet volgens ondernemingsgrootte en technische complexiteit bij de permanent O&O-actieve bedrijven* • in België in 2001
Gemiddeld personeels bestand (n) <50 50-249 250-999 >=1000
Totaal
Laagtechnisch
Middeltechnisch
Hoogtechnisch Omzet
O&O
4,2% 11,4% 25,2% 59,3% 100,0%
5,6% 9,2% 8,6% 76,6% 100,0%
Omzet
O&O
Omzet
O&O
3,6% 21,7% 36,6% 38,2% 100,0%
18,0% 29,0% 22,4% 30,6% 100,0%
4,7% 19,1% 31,4% 44,7% 100,0%
10,7% 22,7% 32,2% 34,4% 100,0%
Bron : OESO O&O-enquête 2002. CFS/STAT; bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid. * Het betreft de industriële diensten met uitzondering van kleinhandel en hotels en restaurants. De O&O-uitgaven van de particuliere collectieve onderzoekscentra zijn niet vervat in deze cijfers.
Ook wij vinden terug dat het relatieve (in verhouding tot de omzet) belang van de kleinere ondernemingen in de O&O-uitgaven toeneemt naarmate de technische complexiteit daalt. De grootste ondernemingen (vanaf 1000 werknemers) dragen enkel proportioneel meer bij in de O&O-uitgaven in de als hoogtechnisch te kenmerken activiteiten. Financiering van Tot slot van dit hoofdstuk zoeken we - in overeenstemming met wat voorafging O&O-uitgaven naar verschillen in de externe O&O-financiering naargelang de sector, de technische complexiteit en de ondernemingsgrootte. Wegens beperkingen in de bedrijfseconomische gegevens, kunnen we geen onderscheid maken naargelang de bron van de externe financiering. Het betreft hier dus externe financiering, zowel van de privé- als van de publieke sector. Onderstaande Tabel 15 geeft het percentage intern gefinancierd O&O volgens de drie hiervoor besproken bedrijfskarakteristieken. Hierbij dient opgemerkt te worden dat de resultaten gebaseerd zijn op niet gewogen intensiteiten (en dus niet op absolute waarden). Met andere woorden, een bedrijf met een relatief gering O&Obudget is hier op dezelfde voet gesteld als een bedrijf met een groot O&O-budget.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
69
w&t- en innovatie-indicatoren
TABEL 15 : Aandeel van de interne financiering in de intramurale O&O-uitgaven volgens ondernemingsgrootte, sector en technische complexiteit bij de permanent O&O-actieve bedrijven* Gemiddelde Sector Dienstensector
Standaardafwijking
79%
0,29
305
Verwerkende nijverheid
87%
0,23
768
Gemiddelde
Standaard afwijking
N
Hoogtechnisch Middeltechnisch
81% 85%
0,27 0,26
256 519
Laagtechnisch
89% 85%
0,22 0,25
298 1073
Technische complexiteit
Totaal
N
Ondernemings- Gemiddelde Standaardgrootte afwijking (personeelsaantal)
N
‘<50 ‘=50-249 ‘=250-999 >=1000
615 291 127 40 1073
Totaal
81% 90% 93% 89% 85%
0,27 0,23 0,21 0,23 0,25
Bron : OESO O&O-enquête 2002. CFS/STAT; bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid. * Het betreft de industriële diensten met uitzondering van kleinhandel en hotels en restaurants. De O&O-uitgaven van de particuliere collectieve onderzoekscentra zijn niet vervat in deze cijfers.
Op basis van een niet-parametrische toets20 voor elk van deze karakteristieken afzonderlijk vonden we significant meer externe financiering in hoogtechnische activiteiten dan in laag- en middeltechnische activiteiten. Ook kleine bedrijven doen significant vaker een beroep op externe financiering dan middelgrote en grote bedrijven. Bedrijven in de dienstensector doen significant vaker een beroep op externe financiering dan bedrijven in de verwerkende nijverheid. Het voeren van afzonderlijke analyses per ondernemingskarakteristiek gaat evenwel voorbij aan de mogelijke interactie-effecten tussen de drie beschouwde ondernemingskarakteristieken. De drie karakteristieken samen beschouwend21 blijkt externe financiering 1,77 keer vaker voor te komen in de hoogtechnische sector dan in de laagtechnische sector. Het hogere resultaat voor de middeltechnische dan voor de laagtechnische bedrijven is niet significant. Bedrijven in de dienstensector doen significant vaker een beroep op externe financiering dan bedrijven in de verwerkende nijverheid. Enigszins verwonderlijk is dat de kans op externe financiering 2,43 keer hoger is bij de bedrijven vanaf duizend werknemers dan bij de bedrijven met minder dan vijftig werknemers. Dit wijst erop dat grote bedrijven weliswaar vaker op externe financiering een beroep doen, maar dat het extern gefinancierde aandeel in de totale interne O&O-uitgaven geringer is dan bij de kleinste bedrijven. Middelgrote bedrijven (50-999 werknemers) daarentegen hebben nagenoeg dubbel zoveel kans om geen externe financiering te rapporteren dan de kleine ondernemingen. Belangrijk tenslotte is het om op te merken dat enkel de significante associaties besproken werden. Zo maakt het geen significant verschil voor de kans op externe financiering of een klein bedrijf tot de verwerkende nijverheid behoort dan wel tot de dienstensector.
Kruskal-Wallis H toets, het probleem van heteroskedasticiteit bij variantieanalyse kon niet opgelost worden, zelfs niet na vanuit interpretatiestandpunt verdedigbare transformaties op de data. 21 We baseerden ons hiervoor op een logitvergelijking waarvan de technische uitleg en de resultaten in Bijlage 3 terug te vinden zijn. 20
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
70
III.
uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling in het nationaal innovatiesysteem
4. Besluit
De O&O/BBP-ratio voor België groeide jaarlijks gemiddeld met 3,1% aan in de periode 1993-2001. Indien deze groeivoet kan worden aangehouden, lijkt de Barcelona-doelstelling om tegen 2010 niet minder dan 3% van het BBP aan O&O te besteden een haalbare kaart. Wat betreft het doel om twee derde van deze bestedingen door de privé-sector te laten financieren, kan worden gesteld dat we deze doelstelling nu reeds behalen. Indien we de privé-financiering uit het buitenland meetellen, staat de privé-sector in voor 71,9% van de financiering van de O&Oactiviteiten op Belgisch grondgebied. Aangezien dit hoger is dan de vooropgestelde twee derde financiering door de privé-sector en vermits er om de 3% O&O-intensiteit in België te halen een extra inspanning nodig is, kan dit ervoor pleiten de O&O-financiering door de publieke sector te intensifiëren. Op basis van de budgettaire overheidskredieten voor O&O en de recente beleidsverklaringen van de deelregeringen, dient gesteld dat voornamelijk de Vlaamse overheid hierbij werk maakt van een extra inspanning. Bij deze beslissing spelen uiteraard budgettaire overwegingen mee. In een internationale context heeft België een inhaalbeweging ingezet voor zijn O&O/BBP-ratio sinds het begin van de jaren negentig. Zeker in vergelijking met zijn handelspartners Frankrijk, Nederland en het Verenigd Koninkrijk scoort België bijzonder goed. Dit relatief goede resultaat is echter ingegeven door een negatieve tendens in de O&O/BBP-ratio voor de handelspartners. In vergelijking met Japan en de Verenigde Staten is de inhaalbeweging veel minder spectaculair. Dit doet ernstige vragen rijzen bij de haalbaarheid van de doelstelling van de Europese Unie om tegen het jaar 2010 de meest kennisgebaseerde economie ter wereld te worden. Deze weinig rooskleurige situatie voor onze belangrijkste Europese handelspartners bleek eveneens op basis van een sectoranalyse voor de grootste O&O-bestedende sector, namelijk de privé-sector. De gunstige Belgische evolutie ten opzichte van de handelspartners bleek veeleer te verklaren door een – vanuit internationaal perspectief – ongunstige evolutie in Frankrijk, Nederland en het Verenigd Koninkrijk. Voornamelijk in de industriële diensten en ook in de laag- en middeltechnische verwerkende nijverheid scoren onze Europese handelspartners bijzonder zwak. Dit is bovendien niet zozeer het gevolg van een structurele ondervertegenwoordiging van deze sectoren, maar veeleer ten gevolge van een intrinsiek lagere O&O-uitgaven in verhouding tot de binnen deze sectoren gerealiseerde toegevoegde waarde. De rapportering van O&O-uitgaven in de dienstensector is evenwel een moeilijke opgave en kan mogelijk deels een verklaring zijn voor de grote verschillen tussen landen. Enkel België en Nederland slagen erin de O&O-uitgaven in de dienstensector op een gedetailleerd sectorniveau te rapporteren. Bij vergelijking van de resultaten van deze landen blijkt een soortgelijke toegevoegde-waardeaandeel in het totaal van de economische activiteit in de hoogtechnische, middeltechnische en laagtechnische dienstensector. Intrinsiek scoort Nederland beter op het vlak van O&O in de laagtechnische sectoren. In de middel- en hoogtechnische diensten (net als in alle overige sectoren) vonden we een beter resultaat voor België. Ondanks een in absoluut geziene termen aanzienlijke toename van de O&O-uitgaven in de industriële dienstensector tussen 1992 en 2001, stijgt het aandeel van
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
deze sector in de totale uitgaven in de privé-sector in België nauwelijks (13,1% in 1992 versus 13,6% in 2001). Dit staat in schril contrast met de toegevoegde waarde van deze sector van meer dan 48%. De ontleding van de O&O-uitgaven in de industriële dienstensector is dan ook een pertinente vraag. Bij vergelijking van deze sector met de verwerkende nijverheid bleek dat proportioneel meer bedrijven op permanente basis aan O&O doen in de verwerkende nijverheid, en dit zelfs na correctie voor technische complexiteit. Eenmaal permanent O&O-actief, blijken er evenwel slechts geringe verschillen tussen de verwerkende nijverheid en de dienstensector te bestaan indien rekening gehouden wordt met de technische complexiteit van de bedrijfsactiviteiten. Externe financiering van O&O-activiteiten tenslotte komt significant meer voor bij kleine ondernemingen, bij als hoogtechnisch te kenmerken activiteiten en in de dienstensector. Bij een geïntegreerde aanpak van de relatie tussen ondernemingsgrootte, sector en technische complexiteit met externe financiering blijkt er een significante interactie tussen sector en grootte, en tussen grootte en technische complexiteit. Het afwezig zijn van een significant interactie-effect tussen sector en technische complexiteit duidt erop dat, net zoals voor de O&O-uitgaven, het al dan niet aanwezig zijn van externe O&O-financiering niet significant verschilt tussen de verwerkende nijverheid en de dienstensector indien men rekening houdt met de technische complexiteit van de bedrijfseconomische activiteiten.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
71
72
III.
uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling in het nationaal innovatiesysteem
REFERENTIES
• CAPRON, H. en D. DUELZ (2004), Meer onderzoek in Europa. Doelstelling : 3% van het BBP. Een raming van de extra inspanning die België moet leveren om deze doelstelling te halen. Federaal Wetenschapsbeleid, O&O en innovatie in België. Studiereeks, 2004, nr. 3. • CAPRON, H. and W. MEEUSEN (2000), The National Innovation System of Belgium. Physica-Verlag Heidelberg, New York. • CAPRON, H., W. MEEUSEN, M. CINCERA, P. TEIRLINCK, S. SUETENS and A. HOLLANTS (1999), ANBERD - Harmonisation of the Belgian industrial R&D expenditure statistics. DWTC, Brussel. • Centraal Bureau voor de Statistiek (2000), Kennis en economie in 2000, Onderzoek en innovatie in Nederland. Elsevier. • COHEN, W., R. LEVIN and D. MOWERY (1987), ‘Firm size and R&D intensity: a re-examination’, Quarterly Journal of Economics, vol. 81, pp. 639-657. • COHEN, W. and D. LEVINTHAL (1989), ‘Empirical Studies of Innovation and Market Structure’. In Schmalensee R. and R. Willig (eds), Handbook of Industrial Organization, vol. II, 18. Amsterdam, pp. 1060-1107. • DWTC (2001), Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie 2001. DWTC, Brussel. • EUROPESE COMMISSIE (1994), European Report on Science and Technology Indicators. • EUROSTAT (2002), http://europa.eu.int/newcronos. • GALBRAITH, J. (1956), American Capitalism. Houghton, Boston. • HOLLANDERS, H. en B. VERSPAGEN (1999), De invloed van de sectorstructuur op de R&D-uitgaven van en het aantal toegekende patenten aan het Nederlandse bedrijfsleven. MERIT, Maastricht. • KLEINKNECHT, A., T. POOT and J. REIJNEN, (1991), ‘Formal and informal R&D and firm size : survey results from the Netherlands’. In : Acs Z. and D. Audretsch (eds), Innovation and Technological Change : An international comparison. Harvester, New York. • NIJKAMP, P. i.s.m. BOVENBERG, A.L. en L. SOETE (2000), Kennis is Kracht. Ministerie van OC en W, Den Haag. • OESO (1996), Research and Development Expenditure in Industry, 1973-1993. OECD, Paris. • OESO (2001), Science, Technology and Industry Outlook, Drivers of Growth : information technology, innovation and entrepreneurship. OECD, Paris. • OESO (2002), Frascati Manual - Proposed Standard Practice for Surveys of Research and Experimental Development. OECD, Paris.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
• OESO (2003), ANBERD statistics, August 2003. • OESO (2003), STAN database, August 2003. • PAVITT, K. and P. PATEL, (1988), ‘The International Distribution and Determinants of Technological activities’, Oxford Review of Economic Policy, vol. 4, pp. 35-55. • RAYP, G., W. MEEUSEN, K. VANDEWALLE en L. CUYVERS (1998), ‘Innovatie-inspanningen en ondernemingsgrootte’. In De Bondt R. en R. Veugelers (eds), Informatie en Kennis in de Economie. Acco, Leuven, pp. 197-211. • SCHERER, F. (1965), ‘Firm size, market structure, opportunity and the ouput of patented inventions’, American Economic Review, vol. 55, pp. 1104-1125. • SCHERER, F. (1992), International High-Technology Competition. Harvard University Press, Cambridge. • TEIRLINCK, P. (2003), ‘O&O-activiteiten van de ondernemingen in België. Een internationale vergelijking op sectorniveau’. Studiereeks, nr. 1. Federaal Wetenschapsbeleid, Brussel. • VANDEWALLE, K. (2000), ‘R&D Activities at the Firm Level’. In : CAPRON, H. and W. MEEUSEN (eds), The National Innovation System of Belgium. PhysicaVerlag Heidelberg, New York.
BIJLAGE 1: REFERENTIEKADER VAN DE SECTORANALYSE Internationale vergelijkbaarheid van O&O-gegevens
Om de intramurale O&O-uitgaven van privé-ondernemingen te verkrijgen, kunnen we een beroep doen op de BERD-(Business Enterprise Research and Development, ook wel OFFicial BERD genoemd) en de ANBERD-(ANalytical BERD) reeksen van de OESO. Deze reeksen volgen de industriële classificaties ISIC rev.2 en/of ISIC rev. 3. Het nadeel van de OFFBERD-reeks is dat de gegevens niet internationaal vergelijkbaar zijn wegens landspecifieke verschillen. Om dergelijke verschillen weg te werken en de internationale vergelijkbaarheid te verhogen, stelde de OESO de ANBERD-reeks samen (zie o.m. OESO, 1996 en voor de Belgische situatie: Capron, Meeusen, e.a., 1999). In het bijzonder werd er in de ANBERD-reeks over gewaakt dat: • de O&O-uitgaven van de privé-ondernemingen op productlijnniveau worden gerapporteerd; • de O&O-uitgaven verricht in de O&O-dienstensector (ISIC rev. 3 sector 73) aan de sector worden toegevoegd waarvoor deze diensten verricht worden; • ontbrekende antwoorden geïnterpoleerd of geëxtrapoleerd worden, en dat er een raming gemaakt wordt voor de volledige populatie van ondernemingen; • de industrieel gerelateerde O&O-uitgaven van de particuliere collectieve onderzoekscentra opgenomen en toegewezen worden aan de desbetreffende industrie.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
73
74
III.
uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling in het nationaal innovatiesysteem
Voor de analyse maakten we gebruik van de ANBERD-gegevens die het meest geschikt zijn voor het voeren van internationale vergelijkingen. De gegevens zijn bekomen op basis van de intramurale O&O-uitgaven van de privé-sector. In de analyse wordt de bruto toegevoegde waarde als noemer gehanteerd voor het berekenen van de O&O-intensiteiten. De gegevens hiervoor komen uit “The OECD STAN Database for Industrial Analysis”. De O&O-uitgaven van de in de analyse opgenomen landen worden door middel van de USPPS-deflator (die de koopkrachtpariteit van elke munt, uitgedrukt in US$, weergeeft) op dezelfde basis gebracht.22
Sectorniveau en referentieperiode
Bij de sectoranalyse, dienen we de nodige aandacht te besteden aan het sectorniveau waarop de analyse zal worden gevoerd, de landen die deel uitmaken van de analyse, alsook de referentieperiode waarop de analyse betrekking heeft. We gaan hier in wat volgt beknopt op in. Bij het verrichten van internationale vergelijkingen in de privé-sector wordt in de literatuur vaak gewerkt op basis van de ISIC (International Standard Industrial Classification). Deze classificatie is zeer gedetailleerd en noopt er voor sectoren met relatief weinig permanent O&O-actieve bedrijven toe deze sectoren vaak op ad hoc basis samen te nemen met een aantal andere sectoren, of tot het beperken van de analyse tot die sectoren waar een kritische massa aan observaties voorhanden is (en bijgevolg het overboord gooien van een hoop relevante gegevens). In onze aanpak besloten we enkel het onderscheid tussen de verwerkende nijverheid en de dienstensector te behouden en de economische activiteiten - in navolging van de Frascati-handleiding van de OESO, 2002 - verder in te delen volgens technische complexiteit (hoogtechnisch, middeltechnisch23 en laagtechnisch). De sectorclassificatie is terug te vinden in Bijlage 2. Als referentiegroep namen we - naar analogie van de andere hoofdstukken in dit werk - de voornaamste handelspartners van België (Duitsland, Frankrijk, Nederland en het Verenigd Koninkrijk), alsook Japan en de Verenigde Staten. Door het ontbreken van voldoende gedetailleerde gegevens is het niet mogelijk de Europese Unie in haar totaliteit op te nemen. De keuze van het referentiejaar is uiteraard ingegeven door de beschikbaarheid van de gegevens. We kozen ervoor om het jaar 2000 als basis te kiezen omdat O&Ogegevens (ANBERD) voor het jaar 2001 nog niet beschikbaar zijn voor Frankrijk, Nederland en de Verenigde Staten. 22 Hoewel deze maatstaf veelvuldig gebruikt wordt voor het verrichten van internationale vergelijkingen, wensen we erop te wijzen dat deze deflator niet zonder tekortkomingen is. Een van de belangrijkste argumenten hiervoor is dat deze deflator berekend is op basis van de vergelijking van de prijzen van een korf van basisproducten in diverse landen. Het staat evenwel ter discussie of dergelijke korf een goede benadering vormt voor de kostprijs van de componenten (O&O-arbeid, O&O-werkingsmiddelen en O&O-investeringen) van de O&O-uitgaven. De hierin meer geïnteresseerde lezer verwijzen we naar de herziening van de Frascati-handleiding (OESO, 2002).
Volledigheidshalve dient opgemerkt te worden dat de Frascati-handleiding een verder onderscheid maakt in de verwerkende nijverheid tussen middelhoog en middellaag technisch. Om de symmetrie in drie klassen met de dienstensector te behouden, herleidden we deze klassen tot middeltechnisch. Voor de indeling in de dienstensector baseerden we ons op de aanbevelingen van Eurostat (Eurostat, 2002).
23
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
75
w&t- en innovatie-indicatoren
BIJLAGE 2: SECTORCLASSIFICATIE Verwerkende nijverheid NACE-herziening 1 Hoogtechnisch
Lucht- en ruimtevaart Kantoormachines en computers Audio-, video- en telecom Farmacie Medische apparatuur en precisie- en optische instrumenten
35.3 30 32 24.4 33
Middeltechnisch
Motorrijtuigen 34 Elektrische machines en apparaten 31 Chemie 24-24.4 Overige transportmiddelen 35.2+35.4+35.5 Niet-elektrische machines 29 Rubber en plastiek 25 Scheepsbouw 35.1 Overige verwerkende nijverheid 36.2 t.e.m. 36.6 Niet-metaalhoudende minerale producten 26 Cokes, geraffineerde aardolieproducten en splijt- en kweekstoffen 23 Laagtechnisch
Non-ferro metalen Ferro metalen Papier en karton, uitgeverijen en drukkerijen Producten van metaal Kleding en textiel Voedings- en genotsmiddelen Hout en meubelen Recyclage Primaire sector
27.4+27.53/54 27.1 thro’ 27.3+27.51/52 21+22 28 17 t.e.m. 19 15+16 20+36.1 37 1-14
Dienstverlening Hoogtechnisch
Telecommunicatie Informatica en aanverwante diensten Onderzoek en ontwikkeling
64.2 72 73
Middeltechnisch
Transport en opslag Post Financiële diensten
60-63 64.1 65-67
Laagtechnisch
Productie en distributie van electriciteit, gas, en water Bouw Overige diensten Financiële diensten
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
40-41 45 50-51-52-55-70-71 65-67
76
III.
uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling in het nationaal innovatiesysteem
BIJLAGE 3 : LOGITVERGELIJKING VOOR DE KANSVERHOUDING OP EXTERNE FINANCIERING Om de drie karakteristieken samen in beschouwing te nemen (en gezien het probleem van heteroskedasticiteit die een variantieanalyse uitsluit), baseren we ons op een logitvergelijking voor de kansverhouding op externe financiering (versus geen externe financiering). Voor dergelijke aanpak vertrekken we van een frequentietabel die de drie ondernemingskarakteristieken combineert. We werken dus niet meer met intensiteiten, maar wel met de frequentie van voorkomen (binaire keuze: ja of neen). Onderstaande tabel geeft de resultaten van de - multivariaat geschatte logitvergelijking. Logitvergelijking voor de kansverhouding op externe financiering (versus geen externe financiering) Kansverhouding externe financiering Intercept Technische complexiteit hoog middel laag* Sector diensten verwerkende nijverheid* Grootteklasse <50* 50-249 250-999 >=1000
Significantie (5%)
0,18 1,77 1,36 1,00
niet significant
1,38 1,00 1,00 0,52 0,56 2,43
niet significant
Nota : het sterretje bij een variabele in de tabel geeft de referentiecategorieën aan. Het betreft de laagtechnische activiteiten, de verwerkende nijverheid en de kleine bedrijven. De coëfficiënten werden afgeleid uit het model (Externe financiering – Technische complexiteit) (Externe financiering - Sector) (Externe financiering - Grootteklasse) (Technische complexiteit - Sector) (Technische complexiteit - Grootteklasse) (Sector - Grootteklasse). L2=26,24; df=23; BIC=-134,26. N = 1073. Het al dan niet weglaten van Nacebel sector 73 “dienstverlening inzake O&O” had geen impact op de gevonden resultaten. Bron : OESO O&O-enquête 2002 ; CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. * Het betreft de industriële diensten met uitzondering van kleinhandel en hotels en restaurants. De O&O-uitgaven van de particuliere collectieve onderzoekscentra zijn niet vervat in deze cijfers.
Het ontbreken van interacties van derde orde (interactie tussen twee ondernemingskarakteristieken en externe financiering) en het interactie-effect van de vierde orde (interactie tussen alle drie de ondernemingskarakteristieken en externe financiering) wijst erop dat de beschouwde karakteristieken niet onderling gerelateerd zijn.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
IV. O&O-personeel Roger Kalenga Mpala1
1. Inleiding
Op de Europese Top van Barcelona werd besloten om het wetenschappelijk onderzoek te stimuleren, zodat tegen 2010 de O&O-investeringen 3% van het BBP zouden bedragen. In het kader van dat besluitvormingsproces, is het eveneens interessant een andere belangrijke O&O-inputindicator te analyseren, namelijk het personeel. Net als bij de O&O-uitgaven wordt het totale O&O-personeel, en bijgevolg de onderzoekers, op een extensieve manier gemeten op basis van verscheidene desaggregaties (voltijdse eenheden tegenover fysieke eenheden, enz.). De personeelsgegevens meten de inspanningen die rechtstreeks worden toegewezen aan O&O-activiteiten. De gegevens betreffende de uitgaven meten de totale kosten voor het uitvoeren van O&O waaronder de (bijkomende) activiteiten voor onrechtstreekse steun. De kosten in verband met het O&O-personeel zijn de belangrijkste en vormen meer dan de helft van de interne O&O-uitgaven in België.2 Het O&O-personeel vormt slechts een onderdeel van het wetenschappelijk en technisch arbeidspotentieel dat een natie inzet voor het openbaar welzijn. Het wetenschappelijk en technisch personeel draagt trouwens bij tot de vooruitgang van de industrie, de landbouw en de geneeskunde door de deelname aan de productie, de kwaliteitscontrole, het beheer, het onderwijs… Dit hoofdstuk wordt toegespitst op het menselijk potentieel dat ingezet wordt voor O&O-activiteiten. 1 2
Auteur is werkzaam bij het Federaal Wetenschapsbeleid; originele tekst van dit hoofdstuk werd in het Frans opgesteld. Zie Figuur 8 in dit hoofdstuk met daarin de indeling van de intramurale uitgaven per kostensoort.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
77
78
IV.
o&o-personeel
De Frascati-handleiding3 definieert het totaal O&O-personeel als “al het personeel dat zich rechtstreeks bezighoudt met O&O, evenals diegenen die directe diensten verlenen, zoals kaderpersoneel, bestuurders en kantoorpersoneel”. De onderzoekers die een deel van het O&O-personeel vormen en een essentiële rol spelen zijn”specialisten die zich bezighouden met het ontwerpen of creëren van kennis, producten, processen, methoden en nieuwe systemen en het beheer van de betreffende projecten”. De gegevens over het O&O-personeel worden uitgedrukt in voltijdse eenheden (VTE), wat betekent dat iemand die halftijds werkt voor O&O meetelt voor 0,5 jaar in vergelijking met iemand die voltijds werkt, of in fysieke eenheden (FE). De indeling in voltijdse eenheden levert een echte indicator voor het O&O-personeel, die wordt gebruikt om sectorale, regionale en internationale vergelijkingen te kunnen realiseren. De gegevens over de fysieke personen vormen de meest aangepaste maatstaf om bijkomende inlichtingen te verkrijgen over de O&O-personeelsleden, meer bepaald wat betreft hun leeftijd, hun geslacht of hun land van oorsprong. Ook worden de gegevens over het O&O-personeel voorgesteld in relatie tot de indicatoren van de actieve bevolking en de totale tewerkstelling. Maar het is meer aangewezen om het totaal O&O-personeel of het totaal aantal onderzoekers te beschouwen als een onderdeel van de totale tewerkstelling dan in verhouding tot de actieve bevolking omdat daartoe ook de werkzoekenden behoren. Verder beantwoordt dit hoofdstuk aan de Europese bezorgdheid betreffende de deelname van vrouwen aan O&O-werkzaamheden door voor België een reeks indicatoren op dat vlak voor te stellen. De O&O-personeelsgegevens worden verzameld en voorgesteld op basis van de OESO-methodologie in verband met O&O-statistieken die gepubliceerd is in “Het meten van de wetenschappelijke en technologische activiteiten : typemethode voorgesteld voor de enquêtes voor het meten van onderzoek en experimentele ontwikkeling Frascati-handleiding 2002” (OESO). Voor België worden de gegevens uit retrospectieve O&O-enquêtes gehaald die tweejaarlijks georganiseerd worden in het kader van de permanente inventaris van het Belgisch wetenschappelijk potentieel op basis van een samenwerkingsakkoord. De rest van dit hoofdstuk ziet er als volgt uit. Eerst worden de ontwikkeling en de structuren van de O&O-personeelsindicatoren in België besproken. Met de Europese doelstelling naar meer onderzoek voor ogen, bekijken we vervolgens de plaats die België inneemt tussen zijn belangrijkste handelspartners op het vlak van de O&O-personeelsgegevens. Ten slotte gaat het over het O&O-personeel in de dienstensector in België.
3 Deze handleiding is geschreven door en voor de nationale deskundigen in OESO-landen die nationale O&O-gegevens verzamelen en produceren. De handleiding dient voor het meten van de middelen besteed aan onderzoek en experimentele ontwikkeling (O&O).
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
2. Het O&O-personeel in België
In dit deel wordt eerst de ontwikkeling en de institutionele verdeling van het O&O-personeel in België geanalyseerd. Dan lijkt het ons interessant deze indicator op zijn waarde te schatten naargelang van de verschillende categorieën. We besteden ook aandacht aan de deelname van de vrouw aan de O&O-werkzaamheden. Ten slotte analyseren we het O&O-personeel van de ondernemingen op grond van de grootte van de onderneming want de sectorale indeling komt ruimschoots aan bod in de delen 3 en 4. Ontwikkeling van het totaal In 2001 bestond het totaal O&O-personeel uit 55.949 personen in voltijdse eenO&O-personeel heden (VTE). In vergelijking met het jaar ervoor, steeg het totaal O&O-personeel met 5,8%. Deze stijging is groter dan de trend van het totaal O&O-personeel in de periode 1995-2001, waar de jaarlijkse gemiddelde aangroei 4,3% bedroeg. In verhouding tot de totale binnenlandse tewerkstelling4 bedroeg het menselijk potentieel dat zich bezighield met de O&O-activiteiten 1,35% in 2001. Deze verhouding blijft toenemen, want hij bedroeg 1,05% in 1995 en 1,23% in 1999. De positieve ontwikkeling van de tewerkstelling in O&O-activiteiten gedurende de tweede helft van de jaren 90 en in 2001 is meer bepaald toe te schrijven aan de gunstige economische omstandigheden en het belang dat aan O&O werd gehecht. Dankzij deze situatie beschikt België over goede perspectieven voor het bereiken van de Barcelona-doelstelling om meer in onderzoek te investeren. Het totaal O&O-personeel (VTE) opgesplitst per institutionele tewerkstellingssector toont dat in 2001 de ondernemingssector de belangrijkste blijft met een aandeel van 63,4%. Het O&O-personeel in het hoger onderwijs vertegenwoordigt 29,0% in het geheel van alle sectoren samen. Deze twee voornaamste sectoren stellen dus samen meer dan 92% van het totaal van het menselijk O&O-potentieel tewerk. Het aandeel dat door deze twee sectoren samen geregistreerd werd in het totaal O&O-personeelsbestand is bijna gelijk aan wat in het vorige hoofdstuk werd vastgesteld betreffende de O&O-uitgaven.5 Dit betekent bijgevolg dat de ondernemingen en het hoger onderwijs de sectoren zijn waarop men kan steunen om de nationale en internationale doelstellingen inzake O&O-verwezenlijkingen te bereiken. We zullen hierna trouwens de klemtoon leggen op deze O&O-sectoren en vooral op de ondernemingssector.
Volgens het Internationaal Arbeidsbureau zijn in de totale binnenlandse tewerkstelling alle personen opgenomen die minstens 15 jaar oud zijn en ten minste een uur gewerkt hebben in de referentieperiode, ofwel als werknemer met een arbeidsovereenkomst in de privé- of de openbare sector, ofwel als onbezoldigde (zelfstandige of hulp) in een productieeenheid op het nationaal territorium. 5 Verdeling van de bruto binnenlandse uitgaven voor O&O (BUOO) per uitvoeringssector. 4
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
79
80
IV.
o&o-personeel
FIGUUR 1 : Opsplitsing van het totaal O&O-personeel per institutionele tewerkstellingssector 60.000
50.000 29,0% 40.000
32,1% 32,1%
30.000
1,0% 6,6%
1,0% 4,5%
1,1% 5,1% 20.000 Ondernemingen Overheid
10.000
Instellingen zonder winstoogmerk Hoger onderwijs
61,1%
62,4%
63,4%
1999
2001
0 1995
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid.
De gewestelijke verdeling in 2001 van het totaal O&O-personeel in de ondernemingssector in België toont dat de ondernemingen die zich in het Vlaams Gewest bevinden, instaan voor twee derde daarvan. De ondernemingen die in het Waals Gewest gevestigd zijn, staan in voor ongeveer 22% van het totaal O&O-personeel in deze sector. Het O&O-personeel in de ondernemingen gesitueerd in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest vertegenwoordigt min of meer 11% van het Belgisch totaal. Uitgedrukt in termen van de totale tewerkstelling in de industriële sectoren, vertegenwoordigt het totaal O&O-personeel van de ondernemingen in Vlaanderen, Wallonië en Brussel respectievelijk 1,45%, 1,20% et 0,97%. De betreffende ratio voor het ganse land is 1,30%. Door de verschillende categorieën van het O&O-personeel in België te analyseren, verkrijgen we nog andere informatie. O&O-personeelscategorieën
Het totaal O&O-personeel wordt ingedeeld naar functie of naar formeel kwalificatieniveau6. Bij de indeling van het totaal O&O-personeel in 2001 naar functie blijkt dat het aantal onderzoekers in voltijdse eenheden (32.237) bijna 58% uitmaakt in het geheel van alle sectoren.7 In de sector ondernemingen vertegenwoordigen de onderzoekers 50%, terwijl zij in het hoger onderwijs het leeuwendeel uitmaken, rond de 75%.
De gegevens van het O&O-personeel ingedeeld naar functie vormen een weerspiegeling van het huidig gebruik van het menselijk potentieel en zijn dus geschikter om O&O-analyses binnen een welomlijnd kader uit te voeren. Aan de andere kant zijn de gegevens over het kwalificatieniveau interessant om eerder algemene analyses te doen, bijvoorbeeld het voorzien van de nood aan hooggekwalificeerd wetenschappelijk en technisch personeel. De classificatie naar functie is verkieslijk om internationale vergelijkingen te maken van het personeelsbestand dat in O&O werkzaam is.
6
Het geheel van de sectoren verwijst naar de interne institutionele sectoren, namelijk : ondernemingen, hoger onderwijs, overheid en instellingen zonder winstoogmerk.
7
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
FIGUUR 2 : Totaal O&O-personeel naar functie • in 2001 60.000 15,5%
50.000
26,9%
40.000
30.000
20.000
18,4%
30,9% 8,4%
Onderzoekers Technici
17,5% 10.000
Overigen
50,7%
74,1%
Ondernemingen
Hoger onderwijs
57,6%
0 Alle sectoren
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid.
Technici die onder controle van de onderzoekers staan, zijn personen wier hoofdtaak technische kennis en ervaring vereist. In 2001 waren er 15.038 in voltijdse eenheden in alle sectoren, waarvan bijna drie vierde in de ondernemingen. In het hoger onderwijs ligt het aandeel van de technici iets hoger dan 17%. Het is duidelijk dat de twee voornaamste sectoren het menselijk potentieel op een andere manier inzetten bij hun O&O-activiteiten. De andere classificatiecategorie voor het O&O-personeel naar formeel kwalificatieniveau levert informatie over de onderwijsdiploma’s van de personen die verbonden zijn met O&O-activiteiten. In 2001 waren 34.288 personen in voltijdse eenheden en voor alle sectoren tezamen houder van een universitair diploma of een diploma van het hoger onderwijs van het lange type, met inbegrip van de doctoraten. Dit aantal maakt meer dan 62% uit van het totaal O&O-personeelsbestand in België. Het aandeel van de universitairen en daarmee gelijkgestelden in de ondernemingssector en het hoger onderwijs bedraagt respectievelijk 55% en 79%. Vrouwelijk O&O-personeel
Europa heeft zijn diepe bezorgdheid geuit over de deelname van de vrouw aan de technologische en wetenschappelijke activiteiten. In dit subdeel krijgt u een overzicht van het vrouwelijk O&O-personeel in België. In België is het vrouwelijk personeel ondervertegenwoordigd in de O&O-activiteiten in vergelijking met het mannelijk personeel. Voor de O&O-activiteiten is men dus veraf van een pariteit tussen man en vrouw. In 2001 telden we 15.556 vrouwelijke personeelsleden in voltijdse eenheden in alle O&O-sectoren in België. Dat betekent dus ongeveer 28% van het totaal personeel. Op het vlak van de institutionele sectoren vormt het aandeel van de vrouwen slechts een vijfde in de ondernemingen, terwijl dat bijna 43% is in het hoger onderwijs. Net als voor het totaal O&O-personeel, staan deze twee voornaamste sectoren in voor meer dan 90% van het vrouwelijk O&O-personeelsbestand in alle sectoren samen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
81
82
IV.
o&o-personeel
FIGUUR 3 : Vrouwelijk aandeel in het totaal aantal onderzoekers en in het totaal van het vrouwelijk O&O-personeel in VTE • in 2001
15.556 Alle sectoren 8.254
6.941
Hoger onderwijs
4.482
7.050 Onderzoekers
Ondernemingen 3.030
Totaal O&O-personeel
0
5
10
15
20
25
30
35
40
45
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid.
Wanneer we de vrouwelijke deelname aan O&O-activiteiten analyseren naargelang de functie van onderzoeker, is de ondervertegenwoordiging nog flagranter voor alle sectoren tezamen en dus ook voor de twee voornaamste sectoren. Het vrouwelijk aandeel aan onderzoekers in voltijdse eenheden bedraagt, alle sectoren tezamen, ongeveer 26% in 2001. In de sector van de ondernemingen zijn er minder dan 17% vrouwelijke onderzoekers aan de slag. Dat is dus zelfs minder dan de helft van het vrouwelijk personeel dat aangeworven is voor O&O in de ondernemingen. Het aandeel vrouwelijke onderzoekers in het hoger onderwijs bedraagt 37% en zij vormen meer dan twee derde van het totaal vrouwelijk personeel. De ondermaatse deelname van vrouwen aan de O&O-activiteiten moet ook in verband gebracht worden met die van de gehele arbeidsmarkt, die gekenmerkt wordt door een lagere vrouwelijke tewerkstellingsgraad en een lager volume arbeidsuren in vergelijking met die van de mannen. O&O-personeel van de ondernemingen in verhouding tot de grootte van de onderneming
Het O&O-personeel van de ondernemingen wordt meestal ingedeeld per sector van verwerkende nijverheid en diensten en per grootte van de onderneming volgens het totaal personeelsbestand. De sectorale indeling wordt gedetailleerd bestudeerd in de volgende delen van dit hoofdstuk. Nu bekijken we de indeling van het O&O-personeel van de ondernemingen naar grootte van de onderneming op basis van de twee beschikbare maatstaven (voltijdse eenheden en fysieke personen). Er wordt namelijk vaak aangenomen dat er een verband bestaat tussen de grootte van de onderneming en de O&O-activiteiten.8
8 Zie het vorige hoofdstuk van dit rapport dat gewijd is aan de uitgaven voor O&O, en Vandewalle K., R&D Activities at the Firm Level in “The National Innovation System of Belgium”, Capron H. en Meeusen W. (2000).
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
In 2001 werkte meer dan de helft van het totaal O&O-personeel van de ondernemingen in België in voltijdse eenheden in ondernemingen met minstens 250 werknemers (55,1%). Dat aandeel daalt met ongeveer 4% als het O&O-personeel wordt ingedeeld op basis van de fysieke personen. De cijfers variëren voor de kleine ondernemingen met minder dan 50 werknemers aangezien hun aandeel in voltijdse eenheden van 23,4%, 3,5% lager ligt dan het aandeel in fysieke personen. Daaruit kunnen we afleiden dat de tewerkstelling samenhangend met O&O in de kleine ondernemingen meer gebaseerd is op deeltijds werk dan in de grote ondernemingen. De middenklasse van de ondernemingen met 50 tot 249 werknemers behaalt lage waarden in beide metingen in vergelijking met de andere categorieën. Met drie categorieën van ondernemingsgrootte is het moeilijk om te spreken over een U-vorm van het O&O-personeel naargelang van de grootte van de onderneming. Toch vinden we de concaviteit terug die al aangehaald werd voor de O&O-activiteiten in verhouding tot de grootte van de onderneming (zie hoofdstuk III). FIGUUR 4 : O&O-personeel van de ondernemingen naar grootte van de onderneming • in % van het totaal in 2001 60
50
40
30
20
10 Totaal O&O-personeel (FE) Totaal O&O-personeel (VTE) 0 Minder dan 50 werknemers
Van 50 tot 249 werknemers
250 werknemers en meer
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
83
84
IV.
o&o-personeel
3. Internationale vergelijking
De vergelijking van België met zijn handelspartners op het vlak van O&O-personeel zal gebeuren, aan de ene kant, door gebruik te maken van de O&O-personeelsindicatoren in verhouding tot de totale binnenlandse tewerkstelling9 en, aan de andere kant, via een vergelijkende analyse van de structuur van alle sectoren samen en van de ondernemingssector. In dit deel gaan we oordeelkundig de omvang van het verschil tussen België en zijn voornaamste handelspartners analyseren op het vlak van het personeel dat aangeworven is voor O&O-activiteiten. Daarbij houden we ook de Europese doelstelling betreffende de toename van de O&O-investeringen voor ogen. Tot slot zullen we dit deel afsluiten met een evaluatie omtrent de extra inspanningen van België op het vlak van het O&O-personeel in het kader van de doelstelling van 3% van het BBP tegen 2010 voor de Europese onderzoeksruimte. O&O-personeel en totale tewerkstelling
Het aandeel van het totaal O&O-personeel (VTE) van alle sectoren samen in verhouding tot de totale Belgische tewerkstelling, ligt duidelijk hoger dan het gemiddelde van de Europese Unie en behoort tot de hoogste ratio’s van de geïndustrialiseerde landen. De situatie van België is zelfs duidelijk verbeterd in het begin van de jaren 2000, terwijl men bij de voornaamste handelspartners een stagnatie of een lichte achteruitgang van deze verhouding vaststelde. FIGUUR 5 : O&O-personeel (VTE) per duizend tewerkgestelden voor alle sectoren samen 16 14 12 10 8 6
Totaal O&O-personeel 1995
4
Totaal O&O-personeel 2001 Onderzoekers 1995 Onderzoekers 2001
2 0 België
Frankrijk
Duitsland
Japan
Nederland
Verenigd Koninkrijk
Verenigde Staten
Europese Unie
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Opmerking : De gegevens van Frankrijk, Nederland en de Europese Unie voor het laatste jaar dateren van 2000, die van de Verenigde Staten van 1999 en die van het Verenigd Koninkrijk van 1998.
9 Deze indicatoren worden vaak gebruikt om de basiskennis van een economie te tonen op grond van het personeelsbestand dat bestemd is voor de productie van kennis. Voor een internationale vergelijking is het meer geschikt om het O&O-personeelsbestand te vergelijken met de totale tewerkstelling in plaats van met de totale of de actieve bevolking omdat de werkloosheidsgraad of de activiteitsgraad duidelijk varieert van het ene tot het andere land. Daarenboven is de werkloosheidsgraad van onderzoekers heel laag in vergelijking met die van de gehele bevolking.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
85
w&t- en innovatie-indicatoren
Wanneer we onze vergelijking beperken tot het aantal onderzoekers in voltijdse eenheden per duizend tewerkgestelden, blijft de situatie van België in Europa comfortabel, maar ze is nog niet vergelijkbaar met de situatie in de Verenigde Staten of in Japan. De ontwikkeling van de onderzoekersverhouding stijgt over het geheel genomen sinds het midden van de jaren 90 in alle landen die hier genoemd worden. Zoals men opmerkt, en ondanks het feit dat België geleden heeft onder een minder gunstige ontwikkeling van zijn totale binnenlandse tewerkstelling dan voor het geheel van de Europese Unie, heeft België toch kunnen profiteren van een gunstiger trend van de O&O-tewerkstelling die duidelijk hoger ligt dan de ontwikkeling van de totale Belgische tewerkstelling. Bij vergelijking van het O&O-personeel (in VTE) van de belangrijkste institutionele O&O-sector, namelijk de ondernemingen, met de totale tewerkstelling in de ondernemingssector, komt men tot dezelfde conclusies als die welke gemaakt werden betreffende de intensiteit van de O&O-tewerkstelling van alle sectoren samen. België staat op kop voor wat de intensiteit van het totaal O&O-personeel van de ondernemingen betreft (1,32% in 2001). De onderzoekersverhouding van de ondernemingen geeft aan dat België en zijn belangrijkste Europese handelspartners opnieuw duidelijk achtergelaten worden door de Verenigde Staten en Japan. In vergelijking met 1995 stijgen deze verhoudingen voor alle geanalyseerde landen, behalve voor het Verenigd Koninkrijk. Dat toont aan dat de O&O-tewerkstelling van de ondernemingen gunstig verloopt in de meeste landen. Opgemerkt moet ook worden dat de vooruitgang van de intensiteit van de Belgische ondernemingen hoger ligt dan in de andere landen. FIGUUR 6 : O&O-personeel (VTE) van de ondernemingen • per duizend tewerkgestelden van de industriële sectoren 14 12 10 8 6 Totaal O&O-personeel 1995
4
Totaal O&O-personeel 2001 Onderzoekers 1995
2
Onderzoekers 2001 België
Frankrijk
Duitsland
Japan
Nederland
Verenigd Koninkrijk
Verenigde Staten
Europese Unie
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Opmerking : De laatst beschikbare gegevens van Frankrijk, de Europese Unie en de Verenigde Staten dateren van 2000.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
86
IV.
o&o-personeel
Zoals men al vreesde moeten België en zijn voornaamste Europese handelspartners een ernstige inspanning leveren om het verschil te verminderen of weg te werken die hen scheidt van de Verenigde Staten en Japan en dat met betrekking tot de onderzoekers in alle sectoren samen. Deze inspanning is zelfs nog groter voor de sector van de ondernemingen. Bij internationale vergelijkingen van België met zijn voornaamste Europese handelspartners enerzijds en de Verenigde Staten en Japans anderzijds, komt de uitgebreide en toereikende capaciteit aan het licht waarover deze laatste twee landen beschikken om alle wetenschappelijke domeinen te bestrijken, alsmede hun belangrijk wetenschappelijk en technisch potentieel. Bovenop de stijging van de O&O-investeringen, moet de te leveren inspanning in Europa ook een gunstige en attractieve arbeidsomgeving creëren voor de onderzoekers en alzo de welbekende braindrain vermijden. Om deze doelstellingen te bereiken, beveelt men in het rapport van de Europese Commissie over de benchmarking van het wetenschappelijk beleid aan om gepaster te reageren op de vaak opduikende ontoereikendheid in iedere sleutelfase van het opleidingsproces van het menselijk potentieel dat O&O-activiteiten uitoefent. Dit fenomeen doet zich voor in de meeste lidstaten.10 Dat opleidingsproces is mogelijkerwijze in staat om onderzoekers op te leveren die zich volledig willen inzetten en ook een antwoord bieden op de verwachtingen die samenhangen met een kenniseconomie. Het menselijk kapitaal dat betrokken wordt bij de creatie van nieuwe producten, diensten en uitrustingen, blijkt vandaag dus een cruciaal onderdeel van de strategie van de Europese Unie om de bruto binnenlandse O&O-uitgaven op te trekken tot 3% van het BBP tegen 2010. O&O-personeel per institutionele tewerkstellingssector
Het is ook interessant om België te positioneren tussen zijn voornaamste handelspartners door de structuur van de sectorale en institutionele tewerkstellingsector voor O&O te analyseren. Het aandeel van het totaal O&O-personeel in voltijdse eenheden van de ondernemingen van België (63%) is identiek aan dat van de geïndustrialiseerde landen zoals Duitsland en Japan waar de structuur van de tewerkstelling voor O&O-activiteiten gedomineerd wordt door de ondernemingen. De situatie van Frankrijk leunt aan bij die van Nederland en bij het gemiddelde van de Europese Unie waar de sector van de ondernemingen voor 54% bijdraagt aan de O&O-tewerkstelling. Met uitzondering van Duitsland, registreert de sector van het hoger onderwijs een aandeel dat 30% benadert in de andere landen, met inbegrip van België.
10 European Commission, Benchmarking National Research Policies: Human resources in RTD, including attractiveness of S&T professions, Brussels, 2002.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
87
w&t- en innovatie-indicatoren
FIGUUR 7 : Totaal O&O-personeel en onderzoekers (VTE) in percentage van het totaal • per institutionele sector 120 100
1 7
1 6
2
2
0
0
2
1
1
16
15
15
14
9
15
14
3
4
1 4
14
13
15
80 29
37
27
36
21
26
31
30
37
63
56
54
47
64
59
58
54
48
60
28
33
54
50
2 7
2 5
28
30
63
64
40 Ondernemingen Hoger onderwijs 20
Overheid
81
Instellingen zonder winstoogmerk 0
0 8 1 0 1 0 0 1 0 01 0 9 1 00 99 00 00 00 00 00 00 00 20 01 00 99 00 rs s2 s1 s2 s2 s2 s2 s 2 ers 2 s2 e r r r r r r r r 20 e e e e e e e e s2 s1 s2 -p k k k k k r r p p p p r e e e e e e e e ers O o o o o o k k p O O O O k z z z z z e e e & o o & & & & er er er er er O rzo O O O O erz & erz nd nd nd nd nd ëO de O ie O O O O O nd nd lgi ijk nd nd n n r e a ë a n k k d d O O l l i j j k a U B O r i n ri lg its ie lan an kr se de rla Jap an ten nk Be Fr its an pe Un Du de Ne ni Sta Jap ro Fr se Du e u Ne e Ko E p gd ro ni igd Eu ere ren e V V Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid voor België; en voor de andere landen, OESO, PIST (2003).
Uit de internationale vergelijking tussen de institutionele verdeling van het totaal O&O-personeel enerzijds en dat van de bruto binnenlandse O&O-uitgaven11 anderzijds blijkt in het algemeen en voor elk land dat het gewicht van de ondernemingen in termen van O&O-arbeidspotentieel geringer is, terwijl dat van het hoger onderwijs hoger is. De verschillen hangen af van land tot land. Zij zijn groter voor België, Japan en Frankrijk (van 9 tot meer dan 10%), beperkter voor Duitsland (+/-5%) en heel klein voor Nederland (1 tot 3%). De variaties in het aandeel van de andere institutionele sectoren tussen de twee metingen van de O&O-input zijn heel zwak. Deze verschillen in het aandeel van de verschillende institutionele sectoren, en voornamelijk de ondernemingen en het hoger onderwijs, in de structuren van het totaal personeel en de interne O&O-uitgaven, kunnen meer bepaald toegeschreven worden aan de verschillen van de eenheidskosten in voltijdse eenheden in de O&O-activiteiten. Zo zijn de O&O-uitvoeringskosten per persoon in VTE algemeen bekeken belangrijker in de ondernemingen dan in het hoger onderwijs. Deze kosten zijn hoger in de ondernemingen in België, Japan en Frankrijk dan in Nederland en Duitsland. Omgekeerd echter zijn de O&O-eenheidskosten eerder gering in het Belgisch, Japans en Frans hoger onderwijs dan in dat van Nederland en Duitsland.
11
Zie tabel over de bruto binnenlandse uitgaven voor O&O per uitvoeringssector (hoofdstuk III).
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
88
IV.
o&o-personeel
Als we de institutionele verdeling van de onderzoekers vergelijken met die van het totaal O&O-personeel, daalt het aandeel van de ondernemingen wat onderzoekers betreft in alle vermelde Europese landen. De daling van het aandeel is groter voor België (7%) en minder belangrijk voor het gemiddelde van de Europese Unie (4%). Men stelt echter een lichte verhoging van het aandeel van Japan vast. In de Verenigde Staten, waar men enkel de onderzoekers beschouwt als O&O-personeel, loopt de bijdrage van de sector van de ondernemingen op tot het belangrijkste aandeel van met name 81%. In dat land wordt de uitvoeringstructuur van de interne O&O-uitgaven duidelijk gedomineerd door de sector van de ondernemingen met een percentage van 75%. De Europese ondernemingen stellen dus proportioneel minder onderzoekers aan voor O&O dan de Japanse. De sector van het hoger onderwijs vertegenwoordigt meer dan 30% van alle onderzoekers in de meeste landen, zo bijvoorbeeld in België en Nederland, waar het aandeel zelfs 37% bereikt. Het gewicht van de overheidssector in de O&O-tewerkstelling is beperkt in België (7%), in Japan en in de Verenigde Staten. In Frankrijk, Nederland en Duitsland daarentegen bedraagt het aandeel van deze sector ongeveer 15%. Het percentage van de overheid is ongeveer gelijk in de structuur van het O&O-personeel en de O&O-uitgaven in ieder land. Kortom, de institutionele verdeling van het totaal O&O-personeel van België, waarin de ondernemingen een dominant aandeel hebben, is interessant omdat het aansluit op die van hoogontwikkelde landen zoals Duitsland en Japan. Maar de inbreng van de Belgische openbare sector blijft gering in vergelijking met zijn Europese buren. O&O-personeel van de ondernemingen per sector van de verwerkende nijverheid en de diensten
Laat ons nu, voor België en zijn voornaamste handelspartners en voor het totaal van de institutionele sector, de bijdrage analyseren van de ondernemingen van de belangrijkste industriële sectoren en van de diensten, gerangschikt volgens hun technisch niveau12. De vergelijking met het Verenigd Koninkrijk is hier niet mogelijk daar er geen gegevens voorhanden zijn; voor de Verenigde Staten zijn ze beperkt tot de onderzoekers. Het onderzoek van het aandeel van de industriële sectoren en de diensten in het totaal van de ondernemingen maakt het mogelijk om bijvoorbeeld de bedrijfstakken te beoordelen die aan de oorsprong liggen van de achterstand van België in vergelijking met zijn rechtstreekse partners, en ook om de specialisatiesectoren te onderlijnen. In de volgende tabel vindt men het aandeel in percentages van de verwerkende nijverheid en de diensten betreffende het totaal O&O-personeel van de ondernemingen in voltijdse eenheden voor België (2001), Frankrijk (2000), Duitsland (1999), Nederland (2000) en Japan (2000).
12
Aanpak die ook gebruikt werd in het hoofdstuk van de O&O-uitgaven.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
89
w&t- en innovatie-indicatoren
TABEL 1 : Totaal O&O-personeel van de ondernemingen per sector • in % van het totaal
België 2001
Frankrijk Duitsland Nederland Japan 2000 1999 2000 2000
1.Landbouw, jacht, bosbouw en visserij 2.Winning van delfstoffen 3.Verwerkende nijverheid Hoogtechnische nijverheid Middelhoog technische nijverheid Middellaag technische nijverheid Laagtechnische nijverheid 4.Distributie van elektriciteit, gas en water 5.Bouwnijverheid 6.Diensten (industriële en niet-industriële) waarvan hoogtechnisch
1,1 0,2 77,3 29,4 27,1 5,8 15,0 0,7 1,1 19,6 7,6
1,5 0,3 83,6 38,3 31,7 6,4 7,2 1,8 0,6 12,1 3,6
0,4 0,1 89,0 29,6 49,2 4,2 6,0 0,2 0,3 10,0 6,0
1,8 0,9 71,1
11,9 0,7 1,2 24,2 8,2
0,1 0,3 92,3 35,4 39,4 7,5 10,0 0,5 2,0 4,8 3,5
Totaal van de sector ondernemingen (1 t.e.m. 6)
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
49,9
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid voor België; en voor de andere landen, OESO (2003).
De verwerkende nijverheid valt duidelijk op in alle landen daar zij minstens 70% van het totaal O&O-personeel van de onderneming voor hun rekening nemen. In België bereikt het aandeel van de verwerkende nijverheid 77% en in de grote Europese landen bedraagt dit aandeel zelfs tussen 80 en 90%. In Japan werkt meer dan 92% van het totaal O&O-personeel van de ondernemingen in de verwerkende nijverheid. Het aanzienlijk belang van de verwerkende nijverheid in het totaal O&O-personeel van de ondernemingen is even opmerkelijk als bij de intramurale O&O-uitgaven van de ondernemingen. In de schoot van de verwerkende nijverheid zijn het de hoogtechnische en de middelhoog technische sectoren waar het grootste deel van de O&O-arbeidskrachten geconcentreerd zitten. In België vormen deze sectoren meer dan 56% van de totale O&O-personeelsbezetting in voltijdse eenheden. Daarin zijn bijna drie vierde afkomstig van de chemische industrie, met inbegrip van de farmaceutische producten, en van de elektronische uitrustingen. In Frankrijk, Duitsland en Japan beschikken de hoogtechnische en middelhoog technische verwerkende nijverheiden over een aandeel van meer dan 70%. Meer dan de helft hiervan komt van de automobielindustrie, de elektronicasector en de farmaceutische producten in deze drie landen. Vooral in Japan bestaat meer dan een derde van dat aandeel uit de elektronische industrie. De sectoren van de automobielvoertuigen, de machines en de farmaceutische producten stellen meer dan 47% van het totaal O&O-personeel te werk in Duitsland. In Nederland daarentegen, valt de sector van de uitrustingen en elektrische machines op met een aandeel van bijna 28% in het totaal van de ondernemingen. Ook valt op te merken dat de structuur van de O&O-tewerkstelling van de ondernemingen een afspiegeling vormt van de nationale specialisaties : de elektronica in Japan; de automobielindustrie in Duitsland; de machines en elektrische uitrustingen in Nederland; de chemische en farmaceutische producten en de elektronica in België; en niet te vergeten voor Frankrijk de automobielsector, de elektronica en de farmaceutische producten.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
90
IV.
o&o-personeel
Algemeen gesproken speelt de dienstensector geen belangrijke rol in de O&Otewerkstelling van de ondernemingen van al deze landen. Nederland heeft het grootste aandeel in de dienstensector, bijna 25%, terwijl in België men de 20% benadert. In de grote landen is het aandeel van de diensten in het totaal O&Opersoneel van de ondernemingen zwak. Nauwelijks 10% en 12% in respectievelijk Duitsland en Frankrijk terwijl het in Japan het zelfs minder dan 5% bedraagt. Uit de internationale vergelijking van de sectorale spreiding van de onderzoekers van de ondernemingen in VTE (Tabel 2) blijkt nog steeds een hoog aandeel van de verwerkende nijverheid in alle geanalyseerde landen. Dit daalt echter overal in het voordeel van de dienstensector. Wat doet vermoeden dat de verhouding onderzoekers ten opzichte van het totaal O&O-personeel gunstiger is in de diensten dan in de verwerkende nijverheid. TABEL 2 : Onderzoekers van de ondernemingen per sector • in % van het totaal
België
Frankrijk
Duitsland
Nederland
2001
2000
1999
2000
Verenigde Staten 2000
Japan
1.Landbouw, jacht, bosbouw en visserij 2.Winning van delfstoffen 3.Verwerkende nijverheid
0,8 0,2 70,1
1,1 0,5 78,2
0,2 0,1 86,5
1,3 1,3 65,1
0,0 0,5 58,8
0,1 0,2 91,4
Hoogtechnische nijverheid Middelhoog technische nijverheid Middellaag technische nijverheid Laagtechnische nijverheid 4.Distributie van elektriciteit, gas en water 5.Bouwnijverheid 6.Diensten (industriële en niet-industriële) waarvan hoogtechnisch
30,7 21,1 5,2 13,1 0,8 0,6 27,6 11,3
42,0 25,5 4,6 6,1 2,3 0,8 17,0 6,9
35,0 42,2 4,5 4,8 0,2 0,4 12,5 7,3
6,8 43,5 1,9 13,0 0,4 3,1 28,8 6,8
32,2 18,6 3,4 4,6 0,1 0,1 40,5 20,2
37,6 37,3 7,2 9,4 0,5 2,1 5,8 4,1
Totaal van de sector ondernemingen (1 t.e.m. 6)
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
2000
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid voor België; en voor de andere landen, OESO (2003)..
De onderzoekers die in de dienstensector werken vertegenwoordigen ongeveer 28% in België en Nederland, tegen 17,0% en 12,5% in Frankrijk en Duitsland. Het aandeel van de onderzoekers van de diensten tegenover het totaal van de ondernemingen blijft heel zwak in Japan (bijna 6%). In de Verenigde Staten stelt men het tegenovergestelde vast, waar bijna 40% van het totaal van de profitsector in de diensten werkt. Deze opvallende situatie in de Verenigde Staten voor de industriële O&O-activiteiten kan enerzijds verklaard worden door het zeer hoge aandeel van de informatica-activiteiten (14% van de onderzoekers) en anderzijds rekening houdend met een zeer gedeeltelijke herverdeling van O&O volgens het product of de productgroep voor de handelsdiensten en onderzoek en experimentele ontwikkeling.13 13 Respectievelijk ISIC-codes 50-52 en 73. In het kader van de ANBERD-optiek van de OESO wordt aanbevolen om over te gaan tot een O&O-herverdeling volgens het product of de productgroep. Zo kan men de reële industriële oriëntatie vaststellen van O&O in de ondernemingssector en aldus de internationale vergelijking vergemakkelijken.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
In de andere landen zijn de onderzoekers van de diensten, net zoals het totaal O&O-personeel, in grote mate gelokaliseerd in de informaticadiensten, de architectuur, de engineering en de andere technische activiteiten. In vergelijking met de sectorale verdelingvan het totaal O&O-personeel van de ondernemingen, zien de onderzoekers van de hoogtechnische verwerkende nijverheid hun aandeel in alle landen stijgen van 1% tot 4%, in het nadeel van de andere verwerkende nijverheden. Het is de elektronica-industrie die zich onderscheidt in bijna alle landen, met uitzondering van Nederland. Voor die sector stellen we een aandeel vast van bijna 30% van het totaal van de onderzoekers van de ondernemingen in Japan en ongeveer 15% in de andere landen. Naar het voorbeeld van Japan, is deze sector de belangrijkste voor de tewerkstelling van de onderzoekers in België, Frankrijk en de Verenigde Staten. Wat betreft Duitsland, is het de automobielindustrie (21%) en in Nederland is het de sector van de elektrische machines (24%). In het geval van de sectorale verdeling van de onderzoekers, blijven de nationale specialisaties nog overheersen ondanks een lichte daling in de percentages. Bijdrage van de O&Otewerkstelling in vergelijking met de totale tewerkstelling per verwerkende nijverheid en dienstensector
Voor de intensiteit van de O&O-tewerkstelling geanalyseerd wordt in vergelijking met de totale tewerkstelling van de verwerkende nijverheid en de diensten van België en bij zijn belangrijkste handelspartners, is het interessant om eerst, aan de hand van Tabel 3, de sectorale verdeling van de totale tewerkstelling te begrijpen van ieder land. Met uitzondering van Japan en Duitsland, waar de tewerkstelling van de verwerkende nijverheid 20% van het totaal benadert of overschrijdt, blijft het aandeel van deze sectoren in de andere landen, met inbegrip van België, schommelen rond 15%. Dit geringe aandeel van de tewerkstelling van de secundaire branche in de totale tewerkstelling contrasteert duidelijk met het aandeel van deze activiteiten in de O&O-tewerkstelling . De hoogtechnische industrieën registreren een heel zwak aandeel dat niet meer dan 2% bedraagt, met uitzondering van Japan waar 2,5% bereikt wordt. Het zijn echter de laagtechnische sectoren waar meer arbeidskrachten worden ingezet binnen de verwerkende nijverheid. Dat toont duidelijk aan dat de O&O-activiteiten geconcentreerd zijn in de hoogtechnische verwerkende nijverheid en niet volledig een weerspiegeling vormen van de verdeling van de globale tewerkstelling via de sociaal-economische branches in de geïndustrialiseerde landen. De dienstensectoren (industriële en niet-industriële)genereren werkgelegenheid in België en bij de voornaamste handelspartners. Het aandeel van de diensten is duidelijk groter dan 70% in België, Frankrijk, Nederland en de Verenigde Staten. Daarentegen ligt in Duitsland en Japan het aandeel van de tewerkstelling van de diensten ergens tussen 63% en 68%. De industriële diensten vertegenwoordigen ongeveer 40% in België, Frankrijk en Duitsland; meer dan 45% in Nederland en de Verenigde Staten en 34% in Japan. De hoogtechnische diensten registreren percentages van minder dan 5% in alle landen. Net als voor de verwerkende nijverheid, zijn het de laagtechnische diensten die intensief gebruik maken van arbeidskrachten. Tussen 66% (België) en 71,6% (Duitsland) van de totale tewerkstelling situeert zich in de industrie. Dat ligt niet ver af van het aandeel (54-64%) geregistreerd door de institutionele sector van de ondernemingen in de structuur van het totaal O&O-personeel van alle institutionele sectoren samen (zie Tabel 1).
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
91
92
IV.
o&o-personeel
TABEL 3 : Verdeling van de totale tewerkstelling volgens industrietak
1.Landbouw, jacht, bosbouw en visserij 2.Winning van delfstoffen 3.Verwerkende nijverheid Hoogtechnische nijverheid Middelhoog technische nijverheid Middellaag technische nijverheid Laagtechnische nijverheid 4.Distributie van elektriciteit, gas en water 5.Bouwnijverheid 6.Industriële diensten waarvan hoogtechnisch
Totaal industriële bedrijvigheid (1 t.e.m. 6) Niet-industriële diensten Totale tewerkstelling
België
Frankrijk
Duitsland
Nederland
Japan
2000
Verenigde Staten 2000
2001
2000
1999
2,2 0,1 16,4 1,5 4,4 1,7 8,9 0,6 6,2 40,4 3,6
4,2 0,0 15,6 1,7 3,6 1,9 8,5 0,8 5,9 39,6 4,3
2,6 0,3 21,1 1,9 7,9 2,2 9,2 0,8 7,5 39,3 2,6
3,5 0,1 13,4 1,2 2,6 1,0 8,1 0,5 6,2 45,6 3,5
2,4 0,4 12,6 2,0 2,9 1,4 6,4 0,6 5,7 46,5 -
6,4 0,1 18,7 2,5 5,0 1,2 10,0 0,9 10,2 34,3 -
66,0 34,0 100,0
66,1 33,9 100,0
71,6 28,4 100,0
69,2 30,8 100,0
68,2 31,8 100,0
70,7 29,3 100,0
2000
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid voor België; en voor de andere landen, OESO (2003).
De structuur van de totale binnenlandse tewerkstelling in België is dus vergelijkbaar met die van zijn voornaamste Europese en niet-Europese partners. Zij wordt voornamelijk gekenmerkt door een lage bijdrage van de verwerkende nijverheid en een aanzienlijk gewicht van de diensten. De sectorale structuren van de totale tewerkstelling verschillen niet sterk van het ene tot het andere land. Daardoor kunnen we de omvang van de inspanningen die de ondernemingen geleverd hebben om arbeidskrachten in te zetten voor O&O in de industriële sectoren en de diensten beoordelen in het licht van de Europese eisen naar meer onderzoek in de Europese onderzoeksruimte (EOR). Bij het bekijken van Tabel 4 bedraagt het aandeel van het totaal O&O-personeel (voltijdse eenheden) voor de verwerkende nijverheid in verhouding tot de totale tewerkstelling 4,0% voor België in 2001. In vergelijking met dat van de andere landen die in deze afdeling van dit hoofdstuk worden aangehaald, ligt het aandeel van de verwerkende nijverheid in België lichtjes boven het gemiddelde (3,5%). In Japan stellen we het grootste aandeel vast van 4,3% en in Nederland het laagste (3,2%). De allocatie van arbeidskrachten voor O&O in België, Nederland, Frankrijk en Japan is de weerspiegeling van de totale tewerkstellingsstructuur voor de verwerkende nijverheid. Dat betekent dat een land met een groot aandeel qua verwerkende nijverheid in de totale tewerkstelling ook meer menselijke middelen inzet voor het O&O in deze sector. Duitsland daarentegen heeft het grootste aandeel van de verwerkende nijverheid in de totale tewerkstelling en besteedt slechts 3,4% aan zijn O&O-activiteiten, terwijl men een percentage zou kunnen verwachten dat aanleunt bij dat van Japan of het zelfs overstijgt.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
93
w&t- en innovatie-indicatoren
Het aantal onderzoekers in vergelijking met de totale tewerkstelling van de verwerkende nijverheid is lager dan de helft van die van het totaal O&O-personeel in België en bij zijn Europese partners. De verhouding is echter duidelijk hoger dan de helft van die voor Japan. Op te merken valt dat in dit land en in de Verenigde Staten de intensiteit aan onderzoekers hoger is dan 3% in de verwerkende nijverheid. Dat leidt tot de vaststelling die al werd aangehaald over het aanzienlijke verschil op het gebied van onderzoekers tussen enerzijds de Europese landen en anderzijds Japan en de Verenigde Staten. TABEL 4 : Totaal O&O-personeel (TOOP) en onderzoekers (Ond) van de ondernemingen • in % van de totale tewerkstelling
België Frankrijk Duitsland Nederland TOOP Ond TOOP Ond TOOP Ond TOOP Ond 2001 2001 2000 2000 1999 1999 2000 1999 1.Landbouw, jacht, bosbouw en visserij 2.Winning van delfstoffen 3.Verwerkende nijverheid Hoogtechnische nijverheid Middelhoog technische nijverheid Middellaag technische nijverheid Laagtechnische nijverheid 4.Distributie van elektriciteit, gas en water 5.Bouwnijverheid 6.Diensten (industriële en niet-industriële) waarvan hoogtechnisch
0,4 1,7 4,0 17,1 5,2 2,9 1,4 1,0 0,2 0,4 1,8
0,2 0,8 1,9 9,0 2,1 1,3 0,6 0,4 0,1 0,3 1,4
0,3
0,1 1,7 8,4 2,4 0,8 0,2 1,0 0,0 0,1 0,5
0,1 0,3 3,4 12,5 5,0 1,6 0,5 0,2 0,0 0,2 1,9
0,0 0,1 1,6 7,2 2,1 0,8 0,2 0,1 0,0 0,1 1,1
3,9 16,8 6,4 2,4 0,6 1,7 0,1 0,2 0,6
Totaal van de ondernemingen in % van de totale tewerkstelling van de sector industriële bedrijvigheid Totaal van de ondernemingen in % van de totale tewerkstelling
1,3
0,7
1,1
0,5
1,1
0,9
0,4
0,7
0,3
0,8
0,3 5,1 3,2
0,1 2,8 1,2
11,6
VS Ond 2000
Japan TOOP Ond 2000 2000
0,9 0,9 0,1 0,3 1,4
3,9 0,4 0,4 0,2 0,1 0,2 0,5
0,0 1,0 3,2 11,2 4,5 1,7 0,5 0,1 0,0 0,6 -
0,0 2,0 4,3 12,3 6,9 5,3 0,9 0,5 0,2 0,1 -
0,0 1,2 3,1 9,5 4,7 3,7 0,6 0,4 0,1 0,1 -
0,6
0,9
0,4
1,0
1,2
0,9
0,4
0,6
0,2
0,7
0,9
0,6
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid voor België; en voor de andere landen, OESO (2003).
Binnen de verwerkende nijverheid hangt de intensiteit van de totale tewerkstelling af van het technologieniveau. De hoogtechnische nijverheden besteden minstens 10% van hun arbeidskrachten aan O&O-activiteiten. In de laagtechnische sectoren daarentegen ligt dat percentage duidelijk onder het gemiddelde van de totale verwerkende nijverheid. De verwerkende nijverheid in België onderscheidt zich door een uitgesproken intensiteit van 17,1% die vooral toe te schrijven is aan de farmaceutische producten, de elektronische uitrusting en de bureau- en informaticamachines.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
94
IV.
o&o-personeel
Het totaal O&O-personeelsaandeel in de totale tewerkstelling van de diensten ligt in België en de andere landen niet hoger dan 0,5%, behalve in de Verenigde Staten waar de hoeveelheid onderzoekers in de diensten 0,6% bedraagt. Dat lage percentage van de O&O-tewerkstelling in de diensten was voorspelbaar omdat de O&Oactiviteiten er nog niet beschikken over dezelfde ruggegraat als in de verwerkende nijverheid. Daarenboven is het moeilijker om O&O in de dienstensector zo onvoorwaardelijk te identificeren. We komen daarop terug in het volgende deel dat specifiek gewijd is aan de diensten. Ook het technisch niveau blijft belangrijk bij de O&O-tewerkstelling van de diensten. De hoogtechnische diensten zoals de informatica-activiteiten registreren over het algemeen percentages die hoger liggen dan die van alle diensten samen. In België nemen de informaticadiensten 4,6% van de O&O-arbeidskrachten voor hun rekening. Het O&O-personeel in het Binnen de Europese onderzoeksruimte (EOR) wil men de bruto binnenlandse kader van de Europese O&O-uitgaven op 3% van het BBP brengen tegen 2010 (doelstelling van doelstelling van 3% Barcelona). Dit zal natuurlijk een weerslag hebben op het menselijk potentieel toegewezen aan O&O-activiteiten. Want de O&O-uitgaven en het personeel dat nodig is voor deze werken, hangen nauw samen. In het vorige hoofdstuk werd overgegaan tot een projectie naar 2010 van deze intramurale O&O-uitgaven om de financiële inspanning te meten die door de verschillende actoren geleverd dient te worden. We gaan deze oefening ook maken voor het O&O-personeel, en meer bepaald voor de onderzoekers. Zij zullen namelijk een essentiële rol spelen in de strategie waarbij de Europese onderzoeksruimte (EOR) in de richting gaat van een economie die steeds meer gebaseerd is op kennis. We hebben al opgemerkt dat België en de Europese landen een aanzienlijke achterstand hebben opgelopen betreffende de tewerkstelling van de onderzoekers in vergelijking met de Verenigde Staten en Japan. De vooruitzichten qua aantal onderzoekers dat zal nodig zijn van 2001 tot 2010, zal ons dus in staat stellen om de inspanningen die België dient te leveren in vergelijking met zijn belangrijkste handelspartners te beoordelen. Daardoor zal men ook weten welke maatregelen dienen genomen om de doelstelling van Barcelona te halen. Alvorens deze vooruitzichten uit te voeren, berekenen we enerzijds het aandeel van de kosten die verband houden met het O&O-personeel binnen de intramurale O&O-uitgaven. Deze berekening gebeurt via de structuur van de intramurale O&O-uitgaven uitgedrukt per kostensoort. Anderzijds stellen we de ontwikkeling van de verhouding van de interne O&O-uitgaven per onderzoeker voor. De intramurale O&O-uitgaven omvatten zowel de lopende uitgaven als de kapitaaluitgaven14. De courante kosten bestaan uit de salariskosten en de andere lopende kosten. Er zijn nog geen gegevens beschikbaar in verband met de intramurale O&O-uitgaven per kostensoort. Daarom beperken we de analyse van de structuur van deze indicator tot de institutionele sector van de ondernemingen, de belangrijkste sector in België en bij zijn rechtstreekse handelspartners. Verder stellen we vast dat de gegevens voor Nederland niet beschikbaar zijn voor de ondernemingen en dat de O&O-uitgaven van de ondernemingen in de Verenigde Staten de afschrijvingen bevatten in plaats van de kapitaaluitgaven. 14
Zie Frascati-handleiding (2002), Meten van de uitgaven besteed aan O&O.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
95
w&t- en innovatie-indicatoren
FIGUUR 8 : Intramurale O&O-uitgaven van de ondernemingen per kostensoort • in percentage van het totaal 100%
11.7
7.8
8.6
10.2
9.3
33.4
39.2
32.1
49.6
55.2
47.2
54.9
59.1
59.3
40.2
44.8
43.5
België 2001
Frankrijk 2000
Duitsland 1999
VK 2000
VS 1999
Japan 1999
80%
60%
40%
O&O-personeelskosten Overige werkingskosten
20%
Kapitaaluitgaven 0%
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid voor België; voor de andere landen, OESO, O&O-gegevensbank, DSTI/Division AES (2002).
De lasten die verband houden met het O&O-personeel zijn de belangrijkste post en vormen meer dan de helft van de intramurale O&O-uitgaven van de ondernemingen in België, Frankrijk en Duitsland. In het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en Japan, liggen zij echter niet hoger dan 45%. Uitgaande van de overweging, voor wat betreft de landen vernoemd in Figuur 8, dat de O&O-personeelskosten hoger liggen in de institutionele non-profitsectoren, kan men het aandeel van de salariskosten in de ondernemingen als een benedengrens beschouwen voor het geheel van de sectoren. Met een gewicht variërende tussen 40% en 60% binnen de intramurale O&O-uitgaven voor België en zijn handelspartners, hebben de salariskosten een duidelijke impact. Daaruit volgt dat een verhoging van de O&O-arbeidskrachten ook een verhoging van de O&O-uitgaven tot gevolg heeft. Als je het argument omdraait, is het ook mogelijk om ervan uit te gaan dat een verhoging van het O&O-budget de tewerkstelling van bijkomend personeel voor deze activiteiten zal bevorderen. De verhouding van de intramurale O&O-uitgaven per onderzoeker voor het geheel van de institutionele sectoren of voor de ondernemingssector, maakt het mogelijk de kosten die gemaakt zijn omwille van de O&O-activiteiten per onderzoeker te bepalen. Toch blijft de internationale vergelijking eerder precair omdat het aandeel van de onderzoekers in het totaal aandeel van het O&O-personeel niet hetzelfde is in de geanalyseerde landen. Daarenboven bestaan er grote verschillen tussen de landen. De onderzoekers vormen respectievelijk 76% en 65% van het totaal O&Opersoneel in Japan en het Verenigd Koninkrijk, terwijl in de Verenigde Staten enkel de onderzoekers geteld worden als O&O-personeel. Het aandeel van de onderzoekers is echter duidelijk lager in de andere landen zoals België (58%), Duitsland (53%), Frankrijk (53%) en Nederland (48%). Naast hun absolute waarden, zijn we vooral geïnteresseerd in de evolutie van die verhouding voor een bepaald land of een bepaalde sector.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
96
IV.
o&o-personeel
FIGUUR 9 : Evolutie van de intramurale O&O-uitgaven per onderzoeker (VTE) in duizenden constante dollars • prijzen en PPP* van 1995 300
250
200
150
100 Alle sectoren 1995 Sector ondernemingen 1995
50
Alle sectoren 2001 Sector ondernemingen 2001
0 België
Frankrijk
Duitsland
Nederland
VK
EU
VS
Japan
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Opmerkingen : De laatst beschikbare gegevens voor Frankrijk, de Europese Unie en de Verenigde Staten dateren van 2000 betreffende de ondernemingssector en voor het geheel van de sectoren : Frankrijk (2000), Nederland (2000), Europese Unie (2000), Verenigde Staten (1999) en het Verenigd Koninkrijk (1998). Voetnoot * : PPP = Purchasing Power Parities = koopkrachtpariteiten.
De verhouding van de intramurale O&O-uitgaven per onderzoeker is er gemiddeld, voor alle sectoren samen, lichtjes op vooruitgegaan gedurende de betreffende periode in België (1,0%), Duitsland (1,3%), de Verenigde Staten (0,5%) en Japan (2,2%). In de andere Europese landen werd het tegenovergestelde vastgesteld. Wat de sector van de ondernemingen betreft, stelt men een lichte vooruitgang vast in Duitsland, de Verenigde Staten en Japan. In België bedraagt de gemiddelde groeivoet van deze verhouding 0,3%. Hoe groot zijn de inspanningen die België moet leveren in aantal onderzoekers om te voldoen aan de doelstelling van Barcelona, zowel voor het geheel van de institutionele sectoren als voor de ondernemingen? Daarvoor gebruiken we een dubbele extrapolatie. Enerzijds bekijken we de groei van de verhouding van de intramurale O&O-uitgaven per onderzoeker en anderzijds die van de intramurale O&O-uitgaven voor 2001-2010. Voor die vooruitzichten baseren we ons op de tendensen vastgesteld in de periode 1993-2001. We gebruiken dus de hypothese die stelt dat de gemiddelde groeivoet van de verhoudingen en de intramurale uitgaven behouden blijft gedurende de periode 2001-2010. Dat betekent dat het macro-economisch kader en het O&O-investeringsbeleid en de tewerkstelling van de onderzoekers in de verschillende O&O-sectoren gedurende de volgende jaren zullen evolueren volgens dezelfde parameters als gedurende de jaren negentig. Zelfs indien deze hypothese niet geverifieerd kan worden, gezien de complexiteit en de dynamiek van de economie en het innovatiesysteem op wereldvlak, biedt ze ons toch de kans om een plausibel profiel op te stellen bij een eventuele status-quo.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
97
w&t- en innovatie-indicatoren
TABEL 5 : Extrapolatie van de groeivoet van de onderzoekers • voor 2001-2010
BUOO 1993-2001 in % Ratio BUOO/Ond 1993-2001 in % Onderzoekers 2001-2010 in % Alle sectoren Ondernemingen Alle sectoren Ondernemingen Alle sectoren Ondernemingen België Frankrijk Duitsland Nederland Verenigd Koninkrijk Europese Unie Verenigde Staten
5,6 1,2 2,4 3,5 2,0 3,0 4,8
Japan
2,3
6,0 1,4 3,0 4,8 2,2 3,4 5,5
0,0 -1,3 1,2 -0,3 -3,1 -0,5 1,0
-1,2 -1,6 0,8 -3,6 0,6 -0,2 1,4
5,6 2,6 1,2 3,9 5,2 3,5 3,8
7,3 3,0 2,2 8,7 1,6 3,7 4,0
3,7
1,6
1,7
0,7
2,0
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid voor België; en voor de andere landen, OESO, PIST (2003). Opmerkingen : De laatste gegevens die beschikbaar zijn voor Frankrijk, de Europese Unie en de Verenigde Staten dateren van 2000 voor de sector van de ondernemingen en voor het geheel van de sectoren : Frankrijk (2000), Nederland (2000), Europese Unie (2000), Verenigde Staten (1999) en het Verenigd Koninkrijk (1998). BUOO : Bruto binnenlandse uitgaven voor O&O. On : Onderzoekers.
Tabel 5 bevat de groeivoeten van de onderzoekers, geëxtrapoleerd voor 2001-2010, op basis van de gemiddelde groeivoet van de intramurale O&O-uitgaven en de BUOO-verhouding per onderzoeker die vastgesteld werd voor de periode 19932001. Deze vooruitzichten worden gegeven voor alle sectoren en voor de ondernemingen in België en de andere landen. De gemiddelde jaarlijkse groeivoeten van de BUOO en de verhouding BUOO/onderzoeker voor de periode 1993-2001 wordt berekend op basis van gegevens uitgedrukt in constante dollars (koopkrachtpariteiten van 1995). Daarenboven gaat het om samengestelde groeivoeten. Hoewel men voorzichtig moet zijn bij het interpreteren van de cijfers, verwacht men toch een gestegen groei van het aantal onderzoekers van 2001 tot 2010 in alle beschouwde landen. Deze creatie van arbeidsplaatsen voor onderzoekers zou sterker zijn in België, Nederland, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten en zwakker in Japan. Tabel 6 vervolledigt het vorige door het aantal onderzoekers in voltijdse eenheden tegen 2010 te projecteren voor alle sectoren en enkel voor de sector van de ondernemingen. Voorts verschaft de tabel ook het percentage onderzoekers van de ondernemingen dat in het nationaal totaal werd opgenomen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
98
IV.
o&o-personeel
TABEL 6 : Vooruitzichten van de onderzoekers • naar 2010
(VTE) 2010
Vooruitzichten onderzoekers Aandeel van de onderzoekers (VTE) 2010 van de ondernemingen in het totaal Alle sectoren Ondernemingen 2001 2010
België Frankrijk Duitsland Nederland Verenigd Koninkrijk Europese Unie
52.662 222.066 288.374 61.692 289.995 1.367.540
34.042 109.204 188.085 47.086 107.553 670.763
55,8 47,1 59,3 52,7 59,1 49,8
64,6 49,2 65,2 76,3 37,1 49,0
Verenigde Staten Japan
1.835.051 717.330
1.480.005 515.201
82,3 63,7
80,7 71,8
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid voor België; en voor de andere landen, OESO, PIST (2003).
Als de tendens evolueert in overeenstemming met Tabel 5, zullen er in de ondernemingen in België en bij zijn voornaamste handelspartners meer onderzoekers zijn in 2010 dan in 2001. Dat geldt echter niet voor het Verenigd Koninkrijk. Op basis van deze resultaten kan men stellen dat de achterstand van de Europese landen betreffende de tewerkstelling van de onderzoekers in vergelijking met de Verenigde Staten en Japan slechts langzaam zou verdwijnen, ondanks de gedane inspanningen. Laat ons terugkomen op België, om te overwegen of de bijkomende tewerkstelling voor onderzoekers die gegenereerd zou worden in de periode 2001-2010, kan volstaan om de binnenlandse O&O-uitgaven tegen 2010 te brengen op een niveau van 3% van het BBP. Laat ons niet vergeten dat deze doelstelling voor België op basis van de ramingen in het vorige hoofdstuk slechts bereikt kan worden met een gemiddelde jaarlijkse groei van de BUOO/BBP-verhouding van meer dan 3,66% van 2001 tot 2010. In Tabel 7 wordt deze aannemelijke prognose betreffende O&O in België tegen 2010 samengevat. Dit bilan hangt af van de optimistische hypotheses die hierboven werden aangehaald, maar ook van onzekerheden wat betreft de toekomstige economische groei. Volgens onze ramingen zou België met een jaarlijkse trendmatige groei van het BBP van ongeveer 2% waarschijnlijk het Europese doel behalen. Ter herinering de reële economische groei in België gemiddeld 2,51% bedroeg gedurende de periode 1993-2001. TABEL 7 : Situatie qua O&O in België • tegen 2010
BUOO (miljoenen EUR - constante prijzen van 1995) Onderzoekers (VTE) BUOO/BBP (%) BUOO/Onderzoeker (duizenden EUR - constante prijzen van 1995)
2001
Vooruitzichten 2010
Groeivoet 2001-2010
5057,7 32237 2,17
8285,0 52662 3,00
5,64 5,60 3,66
156,9
157,3
1,00
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
99
w&t- en innovatie-indicatoren
4. Het O&O-personeel in de diensten
De diensten in hun geheel (industriële en niet-industriële) vormen in België de activiteitensector die het meest welvaart met zich meebrengt en ook het grootst aantal banen genereert. Vandaag de dag maken de diensten in de Belgische economie meer dan 70% uit van het bruto binnenlands product, terwijl dezelfde verhoudingen van toepassing zijn in verband met de totale binnenlandse tewerkstelling15. Niettemin blijkt dat deze sector qua O&O-activiteiten niet voldoende middelen aanstelt (zoals hierboven en in het vorige hoofdstuk aangetoond). Dit deel onderzoekt, via de indicatoren voor O&O-personeel, de plaats en de tendens van de O&O-activiteiten in de diensten en dan vooral de industriële diensten. Deze analyse gaat enkel over de industriële diensten om de toenadering en de vergelijking tussen de economische structuren en die van O&O te vergemakkelijken. De institutionele O&O-sector van de ondernemingen16 wordt dus in verband gebracht met de economische activiteit17 van de verhandelbare diensten. De niet-industriële diensten, die meer bepaald bestaan uit de openbare overheidsdiensten, het onderwijs, de gezondheid en het maatschappelijk werk, de collectieve, de sociaal-culturele diensten en de personeelsdiensten evenals, de huishoudelijke diensten, maken geen deel uit van deze analyse. De niet-industriële diensten zijn het belangrijkste deel van de institutionele non-profitsectoren van O&O, zijnde het hoger onderwijs, de overheid en de instellingen zonder winstoogmerk. TABEL 8 : Totaal O&O-personeel en totale tewerkstelling volgens belangrijkste activiteitentak 1995 1998 Aandeel in het totaal O&O-personeel van de ondernemingen (%)
1999
2001
2002 v
Verwerkende nijverheid Industriële diensten Sector ondernemingen
77,6 20,5 100,0
77,3 19,6 100,0
76,3 20,6 100,0
81,8 15,9 100,0
78,2 19,8 100,0
Intensiteit van het totaal O&O-personeel m.b.t totale tewerkstelling (%) Verwerkende nijverheid
2,75
3,39
3,58
4,02
Industriële diensten Sector ondernemingen
0,26 0,96
0,42 1,10
0,46 1,19
0,42 1,30
1,34
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT en POD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid.
Zie vorig hoofdstuk over de O&O-uitgaven en Tabel 3 van dit hoofdstuk. Volgens de Frascati-handleiding omvat de O&O-sector van de ondernemingen alle firma’s, organisaties en instellingen die als hoofdtaak de verhandelbare productie van goederen of diensten hebben (andere dan het hoger onderwijs) voor de verkoop ervan bij het publiek tegen een prijs die overeenstemt met de economische realiteit, alsook de privéinstellingen zonder winstoogmerk die voornamelijk ten dienste staan van deze ondernemingen. 17 De profitsectoren met een economische activiteit zijn de landbouw, de visserij en de jacht, de winningsactiviteiten, de verwerkende nijverheid, de productie en de distributie van elektriciteit, gas en water, de bouwindustrie en de verhandelbare diensten. 15 16
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
100
IV.
o&o-personeel
In 2001 vertegenwoordigt het totaal O&O-personeel (VTE) van de industriële diensten 19,8% van de totale ondernemingssector. Dit is een verhoging van 0,42% in vergelijking met de totale tewerkstelling van de industriële diensten. Qua ontwikkeling en in vergelijking met de verwerkende nijverheid, is het aandeel van de O&O-tewerkstelling van de industriële diensten in het totaal O&O-personeel van de ondernemingen gestegen met bijna 5% sinds het midden van de jaren 90. Dat gebeurde ten koste van de verwerkende nijverheid. De vooruitzichten voor 2002 bevestigen ook deze tendens, hoewel het aandeel van de industriële diensten zich gedurende de laatste jaren lijkt te stabiliseren op ongeveer 20%. Bij het toewijzen van menselijke middelen aan de O&O-activiteiten op grond van de totale tewerkstelling blijkt dat de industriële diensten tien keer minder personeel aanstellen dan de verwerkende nijverheid. De intensiteit van de O&O-tewerkstelling, in verhouding tot de totale tewerkstelling van de industriële diensten, is zeker toegenomen tussen 1995 en 2001, maar blijft lager dan een half percent. Het is duidelijk dat we sinds de tien laatste jaren een positieve trend waarnemen van de indicatoren van het O&O-personeel van de industriële diensten. Maar we staan nog ver van de cijfers die geregistreerd werden in de verwerkende nijverheden. In dit stadium is het niet mogelijk om te spreken over, of te denken aan, een inhaalbeweging tussen de industriële diensten en de verwerkende nijverheid wat betreft de O&O-werkzaamheden. Iedere sector moet gewoon in zijn context geplaatst worden; dat betekent dus dat er rekening moet gehouden worden met de specifieke noden en de inbreng van O&O-activiteiten. De Frascati-handleiding18 komt trouwens terug op de specifieke problemen voor de identificatie van O&O in de diensten. Het lijkt moeilijker om de grenzen van O&O in de dienstensectoren te bepalen dan in de verwerkende nijverheid. Het is namelijk lastig om projecten te identificeren waar O&O aan te pas komt in de diensten omdat daar niet noodzakelijk een “gespecialiseerd” karakter voor nodig is, maar het meerdere domeinen omvat : O&O dat samenhangt met technologie, O&O voor sociale en humane wetenschappen, waaronder O&O betreffende de kennis van de gedragingen en de organisaties. In de diensten is de scheidingslijn tussen O&O en de andere innoverende activiteiten die niet afhangen van O&O, niet zo duidelijk. Daarbij komt dat in de dienstverlenende ondernemingen O&O niet altijd even formeel georganiseerd is als in de ondernemingen van de verwerkende nijverheid, dus met een dienst of een afdeling die zich specifiek bezighoudt met O&O en onderzoekers of onderzoeksingenieurs in dienst heeft. Het O&Oconcept in de diensten blijft eerder onbekend en soms zelfs onopgemerkt in de ondernemingen zelf. Laat ons verder gaan met de vergelijking tussen de industriële diensten en de verwerkende nijverheid. Men kan de opsplitsing van het O&O-personeel naar de technische niveaus voorstellen en een overzicht geven van de vertegenwoordiging van de onderzoekers en de vrouwen in het totaal O&O-personeel in België. De splitsing naar technisch niveau is duidelijk opgesteld voor de dienstensector, in tegenstelling tot afdeling 3 over de internationale vergelijking in dit hoofdstuk waar we de diensten meestal beschouwd hebben in hun algemeenheid.
18
Frascati-handleiding, hoofdstuk 2: Definities en basisconventies, OESO, 2002.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
101
w&t- en innovatie-indicatoren
Zoals we al vaststelden in afdeling 3, richt het O&O-personeel zich vooral op de hoogtechnische industriële sectoren. Dat punt wordt opnieuw geïllustreerd door Figuur 10. Hetzelfde geldt bijna voor de diensten, hoewel het aandeel van de hoogtechnische diensten duidelijk lager ligt dan dat van de middeltechnische diensten. Dat wordt enerzijds verklaard door de herverdeling volgens het product of de productgroep van O&O van de hoogtechnische dienstensector voor onderzoek en ontwikkeling (Nace-bel-code 73) vanuit het standpunt van de OESO voor internationale sectorale vergelijking. En anderzijds ligt de oorzaak in de aanwezigheid van de diensten betreffende architectuur, engineering en andere technische activiteiten (Nace-bel-code 74.2) in de middeltechnische diensten. FIGUUR 10 : Totaal O&O-personeel van de ondernemingen naar technologieniveau • in 2001 35
30
29,4 27,1
25
20 15,0
15
9,9
10 5,8
7,6
5
3,1
2,2 Sectoraandeel in het totaal in %
0 Hoogtechnische Middelhoog Middellaag Laagtechnische Hoognijverheid nijverheid technische technische technische diensten nijverheid nijverheid
Middeltechnische diensten
Laagtechnische diensten
Overige sectoren
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid.
Nu gaan we op technisch vlak een vergelijking maken tussen de vertegenwoordiging van onderzoekers en vrouwen betreffende tewerkstelling voor O&O-activiteiten en die voor de dienstensector en de verwerkende nijverheid.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
102
IV.
o&o-personeel
FIGUUR 11 : Aandeel van de onderzoekers (VTE) per sector • in 2001 80 71,2 70
69,0
66,8
60 52,9 50 40
50,7
46,0
45,3 39,5
44,4 38,5
30 20
Aandeel van de onderzoekers in het O&O-personeel (VTE) in %
10 0
en en en en en tor eid eid eid eid eid tor nst nst nst ing sec erh erh erh erh erh sec en die die die em ijv ijv ijv t ijv ijv s e n n n n e e e n n r r h h e e e en ch de de de he isc isc ch ch ch Di nis on An en isc hn hn nis nis nis or ech hn erk ch ch ch t t tec tec c l e e e c g g w e t t t e a t r o Se g ag ag La og Ve idd Ho oo La lla M Ho elh de d d i d i M M
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid.
Uitgedrukt in voltijdse eenheden, zijn de onderzoekers relatief beter vertegenwoordigd in de industriële diensten dan bij de verwerkende nijverheid. In 2001 vormden zij 71,2% van het aantal arbeidskrachten dat werkte in O&O van de industriële diensten tegenover 46,1% in de verwerkende nijverheden. Het technologieniveau beïnvloedt ook de concentratie van de onderzoekers. De hoogtechnische sectoren hebben vaak een groter aandeel dan die van een laagtechnisch niveau, ongeacht of het om goederen of diensten gaat. Het vrouwelijk personeel is, uitgedrukt in fysieke personen (FE), minder vertegenwoordigd in de O&O-activiteiten van de ondernemingen zoals al gemeld in afdeling 2 (21,3% in 2001). De O&O-activiteiten van de diensten worden gekenmerkt door een sterke ondervertegenwoordiging van de vrouwen met een aandeel van bijna 14%. In de verwerkende nijverheid bedraagt het aandeel van de vrouwen in vergelijking met het totaal aantal arbeidskrachten van O&O ongeveer een vierde. Het hoogste percentage wordt vastgesteld in de hoogtechnische industrie en bedraagt 29%. Dat aandeel komt van de farmaceutische industrie en de sector van de medische, uurwerk-, optische en precisie-instrumenten waar respectievelijk 52,5% en 35,7% van het totaal O&O-personeel vrouwen zijn.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
103
w&t- en innovatie-indicatoren
De vertegenwoordiging van de vrouw in de O&O-tewerkstelling van de verwerkende nijverheid weerspiegelt wel degelijk het aandeel van de totale vrouwelijke tewerkstelling van deze sectoren (23% in 2003).19 In de industriële diensten daarentegen zit men ver beneden het aandeel van 43% van de vrouwen bij de tewerkgestelden in deze profittak. Het verschil wordt verklaard door het feit dat de profitsectoren die minder intensief bezig zijn met O&O, onder hun werknemers vooral mensen van het vrouwelijk geslacht tellen. FIGUUR 12 : Vrouwelijk O&O-personeel (FE) in percentage • van het totaal in 2001 35
28.9
30
25
20
25.1 23.3
22.9 19.9
18.9 17.3
15
21.3
16.3 13.9 10.9
10
5 Aandeel van de vrouwen in het O&O-personeel (FE) in % 0
en en en en en tor eid eid eid eid eid nst nst nst ing ing sec erh erh erh erh erh n v v v v v j j j e die die die em em j j i i i t i i s n n n n n e e e n n r r n h h h e e e e de de de he isc isc isc ch ch ch Di on on en isc hn hn hn nis nis nis hn erk ch ch ch tor tor tec tec tec c l l e e e c c g w e t t t e e e e t r o S S g ag og Ve idd idd aag Ho oo La M M ell Ho elh idd idd M M
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid.
Berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid op basis van de cijfers van de RSZ in verband met de bedienden. De bedienden vormen het grootste deel van de totale binnenlandse tewerkstelling die ook uit zelfstandigen en helpers bestaat.
19
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
104
IV.
o&o-personeel
5. Conclusie Bij een vergelijking van de arbeidskrachten aangeworven voor O&O-werkzaamheden met de totale binnenlandse tewerkstelling, bekleedt België een gunstige positie wat betreft het totaal O&O-personeel. Het aandeel van het totaal O&O-personeel in de totale tewerkstelling van België - in een constante stijgende lijn sinds het midden van de jaren negentig - ligt duidelijk hoger dan het gemiddelde in de Europese Unie. Het bevindt zich tevens bij de hoogste van de belangrijkste handelspartners. Deze resultaten zijn een stap in de richting van de Europese doelstelling die gesteld werd in Barcelona om de O&O-uitgaven op een niveau van 3% van het bruto binnenlands product te brengen tegen 2010. In België blijkt het menselijke kapitaal dat voor O&O werkt een cruciaal element voor deze strategie, des te meer omdat de kosten ervan meer dan de helft van de interne O&O-uitgaven uitmaken. Een stijging van het arbeidspotentieel zal zeker bijkomende financiële middelen voor O&O tot gevolg hebben. Ondanks het feit dat België positief scoort wat betreft het totaal O&O-personeel, moet er toch een inspanning gedaan worden met betrekking tot de onderzoekers. België heeft net als de meeste Europese landen een aanzienlijke achterstand op het vlak van onderzoekers in vergelijking met de Verenigde Staten en Japan. Om dat verschil te doen dalen, moet er meer geïnvesteerd worden in onderzoek en moet het beroep van onderzoeker aantrekkelijker gemaakt worden in een Europese wetenschappelijke en technologische ruimte. Het andere element waarop de aandacht moet gevestigd worden, is de ondervertegenwoordiging van vrouwen bij de O&O-arbeidskrachten in België. Bij deze werknemers is amper een op vier van het vrouwelijke geslacht. De institutionele verdeling van de O&O-tewerkstelling wordt in België nog altijd gedomineerd door ondernemingen zoals dat ook het geval is met de intramurale O&O-uitgaven. De sector van het hoger onderwijs lijkt ook belangrijk maar de bijdrage van de overheidssector wordt beperkt in vergelijking met de Europese handelspartners. Er is dus een extra inspanning nodig van de Belgische overheden. Bij analyse van de sectorale bijdrage van de ondernemingen blijkt dat het O&Oarbeidspotentieel in België vooral gericht is op de hoogtechnische verwerkende nijverheid. Dat geldt ook zo in de andere geïndustrialiseerde landen. Het is trouwens deze verwerkende nijverheid waar intensief menselijke middelen voorbehouden worden voor de O&O-activiteiten in het licht van de totale tewerkstelling. De Belgische industriële sectoren waarin er de meeste arbeidskrachten werken in O&O, zijn de chemische producten met inbegrip van de farmaceutische nijverheid en de industriële productie van elektronische toestellen en uitrustingen. Ondanks hun enorm belang in de Belgische economie, gaan er in de diensten toch onvoldoende middelen naar O&O. De industriële diensten staan in voor minder dan een vierde van het totaal O&O-personeel van de ondernemingen en hun volume tewerkstelling in O&O is kleiner dan 0,5%, wat tien keer minder is dan voor de verwerkende nijverheid. Het blijkt dat de O&O-activiteiten niet dezelfde structuur hebben in de diensten als in de verwerkende nijverheid. Daarenboven is het moeilijker om de grenzen van O&O vast te stellen in de diensten dan in de andere sectoren. De scheidingslijn tussen O&O en andere innoverende activiteiten die niet afhangen van O&O, is niet duidelijk vastgesteld.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
REFERENTIES • CAPRON, H. et D. DUELZ (2003), Plus de recherche pour l’Europe, Objectif : 3% du PIB, Une évaluation de l’effort additionnel belge nécessaire pour la contribution à l’objectif. Université libre de Bruxelles, DULBEA – CERT, Bruxelles. • CAPRON, H. and W. MEEUSEN (2000), The National Innovation System of Belgium. Physica-Verlag Heidelberg, New York. • EUROPEAN COMMISSION (2002), Towards a European Research Area. Science, Technology and Innovation : Key Figures 2002. Luxembourg. • EUROPEAN COMMISSION (2002), Community Research, Benchmarking National Research Policies. Office for Official Publications of the European Communities, Luxembourg. • EUROSTAT (2002), ‘Dépenses et personnel de R&D en Europe : 1999-2001’, Statistiques en bref. Luxembourg. • EUROSTAT (2003), ‘Vers une société européenne de la connaissance : les contributions des hommes et des femmes’, Statistiques en bref. Luxembourg. • FONDATION EUROPÉENNE POUR L’AMÉLIORATION DES CONDITIONS DE VIE ET DE TRAVAIL (2002), La qualité du travail et de l’emploi des femmes : instruments de changements. Office des publications officielles des communautés européennes, Luxembourg. • MINISTÈRE DE LA JEUNESSE, DE L’EDUCATION NATIONALE ET DE LA RECHERCHE, Recherche et Développement 2003 : Résultats 2000, Estimations 2001, Objectifs socio-économiques du BCRD 2002 en France. Paris. • OCDE (1994), Méthode type proposée pour les enquêtes sur la recherche et le développement expérimental, Manuel de Frascati Série : Mesure des activités scientifiques et techniques. Paris. • OCDE (2001), Statistiques de base de la science et de la technologie. Statistiques DSTI , Paris. • OCDE (2002), Manuel de Frascati 2002 : Annexes. Paris. • OCDE (2002), Manuel de Frascati : Méthode type proposée pour les enquêtes sur la recherche et le développement expérimental. Paris. • OCDE (2002), Science, technologie et industrie : Perspectives de l’OCDE. Paris. • OCDE (2003), Données de l’emploi total. Paris. • OCDE (2003), Données du personnel de R&D des entreprises. Paris. • OCDE (2003), Principaux indicateurs de la science et de technologie, vol. 2003/1, Paris. • SSTC (2001), Rapport belge en matière de science, technologie et innovation, Tome1. SSTC, Bruxelles. • TEIRLINCK, P. (2003), Les activités de R&D des entreprises en Belgique : une comparaison internationale d’un point de vue sectoriel. Politique scientifique fédérale, Bruxelles. Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
105
106
IV.
o&o-personeel
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
V. Bibliometrische indicatoren Laurent Ghys en Bertha De Poorter1
1. Inleiding
In 2000 heeft Europa zich in Lissabon tot doel gesteld om de meest competitieve en dynamische kenniseconomie ter wereld te worden. Dit doel kan slechts bereikt worden door te investeren in menselijk kapitaal en in de capaciteit om kennis te assimileren en te creëren. Daarom vragen politieke besluitvormers steeds vaker naar gegevens waardoor ze de onderzoekscapaciteit kunnen evalueren en de impact van het beleid kunnen inschatten. De inputindicatoren (zie hoofdstukken II en IV) maken het mogelijk om de onderzoeksinspanningen van een land te analyseren (budget voor O&O, aantal onderzoekers, enz.). Aan de hand van de outputindicatoren kan de wetenschappelijke productie van een land geëvalueerd worden (aantal wetenschappelijke publicaties en octrooien). De bibliometrische analyse die besproken wordt in dit hoofdstuk behoort tot de outputindicatoren. Bibliometrie bestaat uit het kwantitatief analyseren van bibliografische gegevens in databanken die de wetenschappelijke literatuur repertoriëren (Pritchard, 1969). Deze benadering gaat uit van het principe dat wetenschappelijk onderzoek, meer bepaald fundamenteel onderzoek, o.a. uitmondt in de publicatie van de resultaten in wetenschappelijke tijdschriften (Price, 1963 en 1969). De wetenschappelijke activiteit en de capaciteit om kennis te genereren kunnen dus beoordeeld worden aan de hand van het aantal publicaties. In de meer toegepaste of technische vakgebieden, die een veel kortere levenscyclus kennen, verloopt de communicatie voor een groot deel eveneens via conferentieverslagen en octrooien. Het aantal publicaties geeft voor deze vakgebieden dan ook een minder volledig beeld van het wetenschappelijk potentieel.
Beide auteurs zijn werkzaam in de Dienst voor Wetenschappelijke en Technische Informatie (DWTI); originele tekst van dit hoofdstuk werd in het Frans opgesteld.
1
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
107
108
V. BIBLIOMETRISCHE INDICATOREN
Naast het meten van de capaciteit om kennis te genereren is het echter ook interessant om de impact van die productie te schatten op de internationale wetenschappelijke gemeenschap. De impact van een wetenschappelijke publicatie wordt meestal gemeten door na te gaan hoe vaak ze geciteerd wordt. Deze methode steunt op de hypothese dat een publicatie meer geciteerd wordt door andere auteurs naarmate ze belangrijker is. Soms wordt het aantal citaties gebruikt om de kwaliteit van een publicatie te beoordelen, hoewel deze indicator louter kwantitatief is, en eerder een maat voor de internationale zichtbaarheid en de impact van de publicatie en het onderzoek op de wetenschappelijke gemeenschap. Een auteur kan een publicatie immers citeren om verschillende redenen, die niet allemaal verband houden met de kwaliteit ervan (Weinstock, 1971; Seglen, 1992). Een publicatie waarvan de resultaten betwist worden zal dikwijls geciteerd worden, ongeacht haar kwaliteit. Men gaat er echter van uit dat bij een analyse van een voldoende aantal publicaties, het aandeel van citaties van controversiële publicaties miniem is. Een derde indicator die in dit hoofdstuk wordt beschreven, is de analyse van copublicaties, die een beeld geeft van de wetenschappelijke samenwerking tussen verschillende landen en tussen verschillende soorten actoren. Het belang van deze indicator is dat hij de internationale aantrekkingskracht van het wetenschappelijk potentieel weerspiegelt. Onze informatiebron voor het onderzoek in dit hoofdstuk was de databank Scisearch op STN International, dit is de Science Citation Index Expanded (SCIE) van het Institute for Scientific Information (ISI). De SCIE is het basisinstrument van alle bibliometristen en producenten van indicatoren ter wereld, daar het de enige multidisciplinaire databank is waarmee men publicaties en citaties per land, instelling, auteur en wetenschappelijk vakgebied kan analyseren. De databank bestrijkt ongeveer 5800 internationale wetenschappelijke tijdschriften die onderworpen zijn aan het systeem van peer review (collegiale toetsing). Een van de belangrijkste punten van kritiek op de SCIE is de oververtegenwoordiging van Engelstalige publicaties. De niet-Engelstalige tijdschriften zijn ondervertegenwoordigd en de tweederangstijdschriften van de Verenigde Staten komen meer aan bod dan de Europese, wat tot een overwicht leidt van de Engelstalige wetenschap in de databank. Een ander onevenwicht ligt in de voorkeur voor tijdschriften van de exacte wetenschappen, meer bepaald de levenswetenschappen. We hebben dezelfde indeling in disciplines gebruikt als de auteurs van de “Third European Report on Science & Technology Indicators 2003” van de Europese Commissie. Deze indeling steunt op de classificatie van het ISI (meer details hierover in Bijlage 1). We hebben ook de Engelse benaming van deze disciplines behouden.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
109
w&t- en innovatie-indicatoren
2. Wetenschappelijke productie – Analyse van de publicaties
Aantal publicaties
Met 1,2% van het aantal publicaties op wereldschaal staat België in de top-twintig van de meest productieve landen ter wereld (Tabel 1). Op Europees niveau staat België voor de periode 1999-2002 in voor 3,6% van de publicaties, wat een achtste positie oplevert. Het Belgische aandeel van het aantal publicaties in de Europese Unie en de wereld bleef relatief stabiel tussen 1999 en 2002. TABEL 1 : Aantal publicaties t.o.v. de wereld en de EUa • in % (1999-2002)
1999 België Frankrijk Nederland Verenigd Koninkrijk Duitsland EU-15 Verenigde Staten Japan
2000
Wereld (%) 2001
2002
1999-2002
1999
EU (%) 2001 2002
2000
1999-2002
1,2 5,6 2,2
1,2 5,5 2,2
1,2 5,5 2,2
1,2 5,3 2,2
1,2 5,5 2,2
3,6 16,8 6,6
3,5 16,7 6,7
3,6 16,5 6,6
3,7 16,5 6,8
3,6 16,6 6,7
8,5 7,8 33,2
8,7 7,8 33,1
8,4 7,8 33,1
8,1 7,6 32,4
8,4 7,8 32,9
25,7 23,6 100
26,3 23,5 100
25,5 23,6 100
25,0 23,4 100
25,6 23,5 100
32,4 8,2
32,6 8,3
32,3 8,3
32,1 8,4
32,1 8,2
-
-
-
-
-
Bron: Science Citation Index Expanded (SCIE), Scisearch op STN International; berekeningen van de DWTI. Nota: a De som van de percentages is groter dan 100%, omdat een internationale publicatie in rekening wordt gebracht voor elk land afzonderlijk, maar slechts een enkele keer voor de wereld/EU.
Wetenschappelijke densiteit
De onderzoekscapaciteit hangt uiteraard af van het aantal inwoners van een land. Bij een internationale vergelijking is het dus aangewezen om het aantal publicaties te normaliseren op basis van het aantal inwoners (zie Tabel 2). Met 11,6 publicaties per 10.000 inwoners staat België achter het Verenigd Koninkrijk en Nederland, maar vlak vóór de Verenigde Staten en ver boven het EU-gemiddelde en Japan. TABEL 2 : Aantal wetenschappelijke publicaties per 10.000 inwonersa
België Frankrijk Nederland Verenigd Koninkrijk Duitsland EU-15 Japan Verenigde Staten
1999
2000
2001
2002
11,3 9,3 13,2 14,2 9,3 8,6 6,3 11,7
11,2 9,3 13,5 14,7 9,3 8,7 6,5 11,4
11,4 9,0 13,2 14,0 9,3 8,6 6,3 11,1
11,6 8,9 13,5 13,7 9,1 8,5 6,3 10,6
Bron: Science Citation Index Expanded (SCIE), Scisearch op STN International; berekeningen van de DWTI. Nota: a Voor de bevolkingscijfers werden de gegevens van de nationale instituten voor de statistiek gebruikt.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
110
V. BIBLIOMETRISCHE INDICATOREN
Specialisatie-index
Naast de voor de hand liggende correlatie met het aantal inwoners kan het totale aantal publicaties ook beïnvloed worden door het specialisatieprofiel van een land, daar elk vakgebied zijn eigen gebruiken kent, en de neiging om te publiceren niet even groot is in elke discipline. Zo publiceren onderzoekers uit de levenswetenschappen vooral in wetenschappelijke tijdschriften, terwijl het in de ingenieurswetenschappen ook de gewoonte is om octrooien aan te vragen. Het is dus interessant om het totale aantal publicaties op een andere manier te bekijken door rekening te houden met de verdeling over de verschillende disciplines. In de meeste landen vertegenwoordigen de publicaties in de levenswetenschappen ongeveer 50-60% van de totale productie (zie Figuur 1). Hierna volgen de publicaties in fysica/astronomie, ingenieurswetenschappen en scheikunde, die samen ongeveer 35-40% van het totale aantal publicaties uitmaken. FIGUUR 1 : Opsplitsing van de wetenschappelijke publicaties per disciplinea voor verschillende landen (percentage van het totale aantal publicaties)b • Totaal voor de periode 1999-2002
Clinical medicine BE
17,6
30,8
5,4 4,9 2,83,3
14,2
17,7
11,7
10,8
14,7
Agriculture & food sciences FR
24,8
14,6
13,5
15,5
3,9 6,1 2,7 4,7
12,3
13,1
19,2
Engineering sciences NL
34,3
17,9
18
12,6
UK
34,3
16,3
17,9
13,6
DE
28,5
4,8 6,4 3,12,4
10,5
8,8
12,7
Biomedical sciences 4
6,3 2,72,3
11,1
8,2
11,7
Earth & environmental sciences 15,4
14,3
12,2
3,3 5 2,7 3,2
12,2
12,5
19,5
Chemistry EU-15
16,1
31,3
12,9
16,1
4,3 5,6 2,93,3
12,2
11
14,6
Basic life sciences 0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
Computer sciences Physics & astronomy Biomedical sciences Mathematics & statistics
Bron: Science Citation Index Expanded (SCIE), Scisearch op STN International; berekeningen van de DWTI. Nota’s: a Voor de definitie van de verschillende disciplines, zie Bijlage 1. b De som van de percentages van alle disciplines is groter dan 100%, daar een publicatie kan behoren tot verschillende disciplines, maar slechts één keer meegeteld wordt voor het nationale totaal. Opmerking: De categorie “Multidisciplinary” vertegenwoordigt tussen 0,9 en 1,7% van het totale aantal publicaties en werd voor de leesbaarheid niet opgenomen in de figuur.
Men kan de relatieve specialisatie-index ten opzichte van het Europa der 15 berekenen door het aandeel van een discipline in de nationale publicaties te delen door het aandeel van deze discipline in de publicaties van het Europa der 15 (zie Tabel 3). Uit Figuur 1 en Tabel 3 blijkt duidelijk dat België, Nederland en het Verenigd Koninkrijk vooral gespecialiseerd zijn in levenswetenschappen, terwijl Frankrijk en Duitsland eerder gespecialiseerd zijn in exacte wetenschappen (fysica/astronomie en scheikunde) en, in iets mindere mate, in ingenieurswetenschappen. Voor Frankrijk blijkt bovendien een uitgesproken specialisatie in wiskunde en statistiek.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
111
w&t- en innovatie-indicatoren
Door rekening te houden met deze specilisatie-index kan het aantal publicaties per 10.000 inwoners ietwat gerelativeerd worden. De hoge wetenschappelijke densiteit van het Verenigd Koninkrijk, Nederland en België zou immers verklaard kunnen worden door hun relatieve specialisatie in disciplines waar men gemakkelijker geneigd is om te publiceren. Frankrijk en Duitsland daarentegen vertonen een lagere wetenschappelijke dichtheid, ten dele waarschijnlijk doordat ze gespecialiseerd zijn in disciplines waar traditioneel minder gepubliceerd wordt en die ook minder vertegenwoordigd zijn in de ISI-databank. TABEL 3 : Relatieve specialisatie-index (ten opzichte van het Europa der 15) per disciplinea berekend aan de hand van de publicaties • voor de periode 1999-2002
BE
FR
NL
UK
DE
Engineering sciences
0,96
1,08
0,86
0,92
1,03
Physics & astronomy Chemistry Mathematics & statistics Computer sciences Earth & environmental sciences Biological sciences Agriculture & food sciences Basic life sciences Biomedical sciences Clinical medicine Multidisciplinary
1,00 0,98 1,00 0,94 0,86 1,10 1,26 1,10 1,10 0,98 0,76
1,31 1,12 1,41 0,92 1,08 1,05 0,91 0,96 0,91 0,79 1,23
0,87 0,80 0,72 1,05 1,14 0,97 1,12 1,12 1,11 1,09 0,87
0,80 0,75 0,69 0,92 1,11 1,06 0,95 1,11 1,02 1,09 1,55
1,34 1,11 0,96 0,90 0,88 0,94 0,77 0,89 0,96 0,91 0,92
Bron: Science Citation Index Expanded (SCIE), Scisearch op STN International; berekeningen van de DWTI. Nota: a In het blauw de indexen die minstens 10% hoger zijn dan die van het Europa der 15.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
112
V. BIBLIOMETRISCHE INDICATOREN
3. Impact van de wetenschappelijke productie – Analyse van de citaties
De analyse van het aantal maal dat publicaties geciteerd worden geeft een inzicht van de internationale zichtbaarheid en de impact van de wetenschappelijke activiteit van een land. In Tabel 4 staan deze impactindexen, opgesplitst per discipline voor elk land. TABEL 4 : Impactindexa per discipline • voor de periode 1999-2002
BE
FR
NL
UK
DE
Engineering sciences Physics & astronomy Chemistry Mathematics & statistics Computer sciences
1,00 2,15 2,03 0,84 0,87
0,98 1,88 1,76 0,68 0,76
1,02 2,54 2,51 0,76 0,98
0,97 2,00 1,93 0,85 0,80
1,05 1,83 1,80 0,71 0,79
Earth & environmental sciences Biological sciences Agriculture & food sciences Basic life sciences Biomedical sciences Clinical medicine Total
1,89 3,51 1,49 3,46 2,82 2,48 2,25
1,66 3,15 1,33 3,17 2,45 1,81 1,74
1,93 3,63 1,87 3,45 2,82 2,47 2,33
1,64 3,10 1,41 2,74 2,31 1,55 1,61
1,70 3,21 1,10 3,14 2,26 1,51 1,61
Bron: Science Citation Index Expanded (SCIE), Scisearch op STN International; berekeningen van de DWTI. Nota: a De impactindex van land X in discipline Z is gelijk aan het aantal publicaties uit de periode 1999-2002 waarin minstens één maal de publicaties geciteerd worden van land X in discipline Z uit de periode 1999-2002, gedeeld door het totale aantal publicaties van land X in discipline Z uit de periode 1999-2002.
Voor de periode 1999-2002 is de impactindex van de Belgische publicaties 2,25, net iets minder dan die van de Nederlandse. Een andere manier om de impact te bepalen is de vergelijking van het aantal van de meest geciteerde publicaties (zie Tabel 5). Het cijfer voor de index in Tabel 5 werd verkregen door voor elke discipline het aantal publicaties in de top-5% van de meest geciteerde publicaties te delen door het aantal verwachte publicaties in deze top-5% van de meest geciteerde publicaties. Men vergelijkt dus wat wereldwijd het aandeel is van de publicaties van land X in discipline Y in de top-5% der meest geciteerde publicaties, met wat wereldwijd het aandeel is van de publicaties van land X in discipline Y. Een index van meer dan 1 wijst er dus op dat het aandeel in de top-5% van de meest geciteerde publicaties groter is dan het aandeel in het totale aantal publicaties in de wereld. Uit deze tabel blijkt dat België een hogere score behaalt dan zijn vier belangrijkste partners in “Computer Sciences” en in “Clinical Medicine”. Hoewel de specialisatie-index van België niet groter is dan die van zijn buurlanden voor deze disciplines (zie Tabel 3), produceert het toch een groter aandeel aan vaak geciteerde publicaties.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
113
w&t- en innovatie-indicatoren
TABEL 5 : Top-5% van de meest geciteerde publicaties per discipline (in het blauw de hoogste score voor de discipline) BE
FR
NL
UK
DE
Engineering sciences Physics & astronomy Chemistry Mathematics & statistics Computer sciences Earth & environmental sciences Biological sciences
1,16 0,91 1,09 0,83 1,35 0,84 0,74
0,83 1,04 0,90 1,16 0,81 0,84 0,76
1,24 1,38 1,72 0,94 0,89 1,18 1,24
0,82 1,16 1,31 1,18 0,84 1,12 1,34
0,94 1,25 1,09 0,96 0,97 1,05 0,89
Agriculture & food sciences Basic life sciences Biomedical sciences Clinical medicine
0,93 0,99 0,82 1,22
0,88 0,79 0,74 0,88
1,20 1,02 0,81 1,18
1,15 1,19 1,10 1,14
0,70 0,95 0,81 0,82
Bron: Key Figures 2002, DG-Research. Publicatiejaren: 1996-1998, citaties: 1996-1999, 1997-2000, 1998-2001. Nota: De waarde werd verkregen door het effectieve aantal publicaties in de top-5% van de meest geciteerde publicaties te delen door het aantal verwachte publicaties (wereldgemiddelde voor de discipline).
4. Wetenschappelijke samenwerking – Copublicaties 51,2% van de Belgische publicaties uit 2001 zijn het resultaat van een internationale samenwerking (medeondertekend door minstens één auteur uit een ander land). Zoals uit Tabel 6 blijkt werkt België vooral samen met de Verenigde Staten, Frankrijk, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Nederland. Met uitzondering van de Verenigde Staten gaat het hier om de vier belangrijkste buurlanden. De wetenschappelijke samenwerking in België wordt dus voornamelijk bepaald door de geografische nabijheid van de partners. TABEL 6 : Top-10 van de landen die copubliceren met België. • Percentage van het totale aantal Belgische publicaties in 2001
Land VSA Frankrijk Duitsland Verenigd Koninkrijk Nederland Italië Spanje Zweden Zwitserland Canada
% 12,5 11,7 9,2 9,1 8,2 4,9 3,2 3,0 2,7 2,6
Bron: Science Citation Index Expanded (SCIE), Scisearch op STN International; berekeningen van de DWTI.
Figuur 2 toont dat in de discipline “Physics & Astronomy” het aandeel van de internationale copublicaties het grootst is. Daarentegen is de internationale samenwerking het laagst in “Agriculture & Food Sciences”, de discipline met de hoogste nationale specialisatie-index (zie Tabel 3).
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
114
V. BIBLIOMETRISCHE INDICATOREN
FIGUUR 2 : Profiel van de copublicaties per discipline voor België in 2001 (percentage van het aantal Belgische publicaties met minstens één auteur uit een ander land) Multidisciplinary Clinical medicine
Engineering 100
50
Biomedical sciences
0
Basic life sciences
Chemistry
Mathematics & statistics
Computer sciences
nationaal gem. 2001
Earth & environment. sc.
Agriculture & food sc. Biological sciences
% 2001
Physics & astronomy
Bron: Science Citation Index Expanded (SCIE), Scisearch op STN International; berekeningen van de DWTI.
5. Besluit
De wetenschappelijke productie van België kan de vergelijking doorstaan met die van zijn vier belangrijkste partners. Als men het aandeel van de Belgische publicaties in Europa of de wetenschappelijke densiteit van België vergelijkt met de bedragen die uitgegeven worden voor onderzoek en ontwikkeling (hoofdstuk III) door de overheden en het hoger onderwijs - de twee sectoren die traditioneel het meest publiceren – dan stelt men vast dat België het met een lagere verhouding O&O/BBP voor deze twee sectoren even goed doet als zijn buren.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
REFERENTIES • PRITCHARD, A., 1969, Statistical bibliography or bibliometrics, Journal of Documentation, 24, p. 348-349. • PRICE, D., 1963, Little Science, Big Science, Columbia University Press, NewYork. • PRICE, D., 1969, Policies for Science ?, Melbourne Journal of Politics, 2, p. 1-8. • WEINSTOCK, N., 1971, Citation indexes, Encyclopedia of Library and Information Science, Kent, A. (éd.), New-York: Marcel Dekker, vol. 5, p. 16-41. • SEGLEN, PER O., 1992, The Skewness of Science, Journal of American Society for Information Science, 43, p. 628-638. BIJLAGE 1 : GROEPERING VAN DE VAKGEBIEDEN IN BREDE DISCIPLINES ISI kent aan elk tijdschrift een of meer vakgebieden toe. In het “Third European Report on Science & Technology Indicators 2003” werden deze vakgebieden gegroepeerd in de volgende brede disciplines: 1. Engineering sciences: Electrical Engineering Engineering-Electrical and electronic Telecommunications Materials Science Materials Science-General Materials Science-Biomaterials Materials Science-Ceramics Materials Science-Characterization and testing Materials Science-Coatings and films Materials Science-Composites Materials Science-Paper and wood Materials Science-Textiles Metallurgy and metallurgical engineering Metallurgy and mining Civil Engineering Construction and building technology Engineering-Civil Engineering-Environmental Engineering-Marine Transportation Mechanical engineering
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Engineering-Mechanical Mechanics Welding technology Engineering-Industrial Engineering-Manufacturing Robotics and automatic control Instruments and instrumentation Microscopy Photographic technology Fuels and Energy Energy and fuels Engineering-Petroleum Nuclear science and technology Geological engineering Chemical engineering Engineering-Chemical Aerospace engineering Aerospace engineering and technology Other engineering sciences Engineering-General Ergonomics Operations research and management science
115
116
V. BIBLIOMETRISCHE INDICATOREN
2. Physics and astronomy Physics Acoustics Crystallography Physics-General Physics-Applied Physics-Atomic, molecular and chemical Physics-Condensed matter Physics-Fluids and plasmas Physics-Mathematical Optics Thermodynamics Physics-Miscellaneous Physics-Nuclear Physics-Particles and fields Spectroscopy Astronomy Astronomy and astrophysics 3. Chemistry Chemistry Chemistry-General Chemistry-Analytical Chemistry-Applied Chemistry-Inorganic and nuclear Chemistry-Miscellaneous Chemistry-Medicinal Chemistry-Organic Chemistry-Physical Electrochemistry Polymer science
intelligence Computer science-Cybernetics Computer science-Hardware and architecture Computer science-Information systems Computer science-Interdisciplinary applications Computer science-Software, Graphics, Programming Computer science-Theory and methods 6. Earth and environmental sciences Earth sciences Geochemistry and geophysics Geography Geology Geosciences-General Geosciences-Interdisciplinary Remote sensing Meteorology and atmospheric sciences Mineralogy Oceanography Paleontology Environmental sciences Ecology Limnology Water resources
4. Mathematics and statistics Mathematics Mathematics-General Mathematics-Applied Mathematics-Miscellaneous Statistics Statistics and probability Social sciences-Mathematical methods
7. Biological sciences Biology Biology-Miscellaneous Biology-General Botany Entomology Marine and freshwater biology Mycology Ornithology Plant sciences Zoology
5. Computer sciences Computer sciences Computer applications and cybernetics Computer science-Artificial
8. Agriculture and food sciences Agriculture and food sciences Agricultural experiment station reports Agriculture-General
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
Agriculture-Dairy and animal science Agriculture-Soil science Fisheries Food science and technology Forestry Horticulture Nutrition and dietetics Veterinary medicine Veterinary sciences 9. Basic life sciences Basic life sciences Biochemical research methods Biochemistry and molecular biology Biomethods Biophysics Biotechnology and applied microbiology Cell biology Developmental biology Genetics and heredity Microbiology Reproductive biology Reproductive systems Health sciences Drugs and addiction Hygiene and public health Nursing Public-Environmental and occupational health Rehabilitation Substance abuse Dentistry Dentistry and odontology 10. Biomedical sciences Biomedical sciences Anatomy and morphology Andrology Cytology and histology Embryology Immunology Infectious diseases Engineering-Biomedical Medicine-Research and experimental Neurosciences Parasitology Pathology Radiology and nuclear medicine
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Physiology Virology Pharmacology Pharmacology and pharmacy Toxicology 11. Clinical medicine Clinical medicine Allergy Anesthesiology Cardiac and cardiovascular system Cardiovascular system Chemistry-Clinical and medicinal Clinical neurology Critical care Dermatology and venereal diseases Drugs and addiction Emergency medicine and critical care Endocrinology and metabolism Gastroenterology and hepatology Geriatrics and gerontology Hematology Medical informatics Medical laboratory technology Medicine-General and internal Medicine-Miscellaneous Obstetrics and gynecology Oncology Ophtalmology Orthopedics Otorhinolaryngology Pediatrics Peripheral vascular disease Psychiatry Respiratory system Rheumatology Sports science Surgery Transplantation Tropical medicine Urology and nephrology Vascular diseases 12. Multidisciplinary Alle multidisciplinaire tijdschriften (Science, Nature,...)
117
118
V. BIBLIOMETRISCHE INDICATOREN
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
VI. De octrooien Bernard Delhausse1
1. Inleiding
Kort samengevat kan men stellen dat een octrooi bestaat uit een intellectueel eigendomsrecht dat toegekend is aan een uitvinder. Deze zeer vage bewoordingen dekken echter een heel concrete realiteit die primordiaal is in het nationale panorama voor O&O en innovatie. Het is vrij normaal een octrooi te beschouwen als een centrale indicator in het internationaal innovatiesysteem omdat het de meest zichtbare resultante is van het onderzoeksproces dat door zowel de openbare als de privé-economische eenheden wordt ondernomen (zie Andersen, 2003; Koo en Wright, 2002; Langinier en Moschini, 2002). Doordat het zich helemaal op het einde van het onderzoeksproces bevindt, wordt alle aandacht van de beleidsmaker er natuurlijk op geconcentreerd. En vanuit dat standpunt maakt de studie ervan het mogelijk om de doeltreffendheid van het proces duidelijk te maken door bijvoorbeeld de Europese paradox naar voren te brengen of een verband tot stand te brengen met de andere dimensies van het nationaal innovatiesysteem. Hoe komt het dat een octrooi zo belangrijk is? En vooral, hoe kunnen we deze variabele beschouwen als een van de hoekstenen van het nationaal innovatiesysteem? Waar bevindt de Europese paradox zich, is hij zichtbaar in de octrooien? Heeft het beleid dat gevoerd wordt op Belgisch of internationaal vlak geleid tot een betere bewustwording van de realiteit van de uitvinding en een doeltreffender bescherming? Zoveel vragen waarop we, naast vele andere, een antwoord proberen te formuleren. 1
Auteur is werkzaam bij het Federaal Wetenschapsbeleid; originele tekst van dit hoofdstuk werd in het Frans opgesteld.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
119
120
VI.
de octrooien
De rest van dit hoofdstuk ziet er dus als volgt uit. In de tweede afdeling stellen we de recente juridische tendensen voor zowel op het vlak van de octrooidefinitie als van de rechtspraak en de wetgeving, maar ook op het vlak van de toenaderingen tussen de octrooibureaus en de versoepeling van de procedures. De vastgestelde tendensen voor België komen aan bod in afdeling drie. In de volgende afdeling gaan we over tot een vergelijking van België en zijn voornaamste handelspartners. Afdeling vijf heeft het over het meten van octrooien in de dienstensector en gebruikt daarvoor de derde Europese innovatie-enquête (CIS3). Daar wordt ook getracht om pistes uit te stippelen die leiden naar de andere WTI-indicatoren. De enkele conclusies vormen op hun beurt pistes voor verder onderzoek2.
2. Definitie en institutioneel kader
Het verband tussen O&O en innovatie enerzijds en groei anderzijds wordt vaak naar voren geschoven om het voortzetten van O&O-activiteiten te rechtvaardigen. Dat lijkt ons immers een noodzakelijke voorwaarde, maar volstaat dit? Men moet dus erkennen dat innovatie niet tot economische groei leidt tenzij de nieuwe technologieën die eruit voortvloeien, toegepast en verspreid worden. De noodzakelijke verspreiding komt dan voort uit individuele beslissingen die min of meer gesteund worden door de publieke overheid (Hall en Khan, 2003). Het originele feit dat een onderneming innoveert, volstaat dus niet om een verband te leggen tussen O&O en economische groei. In die zin zorgt de bescherming van de uitvindingen binnen het systeem van het intellectuele eigendomsrecht voor een deel van die link, zelfs indien al de uitvindingen niet worden aangeboden voor een octrooi.
Definitie van een “octrooi” Laat ons een vollediger definitie van een octrooi hanteren en het bij de formulering hebben over de complexiteit van de huidige inzet en de moeilijkheid om het fenomeen correct te meten. Het intellectuele eigendomsrecht toegekend door een (nationale of internationale) overheid aan de uitvinder via een octrooi, geldt meestal voor een periode van 20 jaar op voorwaarde dat de uitvinder ermee akkoord gaat om voor de uitvinding (een product of een proces) al de vereiste informatie door te geven. Het is dus geen natuurlijk recht. De drie grote criteria voor een octrooi lijken overduidelijk : nieuw, nuttig en niet vanzelfsprekend zijn. Als alle octrooibureaus het eens zijn met deze criteria, moeten we toch vaststellen dat deze unanimiteit verdwijnt zodra men het heeft over de uitvoering van de criteria. Zo kent het US Patent and Trademark Office (USPTO) de octrooibescherming toe in meer dan 90% van de ingediende aanvragen, terwijl die percentages heel wat lager liggen in het Europees Octrooibureau (EOB) (ongeveer 35% ieder jaar). Dat laatste feit laat vrezen dat het stijgende succes van het EOB als alternatief voor de nationale bureaus enkel een kwaliteitsdaling meebrengt (OESO, 2003). Bepaalde bureaus steunen ook op de rechtbanken om te oordelen over de geldigheid van octrooien, en dus voornamelijk op een registratiesysteem. 2 In dit hoofdstuk komen enkel ingediende octrooien ter sprake. We zullen het niet hebben over de analyse van de octrooivermeldingen waarby rekening wordt gehounden met de verspreiding van de uitvindingen en de weerklank van het nationaal innovatiesysteem in het buitenland, hoewel dat ook belangrijk is.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
Zelfs indien de oorspronkelijke doelstelling van een octrooi erin bestaat de innovatie te bevorderen, toch stelt men vast dat, zodra de nieuwigheid getest moet worden, het USPTO voor de octrooien het systeem van de “first to invent” in plaats van de “first to file” toepast. Ook het Amerikaanse beheer van de wachtperiode die langer en minder dwingend is,geeft aanleiding tot een foute internationale vergelijking. Het nut van het octrooi wordt in Europa ”de industriële toepasselijkheid” genoemd. En ook voor dat criterium zijn er verschillende interpretaties. Het EOB is meer gericht op de technische aspecten en de manier waarop de uitvinding geëxploiteerd kan worden in de industrie. Niettemin brengt het derde criterium, dat het bestaan van niet vanzelfsprekende verschillen oplegt tussen de uitvinding en de gangbare praktijk, de Verenigde Staten ertoe om de secundaire aspecten voor commerciële exploitatie in overweging te nemen. Dit punt is cruciaal in het kader van de octrooien die verband houden met de ”Business Methods” (zie afdeling 5 van dit hoofdstuk).
Interpretatie van de criteria Het is ook duidelijk dat de begripsvormingvan deze drie criteria evolueren naargelang de tijd en de plaats en dat de interpretatie ervan niet onveranderlijk is. Dat komt omdat de systemen van het intellectuele eigendomsrecht niet neutraal zijn; zij bepalen de regels van het spel waarbinnen de O&O-eenheden, de uitvinders en de openbare instellingen hun plaats innemen. De kennis van de relaties die de verschillende dimensies, die de basisvormen van het uitvindings- en octrooiproces (rationaliteit, oorzaken, gevolgen..) verbinden, is dus primordiaal om coherente intellectuele eigendomsstelsels uit te werken (Andersen, 2003). Algemeen wordt aangenomen dat samenwerking op het vlak van O&O het strategisch antwoord bij uitstek is op de globale concurrentie (Hall en anderen, 2001). Voor de Europese landen samen is dit antwoord nog veel fundamenteler, gezien het bestaan van de Europese paradox (zie 1. Inleiding). Bij een eventueel partnerschap tussen de universiteit en de industrie, kan de verspreiding gebeuren via een octrooi of via een publicatie. Die keuze is vanzelfsprekend niet neutraal. INDINEWS (2002) suggereert trouwens dat de Europese wetenschappelijke prestaties die verband houden met een universitaire valorisatie, verbeterd zijn gedurende de laatste jaren, wat niet het geval is voor de technologische en commerciële prestaties. Dat wijst er duidelijk op dat er zich dus binnen het universitair-industriële partnerschap, en bijgevolg de octrooien die eruit voortkomen, ongetwijfeld een van de sleutels bevindt om de Europese paradox op te lossen.
3. Nationale situatie Hoe moeten de octrooien voorgesteld worden? Hoe kan men met weinig cijfers hun dynamiek en hun belang doen uitkomen? Hoe kan een veelvormige realiteit samengevat worden waarvoor soms een ongelooflijk aantal, en soms tegenstrijdige indicatoren, voorgelegd kunnen worden. Vaak wordt toegegeven dat het bruto aantal octrooiaanvragen eenvoudigweg de grootte van een land weergeeft. Een groot land breveteert meer dan een klein. Het is dus makkelijk om de octrooicijfers (aanvragen of octrooien) uit te drukken per miljoen inwoners. We zullen dat doen in de afdeling over de internationale vergelijking.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
121
122
VI.
de octrooien
Het aantal Belgische Desalniettemin schommelen de bevolkingscijfers weinig en dus wordt het verloop octrooien in het EOB van de octrooiaanvragen per miljoen inwoners berekend op het bruto aantal. Deze cijfers zijn bekend (zie onder andere Debackere e.a., 2003 of Frank, 2003). Zij tonen aan dat het aantal Belgische octrooiaanvragen in de twee grootste internationale bureaus, het EOB en het USPTO, respectievelijk stijgen of stabiel zijn. Dat lijkt ons onvoldoende vanuit het oogpunt van het economisch beleid. Weten dat het aantal Belgische octrooien per inwoner stijgt in het EOB, geeft de beleidsmaker geen echte informatie over het fijne van de octrooien, de dynamiek van het proces, de manier waarop het invloed kan uitoefenen op de geschiktheid van het nationaal innovatiesysteem om te patenteren. Tegen 2010 zal 3% van het BBP besteed worden aan O&O-investeringen. België zit momenteel op een O&O-intensiteit van 2,17%. Zal de inspanning om te voldoen aan de doelstelling van Barcelona uitlopen op een proportionele toename van octrooien? FIGUUR 1 : Belgische octrooiaanvragen (aanvrager en uitvinder) bij het EOB • 1993-2001 450 400 350 Aanvragers/10.000 onderzoekers Uitvinders/10.000 onderzoekers
300 250 200
Aanvragers/miljard BUOO-euro
150
Uitvinders/miljard BUOO-euro
100 1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Bron : OESO, bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid.
Om gedeeltelijk op deze vraag te antwoorden, bekijken we Figuur 1 waarin de octrooiaanvragen zijn opgedeeld afhankelijk van het feit of de aanvrager of de uitvinder Belgisch is. Enerzijds drukken we de octrooiaanvragen uit per tientallen duizenden wetenschappers en anderzijds presenteren we ze in miljarden euro’s van de BUOO (in constante prijzen van 1995)3. Welke de gebruikte noemer ook is, het miljard uitgegeven euro’s in BUOO of de tientallen duizenden wetenschappers in VTE, men constateert een lichte tendens tot stijgen. Deze vooruitgang is vooral zichtbaar van 1996 tot 1998 en lijkt dan te stagneren. Op basis van het verloop van de octrooien die ingediend werden bij de EOB, kunnen we twee grote vaststellingen maken. Enerzijds is het aantal octrooiaanvragen van Belgische uitvinders hoger dan dat van Belgische aanvragers. Men kan dus concluderen dat België gemiddeld een netto uitvoerder is van uitvindingen of, anders gezegd, dat er meer Belgische uitvinders zijn die voor buitenlandse (multinationals of andere) ondernemingen werken dan buitenlandse uitvinders die voor Belgische ondernemingen werken. Deze uitvindingen leiden dus tot geldstromen.4 Er moet ook vastgesteld worden dat de afstand tussen de Belgische aanvrager en de uitvinder steeds groter wordt, vooral gedurende de laatste jaren (zie Figuur 1). 3 Ter herinnering : de regel van de opsplitsing wordt toegepast zodra een octrooi van meerdere uitvinders is of ingediend werd door meerdere aanvragers. 4 Over de link tussen octrooien en de technologische betalingsbalans, zie hoofdstuk IX.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
Zo zijn er 28% meer octrooien van een Belgische uitvinder in vergelijking met het aantal octrooien dat aangevraagd werd door een Belg in het begin van de jaren 90. Dat verschil kende een minimum van 23% in 1996 en stijgt dan tot 33% in 2000. Als er niets gedaan wordt om deze ontwikkeling af te remmen, belooft dat niets goed tegen 2010. Anderzijds is de monotone stijging van Belgische octrooiaanvragen (bruto of uitgedrukt in miljoen inwoners5) niet zo evident als de bruto cijfers gerelativeerd worden op basis van de BUOO of het aantal wetenschappers. Dan ontdekt men een stijgende, maar eerder onregelmatige trend. Het is natuurlijk bedrieglijk te denken dat een wetenschapper of een euro uitgegeven voor BUOO een octrooi kan produceren binnen het jaar, zelfs als het O&Oproces en dus het verlenen van octrooien continu verloopt. Zo heeft men het in de literatuur vaak over vertragingen van twee tot vijf jaar (naargelang van de lengte van het onderzoeksproject) voor gedane uitgaven of de wetenschappers effectief iets opbrengen. In de statistieken is het niet mogelijk om specifieke octrooien te koppelen aan wetenschappers of kredieten. We kunnen dus enkel de octrooien van een bepaald jaar in verband brengen met de uitgaven of de wetenschappers van twee jaar (of meer) voordien. Deze normalisering zorgt echter voor geen enkele wijziging in de vastgestelde tendensen en de twee grote vaststellingen hierboven.
Het aantal Belgische Figuur 2 haalt het aantal octrooiaanvragen aan bij het grootste internationaal octrooien bij het USPTO octrooibureau, het US Patents and Trademark Office. Opnieuw stellen we vast dat, volgens de bruto cijfers of uitgedrukt in miljoenen inwoners, de Belgische aanvragen bij dit bureau constant zijn of licht stijgen (Debackere e.a., 2003). Als we deze cijfers standaardiseren per miljard euro voor de BUOO of per tientallen duizenden wetenschappers in VTE, verschilt de ontwikkeling duidelijk. Voor Figuur 2 dringen zich meerdere vaststellingen op. Eerst stelt men in vergelijking met Figuur 1 vast dat er meer octrooien werden ingediend bij het EOB, wat niet verrassend is. Voorts zijn er opnieuw meer octrooien waarvan de uitvinder Belg is dan aanvragers die Belg zijn. Maar in tegenstelling tot wat genoteerd wordt voor het EOB, is het verschil kleiner geworden. In 2000 was het aantal octrooien met een Belgische uitvinder 28% hoger dan dat van de aanvragers, tegen 52% in 1993. Het aantal octrooien ingediend bij het USPTO lijkt lichtjes te verminderen gedurende de jaren 90. De wil om zich enkel te richten op de Europese markt om daar eerst de rentabiliteit van de octrooien te testen, de afkeer van het USPTO, een zuivere verschuiving ingegeven door een andere methodologie… Enkel de volgende jaren zullen ons wijzer maken.
De bevolkingscijfers omvatten vaak een unitaire wortel. De bruto series uitgedrukt per inwoner kunnen dus geen verschillen vertonen
5
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
123
124
VI.
de octrooien
FIGUUR 2 : Belgische octrooiaanvragen bij het USPTO • 1993-2001 300 250 200 Aanvragers/10.000 onderzoekers
150
Uitvinders/per 10.000 onderzoekers
100
Aanvragers/per miljard BUOO-euro
50
Uitvinders/per miljard BUOO-euro
0 1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Bron : OESO, bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid.
Het is natuurlijk delicaat om de cijfers van het EOB te vergelijken met die van het USPTO gezien de redenen aangehaald in afdeling 2 van dit hoofdstuk. De werkingsmethoden van de twee bureaus verschillen. Maar er is ook het feit dat men ongetwijfeld dezelfde octrooien twee keer meetelt. Bepaalde octrooien die ingediend worden bij het USPTO, werden ook ingediend bij het EOB en omgekeerd, maar dat geldt niet voor alle octrooien. In de volgende afdeling, dat gewijd is aan de internationale vergelijking, komen we terug op dit punt als we het hebben over de octrooifamilies binnen de Triade. Deze afdeling beperkte zich tot een situatieschets van de stand van zaken in verband met de Belgische octrooiaanvragen bij het EOB en het USPTO. Het is gemakkelijk toe te geven dat een land uit de internationale context halen, tamelijk gewaagd is en weinig overtuigend. Al was het maar wegens de sterke onderlinge samenhang van de economieën en de partnerships, de samenwerkingen die tot stand komen en die wetenschappers van meerdere landen ertoe brengen hun krachten te bundelen. In de volgende afdeling hebben we het dus over de internationale vergelijking.
4. Internationale vergelijking In de vorige afdeling van dit hoofdstuk zagen we dat België, in absolute cijfers, steeds meer octrooiaanvragen indient. We hebben de octrooien bekeken die door Belgen ingediend of uitgevonden werden bij de twee belangrijkste internationale bureaus. Deze afdeling maakt een vergelijking mogelijk van de Belgische prestaties in het licht van de realisaties van zijn belangrijkste Europese handelspartners (Duitsland, Frankrijk, Nederland, Verenigd Koninkrijk), Japan en de Verenigde Staten.
Internationale ontwikkeling Kan de ontwikkeling van de Belgische octrooien die vastgesteld werd in afdeling 3 bij het EOB en het USPTO van dit hoofdstuk, de vergelijking doorstaan met die van de voornaamste handelspartners? Figuur 3 toont over een periode van 8 jaar het verloop van de octrooiaanvragen bij het EOB. We vergelijken België met Duitsland, Frankrijk, Japan, Nederland, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
125
w&t- en innovatie-indicatoren
Figuur 3 toont dat België onder het gemiddelde van de 15 EU-lidstaten ligt. De netto vooruitgang tussen 1996 en 1998 is zichtbaar en had België opnieuw dicht in de buurt van het EU-gemiddelde gebracht. Maar de ontwikkeling van de laatste jaren was heel ongunstig. En men kan enkel vaststellen dat België moeilijk vergelijkbaar is met zijn voornaamste Europese concurrenten. De weinig vriendelijke plaats van de Verenigde Staten wordt verklaard door het feit dat het hier enkel over het EOB gaat. FIGUUR 3 : Verloop van de octrooiaanvragen van België en zijn voornaamste Europese handelspartners, de Verenigde Staten en Japan bij het EOB • per miljoen inwoners - 1994-2001 België Nederland Frankrijk
270 240 210
Duitsland
180 150
VK
120 90
EU-15 Japan VS
60 30 1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Bron : OESO, bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid.
Deze figuur verbergt duidelijk de grote verschillen en de regionale dynamiek. Zo heeft Frank (2002), in een regionale analyse van de octrooiaanvragen, het overwicht aangetoond van Duitsland. Met niet minder dan 6 regio’s bij de 10 meest dynamische gaat dit land Nederland en de Scandinavische landen vooraf, zowel in absolute als in relatieve cijfers. Figuren 1 en 2 laten het belang doorschemeren dat België toegekend heeft aan het EOB in vergelijking met het USPTO. Met andere woorden, de referentiemarkt voor België lijkt de Europese Unie te zijn. Het lagere aantal octrooiaanvragen bij het USPTO wijst ofwel op een gebrek aan onmiddellijk belang, ofwel op de wil om slechts een octrooi te verlenen voor de meest belangrijke uitvindingen gezien de kosten die verband houden met een octrooiaanvraag. En wat met de belangrijkste handelspartners van België? Figuur 4 leent zich voor 1999 tot een vergelijking van de aanvragen ingediend bij het EOB en het USPTO door België en zijn voornaamste partners. Alle opgenomen Europese landen positioneren zich meer op de Europese markt, zoals blijkt uit het hogere aantal aanvragen bij het EOB. In absolute cijfers dient Duitsland de meeste aanvragen in, ongeacht het bureau in kwestie. Maar zoals blijkt uit de kromme in Figuur 4, is het Nederland dat relatief het meeste krediet geeft aan het EOB, met drie keer meer aanvragen dan bij het USPTO. België hoort bij het gemiddelde van de EU met iets minder dan 2 ingediende octrooien bij het EOB voor één bij het USPTO. In tegenstelling daarmee hebben de Verenigde Staten een ratio van 40% en Japan 50%. Deze keuzes zijn natuurlijk evenzeer het gevolg van strategische keuzes als van geldkwesties.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
126
VI.
de octrooien
FIGUUR 4 : Octrooiaanvragen van België en zijn voornaamste Europese handelspartners, de Verenigde Staten en Japan bij het EOB en het USPTO • per miljoen inwoners-1999 350
250
300 200
250
150
200 150 EOB
100
USPTO
50
Ratio
100 50 0
0
Belg ië
Ned erlan d
Fran krijk
Dui tslan d
EU15
VK
Japa n
VS
Opmerking : de schaal links verwijst naar de histogrammen, die van rechts naar de kromme. Bron : OESO, bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid.
Het spreekt voor zich dat de gerapporteerde cijfers en tendensen van Figuur 3 en 4 meerdere verschillen en afwijkingen omvatten. Wat vooruitlopend op afdeling 5, waarin we de octrooien in de dienstensector gedetailleerder bestuderen, stellen we een internationale vergelijking voor van deze cijfers volgens de nationaliteit van de aanvrager voor de octrooien in ICT6 (Figuur 5).
Internationale vergelijking Deze technologieën worden vaak beschouwd als hoogtechnisch en het is interessant voor een hoogtechnische te controleren dat het aandeel van deze octrooien voor België stijgt (tegelijkertijd sector : de ICT bij het EOB en bij het USPTO). Hetzelfde geldt voor het geheel van de voorgestelde landen, op enkele zeldzame uitzonderingen na : het Verenigd Koninkrijk en Japan. We komen op de dienstensector en het meten van de octrooien in die sector terug in de volgende afdeling van het hoofdstuk. FIGUUR 5 : Aandeel van de octrooiaanvragen in ICT volgens de nationaliteit van de aanvrager • internationale vergelijking in de jaren 90 50 45
EOB 1991 EOB 1995 EOB 1999 USPTO 1991
40 35 30 25 20 15
USPTO 1995
10 5
USPTO 1999
0
Belg ië
Ned erlan d
Fran krijk
Dui tslan d
VK
EU15
VS
Japa n
Bron : OESO, bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid.
6 De ICT omvatten bepaalde posten afkomstig van: Telecommunicatie, Elektronica, Computers en Bureeluitrusting en andere ICT.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
127
w&t- en innovatie-indicatoren
De samenwerking op het Tot nu toe registreerden de statistieken die we voorgesteld hebben de aanvragen en vlak van octrooien de uitvindingen, waarbij het aantal eigenaars of uitvinders als standaard genomen werd. Een octrooi dat dus uitgevonden werd door twee uitvinders met een andere nationaliteit, telde dus mee als een half octrooi voor ieder land. Als er vier wetenschappers zijn uit drie verschillende landen, krijgen twee van de drie landen die slechts één wetenschapper tellen elk een vierde van het octrooi en het land dat twee wetenschappers telt een half. Deze normalisatie is nodig om een zo precies mogelijk beeld te krijgen van het octrooipotentieel van een land. Als twee landen bijvoorbeeld bijdroegen in de productie van 1000 octrooien, is het niet onbelangrijk te weten dat een van die twee landen 1000 keer samengewerkt heeft met een ander land en dat het dus los van internationale samenwerking geen octrooi geproduceerd heeft, terwijl het andere 1000 octrooien heeft geproduceerd zonder samenwerking. Op basis van de methodologie die tot hiertoe gehanteerd werd, zou enkel het tweede land gecrediteerd worden met 1000 octrooien, terwijl aan het eerste slechts 500 octrooien toegekend zouden worden. FIGUUR 6 : Aanvragen van Belgische octrooien bij het EOB en internationale samenwerking • 1992-2001 1800 1600 1400 1200 1000 800 BE_BUU BUE_BU CO_INV
600 400 200 0 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Opmerkingen : BE_BUU : Belgische eigendom, buitenlandse uitvinder; BUE_BU : Buitenlandse eigendom, Belgische uitvinder; CO_INV : octrooien met minstens één buitenlandse mede-uitvinder. Bron : OESO, bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid.
Voor Figuur 6 bekijken we de octrooien die bij het EOB ingediend zijn in het kader van een internationale samenwerking. Opgemerkt moet worden dat de hierboven vermelde berekening moet opzijgeschoven worden. Het betreft hier een eenvoudige telling van de octrooien waaraan Belgische onderzoekers en/of aanvragers meegewerkt hebben. We stellen daarbij drie indicatoren voor : de octrooien die ingediend zijn door een Belg, maar in het buitenland werden uitgevonden (BE_BUU), de octrooien ingediend door een buitenlander, maar door een Belg uitgevonden (BUE_BU) en de octrooien die ontstaan zijn door samenwerking tussen buitenlandse uitvinders en Belgische (CO_INV). Het is deze indicator die de internationale samenwerking inzake octrooien vertegenwoordigt. De twee andere indicatoren illustreren de complexiteit van het (inter)nationale innovatiesysteem.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
128
VI.
de octrooien
TABEL 1 : Aandeel van de buitenlandse mede-uitvinders in de Belgische octrooien ingediend bij het EOB • 1992 - 2001 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
22,3 22,8 13,4 9,9 26,7
13,5 17,3 15,9 12,5 32,2
12,9 22,0 16,6 12,9 27,4
15,4 29,4 14,9 11,4 29,4
11,0 24,5 16,0 12,8 28,4
16,2 19,4 15,4 10,7 38,2
15,5 20,7 12,4 10,6 33,4
16,0 21,8 14,2 12,5 31,2
16,8 26,8 12,1 10,7 28,2
17,9 26,9 10,5 13,1 26,1
Partner
Frankrijk Duitsland Nederland VK VS
Bron : OESO, bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid.
De samenwerking op het vlak van de uitvindingen is gedetailleerd in Tabel 1. We vinden er de belangrijkste landen in terug die samengewerkt hebben met Belgische uitvinders in het kader van octrooien ingediend bij het EOB.7 Aan de hand van deze tabel kunnen we de omvang van de partnerships voor mede-uitvinders van octrooien meten. De Verenigde Staten en Duitsland zijn de twee landen waarmee de Belgische uitvinders het meest samenwerken. Dernis en anderen (2001) stellen meerdere factoren voor waardoor internationale vergelijkingen van octrooien achterhaald zijn. We hebben daarbij in afdeling 2 de verschillende rechtspraak van het ene bureau tegenover het andere aangehaald als het gaat over de interpretatie van de criteria voor de definitie van een octrooi. Er bestaan ook dubbeltellingen die in die mate voorkomen dat het octrooi dat ingediend werd bij het EOB ook ingediend kan zijn bij het USPTO en in Japan, terwijl het enkel goedgekeurd wordt in een enkel bureau om wie weet welke reden. De duur van de wachttijden of de verschillende manieren waarop de aanvraag behandeld wordt, schaden de internationale vergelijking ook enigszins. Daarom hebben we getracht om niet te veel in details te treden voor de internationale vergelijking.
De octrooien van de Triade Om het bronnenprobleem (en de afwijkingen waartoe zij leiden) te verhelpen, werd het concept van octrooifamilies uitgewerkt bij de Triade (EOB, USPTO, JPO). Een octrooi dat ingediend is bij de EOB en het Japan Patent Office (JPO) en dat, om dezelfde uitvinding te beschermen, erkend werd door het USPTO, zal beschouwd worden als een octrooifamilie. Rekening houdend met de kosten die verband houden met het indienen van een octrooi in de drie bureaus, is het duidelijk dat we hier te maken hebben met octrooien met een duidelijk belang, gezien het bestaan van de selectievertekening. Een onderneming zal namelijk enkel voor echt belangrijke octrooien die rendabel zijn of een bepaalde richting aangeven die zich duidelijk onderscheidt, de tijd nemen en investeren om haar uitvinding te beschermen bij de drie grootste internationale bureaus. De verkregen gegevens kunnen bijna perfect met elkaar vergeleken worden en zijn zeer nuttig en dan vooral gezien deze selectievertekening. Zo kan men zien welke rol een land kan spelen op de internationale scène als het gaat om octrooien met een wereldwijd draagvlak. Opgemerkt moet worden dat een octrooi dat geldt voor België, Frankrijk en Duitsland in Tabel 1 zowel geboekt zal worden voor Frankrijk als voor Duitsland. De percentages geven dus groottes aan en tellen dus niet op tot 100% maar veel meer. De cijfers voor 2001 slaan op een half jaar.
7
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
129
w&t- en innovatie-indicatoren
Figuur 7 vermeldt deze octrooifamilies voor België en zijn voornaamste handelspartners en dat voor de jaren die beschikbaar zijn in de internationale statistieken. Deze figuur kan op twee manieren bekeken worden. Enerzijds in termen van ontwikkeling : er is geen enkel land met een duidelijk stijgende trend. Duitsland en de Verenigde Staten in mindere mate kennen een zeer relatieve stijging van de octrooifamilies per miljoen inwoners. Japan bereikt tegen het einde van de jaren ’90 zijn niveau dat het had eind jaren ‘80. Dat is ook het geval voor de meeste Europese landen, met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk dat beetje bij beetje wat achteruitgaat. Anderzijds kan je de figuur ook bekijken op basis van de absolute waarden. Zoals dat het geval is voor Figuur 3, kan men België moeilijk vergelijken met zijn voornaamste handelspartners, op uitzondering van het Verenigd Koninkrijk. Overigens stelt men een lokaliseringseffect vast in het voordeel van Japan. Het is zeker het land dat er het meeste belang bij heeft om octrooien aan te vragen in de drie geografische zones die door de drie bureaus bestreken worden. FIGUUR 7 : Octrooifamilies op basis van de nationaliteit van de aanvrager en vergelijking van België met zijn belangrijkste Europese handelspartners, de Verenigde Staten en Japan • per miljoen inwoners - 1989 - 1998 België
90
Nederland
80 70
Frankrijk
60
Duitsland
50
VK
40 30
EU-15 Japan
20 10 1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
VS Bron : OESO, bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid.
Wat is het percentage octrooifamilies in de octrooien die door de Europese landen ingediend worden bij het EOB? Bij het stellen van die vraag gaan we naar Figuur 4 waar voor 1999 de octrooien die door de Europese landen ingediend werden bij het EOB en het USPTO, met elkaar vergeleken werden. Tabel 2 toont namelijk dat op Europees vlak een derde van de octrooien die ingediend werden bij het EOB, ook ingediend werden bij het USPTO en het JPO. Het bevestigt het gebrek aan interesse van Nederland voor een gelijktijdige octrooiaanvraag bij de drie bureaus. Er blijkt ook een langzame erosie van de cijfers vanaf 1993, het topjaar voor België toen quasi 45% van de octrooien die ingediend werden bij het EOB, ook ingediend werden bij het USPTO en het JPO.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
130
VI.
de octrooien
TABEL 2 : Percentage van de octrooifamilies in de ingediende octrooien bij het EOB • 1989 - 1998 1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
41,06 20,88 39,24 34,54 35,76 34,37
30,71 18,96 35,49 30,37 32,07 30,55
38,16 20,86 34,01 32,98 30,74 34,26
39,97 21,42 30,25 32,53 32,41 30,99
44,91 19,15 33,53 32,72 33,20 32,21
43,78 21,37 35,52 34,85 36,12 34,41
43,49 22,89 35,66 35,89 35,32 34,68
38,74 19,56 38,38 38,70 34,16 35,76
35,05 19,83 33,96 32,62 26,91 31,30
20,63 21,70 27,06 26,97 21,94 24,81
Land
België Nederland Frankrijk Duitsland VK EU-15
Bron : OESO, bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Onvolledige gegevens voor het jaar 1998.
In dit stadium en voor we overgaan tot een sectorale analyse die voornamelijk gericht is op de octrooien die verband houden met de diensten, is het niet onnuttig om wat voorbehoud te maken betreffende de algemene representativiteit van de octrooigegevens. Het is duidelijk dat niet iedere uitvinding aangeboden wordt voor een octrooi. Als een uitvinder niet brevetteert, om meestal strategische redenen, krijgt hij de kans om een niche te creëren. Hij loopt dan wel het risico dat een concurrent een octrooi indient in zijn plaats, maar hij zorgt er ook voor dat de aandacht niet gevestigd wordt op een volgens hem veelbelovend terrein. Een octrooi aanvragen betekent in de eerste plaats dat de firma de aandacht wil vestigen op het gevoerde onderzoek en dus het risico loopt dat concurrenten deze veelbelovende domeinen binnendringen. In het beste geval zou dat de winstperspectieven doen dalen en in het slechtste geval zou daardoor een dominante positie kunnen verloren gaan. Een octrooi indienen betekent ook cruciale informatie verspreiden en het risico lopen dat je gekopieerd of zelfs verbeterd wordt voor het octrooi door iedereen kan geëxploiteerd worden. Het indienen van een octrooi kan a contrario dienen om een dominante positie te bevestigen en een leiderschap te behouden. Naast het economisch aspect speelt dus ook het prestige mee. Het bestaan van een selectievertekening in de octrooien die ofwel verband houdt met een privé-sector, ofwel met een land of met een bepaald bureau, wordt niet erkend. Het is namelijk onmogelijk om het onzichtbare te kwantificeren, om de uitvinding waar geen octrooi voor bestaat te definiëren. Of te weten of de octrooien afkomstig zijn van uitvindingen die niet openbaar gemaakt werden. Ondanks dit hiaat kunnen wij, via de studie van octrooien, de schema’s voor de internationalisering van het onderzoek, de nieuwe of toekomstige onderzoeksdomeinen of nog de relaties die bestaan tussen de instellingen (universiteit/industrie) kennen. In dat verband verdient de ontwikkeling van de octrooien de volledige aandacht van de openbare of privé-beleidsmaker.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
5. Sectorale analyse van de octrooien De octrooigegevens dienen in de eerste plaats om een zo volledig mogelijke presentatie te geven van de ingediende octrooien. Het eerste doel is dus niet analytisch, maar administratief en technologisch en de manier van presenteren draagt daar de gevolgen van. In het onderhavige geval steunt de internationale classificatie van de octrooien (CIB) op een classificatie die verschilt van de internationale typeclassificatie (ISIC) of de NACE-codes. Zo is de CIB verdeeld in 8 secties8, 120 klassen, 628 subklassen en ongeveer 69000 groepen. Er bestaat natuurlijk een conversietabel om van de CIB over te schakelen op de ISIC-codes en dus NACE. Deze methodologie is geïnspireerd op een rangschikking uitgaande van Canadese octrooien en steunt op de inschatting van een octrooi om, op grond van de CIB-klasse, te behoren tot een ISIC-klasse (Johnson, 2002). Niettemin verklaarde Johnson zelf, bij het ontwikkelen van zijn methodologie, dat “service sectors were never considered to be possible originating sectors for inventions”. Dat betekent dat, volgens deze conversietietabel, enkel de primaire en secundaire sectoren van de economie aan de basis van een octrooi kunnen liggen, die dan vervolgens door de primaire, secundaire en tertiaire sector gebruikt kan worden. In tegenstelling tot het USPTO waar men sinds 1982 op grote schaal octrooien aflevert voor hetgeen men de “Business Methods” noemt, voor deze ”nieuwe werkwijzen voor het zakendoen” (OESO, 2003), geeft Japan slechts toelatingen sinds 1997. Het EOB staat dit overigens nog niet toe, zelfs indien bepaalde octrooien die ingediend werden in de VSA ook ingediend werden bij het EOB. Maar met deze “Business Methods” komt men aardig in de buurt van het begrip dienstenoctrooi. De debatten die op gang gebracht worden door de mogelijkheid om octrooien te verlenen voor software, hebben echter geen weerslag gehad op de mogelijkheid om octrooien te verlenen voor de organisatie- en arbeidsmethodes op het niveau van de EU. Rekening houdende met deze moeilijkheid, proberen we een zo goed mogelijk beeld te krijgen van de Belgische inspanning betreffende octrooien die verband houden met diensten. Ook al is deze informatie slechts onrechtstreeks, toch blijft zij niet minder interessant. De Belgische octrooien Figuur 8 vermeldt gedurende een periode van 3 jaar voor het EOB en het USPTO volgens de CIB vier van de acht secties van de CIB, zijnde : A – Menselijke levensbehoeften; B – Bewerkingen - Transport; C - Chemie en Metallurgie; en G – Meet- en Regeltechniek. De meeste Belgische octrooien worden verleend in die vier secties. In 2000 vertegenwoordingen zij 78,2% van de ingediende octrooien bij het EOB (76,7% in 1992) en 88,5% bij het USPTO (respectievelijk 87,3%). Het belang van deze vier secties in de Belgische octrooien schommelde dus niet gedurende de jaren 90. Niet opgenomen in Figuur 8 is de sector H (Elektriciteit) die gemiddeld meetelt voor 9,1% van de octrooien ingediend bij het EOB (en 4,1% bij het USPTO). Die bedragen zijn dus al een stuk minder belangrijk. A – Menselijke levensbehoeften; B – Bewerkingen - Transport; C – Chemie en Metallurgie; D – Textiel en Papier ; E – Vaste constructies; F – Werktuigkunde, Verlichting, Verwarming, Wapens, Explosieven; G – Meet- en Regeltechniek; H – Elektriciteit
8
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
131
132
VI.
de octrooien
FIGUUR 8 : Belgische octrooiaanvragen bij het EOB en het USPTO per CIB-sectie • 1992, 1996, 2000 40 35 30 25 20 1992
15
1996
10 5
2000
0 EOB_A
EOB_B
EOB_C
EOB_G
USPTO_A
USPTO_B USPTO_C USPTO_G
Bron : OESO, bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid.
Het spreekt voor zich dat het moeilijk is om het aandeel van de diensten te bepalen die behoren tot de secties A, B, C en G en die voorgesteld worden in Figuur 8 (en hernomen alleen maar in het Engels in Bijlage 1 bij dit hoofdstuk). De formulering van de categorieën met twee cijfers wijst er niettemin op dat de secties A en B voornamelijk (of misschien zelfs uitsluitend) bestaan uit ondernemingen uit de verwerkende nijverheid. Hetzelfde geldt voor sectie C. Sectie G (en de sectie H die niet vermeld wordt in de bijlage) bestaat echter meer uit diensten. We hebben gesteld dat het onmogelijk is om een scheiding te maken tussen de octrooien in verband met de verwerkende nijverheid en die in verband met de diensten. Proberen om een onderscheid te maken tussen de hoofdingen afkomstig van de verwerkende nijverheid en die in verband met de diensten voor de vier secties die opgenomen worden in Figuur 8, zou een te vervelende oefening zijn. Deze rangschikking lijkt ons mogelijk voor een subklasse van de octrooien van de CIB : de hoogtechnische octrooien zoals gedefinieerd door Eurostat.9 In afdeling 4 van dit hoofdstuk hebben we het speciale geval van de ICT-octrooien aangehaald om de plaats van België te illustreren tegenover zijn handelspartners, Japan en de VSA. Als men kan aannemen dat ICT over het algemeen speerpunttechnologie betreft, dan kunnen alle subcategorieën die tot ICT behoren niet beschouwd worden als hoogtechnisch. We moeten daarvoor dus steunen op een andere classificatie. Net zoals in de meeste andere hoofdstukken van dit rapport, proberen we een onderscheid te maken op basis van de technologie en het aandeel van de dienstenoctrooien te bepalen in die hoogtechnische octrooien.
De octrooien voor hoogtech- Bijlage 2 bij dit hoofdstuk vermeldt de subklassen (van de 628 die aangehaald wornische diensten den in de CIB, alleen maar in het Engels) die volgens Eurostat (zie opmerking onderaan supra) de hoogtechnische activiteiten afbakenen in de octrooien. Figuur 9 geeft het verloop van de Belgische hoogtechnische octrooien die sinds 1991 bij het EOB ingediend werden. Op de linkeras meten we (in histogrammen) het aantal hoogtechnische octrooien naargelang van het feit of de aanvrager of de uitvinder Belg is. Op de rechteras met de curven tonen we het aandeel van de diensten 9
Zie http://trendchart.cordis.lu/Scoreboard2002/html/indicators/indicators2.3.1.html
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
133
w&t- en innovatie-indicatoren
in de hoogtechnische octrooien.10 Wat de ontwikkeling van de hoogtechnische octrooien betreft, kunnen we dezelfde vaststellingen maken als in derde afdeling van dit hoofdstuk. Zo zijn er meer Belgische uitvinders van octrooien dan aanvragers. Het is ook duidelijk dat het verschil toeneemt in absolute cijfers (van een verschil van 17 octrooien in 1991 tot 50 in 2000 en 57 in 2001). FIGUUR 9 : De Belgische hoogtechnische octrooien (en aandeel van de diensten) bij het EOB volgens de aanvrager of uitvinder • 1991 tot 2001 300
70%
250
60% 50%
200 Totaal aanvrager
150
Totaal uitvinder
100
Ratio aanvrager
50
Ratio uitvinder
0
40% 30% 20% 10% 0% 1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Opmerking : de schaal links verwijst naar de histogrammen, die van rechts naar de kromme. Bron : OESO, bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid.
Het aandeel van de diensten in de hoogtechnische octrooien schommelt, gemiddeld voor de twee categorieën samen genomen in Figuur 9, rond 40% in 2000 en is lichtjes achteruitgaand. Bovendien is, uitgezonderd voor het jaar 1995, het aandeel van de diensten in de hoogtechnische octrooien uitgevonden door Belgen (46,6% in 2000) hoger dan wanneer de aanvrager Belg is (nauwelijks 29,2% in hetzelfde jaar). In Figuur 9 vindt men de Europese paradox volledig terug. De Europese innovatie- Alle gegevens die tot hiertoe gebruikt werden, zijn afkomstig van de OESO die de enquête en de octrooien cijfers verzamelt van het EOB, het USPTO of de octrooien van het Triade. De Europese innovatie-enquête (CIS) behandelt ook, hoewel in het kort, de octrooien, de gedeponeerde merken enz. Deze gegevensbron maakt het mogelijk om een verband te leggen tussen de octrooien en de NACE- activiteitencodes die in dit rapport gebruikt worden. Gezien de belangrijke methodologische verschillen, kunnen de resultaten die gebaseerd zijn op de CIB echter niet gestaafd worden. Op basis van de gegevens van de 3de georganiseerde CIS die betrekking had op de activiteiten van de ondernemingen in de periode 1998-2000, toont Figuur 10 in welke mate ondernemingen octrooien aanvragen. De histrogrammen duiden het percentage van ondernemingen aan dat heeft te kennen gegeven een of meerdere octrooien te hebben ingediend waarbij het van weinig belang is of dit gebeurde bij het USPTO of het EOB voor wat betreft de geanalyseerde periode (1998-2000). Enkel de innovatieve bedrijven zijn opgenomen in Figuur 10. Men stelt gemiddeld een licht overwicht vast van de verwerkende nijverheid met 16% van de bedrijven die erkennen een octrooi te hebben ingediend tegen 13,4% in de diensten. In de lijst van de hoogtechnische subklassen hernomen in Bijlage 2 van dit hoofdstuk, staan de letters VN of D afhankelijk van de hoofding van iedere subklasse voor respectievelijk de verwerkende nijverheid of de diensten.
10
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
134
VI.
de octrooien
Als men die verhoudingen naargelang van de grootte van het bedrijf opsplitst, stelt men vast dat de grootte enorm belangrijk is in de verwerkende nijverheid in tegenstelling tot de diensten waar de middelgrote bedrijven het meest octrooiaanvragen indienen. Voor de kleine bedrijven zijn het daarenboven de dienstensectoren die het meest octrooien aanvragen. Rekening houdende met de werkhypothesen die als methodologische sleutel dienen om van de ISIC over te schakelen naar het CIB (Johnson, 2000), kan men enkel vaststellen dat de dienstensector eigenlijk een niet verwaarloosbaar aantal octrooien aanvraagt. FIGUUR 10 : Indienen van Belgische octrooien op basis van de sector en de grootte (in CIS3) voor de innovatieve bedrijven • 1998 tot 2000 50% 40% 30% 20% Verwerkende nijverheid
10%
Diensten
0% Totaal
Klein
Middelgroot
Groot
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT; CIS3, bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid.
Figuur 10 houdt enkel rekening met de antwoorden van de innovatieve bedrijven in de CIS3. In de CIS is het echter voor bedrijven die niet geïnnoveerd hebben mogelijk om octrooien in te dienen aangezien de twee activiteiten niet samenhangen. Zo vindt men 2,6% en 1,4% van de ondernemingen in respectievelijk de verwerkende nijverheid en de diensten die een of meerdere octrooien hebben ingediend zonder aan innovatie te hebben gedaan. In de inleiding hadden we het over de verbanden tussen de octrooien en de andere dimensies en, uitgaande van de indicatoren, over het nationaal innovatiesysteem. Zopas ging het over de relaties tussen octrooien en innovaties, maar het is mogelijk er andere te ontdekken. We verwijzen de lezer naar het hoofdstuk over de Technologische betalingsbalans voor een discussie over de interacties tussen dit concept en de octrooien. We hebben de cijfers uitgedrukt per inwoner, maar ook per miljoen euro uitgegeven aan O&O. Dat is een impliciete manier om de nauwe verbanden te herkennen, aanwezig tussen het octrooi en O&O. Toch wordt vaak vooruitgeschoven dat de octrooien nog het dichtst tegen de publicaties aanleunen omdat de onderzoeker steeds voor het dilemma staat of hij voor zijn uitvinding een octrooi moet aanvragen of een artikel publiceren waarin het beschreven staat. Deze zeer moeilijke keuze stelt zich nog meer bij de samenwerking tussen industrie en universiteit, gezien de totaal verschillende verspreidingsmethodes die door beide sectoren gehanteerd worden. We hebben de internationale samenwerkingen aangehaald in afdeling 4 van dit hoofdstuk. Het is duidelijk dat de vraag van het intellectuele eigendom zich daar wel degelijk stelt.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
6. Conclusies
Octrooien zijn de W&T-activiteiten bij uitstek. Zij bevinden zich namelijk op het einde van het proces, eens de uitgaven gedaan zijn, de projecten afgewerkt en de innovatie geactiveerd…We bevinden ons bijna op het vlak van de commercialisering van de ideeën, het stadium waar de doeltreffendheid van het innovatiesysteem uiteindelijk gemeten wordt. In die zin verdient de studie van de octrooien al onze aandacht. Men mag echter de methodologische moeilijkheden in verband met het meten of het interpreteren niet vergeten naargelang de gegevens afkomstig zijn van het EOB of het USPTO. En zelfs bij zogenaamde Triade octrooien, d.w.z. ingediend bij de drie grote internationale bureaus, moet toch vastgesteld worden dat de cijfers dikwijls met grote vertraging bekend worden. Dat maakt de taak van de beleidsmakers er niet gemakkelijker op. Wat België betreft konden we vaststellen dat er steeds meer octrooiaanvragen ingediend worden in absolute cijfers, maar dat het stagneert zodra dit uitgedrukt wordt in euro besteed aan O&O of in wetenschappers die aan de projecten werken. België kan trouwens niet echt vergeleken worden met zijn voornaamste handelspartners, met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk. Duitsland, Japan en de Verenigde Staten blijven de voornaamste actoren qua octrooien. De diensten en de hoogtechnische activiteiten komen in dit rapport ruim aan bod. We hebben geprobeerd hetzelfde te doen ondanks het feit dat de CIB het niet echt mogelijk maakt te weten welke octrooien diensten betreffen. Het gebruik van CIS3 toont dan dat de innoverende ondernemingen meer octrooien aanvragen dan de andere, en dat de ondernemingen van de verwerkende nijverheid actiever zijn dan die van de diensten, met uitzondering van de kleine bedrijven. Dit overzicht wou geen antwoord bieden op alle vragen, maar wou de vraag stellen en daarbij pistes voor verdere analyses aangeven. Zo zal het onder andere belangrijk zijn om, aan de hand van de CIS, te bepalen wat een onderneming ertoe drijft om een octrooi aan te vragen, wat de bepalende factoren zijn, de redenen die haar ertoe brengen om een octrooi aan te vragen en dus bijkomende uitgaven te doen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
135
136
VI.
de octrooien
REFERENTIES • ANDERSEN, B. (2003), ‘Intellectual property rights in the new economy’, New Economy Handbook, D. Jones (ed.). Elsevier, Oxford. • DEBACKERE, K., M. DU PLESSIS, M. MEYER en R. VEUGELERS (2003), ‘De Vlaamse technologie : analyse op basis van USPTO- en EPO-octrooien’. In : DEBACKERE, K. en R. VEUGELERS (eds.), Vlaams Indicatorenbook 2003. Brussel. • DERNIS, H., D. GUELLEC and B. VAN POTTELSBERGHE, 2001, ‘Using patent counts for cross-country comparisons of technology output’, OCDE STI Review, 27, pp. 129-146. • FRANK, S. (2003), ‘Les demandes de brevets déposées auprès de l’OEB toujours en hausse – 1990 à 2001’, Statistiques en bref, Thème 9 - 4. • HALL, B. and B. KHAN (2003), ‘Adoption of new technology’. In : JONES D. (ed.), New Economy Handbook. Elsevier, Oxford. • HALL, B. (2001), University-industry research partnerships and intellectual property, NSF-CISTP Workshop. • HALL, B., A. LINK and J. SCOTT (2001), ‘Barriers inhibiting industry from partnering with universities : evidence from the advanced technology program’, Journal of Technology Transfer, 26, pp. 87-98. • INDINEWS (2002), ‘Le dépassement du paradoxe européen : constat et propositions nouvelles’, Newsletter on Science & Technology & Innovation Indicators, 5, pp. 1-3. • JOHNSON, D. (2002), The OECD technology concordance (OTC) : patents by industry of manufacture and sector of use, DSTI/DOC(2002)5, Paris. • KOO, B. and B. WRIGHT (2002), Dynamics of patenting research tools and the innovations that use them, mimeo. University of California, Berkeley. • LANGINIER, C. and G. MOSCHINI (2002), The economics of patents : an overview, CARD, State University of Iowa, Working Paper 02-WP 293. • OECD (2003), Overview of recent trends in patent regimes in United States, Japan and Europe, DSTI/STP/TIP(2003)6. OECD, Paris.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
BIJLAGE 1 : INTERNATIONALE CLASSIFICATIE VAN DE OCTROOIEN (Sectie A B, C en G) SECTION A - Human necessities A 01 Agriculture; forestry; animal husbandry; hunting; trapping; fishing A 21 Baking; edible doughs A 23 Foods or foodstuffs; their treatment, not covered by other classes A 24 Tobacco; cigars; cigarettes; smokers' requisites A 41 Wearing apparel A 42 Headwear A 43 Footwear A 44 Haberdashery; jewellery A 45 Hand or travelling articles A 46 Brushware A 47 Furniture; domestic articles or appliances; coffee mills; spice mills; suction cleaners in general A 61 Medical or veterinary science; hygiene A 62 Life-saving; fire-fighting A 63 Sports; games; amusements SECTION B - Performing operations; transporting B 01 Physical or chemical processes or apparatus in general B 02 Crushing, pulverising, or disintegrating; preparatory treatment of grain for milling B 03 Separation of solid materials using liquids or using pneumatic tables or jigs; magnetic or electrostatic separation of solid materials from solid materials or fluids; separation by high-voltage electric fields B 04 Centrifugal apparatus or machines for carrying-out physical or chemical processes B 05 Spraying or atomising in general; applying liquids or other fluent materials to surfaces, in general B 06 Generating or transmitting mechanical vibrations in general B 07 Separating solids from solids; sorting B 08 Cleaning B 09 Disposal of solid waste; reclamation of contaminated soil B 21 Mechanical metal-working without essentially removing material; punching metal B 22 Casting; powder metallurgy B 23 Machine tools; metal-working not otherwise provided for B 24 Grinding; polishing B 25 Hand tools; portable power-driven tools; handles for hand implements; workshop equipment; manipulators
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
137
138
VI.
de octrooien
B 26 Hand cutting tools; cutting; severing B 27 Working or preserving wood or similar material; nailing or stapling machines in general B 28 Working cement, clay, or stone B 29 Working of plastics; working of substances in a plastic state in general B 30 Presses B 31 Making paper articles; working paper B 32 Layered products B 41 Printing; lining machines; typewriters; stamps B 42 Bookbinding; albums; files; special printed matter B 43 Writing or drawing implements; bureau accessories B 44 Decorative arts B 60 Vehicles in general SECTION C — Chemistry; metallurgy C 01 Inorganic chemistry C 02 Treatment of water, waste water, sewage, or sludge C 03 Glass; mineral or slag wool C 04 Cements; concrete; artificial stone; ceramics; refractories C 05 Fertilisers; manufacture thereof C 06 Explosives; matches C 07 Organic chemistry C 08 Organic macromolecular compounds; their preparation or chemical working-up; compositions based thereon C 09 Dyes; paints; polishes; natural resins; adhesives; miscellaneous compositions; miscellaneous applications of materials C 10 Petroleum, gas or coke industries; technical gases containing carbon monoxide; fuels; lubricants; peat C 11 Animal or vegetable oils, fats, fatty substances or waxes; fatty acids therefrom; detergents; candles SECTION D — Textiles; paper D 01 Natural or artificial threads or fibres; spinning D 02 Yarns; mechanical finishing of yarns or ropes; warping or beaming D 03 Weaving D 04 Braiding; lace-making; knitting; trimmings; non-woven fabrics D 06 Treatment of textiles or the like; laundering; flexible materials not otherwise provided for D 07 Ropes; cables other than electric D 21 Paper-making; production of cellulose
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
SECTION E — Fixed constructions E 01 E 02 E 03 E 04 E 05 E 06 E 21
Construction of roads, railways, or bridges Hydraulic engineering; foundations; soil-shifting Water supply; sewerage Building Locks; keys; window or door fittings; safes Doors, windows, shutters, or roller blinds, in general; ladders Earth drilling; mining
SECTION F — Mechanical engineering; lighting; heating; weapons; blasting F 01 F 02 F 03
F 04 F 15 F 16
F 17 F 21 F 22 F 23 F 24 F 25
F 26 F 27 F 28 F 41 F 42
Machines or engines in general; engine plants in general; steam engines Combustion engines; hot-gas or combustion-product engine plants Machines or engines for liquids; wind, spring, weight, or miscellaneous motors; producing mechanical power or a reactive propulsive thrust, not otherwise provided for Positive-displacement machines for liquids; pumps for liquids or elastic fluids Fluid-pressure actuators; hydraulics or pneumatics in general Engineering elements or units; general measures for producing and maintaining effective functioning of machines or installations; thermal insulation in general Storing or distributing gases or liquids Lighting Steam generation Combustion apparatus; combustion processes Heating; ranges; ventilating Refrigeration or cooling; combined heating and refrigeration systems; heat pump systems; manufacture or storage of ice; liquefaction or solidification of gases Drying Furnaces; kilns; ovens; retorts Heat exchange in general Weapons Ammunition; blasting
SECTION G — Physics G 01 Measuring; testing G 02 Optics G 03 Photography; cinematography; analogous techniques using waves other than optical waves; electrography; holography G 04 Horology G 05 Controlling; regulating
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
139
140
VI.
de octrooien
G 06 Computing; calculating; counting G 07 Checking-devices G 08 Signalling G 09 Educating; cryptography; display; advertising; seals G 10 Musical instruments; acoustics G 11 Information storage G 12 Instrument details SECTION H — Electricity H 01 Basic electric elements H 02 Generation, conversion, or distribution of electric power H 03 Basic electronic circuitry H 04 Electric communication technique H 05 Electric techniques not otherwise provided for
BIJLAGE 2 : DOMEINEN VAN DE HOOGTECHNISCHE OCTROOIEN B41J : typewriters; selective printing mechanisms, i.e. mechanisms printing otherwise than from a form; correction of typographical errors (VN) B64B : lighter-than-air aircraft (VN) B64C : aeroplanes; helicopters (VN) B64D : equipment for fitting in or to aircraft; flying suits; parachutes; arrangements or mounting of power plants or propulsion transmissions (VN) B64F : ground or aircraft-carrier-deck installations (VN) B64G : cosmonautics; vehicles or equipment therefore (VN) C12M : apparatus for enzymology or microbiology (VN) C12N : micro-organisms or enzymes; compositions thereof; propagating, preserving, or maintaining micro-organisms; mutation or genetic engineering; culture media (VN) C12P : fermentation or enzyme-using processes to synthesize a desired chemical compound or composition or to separate optical isomers from a racemic mixture (VN) C12Q : measuring or testing processes involving enzymes or micro-organisms; compositions or test papers therefor; processes of preparing such compositions; condition-responsive control in microbiological or enzymological processes (VN)
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
G06C : digital computers in which all the computation is effected mechanically (VN) G06D : digital fluid-pressure computing devices (VN) G06E : optical computing devices (VN) G06F : electric digital data processing (D) G06G : analogue computers (D) G06J : hybrid computing arrangements (D) G06K : recognition of data; presentation of data; record carriers; handling record carriers (D) G06M : counting mechanisms; counting of objects not otherwise provided for (D) G06N : computer systems based on specific computational models (D) G06T : image data processing or generation, in general (D) G11C : static stores (D) H01S : devices using stimulated emission (VN) H01L : semiconductor devices; electric solid state devices not otherwise provided for (VN) H04B : transmission (D) H04H : broadcast communication (D) H04J : multiplex communication (D) H04K : secret communication; jamming of communication (D) H04L : transmission of digital information, e.g. telegraphic communication (D) H04M : telephonic communication (D) H04N : pictorial communication, e.g. television (D) H04Q : selecting (D) H04R : loudspeakers, microphones, gramophone pick-ups or like acoustic electromechanical transducers; deaf-aid sets; public address systems (VN) H04S : stereophonic systems (VN)
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
141
142
VI.
de octrooien
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
VII. Innovatie Bernard Delhausse en Peter Teirlinck 1 Dit hoofdstuk is gewijd aan het meten van innovatie. In het eerste deel behandelen we innovatie in België en bespreken we indicatoren om het innovatieproces te begrijpen, de omvang ervan te evalueren en de stimuli en belemmeringen voor innovatie in kaart te brengen. Net zoals in de andere hoofdstukken wordt bijzondere aandacht besteed aan de dienstensector en tegelijkertijd wordt ook de ontwikkeling van innovatie in België voorgesteld. Het tweede deel is gewijd aan een internationale vergelijking. De Belgische prestaties worden in beeld gebracht op Europees vlak en België wordt vergeleken met zijn voornaamste handelspartners. Om dat te kunnen doen, maken we in dit hoofdstuk gebruik van de resultaten van de derde Europese innovatie-enquête (CIS3).
Beide auteurs zijn werkzaam bij het Federaal Wetenschapsbeleid; originele tekst van deel A van dit hoofdstuk werd in het Frans opgesteld en de originele tekst van deel B van dit hoofdstuk werd in het Nederlands opgesteld.
1
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
143
144
VII.
innovatie
A. INNOVATIE IN BELGIË: ONTWIKKELING EN PLAATS VAN DE DIENSTENSECTOR
1. Inleiding
Het begrip innovatie Het begrip innovatie is niet gemakkelijk te vatten. Over het algemeen is het een resultaat van de interactie van meerdere elementen waarbij producten, processen, organisaties, commercialisering, marketing samenkomen. De theoretische en empirische literatuur in verband met dit onderInzet 1. Onder technologische product- en procesinnovatie werp is heel uitgebreid en er zijn heel wat (TPP) volgens het Oslo-handboek vallen de technologisch definities. Afgezien van de theoretische aannieuwe producten en processen en de daaruit volgende technolopak, levert deze diversiteit aan elementen gische verbeteringen. Een TPP-innovatie wordt als uitgevoerd besbepaalde problemen op als het erom gaat het chouwd zodra zij op de markt gebracht wordt (productinnovatie) of abstracte te overstijgen en innovatie concreet gebruikt wordt in een productieproces (procesinnovatie). De TPPte meten. innovaties brengen allerlei wetenschappelijke, technologische, organisatorische, financiële en commerciële activiteiten op gang. Een TPP-innoverende onderneming is dus een onderneming die nieuwe producten of technologisch nieuwe processen of duidelijk verbeterde processen ontwikkelt gedurende de betreffende periode.
Daarom hebben de OESO en Eurostat de Oslo-handleiding ontwikkeld die gewijd is aan het meten van wetenschappelijke en technologische activiteiten. In CIS3 wordt innovatie bepaald aan de hand van twee pijlers: de productinnovatie en de procesinnovatie (zie Inzet 1). In ieder van die twee categorieën wordt een opsplitsing gemaakt tussen nieuwe producten en verbeterde producten. Deze aanpak wordt ook gebruikt in de rest van dit hoofdstuk.
Het belang van innovatie Moet het cruciale belang van innovatie nog aangetoond worden? Haar rol is unaniem erkend en zelfs in die mate dat het willen aantonen eigenlijk een gemeenplaats is geworden. De OESO (2000) benadrukt het toenemend belang van innovatie Inzet 2. De CIS-enquête in België Deze derde Europese innovatie-enquête (CIS3) die uitgevoerd werd voor het welslagen van ondernemingen en dus ook voor economische groei. Op Europees eind 2001 - begin 2002 heeft als doel om een overzicht te geven vlak heeft de topbijeenkomst van de Raad te van innovatie in België. Lissabon zich op dezelfde wijze uitgesproken Er werd een gestratificeerde en aselecte steekproef van 4.530 eenheden getrokken op basis van een populatie van 13.355 entiteiten door te kennen te geven dat men van Europa van minimaal 10 werknemers. de meest dynamische op kennis gebaseerde De vragenlijst had betrekking op de periode 1998-2000 en behanmaatschappij ter wereld wil maken. Tevens is delt de algemene en economische situatie van de onderneming, de de wil bevestigd om een Europese onderinnovatie en de verschillende verschijningsvormen (product-prozoeksruimte te creëren waar de innoverende ces) net als de innovatiebelemmeringen en de beschermingsmeactiviteiten beter gecoördineerd en geïntethoden. greerd kunnen worden. Het antwoordpercentage bedroeg 28,32% na twee herinneringen per post en een telefonische opvolging. Er kan geen enkel duidelijk verschil vastgesteld worden in de antwoordpercentages op basis van de grootte of de activiteitensector. Er werden drie tests uitgevoerd om de representativiteit van de respondenten te testen (het aantal ondernemingen, personeel en omzetcijfer). De resultaten hiervan wijzen op het niet voorkomen van een ‘biased’ selectie.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
Innovatie speelt een rol op alle maatschappelijke vlakken. Op economisch vlak preciseert het groenboek over innovatie (1995) dat “kennis, werkgelegenheid en competitiviteit via innovatie verlopen”. En bedenk dat “innovatie een belangrijke maatschappelijke impact heeft zoals de verbetering van onze levensvoorwaarden” en dat zij “een antwoord kan en moet bieden voor bepaalde cruciale problemen van vandaag”. Wat het milieuaspect betreft, vormt innovatie in al haar onderdelen de aanzet tot een oplossing voor een evenwichtige ontwikkeling. Gezien de doelstellingen van de Europese Unie naar voren geschoven op de topbijeenkomsten in Lissabon en in Barcelona, is het concreet en specifiek meten van innovatie volgens ons heel belangrijk en dan vooral voor de KMO’s. We bespreken in dit hoofdstuk de resultaten van de Europese innovatie-enquête (zie Inzet 2).2 Die levert een specifiek en doeltreffend hulpmiddel om innovatie in Europa te kwalificeren en te kwantificeren. Innovatie aanpakken We zijn van plan om innovatie te vatten in enkele indicatoren met cijfers en figuren. Het is dus belangrijk dat we ons enkele fundamentele vragen stellen. We zien er drie: hoeveel ondernemingen innoveren, waarom doen zij dat en hoe gaan zij te werk? Om een antwoord te geven op de vraag “hoeveel”, gaan we innovatie kwantificeren aan de hand van drie indicatoren. Eerst en vooral stellen we via de innovatiegraad het aantal innoverende ondernemingen vast. Zo kunnen we ons snel een idee vormen over wat er op het spel staat en tevens de internationale vergelijkingen tot een goed einde brengen. Vervolgens wordt aan deze indicator het aandeel van de innoverende producten in het omzetcijfer van de onderneming gekoppeld, waardoor het belang van innovatie en het economisch gewicht ervan gemeten wordt. Ten slotte worden deze twee indicatoren vervolledigd door de analyse van de uitgaven die gepaard gaan met innovatie. Op dat ogenblik wordt het duidelijk dat innovatie-uitgaven veel verder gaan dan die voor O&O. Deze indicatoren kwantificeren innovatie. Men moet echter voor ogen houden dat het gaat om een dynamisch proces en dat het nodig is te weten hoe ondernemingen vernieuwen om dit proces te begrijpen. Dat betekent dus bepalen waar ondernemingen de kennis, de knowhow en de nodige informatie opdoen, waar zij de wetenschap halen en hoe zij zich organiseren. Naast de financiële middelen moet een innovatieproces zich ook voeden met informatie om zichzelf te ontplooien. Eerst gebruiken we de informatiebronnen die terug te vinden zijn in de CIS3enquête. Bij analyse van deze informatiebronnen vinden we de onderliggende stimuli voor het innovatieproces. Het feit dat ondernemingen strategische of organisatorische wijzigingen doorvoeren maakt het mogelijk om eventuele wijzigingen in de interne structuur te vatten die bestemd zijn om innovatie te bevorderen. Dit vormt de tweede indicator van het “hoe” van innovatie en zorgt voor een kwalitatieve toets.3
Voor deze enquête werden er nog twee andere uitgevoerd. De diepgaande methodologische herwerking van CIS3 maant ons aan tot grote voorzichtigheid en verhindert de facto iedere snelle en gemakkelijke vergelijking van de vroegere resultaten met de resultaten van dit hoofdstuk.
2
De coöperatiesystemen vormen ook een indicator voor het hoe van de innovatie. Zie hoofdstuk VIII voor meer details.
3
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
145
146
VII.
innovatie
Wanneer we dan uiteindelijk weten hoeveel en hoe ondernemingen innoveren, willen we ook te weten komen “waarom” bepaalde ondernemingen innoveren en andere niet. Het antwoord daarop zit in de analyse van twee indicatoren. Enerzijds leren de gevolgen van innovatie en de vooropgestelde doelstellingen ons waarom ondernemingen ertoe aangezet worden om van start te gaan met innovatieve-activiteiten. Anderzijds zorgen de belemmeringen en obstakels4 waarmee ondernemingen geconfronteerd worden voor een alomvattende visie op de dynamiek van het proces. Hun analyse levert een bepaald aantal mogelijkheden op, die bij het uitwerken van het economisch beleid benut moeten worden door de publieke besluitvormer om zo deze problemen te kunnen oplossen. Deze gang van zaken werd trouwens duidelijk naar voren geschoven op de Top van Lissabon waar men zich uitsprak voor positieve maatregelen voor de KMO’s. Voor iedere indicator wordt in de mate van het mogelijke een dubbele analyse gemaakt, naast die uitgevoerd tussen de sectoren5. Zo worden enerzijds, zoals in meerdere hoofdstukken van dit deel, de hoogtechnische en laagtechnische subsectoren opgenomen (Nace-codes met twee cijfers) (cf. hoofdstuk III en Bijlage 1 van dit hoofdstuk voor een voorstelling van de uitgevoerde groepering). Anderzijds maken we een onderscheid in de voornaamste sectoren tussen de kleine (van 10 tot 49 personen), de middelgrote (van 50 tot 249 personen) en de grote ondernemingen (vanaf 250 personen). Op die manier hopen we enige informatie te verzamelen waarmee kan rekening gehouden worden in het licht van de aanbevelingen van de Top van Lissabon. Zo willen we een innoverende dynamiek identificeren die eigen is aan de KMO’s en mogelijkheden suggereren voor specifieke bevorderende maatregelen.
2. Hoeveel?
Innovatiegraad De innovatiegraad wordt gedefinieerd als het deel van de ondernemingen dat verklaart product- en/of procesinnovatie uitgevoerd te hebben. Het bedraagt 47,49% voor de volledige Belgische ondernemingspopulatie vanaf 10 werknemers. Opgesplitst betekent dit 54,81% voor de verwerkende nijverheid en 41,42% voor de diensten, 13,97% voor de primaire sector en 27,08% voor de distributie van elektriciteit, gas en water.6
4 Belemmeringen zijn hinderpalen die negatief werken op bedrijven die innovatief bezig zijn, terwijl obstakels bedrijven de ‘zin’ ontnemen om ook maar met innovatieve activiteiten te beginnen. 5 Dient om de verwerkende nijverheid (NACE-BEL codes 15 tot 37) tegenover die van de industriële diensten te plaatsen (50 tot 74). 6 Met betrekking tot de twee laatste sectoren (primaire sector, distributie van elektriciteit, water en gas) beschikken we over een beperkt aantal waarnemingen en bijgevolg over weinig betrouwbare resultaten. Hun prestaties komen niet aan bod in dit hoofdstuk. Wij verwijzen de geïnteresseerde lezer naar de statistische bijlage.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
147
w&t- en innovatie-indicatoren
Hoe evolueert dit percentage in verhouding tot de grootte van de onderneming? Figuur 1 geeft meer informatie over dit punt (voor de verwerkende nijverheid en de dienstensector). Kenmerkend voor België is een grotere neiging tot innovatie volgens de grootteklasse. Innovatie vindt voornamelijk plaats in de grote ondernemingen. De verwerkende nijverheid blijkt ondubbelzinnig innoverender dan de dienstensector, ongeacht de grootte van de onderneming, met percentages gaande van 50% voor kleine ondernemingen tot bijna 86% voor de grootste.7 Uit Figuur 1 blijkt duidelijk dat het verschil tussen de verwerkende nijverheid en de dienstensector stijgt naargelang de ondernemingsgrootte toeneemt. Het verschil bedraagt 11% voor de kleine ondernemingen en loopt op tot 26% voor de grote (met een innovatiegraad van respectievelijk 60% en 86% in de dienstensector en de verwerkende nijverheid). FIGUUR 1 : Totale innovatiegraad en innovatiegraad voor producten nieuw voor de markt • per grootteklasse en per sector
Verwerkende nijverheid Diensten Innovatie voor de markt (verwerkende nijverheid) Innovatie voor de markt (diensten)
100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% Klein
Middelgroot
Groot
Bron: CIS3, CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid.
Hetzelfde geldt als we de product- en procesinnovatie afzonderlijk bekijken (zie Tabel 6.1 in deel 2 van dit rapport met de statistische bijlage). De productinnovatiegraad bedraagt 42% in de verwerkende nijverheid en 34% in de dienstensector. De respectieve cijfers voor de procesinnovatie zijn 37% en 23%. En opnieuw stijgt dit verschil tussen de dienstensector en de verwerkende nijverheid met de grootteklasse en het verschil loopt op tot 20% voor de productinnovatie en 37% voor de procesinnovatie.
7
Uit grafisch gemak staat in Figuur 1 een lineair verband tussen de grootte en de innovatiegraad.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
148
VII.
innovatie
Figuur 1 toont ook het percentage van de nieuwe productinnovaties, te weten het deel van de nieuwe innovaties (goederen of diensten) voor de markt waar de onderneming in werkt. Deze percentages vormen natuurlijk een subgeheel van de totale innovatiegraad. We bevinden ons in het centrum van het innovatieproces: voorsprong nemen op de concurrenten door innovaties in te brengen die het kader van de onderneming overstijgen en de markt zelf raken. We stellen opnieuw een positieve relatie vast tussen innovatie en de grootte van de onderneming, een innoverender verwerkende nijverheid en een stijgend verschil tussen de twee sectoren. Dat verschil gaat van 1% voor de kleine ondernemingen tot 20% voor de grote ondernemingen. Bij de analyse van de belemmeringen en de obstakels voor innovatie zullen we hier zeker aandacht moeten aan besteden om zo de zwakke punten te ontdekken van de kleine ondernemingen en de methodes te bestuderen om die te verhelpen. Sectoraal bekeken beschikken de subsectoren onderzoek en ontwikkeling (O&O) en informatica-activiteiten over de hoogste productinnovatiegraad (op het niveau van de markt) wanneer we de twee sectoren, verwerkende nijverheid en diensten, samen beschouwen. De innovatiegraad voor producten nieuw voor de markt van de eerste bedraagt meer dan 65% en die van de tweede meer dan 50%. Als we dat op technisch vlak verfijnen, onderscheiden we twee groepen: “middel- & hoogtechnisch” en “laagtechnisch”. Daarbij komt het onderscheid tussen diensten en verwerkende nijverheid zodat we vier groepen krijgen.8 Ongeacht de betreffende technologie, is de verwerkende nijverheid opnieuw de innoverendste. Maar het meest in het oog springend resultaat is dat de laagtechnische dienstverlenende ondernemingen evenveel innoveren als de andere (45,75% tegen 36,80%). Dat resultaat gaat tegen iedere vorm van intuïtie in, ook al kan het verklaard worden door de grote heterogeniteit van de sectoren die behoren tot de middel- & hoogtechnische groep en de diversiteit van de resultaten in de dienstensector, gaande van een innovatiegraad van 23,4% voor transport en opslag tot meer dan 80% voor informatica-activiteiten. Dat paradoxale resultaat geldt ook voor product- en procesinnovatie, maar niet voor de introductie van innovaties op het niveau van de markt. Daar zijn de middel- & hoogtechnische ondernemingen van de dienstensector prestatiegerichter dan de laagtechnische ondernemingen (17,87% tegen 13,58%, wat een veeleer klein verschil is in vergelijking met de overeenstemmende cijfers van de verwerkende nijverheid namelijk 29,95% tegen 16,76%). De drie meest innoverende subsectoren in de dienstensector behoren tot de middel- & hoogtechnische klasse. In de eerste plaats de subsector informatica-activiteiten die zich onderscheidt door een innovatiegraad van bijna 80%, gevolgd door O&O met bijna 70%. Zij worden in de Frascati-handleiding allebei bestempeld als “hoogtechnisch”. Een andere subsector die ook zeker vermeld moet worden in verband met de innovatiegraad is ‘proeven en technische analyses’, met als bijzonderste kenmerk dat deze sector innoverender is naar proces dan naar product in tegenstelling tot bijna alle andere subsectoren (55% tegen 44%). Deze drie subsectoren vertegenwoordigen echter nauwelijks meer dan 15% van de innoverende ondernemingen van de sector. De categorie “laagtechnisch” echter vertegenwoordigt meer dan 50% van het aantal innovaties in de diensten. 8
Zie Bijlage 1 bij dit hoofdstuk.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
149
w&t- en innovatie-indicatoren
Het economisch gewicht Voor het geheel van de Belgische economie vertegenwoordigen de innoverende ondernemingen bijna 70% van het omzetcijfer. Doordat er een duidelijk causaal model ontbreekt, is het echter onmogelijk om te bepalen of innovatie het omzetcijfer genereert of dat er een zekere financiële grondslag bestaat waardoor men van start kan gaan met langdurige, onzekere en dure innovatieactiviteiten. Innoveren biedt ondernemingen de kans om zich te onderscheiden, hun marktaandeel te doen stijgen, een voorsprong te nemen op hun concurrenten… we komen er nog op terug. Dat gewicht is in het totale omzetcijfer van de Belgische ondernemingen op ongelijke wijze verdeeld over de verwerkende nijverheid en de diensten met respectieve bijdragen tot het sectorale omzetcijfer van 82% en 60%. De maximale bijdrage wordt bereikt in de verwerkende nijverheid met 90% voor de grote ondernemingen of 88% voor de sector “middel- & hoogtechnisch”. Dergelijke verschillen kunnen niet vastgesteld worden in de dienstensector. Daar blijven de percentages nog geconcentreerd rond het sectoraal gemiddelde naargelang van de grootteklasse en het technisch niveau. Deze cijfers zijn namelijk 59% en 61%. Verder stelt men vast dat voor de middelgrote ondernemingen de bijdrage van de innoverende ondernemingen tot het omzetcijfer de sterkste is, namelijk 64%. Als we de dienstensector nauwkeuriger bekijken, stellen we andermaal belangrijke verschillen vast wat betreft de resultaten tussen de subsectoren. Het is tamelijk logisch dat de bijdrage van de innoverende ondernemingen op het gebied van onderzoek en ontwikkeling tot het omzetcijfer van de subsector de geringste is, d.w.z. 40%. Aan de andere kant is 97% van het omzetcijfer van ondernemingen van de subsector informatica-activiteiten afkomstig van innoverende ondernemingen. Dat is het hoogste percentage van de Belgische economie. Het is ook nuttig voor de onderneming of voor de markt om zich bezig te houden met het aandeel van nieuwe producten (goederen of diensten) in het omzetcijfer van de innoverende ondernemingen. Deze indicator geeft meer informatie over de reële inbreng van innovatie bij de activiteit van de onderneming, vooral de verkoop van goederen of diensten. Als we ons exclusief concentreren op innoverende ondernemingen, krijgen we informatie over de rechtstreekse impact van innovatie, los van de sectorale innovatiegraad. FIGUUR 2 : Bijdrage van productinnovaties tot het omzetcijfer van de innoverende ondernemingen • per grootteklasse en per sector
Innovatie voor de onderneming (verwerkende nijverheid) Innovatie voor de onderneming (diensten)
60%
14%
50%
12% 10%
40%
8%
30%
Innovatie voor de markt (verwerkende nijverheid)
20%
Innovatie voor de markt (diensten)
10%
6% 4% 2%
0%
0% Totaal
Klein
Middelgroot
Groot
Bron: CIS3, CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Laagtechnisch
Middel- & hoogtechnisch
150
VII.
innovatie
Figuur 2 illustreert dit punt en geeft gedetailleerd het belang weer van de nieuwe of verbeterde producten uitgedrukt in het omzetcijfer van de innoverende ondernemingen, ongeacht of deze innovatie zich voordoet op het niveau van de onderneming of de markt.9 Het loont de moeite om hier even bij stil te staan. Dan blijkt dat de dienstensector in zijn geheel meer haalt uit het omzetcijfer van zijn productinnovaties dan de verwerkende nijverheid (24% tegen 17%, op de linkeras) als het om een interne innovatie gaat (zij raakt enkel de onderneming). Maar de bijdragen zijn gelijk (7,5% op de rechteras) als het gaat om vernieuwende producten op het niveau van de markt. De verwerkende nijverheid is relatief meer gericht op de markt dan op zichzelf als het productinnovaties ontwikkelt. Bij vergelijking van de histogrammen (op de linkeras) en de krommen (op de rechteras) van Figuur 2 kunnen deze vaststellingen verfijnd worden voor de drie verschillende ondernemingsgroottes en de twee technische sectoren. De kleine ondernemingen innoveren vooral voor zichzelf en spelen een kleinere rol op de markt. Dat geldt in het bijzonder voor de diensten waar de bijdrage gaat van 51% naar 11% (de overeenstemmende cijfers voor ondernemingen van de verwerkende nijverheid bedragen 13% en 4%). Ongeacht de sector, loopt het schema van de middelgrote ondernemingen gelijk met dat van de grote ondernemingen met een bijdrage van de producten nieuw voor de markt die gelijk is aan de helft van die van de producten nieuw voor de onderneming. Wat de technische groepen betreft, stellen we ook vast dat de diensten minder geneigd zijn om innovaties uit te voeren die gevaloriseerd worden op het niveau van de markt dan op niveau van de onderneming. Zo gaat de bijdrage van de nieuwe producten voor de middel- & hoogtechnische dienstverlenende ondernemingen van 28% naar 9% naargelang men innovatie beschouwt nieuw voor de onderneming of voor de markt. De cijfers voor ondernemingen van de verwerkende nijverheid zijn 21% en 9%. Deze laatste zijn dus goed voor 40% van het omzetcijfer dat verband houdt met innovaties van vernieuwende producten op het niveau van de markt (tegen 33% voor de diensten) ondanks een lagere totale bijdrage van de nieuwe producten. In de dienstensector zijn er twee opmerkelijke subsectoren. Enerzijds de informatica-activiteiten (NACE 72) die een sterke neiging tot innovatie vertonen op het niveau van de onderneming, maar heel wat minder prestatiegericht zijn als het gaat om innovaties voor de markt. In deze subsector is 90% van het omzetcijfer van de innoverende ondernemingen afkomstig van de verkoop van vernieuwende producten voor de onderneming. Dat aandeel daalt tot 20% voor innovaties op het niveau van de markt. Vergeet niet dat deze subsector van de diensten 55% van het omzetcijfer genereert dat verband houdt met innovaties voor de onderneming. Onderzoek en ontwikkeling (NACE 73) echter is resoluut gericht op de markt. De bijdrage tot het omzetcijfer van producten nieuw voor de onderneming en voor de markt is ongeveer identiek (in de buurt van 85%10). Maar deze subsector telt slechts voor 0,2% van het omzetcijfer dat samenhangt met nieuwe producten. Tussen die uitersten draagt de subsector voor financiële bemiddeling 20% bij tot het sectorale omzetcijfer in verband met innovatie, met een aandeel van de nieuwe producten voor de onderneming van 10%. 9 Enkel productinnovaties (goederen of diensten) worden opgenomen aangezien enkel de verkoop van deze producten een omzetcijfer genereert. 10 Het percentage van het omzetcijfer als gevolg van innovaties voor de markt is begrepen in het percentage voor innovaties voor de onderneming.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
De innovatie-intensiteit Wat vertegenwoordigen de uitgaven voor innovatie in het totale omzetcijfer van de ondernemingen? Op nationaal vlak besteden de innoverende ondernemingen gemiddeld 3,73% van hun omzetcijfer aan deze uitgaven (met een duidelijk overwicht van de verwerkende nijverheid waarvan het percentage 5,80% bedraagt tegen 1,53% voor de diensten). In de verwerkende nijverheid zijn het de grote ondernemingen die de meeste uitgaven voor innovatie doen (6,52%). In de dienstensector gaat het om de middelgrote ondernemingen (3,22%). Als we het al aangehaalde technische onderscheid maken, komen we tot een innovatie-intensiteit van de middel- & hoogtechnische ondernemingen in de verwerkende nijverheid van 7,44%. De dienstensector is te heterogeen. We kunnen dus ook geen verschillen vaststellen naargelang de onderneming “laagtechnisch” of “middel- & hoogtechnisch” (respectievelijk1,82% versus 1,44%) is. Bij het bekijken van deze relatief geringe uitgaven in de dienstensector, worden de betere prestaties qua omzetcijfer nog opmerkelijker. Op subsectoraal niveau kan men pieken vaststellen in de innovatie-intensiteit in de dienstensector van 71% en 35% voor respectievelijk onderzoek en ontwikkeling (NACE 73) en engineeringactiviteiten (NACE 74.2). Maar dat zijn weinig belangrijke subsectoren in de diensten. Er zijn twee subsectoren die samen meer dan 55% van de uitgaven voor innovatie van de dienstensector uitmaken. De eerste is financiële activiteiten waar de innovatie-intensiteit 0,98% lager ligt dan het sectorgemiddelde. De tweede, informatica-activiteiten, telt voor 24,80% van de uitgaven met een gemiddelde intensiteit van 1,53%. Het is veeleer moeilijk om het verband te leggen tussen de innovatie-intensiteit en de O&O-intensiteit (O&O-investeringen in verhouding tot het BBP). Het spreekt voor zich dat hier geen regel van drie toegepast kan worden om de toenemende uitgaven voor innovatie te extrapoleren in het licht van de doelstellingen van Barcelona. Het innovatieproces is het resultaat van een complex interactieproces waarvan O&O eigenlijk enkel een element is (Kline en Rosenberg 1986). Want slechts 60% van de vernieuwers die geantwoord hebben op de vraag over de uitgaven erkennen O&O-uitgaven te doen. Daaruit blijkt dat 40% van de vernieuwers innoveren zonder een O&O-proces op gang te brengen. Het ligt evenwel duidelijk voor de hand dat deze twee indicatoren met elkaar verband houden en dat het niet mogelijk is om een O&O-intensiteit van 3% tegen 2010 te willen bereiken zonder in te spelen op de commercialiseringsinspanning van innovaties. Derhalve blijkt het nodig eigen economisch-politieke beleidsmiddelen te ontwikkelen om de synergie tussen O&O en innovatie te activeren. Het doel van deze indicator bestaat er ook in aan te tonen dat innovatie nog meer inhoudt dan de O&O-uitgaven. Die vormen in feite slechts een deel van de uitgaven van de ondernemingen om te innoveren (ongeveer 36% voor intramuraal O&O en 10% voor extramuraal O&O). Figuur 3a toont de verdeling van de innovatie-uitgaven volgens de vijf categorieën van de CIS3-enquête en dat voor alle innoverende ondernemingen, de twee sectoren en twee technologieën. Omdat het aandeel van O&O (intramuraal en extramuraal) hoger ligt in de diensten (49% tegen 45% in de verwerkende nijverheid) constateert men grote verschillen afhankelijk van het feit of de onderneming een laagtechnische of een middel- & hoogtechnische onderneming is. Zo bedragen de uitgaven van de middel- & hoogtechnische ondernemingen van de verwerkende nijverheid om innovatie te genereren, voor intramuraal O&O (42%), voor machi-
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
151
152
VII.
innovatie
nes (25%) en voor design (21%), terwijl hun tegenhangers van de diensten zich beroepen op uitgaven voor intramuraal O&O (37%), O&O in onderaanneming (22%) en machines (23%). Die verschillen ontstaan door het uiterst gedifferentieerde gedrag naargelang de grootte van de onderneming. Zo zullen de KMO’s (ongeacht de sector), in overeenstemming met Figuur 3b, heel wat meer geld uitgeven aan machines en uitrusting om hun innovaties uit te werken. De uitgavenstructuur van de middelgrote ondernemingen (beide sectoren) leunt sterk aan bij die van de grote ondernemingen in de verwerkende nijverheid, terwijl de kleine en grote ondernemingen in de dienstensector, zoals verwacht, weinig geldmiddelen besteden aan machines en uitrusting, maar eerder aan onderaanneming en design. De grote ondernemingen uit de dienstensector spenderen het meeste middelen aan O&O (zowel intramuraal als extramuraal), hetzij meer dan 70%. Voor de grote ondernemingen uit de verwerkende nijverheid ligt dat percentage slechts op 48%, en het minste wordt uitgegeven door middelgrote ondernemingen uit de dienstensector (26%). FIGUUR 3A : Verdeling van de innovatie-uitgaven per sector en technisch niveau Intramuraal O&O 50% 40% 30% 20%
Design e.a. Laagtechnisch (verwerkende nijverheid)
10%
Middel- & hoogtechnisch (verwerkende nijverheid)
0%
Extramuraal O&O
Laagtechnisch (diensten) Middel- & hoogtechnisch (diensten) Totaal Externe kennis
Machines
Bron: CIS3, CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid.
Als we de dienstensector gedetailleerd gaan bekijken, constateren we dat iedere uitgavensoort vaak samenhangt met een bijzondere subsector. Zo verlaten de informatica-activiteiten (NACE 72) zich vooral (en ook logischerwijs) op het intramurale O&O en de uitgaven voor design, net als tests en analyses (NACE 74.3). Maar het economisch gewicht van deze laatste subsector is veel minder groot. Bij de financiële bemiddeling (NACE 65-67) hebben de uitgaven voor machines en uitrusting de bovenhand (wat aanknoopt met wat we vastgesteld hebben in verband met het grootteklasse-effect). De engineeringactiviteiten (NACE 74.2) doen voornamelijk een beroep op extramuraal O&O. Daaruit blijkt duidelijk dat niet alle ondernemingen dezelfde ideeën hebben over innovatie, niet dezelfde methodes gebruiken en zeker niet over dezelfde middelen beschikken. Zelfs als het intramurale O&O 80% uitmaakt van de innovatie-uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling (NACE 73) tegen 33% bij de engineeringactiviteiten (NACE 74.2), zijn de bedragen, in absolute waarde uitgedrukt, door de subsector onderzoek en ontwikkeling (NACE 73) geïnvesteerd goed voor 14% van die voor engineeringactiviteiten (NACE 74.2).
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
FIGUUR 3B : Verdeling van de innovatie-uitgaven per sector en grootteklasse Klein (verwerkende nijverheid) 50% 40% Groot (diensten)
30%
Middelgroot (verwerkende nijverheid)
20% 10% Intramuraal O&O
0%
Extramuraal O&O Machines Externe kennis
Middelgroot (diensten)
Groot (verwerkende nijverheid)
Design e.a.
Klein (diensten) Bron: CIS3, CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid.
3. Hoe? Het is nuttig te weten wie er innoveert en hoeveel middelen er aan innovatie besteed worden. Maar zo hebben we geen informatie over de dynamiek van het innovatieproces, de manier waarop een onderneming te werk gaat om te innoveren. De vraag naar het “waarom” kan, al is het maar gedeeltelijk, aangesneden worden via de CIS3-enquête. Om te innoveren heeft de onderneming informatie nodig. Door analyse van de gebruikte informatiebronnen kan de mate van openheid van ondernemingen11 beoordeeld worden. Om zich aan te passen aan innovatie, kan het nodig zijn wijzigingen of verbeteringen door te voeren op strategisch en/of organisatorisch vlak. Op die manier kan men ervoor zorgen dat innovatie plaatsvindt in de beste omstandigheden of gewoon dat innovatie kan doorgaan of dat de integratie ervan in de onderneming bevorderd wordt. De informatiebronnen De innoverende ondernemingen vinden in eerste instantie een groot deel van de informatie die nodig is om het innovatieproces tot een goed einde te brengen bij zichzelf, ongeacht hun sector. Zo beschouwen 55% van de innoverende ondernemingen uit de verwerkende nijverheid zichzelf als hun eigen bevoorrechte informatiebron, zoals blijkt uit Figuur 4, tegen 48% in de diensten.12 Zodra de interne middelen uitgeput zijn, kan de onderneming zich dan wenden tot haar naaste partners op de markt. In dit geval, en ongeacht de sector, zijn de leveranciers, de klanten, de beurzen en tentoonstellingen en de ondernemingen van de groep niet te verwaarlozen bronnen. Er kan wat dit betreft geen duidelijk verschil vastgesteld worden tussen de verwerkende nijverheid en de dienstensector. Dat is niet het enige element dat ons informatie verschaft over de openheid van een onderneming. De samenwerkingen vormen vaak het strategisch antwoord bij uitstek. Gezien het belang ervan, wordt dit in hoofdstuk VIII apart behandeld. 12 Iedere onderneming beschikt over de mogelijkheid te antwoorden en daarbij verschillende informatiebronnen aan te halen. Het aantal antwoorden dat erop wijst dat de bron heel belangrijk is, werd dus vergeleken met het totaal aantal innoverende ondernemingen. 11
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
153
154
VII.
innovatie
FIGUUR 4 : De informatiebronnen van de innoverende ondernemingen 60% 50% 40% 30% 20% Verwerkende nijverheid 10% Diensten 0%
f iers zel ep anc gro ing m ver de e e n L n r I de on
n it n n& rof n nte es & eite rre nti ften eurzelingen n-p ge rsit no tellin nfere schri l B ncu ive e o n t & s C U ns Co tijd eid ksin too erh zoe de ten Ovnder In o Bron: CIS3, CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. n nte Kla
Het is merkwaardig dat ondernemingen minder hun toevlucht nemen tot de zogenaamde institutionele informatiebronnen. Enkel 4,2% van de innoverende ondernemingen van de verwerkende nijverheid en 3,7% van de diensten halen deze informatie aan als belangrijke bronnen. Het lijkt dus dat ondernemingen zich weinig laten inspireren door de informatie van de universiteiten of de onderzoekscentra, behalve dan op het vlak van samenwerking. Maar deze vaststelling dekt een andere realiteit zoals blijkt wanneer de thematiek van de samenwerking aangekaart wordt (zie hoofdstuk VIII). Heeft de grootte van de onderneming invloed op de informatiebronnen? Het is erg waarschijnlijk dat grote ondernemingen die als leider voor hun markt gelden veeleer op zichzelf teruggeplooid zijn. De interne bron voor de onderneming is namelijk het voorrecht van de grote ondernemingen in de diensten (vermeld door 71,1% van de ondernemingen) en de middelgrote in de verwerkende nijverheid (65,2%). Het idee is dat de onderneming des te meer op zichzelf rekent omdat zij een leidende positie inneemt op de markt. Deze vaststelling betreffende de grootteklasse verandert wat betreft de informatie afkomstig van de andere ondernemingen van de groep; de grote ondernemingen doen er het vaakst een beroep op, ongeacht de sector (34,9% in de verwerkende nijverheid en 37,5% in de diensten). De kleine ondernemingen, en dan vooral die uit de dienstensector, vertrouwen tevens op twee andere bronnen. Zij gebruiken de informatie die zij krijgen van klanten en leveranciers. Dat wordt respectievelijk aangehaald door 33,3% en 25,3% van de ondernemingen. Binnen de diensten zijn het de kleine ondernemingen die vooral een beroep doen op klanten (terwijl deze bron meer gebruikt wordt door de grote ondernemingen in de verwerkende nijverheid). Het lijkt erop dat de kleine ondernemingen van de dienstensector hun klanten vooral ontmoeten op beurzen en tentoonstellingen; dat wordt aangehaald door 15% van de ondernemingen. De grote ondernemingen uit de dienstensector verkiezen echter informatie van hun leveranciers (bron aangehaald door 37,9% van de grote dienstenondernemingen). De middelgrote ondernemingen van de dienstensector doen het vaakst een beroep op de institutionele bronnen. Zij worden vernoemd door 9,6% onder hen en worden verdeeld in 11,4% voor de universitaire bronnen en 6,5% voor de regeringsbronnen (deze twee cijfers vormen de waargenomen maxima). Deze voorkeur voor de universitaire sector binnen de institutionele bronnen wordt trouwens vastgesteld voor alle grootteklassen van ondernemingen en ongeacht de sector.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
155
w&t- en innovatie-indicatoren
De andere strategische en Vaak wordt men ertoe aangezet het innovatieproces ruimer te bekijken dan het organisatorische wijzigingen strikte kader waarvoor uitgegaan wordt voor de innovatie-enquête (verklaard in inzet 1). Als men echter dieper ingaat op de strategische en/of organisatorische wijzigingen die de onderneming doorvoert naast het innovatieproces, kunnen we met behulp van het CIS dat strikte kader overstijgen. Dan kunnen we de strategische en organisatorische wijzigingen die plaatsvonden tussen 1998 en 2000 in aanmerking nemen en beschouwen als ofwel een uitvloeisel, ofwel een voorafgaande vereiste voor het innovatieproces. Uit Figuur 5 komen twee resultaten duidelijk naar voren. Aan de ene kant vormt het uitwerken van nieuwe organisatorische structuren (of duidelijk gewijzigd op grond van de vraagbeschrijving in CIS) de meest toegepaste verandering. Zij wordt vermeld door 40,8% van de ondernemingen, of zij nu innoveren of niet. Aan de andere kant zoeken de vernieuwers (zowel van producten als processen) hun toevlucht bij een van de aangehaalde wijzigingen waarbij het weinig belang heeft om welke wijziging het gaat. We stellen dus vast dat het veranderen of het wijzigen van de structuur, de marketing, de strategie… nauw samenhangt met het innovatief gedrag. De grootste afwijking is zichtbaar voor de wijzigingen op het vlak van design; het belang ervan blijkt duidelijk uit de uitgaven voor innovatie van heel wat ondernemingen. Ook de grootteklasse heeft een duidelijk invloed. De grootste ondernemingen gaan veel gemakkelijker wijzigingen doorvoeren (zeker in verband met fusies, verwervingen, aanpassingen aan de conjunctuur).13 Zo geeft 59,4% van de grote ondernemingen de voorkeur aan wijzigingen in de structuur (met een piek van 63% bij de grote innoverende verwerkende nijverheid). Dan volgen de strategische wijzigingen, gekozen door 57,1% van de grote ondernemingen met een maximum van 67,3% bij de grote ondernemingen uit de dienstensector. FIGUUR 5 : Organisatorische wijzigingen 60%
45% 40%
50%
35%
40%
30% 25%
30% Innovatoren
20%
Niet-innovatoren
20%
Totaal
10%
15% 10% 5% 0%
0% Nieuwe strategieën
Geavanceerd management
Nieuwe structuren
Marketingveranderingen
Bron: CIS3, CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid.
13
De histogrammen worden gelezen op de linkeras en de kromme op de rechteras.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Esthetiek, design
156
VII.
innovatie
Er is echter niets op basis waarvan we een bepaalde oorzakelijkheid kunnen vaststellen voor deze resultaten, zelfs als een analytisch rapport van de OESO met als titel ‘Technologie, productiviteit en jobcreatie’ duidelijk toont dat de technologische vooruitgang tegelijk een van de factoren is die aanzet tot institutionele en organisatorische wijzigingen en een van de gevolgen van die verandering. Er kan namelijk vastgesteld worden dat een groot deel van de ondernemingen die niet innoveren ook wijzigingen doorvoeren in de organisatie, het beheer, het management…. De vraagbeschrijving in CIS3 blijft vaag en legt geen enkel verband tussen de wijziging van de beheer- en managementstructuren… en de andere innovatietypes. Of die veranderingen een voorwaarde of een gevolg zijn van de product- of de procesinnovatie, dat moet nog vastgesteld worden.14 Als we de details bekijken en de verwerkende nijverheid en de diensten in aanmerking nemen, kunnen we twee grote conclusies trekken. Aan de ene kant dat de diensten meer wijzigingen doorvoeren op het vlak van de concepten of de marketingstrategieën (27% tegen 23% in de verwerkende nijverheid), maar niet op esthetisch en designvlak… (19,3% tegen 26,9%) en op organisatorisch vlak (39% tegen 43%). Er is geen enkel verschil in handelwijze waarneembaar tussen de sectoren voor de twee andere wijzigingstypes. Aan de andere kant gaan de middelgrote ondernemingen van de dienstensector vaker over tot organisatorische, strategische wijzigingen… dan die van de verwerkende nijverheid (met vastgestelde frequenties van meer dan 10%). Deze talrijke wijzigingen tonen het uiterst competitieve kenmerk aan van de omgeving waarin deze ondernemingen gevestigd zijn.
4. Waarom?
Naast de vragen “hoeveel” en “hoe”, is de cruciale vraag het proberen te begrijpen van de redenen die ervoor zorgen dat ondernemingen geopteerd hebben voor innovatie en wat de belemmeringen en obstakels zijn voor deze innovaties. Aan de hand van deze informatie kan de aandacht gevestigd worden op de elementen waarop het wetenschappelijk beleid kan steunen om acties ter ondersteuning van innovatie uit te werken. De gevolgen van innovatie Welke doelstellingen heeft de onderneming voor ogen als zij gaat innoveren? Want om van start te gaan met een dergelijk lang, complex, onzeker en duur proces, moet men een concrete doelstelling hebben of misschien zelfs meerdere. De derde Europese innovatie-enquête geeft negen doelstellingen die de onderneming zich kan stellen om te innoveren. Zij worden verondersteld het spectrum van de economische activiteit van een onderneming te dekken, gaande van de uitbreiding van het productengamma, over het naleven van de normen en standaarden, tot een vermindering van de salariskosten. Enkel de innoverende ondernemingen geven een antwoord op deze vraag. Wat zijn dan de elementen die de innoverende onderneming vooropstelt? 14 Ook het positieve kenmerk moet bestudeerd worden, dus het werkelijk innoverende kenmerk van deze wijzigingen voor de onderneming. De rationaliseringsprocessen die hun bestaansreden vinden in andere economische mechanismen zijn niet uitgesloten.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
FIGUUR 6 : De gevolgen van innovatie 140% 120% 100% 80% Klein
60%
Middelgroot
40%
Groot
20%
Ru im er pr od uc ta sso rti m en H t og er m ar kt aa nd Kw ee ali l tei tsv e G rb ro ete ter rin ep g ro du cti efl ex H ib og ili er tei ep t ro du cti ec La ap ge ac M re ite in it e en de he rm id at sa er rb iaa eid lsk os ge / e t pr ne od rg i uc ev ee erb rd r Be e e uik ter en p Vo he er m ld i id oe lie n u/ aa g n ez we on dh tg ev eid in g en sta nd aa rd en
0%
Bron: CIS3, CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid.
Figuur 6 toont ons de verdeling van de antwoorden op grond van de negen voorgestelde motivaties en dat voor alle innoverende ondernemingen en voor de drie grootteklassen.15 Het spreekt voor zich dat innovatie het allereerst een effect wil hebben op de producten. De kwaliteit verbeteren en dus een toegevoegde waarde creëren, is over het algemeen de reden die ondernemingen het meest aanhalen (vooral de kleintjes: 46%, maar ook de grote: 44%). De middelgrote ondernemingen verklaren echter dat zij een uitbreiding willen van hun producten- of dienstengamma (44%). Het is eigenlijk louter een strategische kwestie. Men kan veronderstellen dat een middelgrote onderneming de expansie bekijkt als een ontwikkelingsmotor. We hebben gezien dat de kleine ondernemingen sterk “klantgericht” zijn, logischerwijs kijken zij dus eerst naar het niveau van de productiekwaliteit. Merk ook de erg beperkte plaats op die ingenomen wordt door milieuoverwegingen. Uit Figuur 6 blijkt duidelijk dat ondernemingen niet innoveren om het milieu te verbeteren, maar dat het om een bijkomstig of een samenhangend doel zou gaan dat eventueel in de marge kan opduiken. Zoals verwacht zijn de grootste ondernemingen de meest gevoelige, gezien de grotere impact en de grotere zichtbaarheid van hun activiteiten op het milieu. Zo halen 30,2% van de grote ondernemingen van de verwerkende nijverheid dit aan tegen 18,2% in de dienstensector. De overeenstemmende cijfers voor de kleine ondernemingen zijn 19,3% en 14,1%.
15
Zoals vaak in deze vragen, kon iedere onderneming meerdere redenen aanhalen zonder ze te rangschikken.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
157
158
VII.
innovatie
Figuur 6 toont de volledige resultaten, maar hoe zit het nu per sector? De klassering van de negen items is bijna identiek. Er zijn twee permutaties zonder grote weerslag merkbaar. Aan de ene kant is “het marktaandeel doen groeien” de derde doelstelling voor de diensten (vermeld door 28,3% van de ondernemingen), gevolgd door “het uitbreiden van de productiecapaciteit” (26%) terwijl men het tegenovergestelde vaststelt in de verwerkende nijverheid (met respectievelijk 30,6% en 28,4%). Aan de andere kant wordt “het terugdringen van de kosten per arbeidseenheid” op de zevende plaats vermeld door de diensten (door 13,7% van de antwoorden) en op de achtste in de verwerkende nijverheid (16,5%), terwijl “het behalen van de normen en standaarden” net omgekeerd rangschikken staat (respectievelijk 13,6% en 19,7%). Dat is niet verwonderlijk gezien de duidelijkere impact van de verwerkende nijverheid op het milieu. Naast een rangschikking naar orde waarbij men enkel de rangschikking van ondernemingen weergeeft, kan men sterke discrepanties vaststellen op basis van de exacte percentages (kardinale benadering). Gemiddeld beschouwen meer ondernemingen uit de verwerkende nijverheid deze negen doelstellingen als relevant.16 Dat wordt vooral bevestigd voor de doelstelling “de productiecapaciteit verhogen”. 30,6% van de ondernemingen uit de verwerkende nijverheid halen dit item aan (vooral de kleinste met 33,8%), tegen 17,1% in de diensten waar het vooral nagestreefd wordt door de middelgrote ondernemingen (25,1% positieve antwoorden in verband met deze item). De belemmeringen en Deze belemmeringen of obstakels raken alle ondernemingen, ongeacht of zij gekoobstakels voor innovatie zen hebben te innoveren of niet. De eerste vraag die men zich dus moet stellen als men de innovatiebelemmeringen aankaart, is te weten of de moeilijkheden op dezelfde manier waargenomen of geëvalueerd worden door innovatoren en nietinnovatoren. Figuur 7 brengt meer duidelijkheid in dat verband. Daar stelt men vast dat de vernieuwers meer tot antwoorden geneigd zijn (55% van de antwoorden tegen 35% voor de anderen). Dat komt omdat zij zich ongetwijfeld meer betrokken voelen bij deze vraag daar zij de obstakels nauwkeuriger en exacter waarnemen omdat zij er middenin zitten. Men kan namelijk vermoeden dat een onderneming die niet innoveert een minder duidelijk beeld zal hebben van de obstakels. Geen grote verrassingen met betrekking tot de verdeling van de antwoorden van de vernieuwers. Toch interessant is het veeleer lage antwoordpercentage; de belangrijkste belemmering wordt immers slechts aangehaald door 11% van de vernieuwers. Dat doet vermoeden dat de reële innovatiebelemmeringen niet tussen de voorgestelde items staan of dat er geen reële belemmeringen bestaan. Misschien zit die belemmering in de werking of het ontwikkelingsplan van de onderneming, wat met zich brengt dat de onderneming het innovatieproces meer voor zichzelf programmeert dan op grond van externe voorwaarden. Wat de aangehaalde belemmeringen betreft maken het personeelsgebrek (aangehaald door 10,9% van de vernieuwers tegen slechts 6,3% van de andere) en het gebrek aan financiering (respectievelijk 9,8% en 7,3%), net als de te hoge innovatiekosten (respectievelijk 9,9% en 6,4%), deel uit van de gewone verwijten van de werkgeversorganisaties inzake het openbaar beleid.
16 Omgekeerd kan dit betekenen dat zij zich veeleer terugvinden in de vragenlijst dan de ondernemingen uit de dienstensector. Het is namelijk gebleken dat CIS niet altijd aangepast is aan deze sector.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
FIGUUR 7 : Belemmeringen en obstakels voor innovatie volgens innovatiegedrag frequentie 12% 10% 8% 6% 4% Niet-Innovatoren 2%
Innovatoren
G eb re k
G eb re k
aa n
ge kw ali fic ee rd
pe rso Te ne ho el g aa ei n n ge no sc va hi tie kt ko ef ste O in nv n a n ol c i do er in en gs de br fle on G xib ne eb ele n re k re aa g lem n ge br of ent Bu ui no eri ke ite rm ng rsr ns en e g po oe sp rig de on re s o ge n ac of p n ht di ieu ee en w O co ste e rg n o n an m isa isc to he ris ris ch ico es 's ta rh eid on bi G eb de nn re rn en k em d aa in e n G g m eb a rk re tin k aa fo n rm tec at hn ie ol og iein fo rm at ie
0%
Bron: CIS3, CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid.
Niet-innovatoren vertonen een bijna gelijkverlopende verdeling met die van innovatoren, maar zij citeren geldgebrek als de belangrijkste reden waarom zij zich niet bezighouden met innovatie. Dat is zeker een onoverkomelijke factor voor de kleinere ondernemingen. Men zou een bepaalde grootte moeten hebben wil men deze belemmering kunnen elimineren om geloofwaardig te worden bevonden of toegang te krijgen tot de financiële markten. Het zou interessant zijn een onderscheid te maken tussen factoren die het innovatieproces effectief blokkeren (of de lancering ervan) en zij die het enkel vertragen. De minst belemmerende factoren blijken verband te houden met de onderneming. Zo telt de organisatorische strakheid mee voor 2,4% van alle ondernemingen en het gebrek aan informatie (over de markten of de technologie) voor nog minder. Figuur 7 kan dus helpen begrijpen in welke richting het beleid voor innovatiehulp moet gaan. Zo vereist het streven naar de doelstelling van Barcelona een sterkere inspanning en bijgevolg een verhoogde druk op de arbeidsmarkt. Het aangehaalde gebrek aan gekwalificeerd personeel zou dus kunnen omslaan in een echt knelpunt als er niets ondernomen wordt op opleidingsvlak (zie hoofdstuk IV; EU, 2003; Soete, 2002). Een gemakkelijkere toegang tot venture capital en dit tegen een lagere kostprijs, meer bepaald voor de start-ups, die duidelijk naar voren werd geschoven op de Top van Lissabon, is eveneens een middel om ondernemingen uit te nodigen van start te gaan met het innovatieproces. Hetzelfde geldt voor de gebruikte fiscale hulpmiddelen. Deze ontwikkeling naar meer stimuli moet dan vermijden dat er institutionele starheid of dwingende normen mee gepaard gaan.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
159
innovatie
FIGUUR 8 : Belemmeringen en obstakels voor de vernieuwers per sector 14% 12% 10% 8% 6% 4% Verwerkende nijverheid
2%
Diensten
G eb re k
ge kw ali fic ee rd
pe rso Te ne ho el ge aa n in ge no sc va hi tie kt ko e ste fin O nv n an ol c ier do in en gs de br fle G on eb xib ne re n e le k aa r e n gle ge m br of ent ui Bu ke no eri ite r rm ng ns go sres en po ed po rig er ns en o ge p of n ac ht di ieu en w ee ste e c O o n n rg o an m isa isc to he ris ris ch ico es 's ta rh eid G on bi eb de nn re rn en k em d aa n in e G m g eb ar re k tin k aa f or n m tec at hn ie ol og iein fo rm at ie
0%
aa n
VII.
G eb re k
160
Bron: CIS3, CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid.
In Figuur 8 vinden we dezelfde negen obstakels terug, maar wordt er een onderscheid per sector gemaakt. In zijn geheel vindt de verwerkende nijverheid dat de obstakels voorgesteld door CIS3 pertinenter zijn en werd er dus meer geantwoord op de items. De rangschikking die beide sectoren maakten loopt evenwel erg gelijk. Een opmerkelijke uitzondering is dat 6% van de dienstverlenende ondernemingen onvoldoende flexibiliteit van de normen en standaarden als een enorm obstakel zien voor innovatie tegen 5,3% in de verwerkende nijverheid. Men kan er redelijkerwijs van uitgaan dat de aanwezigheid in de dienstensector van subsectoren die intensief bezig zijn met nieuwe technologieën daar niet vreemd aan is. Deze ondernemingen, die altijd vooruitstrevend zijn, gaan sneller vooruit dan de wetgever en zorgen ervoor dat normen en standaarden ingang vinden. Nochtans is het niet minder waar dat weinig ondernemingen deze voorstellen als ernstige obstakels of belemmeringen beschouwen voor innovatie. Maximaal 12,2% van de ondernemingen in de verwerkende nijverheid halen de te hoge kosten aan van innovatie en 11,4% het gebrek aan financieringsbronnen. De respectieve cijfers voor de dienstensector zijn 4,1% en 5,9%. Dan komt het gebrek aan gekwalificeerd personeel voor de verwerkende nijverheid met 9,9% tegen 7,3% voor de diensten (waar dit item als het grootste obstakel voor innovatie beschouwd wordt). Na een overzicht van de diverse innovatie-indicatoren op nationaal vlak, kaderen we de Belgische innovatieprestaties in een internationale context.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
B. INNOVATIE IN EEN INTERNATIONALE CONTEXT
1. Inleiding
De Europese economie wordt geconfronteerd met een disconnectie tussen de wetenschappelijke basis (input) die aanwezig is in Europa en de technische en economische performantie (output). Als we er het “Third European Report on Science and Technology Indicators (2003)” op na slaan, krijgen we als duidelijke boodschap dat de Europese industriële sector achterophinkt in het omzetten van O&O (als proxy voor de wetenschappelijke basis) in winstgevende innovatie (als proxy voor technische en economische performantie). Als belangrijkste oorzaak hiervoor worden de te geringe betrokkenheid van de privé-sector bij de financiering van O&O en meer in het algemeen de interacties tussen de privé- en de niet-privé-sector in Europa aangezien. Dit heeft tot gevolg dat veel O&O verricht in de nietprivé-sector geen duidelijke economische finaliteit heeft en bijgevolg (zeker op kortere termijn) niet resulteert in terugverdieneffecten in termen van winst en jobcreatie. Deze onmacht om O&O meer te valoriseren is sinds de tweede helft van de jaren negentig bekend als de “Europese paradox”17. In tegenstelling tot de O&O-enquête (zie hoofdstuk III en hoofdstuk IV) die zowel de privé- als de publieke sector bevraagt, richt de innovatie-enquête zich uitsluitend op de privé-sector. De internationale vergelijking en de koppeling met de O&O-activiteiten zijn dan ook beperkt tot deze sector. Bovendien is door het typisch Europese karakter van de innovatie-enquête een vergelijking met Japan en de Verenigde Staten niet mogelijk. Het internationale kader beperkt zich aldus tot België, zijn voornaamste handelspartners (Duitsland, Frankrijk en Nederland, voor het Verenigd Koninkrijk zijn (nog) geen cijfers beschikbaar), de Zuid-Europese landen Griekenland, Italië, Portugal en Spanje, en de Scandinavische landen Denemarken, Finland en Zweden. Een directe toetsing van de Europese paradox op basis van de innovatie-enquête is bijgevolg niet mogelijk.
De aandachtige lezer zal opmerken dat - op basis van hoofdstukken III en IV van dit werk over bestedingen en personeel voor O&O - niet langer enkel de outputzijde achterophinkt in Europa, maar dat ook op het vlak van O&Oinspanningen een systematisch grotere achterstand kan worden vastgesteld t.o.v. de Verenigde Staten en Japan. Zo slaagt Europa er niet in zijn hoger opgeleiden binnen de regio te houden. In het derde Europees rapport inzake wetenschap en technologie (European Commission, 2003) wordt gesteld dat 15% van de buitenlandse doctorandi in de Verenigde Staten van Europese origine is. 75% van deze hoger opgeleiden blijft in de Verenigde Staten omwille van attractieve carrièreopportuniteiten. De vraag naar een verklaring voor de “Europese paradox” krijgt in deze context een andere betekenis.
17
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
161
162
VII.
innovatie
Wel mogelijk is een toelichting van de innovatieve positie van België in een Europese context. In het vorige Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie (DWTC, 2001) bleek deze paradox dermate sterk aanwezig in België dat men bijna kon spreken van een vergelijkbare paradox voor België binnen Europa. Of met andere woorden, binnen het reeds laag innovatieve Europa, bleek België nog eens bijzonder slecht te scoren op het vlak van innovatie, en dit ondanks een gemiddelde O&O-intensiteit. Via koppeling van de Belgische O&O-activiteiten (hoofdstukken III en IV van dit rapport) met gegevens over de innovatie-inspanningen, onderzoeken we of er enige ontwikkeling te bespeuren is op dit vlak. Alvorens deze oefening aan te vatten, dient opgemerkt te worden dat door een gebrekkige harmonisatie van de eerste en tweede Europese innovatie-enquête een internationale vergelijking van de eerste enquêtes weinig zinvol is. De methodische breuk tussen de eerste innovatie-enquêtes en de derde Europese innovatie-enquête heeft er bovendien (en dit is zeker het geval voor België) toe geleid dat er geen historische reeks van innovatiegegevens kan worden samengesteld. Om deze redenen is de internationale vergelijking beperkt tot het toelichten van de resultaten van de derde Europese innovatie-enquête (met resultaten voor de periode 1998-2000). Zoals benadrukt in de inleiding van dit hoofdstuk, beogen we een summiere beschrijving van een deel van het innovatieproces, namelijk productinnovatie en procesinnovatie. Organisatorische, commerciële en marketing innovatie komen - bij gebrek aan informatie - niet aan bod. Het is evenwel duidelijk dat zij meer en meer aangezien worden als een belangrijk onderdeel van het innovatieproces (Tidd, Bessant en Pavitt, 1997). Het is dan ook een belangrijke uitdaging hiermee rekening te houden bij de momenteel aan de gang zijnde herziening van het Osloinnovatiehandboek. Bij de hierna volgende vergelijking van België met de andere Europese landen richten we ons voornamelijk op de innovatieprestaties van de Belgische ondernemingen (de “hoeveel” vraag). De motieven voor innovatie (waarom) en de aangewende bronnen (hoe) worden slechts zeer summier behandeld. De reden hiervoor is dat de vaak landspecifieke elementen ten grondslag aan de motieven en de bronnen in kaart dienen gebracht te worden om deze indicatoren in het juiste perspectief (zijnde het nationaal innovatiesysteem van elk land) te plaatsen. Dit overstijgt het kader van dit werk.
2. Hoeveel ?
Uit Figuur 9 blijkt dat de innovatiegraad in de beschouwde Europese landen varieert tussen 28% (Griekenland) en 60% (Duitsland). Met net de helft van de bedrijven die aangeven er innovatieve activiteiten op na te houden, bevindt België zich in het koppeloton van de Europese landen. Met uitzondering van Portugal vertonen de Zuid-Europese landen een lagere innovatiegraad en kunnen we stellen dat de Scandinavische landen een vergelijkbaar ‘innovatiegehalte’ hebben als de West-Europese landen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
163
w&t- en innovatie-indicatoren
FIGUUR 9 : Innovatiegraad in een aantal landen van de Europese Unie. 70% 60% 50% Innovatieve activiteit
40%
Product- en/of procesinnovatie
30%
Enkel productinnovator
20%
Enkel procesinnovator 10% Product- en procesinnovatie
0% gië Bel
Enkel niet voltooide of stopgezette innovatieactiviteiten
and itsl Du
d rijk lan nk der Fra Ne
lië Ita
and enl iek r G
nje Spa
al en tug ark Por nem e D
d lan Fin
n ede Zw
Bron: Belgisch cijfer: CIS3, CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Resultaten andere landen: Eurostat.
Uit Figuur 9 blijkt tevens dat product- en procesinnovatie elkaar niet uitsluiten. In de literatuur vinden we dat het traditionele patroon van productinnovatie die procesinnovatie voorafgaat niet langer opgaat, en dit onder impuls van het invoeren van informatietechnologie. Volgens Barras (1990) staat procesinnovatie in sommige sectoren immers zo centraal dat er sprake is van een ‘reverse product cycle’. Dit houdt in dat productinnovatie voortvloeit uit procesinnovatie. Of dit fenomeen reeds sterker ingeburgerd is bij onze belangrijkste handelspartners Duitsland en Frankrijk (gezien hun zeer hoge graad aan gecombineerde product- en procesinnovatie) of methodologische verschillen de discrepantie tussen deze landen en de overige Europese landen veroorzaken, is op basis van de ons beschikbare informatie niet uit te maken. Interessant is het op te merken dat op basis van CAPI (computer assisted personnal interviews) in het Vlaams Gewest een aanzienlijk hogere graad aan procesinnovatie genoteerd werd dan de hier gerapporteerde innovatiegraad (gebaseerd op schriftelijke enquêtes). Diepgaander onderzoek voor het nauwkeuriger in kaart brengen van procesinnovaties is bijgevolg aangewezen18. In de Zuid-Europese landen is het voornamelijk het relatief hoge aandeel van uitsluitend procesinnovaties (nagenoeg even belangrijk als productinnovaties) dat in het oog springt. Het innovatieprofiel van de Scandinavische landen verschilt weinig van dat van de Belgische bedrijfssector. Het geringe verschil tussen het ontplooien van innovatieve activiteiten en het realiseren van een product- en/of procesinnovatie wijzen erop dat de bedrijven die innovatieve activiteiten hebben ook dikwijls tot een innovatie komen. Het zegt evenwel niets over het slaagpercentage van de innovatieve activiteiten. In wat volgt richten we ons enkel op de innovatoren stricto sensu. Bedrijven met innovatieve activiteiten die geen innovaties realiseerden, worden bijgevolg niet meer beschouwd als innovator.
18
Voor enkele inzichten in de Vlaamse resultaten verwijzen we de geïnteresseerde lezer naar Delanghe et al (2003).
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
164
VII.
innovatie
Om na te gaan of de paradox (in een Europese context) tussen middelmatige O&O-uitgaven (input) en slechts geringe realisaties van innovatie (output) van de bedrijfssector, zoals gevonden voor België in het eerste Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie (DWTC, 2001), nog steeds aanwezig is, vergelijken we de resultaten uit Figuur 9 met het aandeel in het BBP van door de privé-sector verricht O&O19 zoals besproken in hoofdstuk III van dit werk. We geven de O&O-intensiteit voor diverse jaren omdat zowel het absolute gehalte als de ontwikkeling van de O&O-uitgaven van belang is en omdat er rekening gehouden dient te worden met een time lag tussen O&O-activiteiten en de realisatie van een nieuw product of een nieuw proces. TABEL 1 : Privé-O&O als percentage van het BBP 1993
1995
1997
1999
1,22 1,58 0,95 1,48 0,13 0,42 0,6
2001
1,22
1,34
1,4
1,6
1,5 1,04 1,41 0,14 0,39 0,53 0,12 1,05 1,44 2,48
0,154 1,11 1,39 0,13 0,4 0,52 0,14 1,19 1,79 2,65
1,7 1,14 1,38 0,19 0,46 0,51 0,17 1,33 2,2 2,74
1,76 1,08 1,37
Land
België Duitsland Nederland Frankrijk Griekenland Spanje Italië Portugal Denemarken Finland Zweden
1,02 1,27 2,16
0,5 0,56 0,27 1,65 2,42 3,31
Bron: Belgisch cijfer: Tweejaarlijkse O&O-enquêtes, CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Resultaten andere landen: OESO (2003).
De verschillen in innovatiegraad tussen de Europese landen zijn merkbaar veel geringer dan de verschillen in privé-O&O-intensiteit. Zo vertaalt de voorsprong op het vlak van O&O-intensiteit van de Scandinavische landen zich niet in een hogere innovatiegraad en is de achterstand van de Zuid-Europese landen minder uitgesproken. Van het paradoxale verschil tussen de gemiddelde Belgische O&O-positie en de zeer zwakke innovatiepositie op basis van de vorige O&O- en innovatieenquête (zie Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie (DWTC, 2001)) is - binnen een Europese context althans - niets meer merkbaar. Dergelijke drastische verandering is wellicht voor een veel groter deel te verklaren door een sterker doorgedreven harmonisatie van de jongste innovatie-enquête dan door een reële verandering van de innovatiegraad in de diverse beschouwde landen (voor een beschrijving van de Belgische situatie, zie Teirlinck en Vandervaeren (2003)).
19 Het is duidelijk dat O&O niet de enige bron is voor innovatie (de hierin geïnteresseerde lezer verwijzen we voor verdere inzichten naar het kettingmodel van innovatie van Kline en Rosenberg, 1986). Uitgaven voor O&O vormen weliswaar in veel landen nog steeds de voornaamste innovatiekosten (zie verder).
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
165
w&t- en innovatie-indicatoren
Net zoals in het hoofdstuk O&O-bestedingen verwijzen we naar Cohen en Levinthal (1989), die zowel bedrijfsgrootte als sectoractiviteit naar voren schuiven als belangrijke determinanten voor innovatieactiviteit. Om databeschikbaarheidsredenen op internationaal vlak, kunnen we geen onderscheid maken op basis van de technische complexiteit van de sector. We richten onze aandacht bijgevolg op het onderscheid tussen de verwerkende nijverheid en de dienstensector en de indeling in kleine (tot 50 werknemers), middelgrote (50-249 werknemers) en grote (>=250 werknemers) ondernemingen20. FIGUUR 10 : Innovatoren volgens sector en grootte in een aantal landen van de Europese Unie België Duitsland Frankrijk
100% 90% 80% 70% 60% 50%
Nederland
40%
Zuid-Europese landen
30% 20% 10%
Scandinavische landen
0% Klein
Middelgroot Verwerkende nijverheid
Groot
Klein
Middelgroot
Groot
Diensten
Bron: Belgisch cijfer: CIS3, CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Resultaten andere landen: Eurostat.
Uit Figuur 10 blijkt dat de innovatiegraad toeneemt met de grootte van de onderneming, ongeacht de sector. Ook zien we dat het hogere algemeen innovatiepercentage (zie Figuur 9) in Duitsland en België ten opzichte van handelspartners Frankrijk en Nederland en de overige landen toe te schrijven is aan een hogere innovatiegraad bij de kleine en middelgrote bedrijven, en dit zowel voor de verwerkende nijverheid als voor de dienstensector. Voor de grote ondernemingen is de innovatiegraad in de verwerkende nijverheid het hoogst in België. In de dienstensector merken we een veeleer gemiddelde positie voor de grote ondernemingen. De verschillen voor de grote ondernemingen zijn evenwel minder uitgesproken dan die voor de kleine en middelgrote ondernemingen. De ene innovatie is evenwel de andere niet. Zo dient een onderscheid gemaakt te worden tussen radicale en incrementele innovaties. Een radicale innovatie vereist technische kennis die sterk verschillend is van bestaande kennis en maakt de bestaande kennis verouderd (Afuah, 1998). Bij een incrementele innovatie steunt de kennis vereist om een nieuw product of dienst aan te bieden op bestaande kennis. Het onderscheid tussen beide vormen van productinnovatie komt jammer genoeg niet tot uiting in de innovatie-enquête.
Zoals in het nationale gedeelte van dit hoofdstuk reeds bleek, is het weinig zinvol de resultaten uit de primaire sector en uit de nutssectoren mee op te nemen in de internationale vergelijking. Ze zijn immers niet enkel gering in economisch gewicht, bovendien zijn de resultaten voor deze sectoren gebaseerd op een vanuit statistisch oogpunt ontoereikend aantal waarnemingen.
20
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
166
VII.
innovatie
Om niet alle innovaties op een hoop te gooien, nemen we onze toevlucht tot het aandeel van nieuwe of verbeterde producten in de omzet als maatstaf. Deze maatstaf heeft evenwel als nadeel dat ze enkel rekening houdt met productinnovaties. Voor het meten van de efficiëntie van procesinnovaties zouden andere maatstaven (zoals bvb. kostenreductie) mee opgenomen dienen te worden (OESO, 2003). De innovatie-enquête is niet bij machte aan dit euvel tegemoet te komen. We zijn dan ook genoodzaakt ons te beperken tot de resultaten van productinnovaties. Een belangrijk onderscheid bij productinnovaties kan worden gemaakt tussen producten nieuw voor de markt en producten enkel nieuw voor de onderneming. Imitatieve innovaties nieuw voor de onderneming maar niet voor de markt zouden een mogelijke verklaring kunnen zijn voor de relatief homogene innovatiepercentages onder de Europese landen, en dit ondanks hun heterogene O&O-intensiteit (zie eerder). Vanuit macro-economisch oogpunt nemen we in dit internationaal gedeelte steeds de totale omzet als noemer. In het voorafgaand nationaal gedeelte werden de resultaten berekend op basis van de omzet van de innovatieve ondernemingen. TABEL 2 : Percentage van de aan de omzet gerelateerde productinnovaties nieuw voor de onderneming of nieuw voor de markt, indeling volgens grootteklasse en volgens sector België Duitsland Frankrijk Nederland Italië Spanje Portugal Denemarken Finland Dienstensector Producten nieuw of significant verbeterd voor de onderneming, niet voor de markt Totaal 10-49 50-249 >=250
14% 30% 15% 6%
10% 9% 20% 5%
11% 7% 7% 15%
9% 6% 6% 11%
Zweden
12% 9% 8% 16%
17% 4% 8% 25%
12% 9% 14% 13%
11% 17% 7% 9%
7% 7% 8% 7%
17% 20% 20% 14%
7% 5% 5% 9%
9% 2% 2% 14%
7% 4% 12% 6%
4% 6% 4% 1%
5% 6% 3% 5%
7% 13% 4% 4%
België Duitsland Frankrijk Nederland Italië Spanje Portugal Denemarken Finland Verwerkende nijverheid Producten nieuw of significant verbeterd voor de onderneming, niet voor de markt
Zweden
Producten nieuw of significant verbeterd voor de markt Totaal 10-49 50-249 >=250
Totaal 10-49 50-249 >=250
4% 6% 8% 3%
14% 8% 11% 17%
3% 3% 7% 4%
24% 14% 15% 27%
4% 1% 3% 5%
14% 4% 7% 17%
-
20% 12% 18% 23%
20% 12% 17% 28%
18% 9% 10% 26%
15% 7% 9% 23%
19% 13% 18% 21%
27% 8% 11% 33%
28% 7% 11% 34%
12% 8% 10% 17%
8% 3% 3% 13%
11% 3% 6% 19%
11% 7% 9% 13%
24% 5% 5% 30%
3% 2% 2% 3%
Producten nieuw of significant verbeterd voor de markt Totaal 10-49 50-249 >=250
6% 2% 6% 7%
6% 5% 6% 6%
7% 1% 3% 9%
-
Bron: Belgisch cijfer: CIS3, CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Resultaten andere landen: Eurostat. Percentages op basis van de totale omzet (innovatoren en niet-innovatoren).
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
De resultaten in bovenstaande Tabel 2 (gebaseerd op de totale omzet, en dus niet enkel de omzet gerealiseerd door innovatieve ondernemingen) ondersteunen bovengestelde hypothese niet. Laag- O&O-intensieve landen als Italië, Portugal en Spanje hebben een relatief hoog percentage van aan de omzet gerelateerde producten nieuw voor de markt. Opvallend is het relatief hoge aandeel van producten nieuw of significant verbeterd voor de onderneming voor kleine ondernemingen in de dienstensector in België en het relatief lage aandeel bij de grotere ondernemingen in België (verwerkende nijverheid en diensten). Wat betreft producten nieuw voor de markt stellen we, met uitzondering van een relatief gunstige situatie bij de kleine en middelgrote bedrijven in de dienstensector, middelmatige resultaten vast voor de bedrijven in België. Op basis van de inzichten in de O&O-uitgaven (zie hoofdstuk III) zou het interessant zijn op zijn minst de grote bedrijven verder in te delen volgens grootteklasse (voornamelijk bedrijven vanaf duizend werknemers bleken een ander profiel te hebben). Het zou ons bovendien in staat stellen dieper in te gaan op het niet te vinden u-vormprofiel tussen ondernemingsgrootte en innovativiteit. Dit profiel werd wel gevonden door de Europese Commissie (1994) en voor de O&O-uitgaven (zie hoofdstuk III). Enigszins opvallend is het uiterst geringe verschil in termen van productinnovaties nieuw voor de onderneming tussen de verwerkende nijverheid en de dienstensector in België. Met uitzondering van Portugal vinden we in de overige beschouwde landen een veel grotere discrepantie tussen beide sectoren, en dit in het voordeel van de verwerkende nijverheid. Innovaties nieuw voor de markt komen - in overeenstemming met de internationale tendens (met uitzondering van Zweden en Portugal) - wel vaker voor in de verwerkende nijverheid in België. De relatief algemeen zwakke positie voor laatstgenoemde indicator is bovendien een fenomeen dat toe te schrijven is aan zowel de bedrijven in de verwerkende nijverheid als die in de dienstensector. Het in rekening brengen van de voornaamste afzetmarkt (onderstaande Tabel 3) wijst er weliswaar op dat de ondernemingen in België relatief meer geneigd zijn voor de internationale markt te produceren (en dit ongeacht de sectoractiviteit en de grootteklasse). Dit dient in gedachten gehouden te worden bij het interpreteren van het hierboven gevonden middelmatige aandeel “nieuw voor de markt”. Vermits de nationale of zelfs lokale markt voor een klein land een andere betekenis heeft dan voor een groot land, dienen deze resultaten wel omzichtig beschouwd te worden. Bovendien was het niet mogelijk deze resultaten te wegen met de omzet, wat een relevante vergelijking bemoeilijkt. Diepgaandere analyse op bedrijfseconomisch vlak is bijgevolg nodig om het sterke contrast tussen de heterogene O&O-intensiteiten en de relatief homogene innovatie-inspanningen van de bedrijven beter te begrijpen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
167
168
VII.
innovatie
TABEL 3 : Belangrijkste afzetmarkt van de onderneming volgens sector en volgens grootteklasse
Verwerkende nijverheid
Totaal
Lokaal Nationaal Internationaal 10-19 Lokaal Nationaal Internationaal 50-249 Lokaal Nationaal >=250
Diensten Services
Totaal
10-19
50-249
>=250
België Duitsland Frankrijk Nederland 25% 24% 20% 36% 36% 41% 51% 44% 39% 34% 27% 20% 32% 30% 28% 44% 41% 43% 52% 44% 27% 26% 18% 12% 9% 14% 13% 19% 24% 40% 52% 46%
Italië Spanje Portugal Denemarken Finland Zweden 44% 50% 35% 15% 24% 26% 39% 43% 41% 25% 53% 46% 16% 7% 23% 19% 22% 27% 49% 55% 43% 18% 28% 32% 38% 40% 43% 26% 56% 47% 13% 5% 15% 15% 16% 21% 13% 29% 15% 7% 16% 10% 52% 55% 38% 24% 52% 49%
Internationaal Lokaal
67% 6%
46% 1%
33% 4%
35% 26%
36% 2%
16% 13%
47% 4%
28% 2%
32% 11%
41% 9%
Nationaal Internationaal Lokaal Nationaal Internationaal Lokaal Nationaal Internationaal Lokaal Nationaal Internationaal Lokaal Nationaal Internationaal
23% 71% 35% 39% 26% 37% 38% 25% 23% 42% 34% 27% 54% 19%
28% 69% 42% 39% 16% 44% 38% 16% 36% 44% 18% 22% 48% 18%
39% 55% 51% 37% 10% 56% 34% 8% 30% 51% 17% 33% 46% 19%
32% 43% 37% 47% 15% 39% 47% 14% 32% 50% 18% 28% 52% 20%
48% 50% 51% 41% 8% 52% 40% 8% 42% 49% 9% 39% 53% 8%
56% 31% 56% 37% 7% 60% 35% 5% 37% 47% 16% 22% 57% 21%
37% 59% 37% 55% 8% 40% 53% 6% 24% 59% 16% 20% 75% 6%
18% 39% 22% 34% 23% 20% 33% 24% 30% 34% 22% 17% 36% 16%
32% 57% 31% 58% 12% 33% 55% 12% 24% 65% 11% 20% 68% 13%
32% 57% 34% 51% 15% 36% 50% 14% 27% 56% 17% 19% 47% 32%
Bron: Belgisch cijfer: CIS3, CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Resultaten andere landen: Eurostat. Percentages op basis van de totale omzet.
Als alternatief zou men ook kunnen kijken naar de inspanningen die ten grondslag aan innovatie liggen (innovatie-input). Hiervoor dienen we terug te grijpen naar de innovatie-uitgaven. Opgemerkt dient te worden dat de meting van innovatieve uitgaven een van de sterkst bekritiseerde onderdelen van de CIS-enquête vormt. Niet het minst de incompatibiliteit tussen de intramurale O&O-uitgaven bevraagd in de innovatie-enquête en die bevraagd via de O&O-enquête (zie hoofdstuk III) levert ernstige problemen op in sommige landen (OESO, 2003). Voor wat betreft de Belgische situatie komen de O&O-budgetten in beide enquêtes - voor wat de laatste innovatie-enquête betreft althans - wel overeen (Teirlinck en Vandervaeren, 2003).
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
België
FIGUUR 11 : Innovatie-uitgaven als percentage van de omzet van innovatieve ondernemingen in een aantal landen van de EU.
Frankrijk
7% 6% 5%
Nederland
4% 3%
Duitsland
Italië Spanje Portugal Griekenland Finland
2% 1% 0% Totale innovatieuitgaven
Intramuraal O&O
Extramuraal O&O
Verwerving van machines
Externe kennis Opleiding, marktintroductie e.a.
Bron: Belgisch cijfer: CIS3, CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Resultaten andere landen: Eurostat. Opmerking: de resultaten voor Denemarken zijn niet opgenomen vermits ze op het moment van het schrijven van dit werk herberekend werden. De resultaten voor Zweden (15% innovatieve uitgaven/omzet) zijn beduidend hoger dan voor de andere landen maar werden niet opgedeeld conform de in deze figuur gehanteerde indeling.
Het is merkwaardig om vast te stellen dat de landen met een relatief lage O&Ointensiteit in termen van O&O/BBP (de Zuid-Europese landen, zie hiervoor) op basis van hun totale innovatie-uitgaven niet dermate verschillen van de landen met een relatief sterkere O&O-intensiteit in termen van O&O/BBP. Dit wijst erop dat deze landen meer investeren in andere dan O&O-gerelateerde innovatieve activiteiten. Uit bovenstaande Figuur 11 blijken intramurale O&O-uitgaven de belangrijkste component van innovatie-uitgaven in sterk O&O-intensieve landen. In de Zuid-Europese landen zijn dit de bestedingen voor de verwerving van machines gebruikt voor innovatieve doeleinden. Dit zou kunnen wijzen op een meer imitatieve innovatiestrategie in deze landen (vb. toepassen van “reverse engineering”). Bovendien kan dit ten minste deels de discrepantie tussen de homogene innovatiebudgetten en de heterogene inspanningen voor O&O verklaren. We merken hierbij op dat het percentage innovatieve bedrijven die er intramurale O&O-activiteiten op na houden sterk verschilt naargelang de beschouwde landengroep en aansluit bij het totale verschil in O&O-intensiteit tussen landen. Zo vinden we in België en zijn voornaamste handelspartners een O&O-activiteitsgraad van 56%. In de Scandinavische landen loopt dit op tot 64%. In de Zuid-Europese landen is dit met 40% O&O-actieve bedrijven onder de innovatoren merkelijk minder. Het is bijgevolg interessant om na te gaan of de hogere O&O-intensiteit in bepaalde landen gedragen wordt door een (corrigerend voor het aantal ondernemingen in een land) relatief grotere groep O&O-actieve bedrijven dan wel door een in omvang vergelijkbare of zelfs kleinere groep sterk O&O-intensieve bedrijven. Dergelijke informatie kan nuttig zijn voor het verwerven van inzichten in het nationaal innovatiesysteem van elk van de landen en bijgevolg voor het uitstippelen van een doeltreffend innovatiebeleid (zie o.a. Lundvall, 1992). Net als bij de O&O-uitgaven in hoofdstuk III vinden we ook hier belangrijke verschillen in de innovatie-uitgaven wanneer deze uitgesplitst worden volgens sector en grootteklasse.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
169
170
VII.
innovatie
TABEL 4 : Sectorale innovatieve uitgaven als percentage van de omzet van innovatieve ondernemingen in België, zijn voornaamste handelspartners, de ZuidEuropese landen en de Scandinavische landen België
Partners
Zuid-Europese landen
Scandinavische landen*
3,7% 5,8% 2,9% 2,2% 2,2% 3,6%
2,9% 4,2% 1,4% 1,9% 0,3% 1,6%
3,4% 4,1% 2,8% 3,4% 2,3% 4,7%
9,5% 6,0% 1,2% 2,4% 2,1% 0,7%
Papier en karton, uitgeverijen en drukkerijen Chemische nijverheid Rubber en plastiek Overige niet-metaalhoudende minerale producten Basis metalen en producten van metaal Basis metalen en producten van metaal Elektrische en optische instrumenten Transport
3,6% 9,7% 2,8% 2,8% 2,9% 4,5% 15,0% 1,4%
2,8% 4,5% 2,7% 2,8% 1,9% 4,4% 13,3% 3,6%
7,2% 3,3% 4,6% 2,8% 2,9% 3,8% 6,4% 3,8%
2,8% 4,4% 2,2% 2,2% 2,1% 5,5% 12,3% 4,2%
Industriële diensten Groothandel Transport en communicatie Informatica en aanverwante activiteiten Technisch advies en technische testen
2,8% 1,8% 0,7% 1,5% 25,1%
2,0% 1,0% 6,1% 6,4% 6,5%
2,6% 1,2% 5,9% 7,7% 8,2%
14,7% 1,4% 1,4% 23,4% 7,1%
Totaal (alle sectoren) Verwerkende nijverheid Voeding en tabak Kleding en textiel Leder en producten van hout Hout en producten van hout
Bron: Belgisch cijfer: CIS3, CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Resultaten andere landen: Eurostat. Opmerking: Belgisch cijfer voor ‘Kleding en textiel’ en voor ‘Leder en producten van leder’ is het gemiddelde van beide sectoren. Hetzelfde geldt voor ‘Hout en producten van hout’ en ‘Papier en karton, uitgeverijen en drukkerijen’ en voor ‘Rubber en plastiek’ en ‘Overige niet-metaalhoudende minerale producten’. * De resultaten voor de Scandinavische landen worden in sterke mate beïnvloed door de zeer hoge resultaten voor Zweden.
Net als bij de sectorale bespreking van de O&O-uitgaven in hoofdstuk III, springt de sterke innovatie-intensiteit van de chemische nijverheid (inclusief farmacie) in het oog. België scoort in deze sector duidelijk beter dan de handelspartners en de andere Europese landen. Dit is opmerkelijk voor een sector die gekenmerkt staat als stevig verankerd te zijn in de Europese economie en waarvoor de intramurale O&O-uitgaven in België een vergelijkbare intensiteitten opzichte van het BBP vertoont als bij onze voornaamste handelspartners (Teirlinck, 2003). Diepgaandere analyse rekening houdend met het type van innovatie-uitgaven toont aan dat de intramurale O&O-uitgaven voor België weinig verschillen ten opzichte van zijn voornaamste handelspartners. Het verschil is bijgevolg terug te brengen tot andere innovatieve uitgaven. Bedrijfseconomisch onderzoek bracht aan het licht dat deze uitgaven bij enkele Belgische bedrijven zeer hoog zijn ten gevolge van een concentratie van de Europese activiteiten in België en aldus in belangrijke mate het verschil verklaren.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
171
w&t- en innovatie-indicatoren
Voor de sector ‘vervaardiging van elektrische en optische instrumenten’ zien we een iets hogere intensiteit in België dan bij de handelspartners. Deze intensiteit is merkelijk hoger dan in de andere Europese landen. Mogelijk is dit relatief gunstige resultaat – net als bij de bevindingen op basis van de O&O-uitgaven in hoofdstuk III - ook hier niet zozeer het gevolg van een goede prestatie van de Belgische bedrijven, als van een zwakke prestatie van de overige Europese landen in vergelijking met de Verenigde Staten en Japan. Bij gebrek aan informatie voor Japan en de Verenigde Staten kunnen we hier evenwel geen uitsluitsel over geven. Op het vlak van de subsectoren binnen de verwerkende nijverheid springt enkel de transportsector er in negatieve zin uit. Precies deze sector heeft de laatste jaren enkele zware tegenslagen te verwerken gekregen (Renault en recent Ford). Mogelijk zijn dus niet alleen de hoge loonkosten, maar ook het gebrek aan innovatieve activiteit (in de hand gewerkt door het typische assemblagekarakter van deze sector in België) er een oorzaak van dat deze sector het in België nog zwaarder te verduren had dan in de overige landen. In de industriële dienstensector merken we net de omgekeerde situatie dan in de verwerkende nijverheid. België hinkt hier duidelijk achterop t.o.v. de overige beschouwde landen (en in het bijzonder de Scandinavische landen). De subsectoren transport en communicatie en informatica en aanverwante activiteiten zijn hierbij problematisch. Net als voor de O&O-activiteiten is het meten van innovatie in het algemeen in de dienstensector echter niet zonder problemen (voor een inzicht in enkele van deze problemen verwijzen we naar de algemene inleiding van dit werk). De internationale vergelijkbaarheid is dan ook niet steeds optimaal. TABEL 5 : Uitgaven voor innovatie als percentage van de omzet van innovatoren in België, zijn voornaamste handelspartners, de Zuid-Europese landen en de Scandinavische landen, per sector en grootteklasse België
Partners
Zuid-Europese Scandinavische landen landen*
Totaal
3,7%
2,9%
3,4%
9,5%
Verwerkende nijverheid 10-49 50-249 >=250
5,8% 3,4% 4,7% 6,5%
4,2% 3,8% 2,6% 4,7%
4,1% 6,4% 3,4% 4,2%
7,9% 4,7% 8,3% 4,7%
Diensten
1,5%
2,0%
2,6%
11,8%
10-49 50-249 >=250
1,4% 3,2% 1,0%
3,0% 1,9% 2,0%
3,2% 1,9% 2,9%
7,3% 5,3% 5,3%
Bron: Belgisch cijfer: CIS3, CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Resultaten andere landen: Eurostat. Partners: Duitsland, Frankrijk en Nederland. Zuid-Europese landen: Italië, Spanje, Griekenland, Portugal. Scandinavische landen: Denemarken, Zweden, Finland. * De resultaten voor de Scandinavische landen worden in sterke mate beïnvloed door de zeer hoge resultaten voor Zweden.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
172
VII.
innovatie
Ingedeeld volgens grootteklasse merken we een duidelijk verschil met betrekking tot de verwerkende nijverheid tussen België enerzijds en zijn voornaamste handelspartners en de Scandinavische landen anderzijds. In België nemen de aan de omzet gerelateerde innovatie-uitgaven toe met de ondernemingsgrootte. Dit is in tegenstelling met het u-vormprofiel van innovatie zoals besproken in hoofdstuk III van dit werk en zoals terug te vinden bij onze voornaamste partners en in de ZuidEuropese landen. In de Scandinavische landen daarentegen lijken het de middelgrote ondernemingen te zijn die het meest innovatief zijn. Dit laatste profiel vinden we eveneens terug in de dienstensector in België. De handelspartners en de Zuid-Europese landen vertonen ook hier een u-vormprofiel. Bij de Scandinavische landen blijken de kleinste ondernemingen het meest innovatief. Een verklaring voor het afwijkende innovatiepatroon in België is niet voor de hand liggend. Het is evenwel niet afwijkend van wat Kleinknecht et al (1991) vonden voor Nederland aan het begin van de jaren negentig. Diepgaander onderzoek is hier aangewezen. Tot slot van de vraag “hoeveel” geven we in onderstaande Tabel 6 de innovatieve uitgaven ten opzichte van de totale omzet (innovatoren en niet-innovatoren). We merken slechts geringe verschillen in vergelijking met de innovatieve uitgaven als percentage van de omzet van de innovatoren. TABEL 6 : Innovatie-uitgaven als percentage van de totale omzet in de landen van de EU België
Duits- Frankrijk Nederland land
Italië Spanje Grieken- Portugal Dene- Finland Zweden land marken
Verwerkende nijverheid 10-49 50-249 >=250
4,8% 2,1% 3,6% 5,9%
3,1% 3,9% 2,7% 3,1%
3,1% 1,0% 1,5% 3,7%
3,1% 1,3% 1,4% 4,5%
3,0% 2,1% 1,9% 4,3%
1,9% 1,8% 1,9% 1,9%
2,2% 2,0% -
2,9% 3,4% 2,5% 2,9%
1,0% 0,3% 1,0% 1,1%
3,9% 2,5% 1,8% 4,5%
6,4% 2,1% 2,5% 7,8%
Diensten 10-49 50-249 >=250
0,9% 0,8% 2,1% 0,6%
1,2% 1,1% 0,8% 1,3%
1,6% 1,8% 1,5% 1,5%
0,8% 0,5% 0,5% 1,0%
0,8% 0,5% 0,8% 1,0%
0,7% 0,4% 1,1% 0,7%
1,6% 1,2% 0,7% 2,8%
2,7% 1,2% 1,3% 4,0%
0,4% 0,2% 0,4% 0,5%
1,0% 0,9% 1,5% 0,8%
19,1% 10,8% 56,3% 7,1%
Bron: Belgisch cijfer: CIS3, CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Resultaten andere landen: Eurostat.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
3. Waarom en hoe?
Tot slot geven we een aanzet voor het blootleggen van sterktes en zwaktes van het Belgisch innovatiesysteem. We doen dit aan de hand van een vergelijking met de voornaamste handelspartners van de innovatiebelemmerende factoren, de gevolgen van innovatie en de bronnen voor innovatie. Om databeschikbaarheidsredenen kunnen we geen rekening houden met de grootte van de onderneming. We beperken ons tot het beknopt toelichten van de belangrijkste resultaten en formuleren hierbij enkele rudimentaire commentaren. Het gefundeerd onderbouwen van elk van deze resultaten vereist immers een doorgedreven analyse. Dit valt buiten het opzet van dit werk. Indien we naar de effecten van de innovatieve activiteit kijken (Figuur 12 en 13), blijken er weinig verschillen naargelang de sectoractiviteit. Een verhoging van de kwaliteit, milieu- en gezondheidsredenen en voldoen aan wetgeving en standaarden komen iets vaker voor in België dan bij onze belangrijkste handelspartners. Een verhoogd marktaandeel komt daarentegen iets minder vaak voor in de verwerkende nijverheid. Het Belgisch resultaat sluit nauwer aan bij dat van de Zuid-Europese landen en is niet dermate verrassend gezien de resultaten inzake de belangrijkste afzetmarkt van de ondernemingen. Daar vonden we een relatief klein aandeel van bedrijven die producten maken die nieuw of significant verbeterd zijn voor de markt. Voor sluitende antwoorden op dit probleem is zoals gezegd diepgaander onderzoek vereist. FIGUUR 12 : Effecten van innovatie in de verwerkende nijverheid 60% 50% België Partners Zuid-Europese landen
40% 30% 20% 10%
Scandinavische landen
0%
n it st eit eel l- / eid ing ent rde sko cite ilit iaa d dh ter and tim daa eid ter nhei on xib apa rbe a z b n e c kta sor l e r e a r e s f e i t v a m a g a ds m er e e ns ctie uct u/ eits uct hei nd erd du ge ger ilie alit rod rod Mi duce een vin pro Ho ep rm Kw rp e e r e e e g r e t o r t e r g im Be we ote Lag Ho gep Ru Gr an er na kp e i o u ld rbr Vo eve rgi e n e
Bron: Belgisch cijfer: CIS3, CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Resultaten andere landen: Eurostat. Partners: Duitsland, Frankrijk en Nederland. Zuid-Europese landen: Italië, Spanje, Griekenland, Portugal. Scandinavische landen: Denemarken, Noorwegen, Zweden, Finland.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
173
174
VII.
innovatie
FIGUUR 13 : Effecten van innovatie in de dienstensector 45% 40%
België Partners Zuid-Europese landen Scandinavische landen
35% 30% 25% 20% 15% 10% 5% 0% g n it st eit eel l- / eid ent rde sko cite erin ilit nd iaa d dh im daa eid bet ter nhei taa on xib apa ort r a z b n e c k s l e r e a r e s f e i t v a m a /g ds ma er e e ns ctie uct eits uct hei nd erd lieu du ge ger alit rod rod mi Mi duce een vin pro Ho ep r Kw rp e e r e e e g r e t o r t e r g im Be we ote Lag Ho gep Ru Gr an per na k e i o u ld rbr Vo eve rgi e n e Bron: Belgisch cijfer: CIS3, CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Resultaten andere landen: Eurostat. Partners: Duitsland, Frankrijk en Nederland. Zuid-Europese landen: Italië, Spanje, Griekenland, Portugal. Scandinavische landen: Denemarken, Noorwegen, Zweden, Finland.
Opmerkelijk is de geneigdheid van de Scandinavische landen om in mindere mate effecten van innovatie te rapporteren. Het vrij gelijkmatige belang van alle effecten in deze landen wijst erop dat – en dit is zeker het geval voor de verwerkende nijverheid – in deze landen wetgeving en milieu een relatief groter belang hebben. Dit is eveneens het geval in de Zuid-Europese landen. Innovatie leidt daar relatief meer tot een hogere productiecapaciteit en het voldoen aan wetgeving en standaarden. Informatie omtrent innovatiebelemmerende factoren vinden we in onderstaande Figuren 14 en 15. FIGUUR 14 : Innovatiebelemmerende factoren in de verwerkende nijverheid 35%
30% 25% 20%
15% België
10%
Partners Zuid-Europese landen Scandinavische landen
5%
0%
Bron: Belgisch cijfer: CIS3, CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Resultaten andere landen: Eurostat. Partners: Duitsland, Frankrijk en Nederland. Zuid-Europese landen: Italië, Spanje, Griekenland, Portugal. Scandinavische landen: Denemarken, Noorwegen, Zweden, Finland.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
175
w&t- en innovatie-indicatoren
FIGUUR 15 : Innovatiebelemmerende factoren in de dienstensector 30%
25%
20%
15%
10% België Partners
5%
Zuid-Europese landen Scandinavische landen
0% Economische risico's
Gebrek aan Wetgeving en Klantenrespons Hoge inno- Gebrek aan vatiekost financieringsbron gekwalificeerd standaarden personeel
Andere
Bron: Belgisch cijfer: CIS3, CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Resultaten andere landen: Eurostat. Partners: Duitsland en Nederland. Zuid-Europese landen: Italië, Spanje, Griekenland, Portugal. Scandinavische landen: Denemarken, Noorwegen, Zweden, Finland.
Hoge innovatiekosten, een gebrek aan financieringsbronnen en hooggekwalificeerd personeel vormen de belangrijkste hinderpalen voor innovatie in de verwerkende nijverheid, en dit ongeacht de ondernemingsgrootte. Geen enkele van deze factoren vormt procentueel gezien een belangrijkere hinderpaal dan dit het geval is voor de ondernemingen bij onze voornaamste handelspartners. Bedrijven in de verwerkende nijverheid in België kampen echter wel met een relatief hoog gebrek aan klantenrespons. De Zuid-Europese landen zijn geneigd relatief meer hinderpalen voor innovatie te rapporteren, en dit zeker in de verwerkende nijverheid. In de dienstensector zijn een gebrek aan financiering en een tekort aan gekwalificeerd personeel belangrijke hinderpalen. In tegenstelling tot de verwerkende nijverheid, waar gekwalificeerd personeel relatief vaker een probleem vormt bij kleinere bedrijven, is dit probleem in de dienstensector homogener verdeeld over de grootteklassen. Wetgeving en standaarden worden hier belangrijker dan hoge innovatiekosten. Opvallend is dat bedrijven actief in de dienstensector in België minder hinderpalen opgeven voor innovatie dan die in de verwerkende nijverheid.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
176
VII.
innovatie
Vanuit beleidsoogpunt rijst de vraag wat aan deze belemmerende factoren kan worden gedaan. Een mogelijkheid om hoge kosten en risico’s te spreiden is samenwerking met andere ondernemingen en/of (onderzoeks-)instellingen. Innovatiesamenwerking behandelen we uitvoerig in het volgende hoofdstuk. Wat betreft de beschikbaarheid van gekwalificeerd personeel en financiering bevestigen de hier gevonden resultaten de bevindingen van het “European Innovation Scoreboard 2001, European Commission”. De relatief sterke aanwezigheid van “high-tech venture capital” (1,65% van het BBP t.o.v. 1,08 gemiddeld voor de EU in het jaar 2000, EC 2001, p.21) en de hoge opleiding van de arbeidspopulatie (27,1% van de populatie genoot tertiair onderwijs t.o.v. 21,2% gemiddeld voor de EU in het jaar 2000, EC 2001, p.21) worden naar voren geschoven als de belangrijkste troeven van België. Wat de bronnen voor innovatie betreft tenslotte, stellen we vast dat een onderneming zijn belangrijkste bronnen voor innovatie binnen de aanbodketting zoekt (vindt). In België wordt hierbij relatief meer een beroep gedaan op interne bronnen dan in de overige beschouwde landen. Daarnaast zijn ook beurzen, tentoonstellingen en conferenties een belangrijke bron voor innovatie. Dit geldt zowel voor de verwerkende nijverheid als voor de dienstensector. FIGUUR 16 : Bronnen voor innovatie in de verwerkende nijverheid 60% 50% 40% 30% België Partners
20%
Zuid-Europese landen
10%
Scandinavische landen
0% Bronnen bin- Leveranciers nen de onderneming
Klanten
Concurrenten UniversiteitenOverheid en Conferenties Beurzen, tentoonstellingen non-profit e.d. onderzoeksinstellingen
Bron: Belgisch cijfer: CIS3, CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Resultaten andere landen: Eurostat. Partners: Duitsland, Frankrijk en Nederland. Zuid-Europese landen: Italië, Spanje, Griekenland, Portugal. Scandinavische landen: Denemarken, Noorwegen, Zweden, Finland.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
FIGUUR 17 : Bronnen voor innovatie in de dienstensector 60% 50% 40% 30% België Partners
20%
Zuid-Europese landen
10%
Scandinavische landen
0% Bronnen bin- Leveranciers nen de onderneming
Klanten
Concurrenten UniversiteitenOverheid en Conferenties Beurzen, tentoonstellingen non-profit e.d. onderzoeksinstellingen
Bron: Belgisch cijfer: CIS3, CFS/STAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Resultaten andere landen: Eurostat. Partners: Duitsland, Frankrijk en Nederland. Zuid-Europese landen: Italië, Spanje, Griekenland, Portugal. Scandinavische landen: Denemarken, Noorwegen, Zweden, Finland.
De rol van de non-profitsector (universiteiten en overheid) is veeleer beperkt als bron voor innovatie. Deze bronnen blijken evenwel belangrijker in de Scandinavische landen dan in de overige landen. Of deze bevindingen een teken zijn voor nauwere banden tussen het bedrijfsleven en de universiteiten en collectieve niet-privé-onderzoekscentra, en welk aandeel deze interactie heeft in het gunstige niveau van innovatie en vooral O&O-activiteiten, dient verder onderzocht te worden. C. Besluit
Innovatie is een concept dat moeilijk kan gemeten worden. Om innovatie te meten, moeten de indicatoren gedefinieerd worden om dit proces te vatten. Want innovatie is een proces en als dusdanig heeft het een eigen dynamiek en logica. Op basis van de derde Europese innovatie-enquête (CIS3) hebben wij getracht te antwoorden op drie schijnbaar eenvoudige vragen. Hoeveel firma’s innoveren? De innovatiegraad in België bedraagt 47% maar dit cijfer dekt heel wat discrepanties. Zo zijn ondernemingen van de verwerkende nijverheid heel wat innoverender dan die van de dienstensector en grote meer dan kleine. Innoverende ondernemingen genereren 70% van het totale omzetcijfer. Dit percentage verbergt het sterke dynamisme van de ondernemingen van de verwerkende nijverheid, vermits dit percentage voor deze sector 83% bedraagt. De intramurale O&O-uitgaven tenslotte vormen slechts een deel van de uitgaven om een innovatieproces op te zetten, zelfs al is dat vaak het belangrijkste deel. Hoe innoveren de firma’s? Om een innovatieproces verder te zetten is informatie nodig. De onderneming op zich is een bevoorrechte bron. De cirkel breidt echter duidelijk uit tot de dichtstbijzijnde relaties van de onderneming en in het bijzonder klanten en leveranciers. Om te innoveren voeren ondernemingen meer strategische en organisatorische veranderingen door dan firma’s die niet innoveren.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
177
178
VII.
innovatie
Waarom innoveren ondernemingen? De onderneming die innoveert volgt een bepaald doel. Er is een andere doelmatigheid voor innovatie dan eenvoudig iets nieuws te creëren. Deze doelmatigheid hangt af van de intrinsieke bestaansreden van de firma. De resultaten van de Europese innnovatie-enquête tonen aan dat het aspect product (vanuit het standpunt kwaliteit of beschikbaar gamma) doorslaggevend is voor de meeste firma’s. In zijn innovatieproces wordt de onderneming geconfronteerd met verschillende moeilijkheden. De Europese innovatie-enquête toont dat de voornaamste obstakels verband houden met de financiering van innovatie, haar hoge kostprijs en het gebrek aan gekwalificeerd personeel. Indien we de Belgische innovatieresultaten in een internationale context plaatsen, kunnen we niet voorbijgaan aan de Europese paradox. De Europese industrie wordt immers geconfronteerd met een disconnectie tussen de wetenschappelijke basis enerzijds en de technische en economische output anderzijds. Als belangrijkste oorzaak hiervoor wordt de te geringe betrokkenheid van de privé-sector bij de O&O-financiering en de interacties tussen de privé- en de non-profitsector aangezien. Bijgevolg geschiedt veel O&O zonder duidelijke economische finaliteit in termen van winst en jobcreatie. In het vorige Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie (DWTC, 2001) bleek deze paradox dermate sterk aanwezig in België dat men bijna kon spreken van een vergelijkbare paradox voor België binnen Europa. Dus, binnen het reeds laag innovatieve Europa, bleek België nog eens bijzonder slecht te scoren op het vlak van innovatie, en dit ondanks een gemiddelde O&O-intensiteit. Op basis van de resultaten van de derde Europese innovatie-enquête blijkt dit laatste niet langer op te gaan. Na Duitsland heeft België de hoogste innovatiegraad van de Europese Unie. Dit goede resultaat in Duitsland en België is toe te schrijven aan een hoger dan gemiddelde innovatiegraad bij de kleine en middelgrote ondernemingen in deze landen. De ontwikkeling van België van zwakke innovator in de vorige innovatie-enquête naar koploper op het vlak van innovatie in de derde innovatie-enquête, is evenwel niet zozeer een reëel verschijnsel maar eerder het gevolg van een verdere harmonisering van de innovatie-enquête op Europees vlak. In termen van omzet gerelateerd aan nieuwe producten bereikt België een gemiddelde score. Opvallend is dat de verschillen tussen de Europese landen op het vlak van innovatieve prestaties veel homogener zijn dan die voor O&O-uitgaven. Zo blijkt het verschil met de Zuid-Europese landen veel geringer in termen van innovatie dan in termen van O&O-uitgaven. Een mogelijke verklaring hiervoor is de relatief sterke gerichtheid van de innovatiebudgetten van de Zuid-Europese landen op de aankoop van innovatieve machines en uitrusting. In vergelijking met onze handelspartners, waar innovatie meer gericht is op het verwerven van een groter marktaandeel, zijn de effecten van innovatie voor Belgische ondernemingen relatief meer gericht op kwaliteitsverbetering, milieu en gezondheid en het voldoen aan wetgeving en standaarden. Deze resultaten sluiten nauwer aan bij die van de Zuid-Europese landen. Belgische bedrijven tenslotte zoeken hun bronnen voor innovatie meer intern en doen veel minder dan de Scandinavische landen een beroep op de non-profitsector.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
BIBLIOGRAFISCHE REFERENTIES • AFUAH, A. (1998), Innovation Management: Strategies, Implementation and Profits. MA. Oxford University Press, Oxford. • BARRAS, R. (1990), ‘Interactive Innovation in Financial and Business Services: the Vanguard of the Service Revolution’. In: Research Policy, vol. 19, pp. 215-237. • COHEN, W. and D. LEVINTHAL (1989), ‘Innovation and Learning: the two faces of R&D’. Economic Journal, vol.99, pp. 569-596. • DELANGHE, H., M. TIRI, J. LAROSSE en D. CARCHON (2003), Innovatie-inspanningen van Vlaamse ondernemingen: een exploratie van de CIS3-enquête. IWTstudie 45, Brussel. • DWTC (2001), Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie 2001, Boekdeel 1. DWTC, Brussel. • EUROPEAN COMMISSION (2003), ‘Third European Report on Science & Technology Indicators’, Towards a Knowledge-based Economy. Brussels. • EUROPEAN COMMISSION (2001), ‘European Innovation Scoreboard 2001’, Issue n°18 - September 2001. Luxembourg. • EUROPEAN COMMISSION (1994), The European Report on Science & Technology Indicators. Office for Official Publications of the European Communities, Luxembourg. • KLEINKNECHT, A., T. POOT and J. REIJNEN (1991), ‘Formal and informal R&D and firm size: survey results from the Netherlands’. In: Acs Z. and D. Audretsch (eds), Innovation and Technological Change: An international comparison. Harvester, New York. • KLINE, S. and N. ROSENBERG (1986), ‘An Overview of Innovation’. In: R. Landau and N. Rosenberg (eds.), The Positive Sum Strategy. The National Academy Press, Cambridge, Mass. • LUNDVALL, B. (1992), National Systems of Innovation - Towards a Theory of Innovation and Interactive Learning. Pinter, London. • OESO (2003), Working party on the revision of the OSLO-manual. March 5-6 2003. Paris. • TEIRLINCK, P. (2003), ‘O&O-activiteiten van de ondernemingen in België. Een internationale vergelijking op sectorniveau’, Studiereeks nr.1. Federaal Wetenschapsbeleid, Brussel. • TEIRLINCK, P. and B. Vandervaeren (2003), Final report on the organisation and results of the third Community Innovation Survey in Belgium. Belgian Science Policy, Brussels. http://www.belspo.be/belspo/stat/innov/acrobat/3comminn_e.pdf. • TIDD, J., J. BESSANT AND K. PAVITT (1997), Managing Innovation: Integrating Technological, Market and Organizational Change. John Wiley & Sons, New York.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
179
180
VII.
innovatie
BIJLAGE 1 : GROEPERING VAN DE TECHNOLOGIEËN Laagtechnisch
Verwerkende nijverheid 15-16 Vervaardiging van voedings-en genotmiddelen 17-19 Vervaardiging van textiel en kleding, leernijverheid en vervaardiging van schoeisel 20-22 Hout-, papier- en kartonnijverheid; uitgeverijen en drukkerijen 27-28 Metallurgie en vervaardiging van producten van metaal 36-37 Overige industrie en recyclage Dienstensector 51
Groothandel
Middel- en hoogtechnisch
Verwerkende nijverheid 23-24 25-26 29 30-33 34-35
Vervaardiging van cokes, geraffineerde aardolieproducten en chemische nijverheid Rubber- en kunststofnijverheid en vervaardiging van overige niet-metaalhoudende minerale producten Vervaardiging van machines, apparaten en werktuigen Vervaardiging van kantoormachines, elektrische machines, telecommunicatieapparatuur, medische- en optische instrumenten Vervaardiging van transportmiddelen
Dienstensector 60-63 64 65-67 72 73 74.2 74.3
Vervoer, opslag Post en telecommunicatie Financiële instellingen Informatica en aanverwante activiteiten Speur- en ontwikkelingswerk Technisch advies, architecten en ingenieurs Technische testen en analyses
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
VIII. Kennisdiffusie in het nationaal innovatiesysteem: W&T-samenwerkingsverbanden André Spithoven en Peter Teirlinck1
1. Inleiding
Eerder in dit rapport werd reeds melding gemaakt van de O&O-financiering in het bedrijfsleven door andere uitvoeringssectoren. Ook andere belangrijke financiële stromen tussen de uitvoeringssectoren werden aangehaald. Eén van de maatstaven om de betrokkenheid van de ene sector in een andere te kwantificeren loopt via deze O&O-financiering in een bepaalde uitvoeringssector. Deze macro-economische aanpak wordt regelmatig door internationale organisaties gehanteerd om de samenwerking tussen o.a. bedrijfsleven en universiteiten in kaart te brengen (OECD (2001), European Commission (2003)). Ook in dit rapport is deze werkwijze gevolgd (hoofdstuk III, afdeling 2). In deze inleiding willen we enkele thema’s aanhalen. We nemen de lezer eerst mee op een korte trip door de bestaande (empirische) literatuur en formuleren enkele onderzoeksvragen die eruit voortvloeien. Vervolgens introduceren we kort de gegevens die we gebruiken om de hypothesen te toetsen specifiek voor de situatie in België tussen 1998 en 2000. Tenslotte zetten we de structuur van het hoofdstuk uiteen. 1 Beide auteurs zijn werkzaam bij het Federaal Wetenschapsbeleid; originele tekst van dit hoofdstuk werd in het Nederlands opgesteld.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
181
182
VIII.
kennisdiffusie in het nationaal innovatiesysteem : w&t-samenwerkingsverbanden
Literatuuroverzicht Talrijke theorieën zetten de interacties tussen de verschillende deelnemers in het systeem van vrije ondernemingsgewijze productie centraal om de dynamiek van het proces inzake technische innovatie in kaart te brengen. In dit hoofdstuk volgen we de theoretici inzake het nationaal innovatiesysteem (o.a. Lundvall, 1992). Technologieoverdracht en kennisdiffusie zijn immers essentiële ingrediënten bij de interacties tussen de spelers in het nationaal innovatiesysteem: de ondernemingen, de universiteiten en hogescholen, de publieke onderzoeksorganisaties en de publieke en private non-profitorganisaties actief op het terrein van O&O en innovatie. Innovatie berust op het gebruik van (nieuwe) kennis om een (nieuw) product te maken of in een dienstverlening te voorzien met het oog op de commercialisatie ervan (Afuah, 1998). Ook de aanwending van deze kennis voor (nieuwe) processen die de productie of de dienstverlening sturen valt hieronder. De kloof tussen de kennis zelf en de commercialisatie werd al eens omschreven als de zgn. “Europese paradox”: voldoende technische kennis in het bedrijfsleven en een aangepaste arbeidsmarktsituatie wat scholing en opleiding betreft, maar een te geringe vertaling ervan in economische termen. Het vorige Belgische Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie (DWTC, 2001, p.127) onderstreepte het gegeven dat zulks ook mogelijk een Belgisch probleem was. Het is vooral in deze context dat de toegenomen aandacht vanuit beleidskringen aan technologieoverdracht moet worden gezien. Het is een gemeenplaats geworden om te stellen dat bedrijven niet innoveren in een vacuüm. Ze reageren op prikkels van ‘buitenaf ’ en via de interacties met externen geven ze vorm en richting aan hun O&O-activiteiten en innovaties. Een van die interacties zijn de samenwerkingsverbanden die veelal een kennistransfer impliceren waarbij alle betrokken partijen baat ondervinden. Min of meer formele samenwerkingsverbanden zijn slechts enkele van de kanalen waarlangs de technologieoverdracht verloopt. Een opvallend gegeven is dat de jongste tijd het thema van samenwerking inzake innovatie en onderzoek en ontwikkeling op een toenemende belangstelling vanuit internationale beleidskringen kan rekenen. Zowel tussen de bedrijven onderling (OECD, 2002, Innovative Clusters: Drivers of National Innovation Systems; OECD, 2002, Innovative Networks: Co-Operation in National Innovation Systems) als tussen het bedrijfsleven en de overige hoofdrolspelers in het nationaal innovatiesysteem (OECD, 2002, Benchmarking Industry-Science Relationships; OECD, 2002, Innovative Networks: Co-operation in National Innovation Systems). Natuurlijk is het belang van samenwerking binnen bedrijven al geruime tijd op het veld zelf onderkend. Ook tussen bedrijven en niet-bedrijven komt het reeds geregeld voor. Maar de omkadering op beleidsvlak is wel een gegeven dat relatief recent opgang maakt. Ook de overheden zien in dat de Belgische wapenspreuk “Eendracht maakt macht” de concurrentiekracht van de bedrijven ten goede kan komen, en tezelfdertijd de non-profitorganisaties in staat stellen om hun onderzoeksinspanningen te stroomlijnen met de maatschappelijke behoeften die hun via de ondernemingen toekomen.2 2 Er zijn vanzelfsprekend vele publieke onderzoeksinspanningen die los van de ondernemingen staan : denken we bijvoorbeeld aan domeinen zoals volksgezondheid, defensie, milieu, transportinfrastructuur, enz. waar de overheid het voortouw neemt in vaak moeilijk te definiëren maatschappelijke behoeften. Noteer dat zulks niet uitsluit dat er een publiek-private samenwerking kan plaatshebben.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
Ook de overheden zijn de jongste jaren sterk geïnteresseerd in de (causaliteit van de) verbanden tussen de deelnemers van het nationaal innovatiesysteem. De betrachting is een zo efficiënt mogelijk beleid te voeren gericht op de maximale stimulans van de O&O-inspanningen en de impact van technische innovatie opdat de concurrentiepositie van de bedrijven er wel bij vaart (OECD, 1997, 1999). Volgehouden technische veranderingen en innovaties worden immers tot de belangrijkste determinanten gerekend voor de welvaart van landen en regio’s. Bovendien is de veranderende economische rol van de overheden in het economische proces een belangrijk element in de manier waarop de overheden een rol van betekenis wensen te spelen. Teneinde de hoge en risicovolle innovatie (O&O)-uitgaven binnen de perken te houden, opteren ondernemingen in toenemende mate voor samenwerkingsverbanden met andere binnen- of buitenlandse ondernemingen of onderzoeksinstellingen. Partners bundelen hun specifieke kennis om complementariteiten samen te exploiteren (Veugelers en Cassiman, 1997). Naast deze voordelen verbonden aan samenwerking op het vlak van innovatie, mag er evenwel niet voorbijgegaan worden aan de gevaren van het blootstellen van specifieke technische kennis in allianties. Zo kunnen grotere bedrijven met hun uitgebreide onderzoeks-, productie- en marketingconfiguraties deze kennis vaak beter exploiteren en loopt men het risico dat de verwachtingen omtrent de beschikbare knowhow van de partners niet gerealiseerd wordt (Tether, 2002). Een belangrijk aspect bij samenwerken is het beheersen van de – vaak hoge – transactiekosten. Hennart (1988) stelt dat samenwerking lonend is wanneer ondernemingen complementaire kennis voortbrengen waarvan de overdracht met hoge transactiekosten gepaard gaat. Naast de kostenfactor speelt uiteraard de kennisfactor. Het succes van samenwerken en de preferentie ervan boven interne ontwikkeling wordt immers in sterke mate bepaald door de toe-eigenbaarheid van de ontwikkelde kennis (Teece, 1986).3 Onderzoeksvragen en Op basis van dit compacte literatuuroverzicht dienen zich een aantal centrale onderzoeksmethode onderzoeksvragen aan die in dit hoofdstuk een antwoord behoeven. Aan de hand van drie met elkaar verweven onderzoeksvragen willen we de samenwerking op het vlak van innovatie in kaart brengen. Om innovatief te zijn beschikt een onderneming over bepaalde ideeën, informatie of kennis. De eerste vraag is dan ook waar deze innovatiebronnen gehaald worden. Daarnaast moet het al dan niet kiezen om samen te werken rond innovatie een welbepaald doel hebben (dit kan gaan van kostenverlaging tot het aanboren van nieuwe markten). Dit is de tweede onderzoeksvraag. Tussen het vinden van een geschikte informatiebron en het dragen van de vruchten van de samenwerking kunnen er factoren optreden die de innovatie bemoeilijken. In derde instantie brengen we dan ook de problemen die een onderneming ondervindt tijdens haar innovatieproces voor het voetlicht. Door telkenmale innovatieve ondernemingen die samenwerken te vergelijken met innovatieve ondernemingen die niet samenwerken, krijgen we een beter inzicht in de mogelijke drijfveren van een onderneming om samen te werken, en tonen we terzelfder tijd aan in welke mate samenwerkingsverbanden het verschil maken. In een meer algemene context van de verwerving van extern ontwikkelde kennis spreken Cohen en Levinthal (1989) van absorptiecapaciteit.
3
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
183
184
VIII.
kennisdiffusie in het nationaal innovatiesysteem : w&t-samenwerkingsverbanden
De statistische techniek die we in dit hoofdstuk gebruiken is log-lineaire modellering (Kaufman en Schervish (1986), Alba (1987), Hagenaars (1990)). Deze techniek veronderstelt geen causale relaties en is bijgevolg geschikt voor een beschrijving van mogelijke associaties en interactie-effecten tussen de verschillende variabelen in een multivariate frequentietabel4. De uitgevoerde tests beschouwen telkens de voornaamste bedrijfskarakteristieken: groepsaffiliatie, bedrijfsdimensie, technische complexiteit en sectoractiviteit. De onderzoeksvragen rond informatiegaring, belemmeringen en succesfactoren worden met deze bedrijfskarakteristieken in verband gebracht. Daarbij toetsen we niet enkel of het al dan niet bestaan van innovatiesamenwerking - gegeven de bedrijfskarakteristieken – een belangrijke samenhang vertoont; maar testen we ook of samenwerking telkens in eenzelfde verhouding voorkomt.5 Gegevens inzake In tegenstelling tot de overige hoofdstukken van dit rapport waar dikwijls met secsamenwerking toraggregaten gewerkt wordt, komt het er bij het ontrafelen van samenwerking op aan de gegevens op het bedrijfsniveau niet uit het oog te verliezen. Als uitgangspunt voor het in kaart brengen van innovatie- en O&O-samenwerking en het verband tussen samenwerking op het vlak van innovatie en octrooineming, doen we een beroep op de resultaten van de derde Europese innovatie-enquête6. Het opzet en de methodische achtergrond van deze enquête kwamen uitvoerig aan bod in hoofdstuk VII7. De verdere resultaten zijn gebaseerd op de antwoorden van 1349 ondernemingen die innovatieve activiteiten ontplooiden in de periode 19982000 en aangaven of ze al dan niet betrokken waren bij samenwerking met externe partners op het vlak van innovatie. De reden waarom we ons bij het bespreken van samenwerking beperken tot de innovatie-enquête is tweevoudig. In de eerste plaats biedt deze enquête het voordeel om drie concepten die in dit onderzoeksrapport aan bod komen (innovatie, O&O, en octrooineming) in één enquête te integreren. Ten tweede is dit de meest uitgebreide (micro-)gegevensreeks te onzer beschikking.
4 Associaties geven een kwantitatieve maat voor samenhang tussen de variabelen in een multidimensionale kruistabel. Interacties beschrijven in welke mate de samenhang tussen twee variabelen anders is voor een derde variabele. Bvb. de samenhang samenwerking – technische complexiteit kan verschillen naargelang een onderneming actief is in de verwerkende nijverheid of in de dienstverlening (sectoractiviteit). 5 We toetsen drie modellen (de onderzoeksvragen zijn vetgedrukt): • groep (G), dimensie (D), technische complexiteit (T), sector (S), informatiebron (B) en samenwerking (C) • groep (G), dimensie (D), technische complexiteit (T), sector (S), hindernissen (H) en samenwerking (C) • groep (G), dimensie (D), technische complexiteit (T), sector (S), succesfactoren (E) en samenwerking (C) 6 De zogenaamde Community Innovation Survey of CIS3 werd in 2002 afgenomen bij de ondernemingen in België. 7 We wijzen erop dat we de bedrijfsresultaten van de CAPI-oefening in Vlaanderen opnemen wegens het ontbreken van significante verschillen tussen de CAPI-resultaten en de resultaten van de postenquête voor de in dit hoofdstuk besproken variabelen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
Een eerste belangrijk nadeel van deze enquête is dat, door het bevragen van innovatie in de ruime zin van het woord, het niet meer duidelijk is of de samenwerking op O&O in strikte zin of op innovatie in ruime zin slaat, en of er überhaupt nog een relatie is tussen samenwerking op het vlak van innovatie en octrooineming. Een tweede punt dat niet uit het oog verloren mag worden is de tijdsperiode van de enquête. Zowel de bronnen voor innovatie, de belemmerende factoren als de gevolgen van de innovatie worden bevraagd binnen eenzelfde periode (1998-2000). Het verband tussen deze factoren en samenwerking (ook bevraagd in de periode 1998-2000) is aldus niet vrij van discussie. Is samenwerking het resultaat van de aanwezigheid van bepaalde belemmerende factoren (zoals bvb. hoge innovatiekosten) of spruiten een aantal belemmerende factoren juist voort uit samenwerking (bvb. vertraging in de innovatieprojecten)? Een aantal onderzoeksvragen dringen zich aldus op, maar kunnen in het kader van dit hoofdstuk niet worden behandeld. Aangezien we in dit hoofdstuk op bedrijfseconomische gegevens voor België werken en we niet over dezelfde gegevens voor onze voornaamste handelspartners beschikken is het niet mogelijk een internationale vergelijking te maken zoals in de voorgaande hoofdstukken. Wel proberen we, waar mogelijk, te verwijzen naar gelijksoortig onderzoek op basis van buitenlandse data. Structuur van het hoofdstuk In afdeling twee van dit hoofdstuk gaan we dieper in op het concept van ‘samenwerking’ bij innovatie. Naast een operationele definitie beschouwen we er de verschillende types van partners die zich bij innovatiesamenwerking aandienen, en gebruiken enkele beschrijvende statistieken daartoe. Afdeling drie is gericht op de impact qua samenwerking die uitgaat van de ‘traditionele’ bedrijfskarakteristieken: groepsaffiliatie, bedrijfsdimensie, technische complexiteit, en sectoractiviteit. Vooral met betrekking tot laatstgenoemde ligt de klemtoon in dit rapport op het belang van de dienstensectoren. De relaties die er tussen deze bedrijfskarakteristieken bestaan en hun impact op samenwerkingsverbanden sluiten deze afdeling af. De overige afdelingen van dit hoofdstuk houden mede rekening met het innovatieproces dat de ondernemingen in mindere of meerdere mate doorlopen: gaande van de informatiewinning die vooral aan het begin van het innovatieproces van nut is, over de hindernissen die gedurende het innovatieproces ervaren worden, tot de gevolgen van het innovatieproces die zich voornamelijk aan het einde van de innovatieprojecten laten gelden. Diverse informatiebronnen worden door ondernemingen formeel of informeel geraadpleegd met het oog op het verrichten van innovaties en/of het ondernemen van O&O. We gaan in afdeling vier na of, en in welke mate, de informatiebronnen en de samenwerkingsverbanden samenvallen. Eens de beslissing tot innoveren genomen is, is de weg tot succes geplaveid met gevaren en hindernissen. De ondervonden problemen kunnen mogelijk een aanleiding vormen tot het aangaan van samenwerkingsverbanden. Deze problematiek is het voorwerp van afdeling vijf. Afdeling zes gaat dieper in op de mogelijke gevolgen die samenwerkingsverbanden kunnen hebben op de gevolgen van innovatie.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
185
186
VIII.
kennisdiffusie in het nationaal innovatiesysteem : w&t-samenwerkingsverbanden
De drie bovenstaande afdelingen van dit hoofdstuk hebben - in tegenstelling tot de meeste hoofdstukken in dit rapport - niet tot doel alomvattende of sectorale indicatoren weer te geven. De uitdaging schuilt erin, op basis van de gegevens geleverd door de ondernemingen zelf, een beeld te krijgen van samenwerking op het vlak van innovatieactiviteiten (inclusief O&O als typische input van het innovatieproces en octrooineming als belangrijke output). Het verband met de hoofdstukken over O&O (hoofdstukken III en IV), het hoofdstuk inzake innovatie (VII) en het hoofdstuk betreffende octrooien (hoofdstuk VI) ligt voor de hand. Dit biedt het voordeel dat we kunnen verwijzen naar deze hoofdstukken voor een inzicht in de begrippen O&O, innovatie en octrooien, alsook de relevantie ervan in het nationaal innovatiesysteem. Tenslotte geven de conclusies een overzicht van alle significante kenmerken inzake samenwerkingsverbanden. Het zijn deze conclusies die als leidraad dienen bij het uitwerken van beleidsmaatregelen die erop gericht zijn W&T-samenwerkingsverbanden te stimuleren ten einde een verhoogde O&O- en innovatieactiviteit te bereiken in het kader van de Europese convergentiedoelstelling om 3% van het bruto binnenlands product te besteden aan onderzoek en ontwikkeling.
2. Samenwerking: wat is het en met wie gebeurt het?
Een eerste thema betreft de definitie van “samenwerking”. Als we ons beperken tot de operationele definitie van de OESO, dan volstaan de financieringsstromen als vorm van samenwerking: een bedrijf ‘koopt’ of ‘verkoopt’ zijn kennis aan een andere organisatie. Dit is ook het geval bij de extramurale O&O-uitgaven waarmee een bedrijf technische kennis en vaardigheden (al dan niet geïncorporeerd in kapitaalgoederen) koopt8. Ook overnames en fusies kunnen - wanneer de doelstelling erin bestaat om technische kennis en vaardigheden te verwerven - hiertoe gerekend worden en vallen eveneens uit de boot in dit hoofdstuk. Een ander standpunt behelst de inschakeling van Belgische onderzoeksorganisaties in een welbepaald programma waarin gezamenlijk onderzoek centraal staat (EUREKA, Europese Kaderprogramma’s, enz.). Dit zijn voorbeelden van bijzonder ruime invullingen van het concept “samenwerking” die we in dit hoofdstuk niet willen volgen. Onze invulling sluit aan bij de gezamenlijke opvatting en uitvoering van O&O en innovatie. De mogelijke samenwerkingsverbanden inzake W&T-activiteiten worden door de bevoegde gewesten en gemeenschappen en de Federale overheid bevraagd middels afzonderlijke enquêtes9. Een gericht op de inputzijde (samenwerking bij onderzoek en ontwikkeling) en een ander gericht op de outputzijde (samenwerking bij innovatie). In dit hoofdstuk beperken we ons tot laatstgenoemde, de zogenaamde Europese innovatie-enquête (Community Innovation Survey - CIS). 8 Zie het hoofdstuk in dit rapport inzake de “technologische betalingsbalans” die de transacties met het buitenland in kaart brengt. 9 De gewesten en gemeenschappen en het Federaal Wetenschapsbeleid zijn verenigd in de CFS/STAT en aldus verantwoordelijk voor de gegevens op Belgisch aggregatieniveau.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
In de derde Europese innovatie-enquête (voor meer uitleg omtrent de inhoud en methodische achtergrond van deze enquête verwijzen we naar hoofdstuk VII) wordt onder innovatiesamenwerking verstaan: “elke actieve deelname aan gemeenschappelijke O&O en andere innovatieprojecten met andere organisaties (hetzij andere ondernemingen of non-profitinstellingen).” Deze definitie impliceert niet noodzakelijk dat beide partners onmiddellijke commerciële voordelen halen uit de samenwerking. Het zuiver op contractbasis uitbesteden van werk, zonder verdere actieve samenwerking, wordt niet beschouwd als samenwerking. Hoewel de innovatie-enquête niet rechtstreeks peilt naar de motieven van ondernemingen voor innovatiesamenwerking, heeft Tether (2002), op basis van de tweede Europese innovatie-enquête (CIS2) en voor het Verenigd Koninkrijk, een inventaris gemaakt van de mogelijke redenen. Ook de non-profitorganisaties kwamen hier aan bod. In de literatuur worden externe partners vaak opgedeeld in partners binnen de aanbodketting - klanten en leveranciers - en partners buiten de aanbodketting concurrenten, universiteiten en publieke en private onderzoeksinstellingen en consulenten (Tether, 2002). De beweegredenen voor samenwerking met een externe partner kunnen complex zijn en hoeven niet noodzakelijk verband te houden met O&O- of innovatieactiviteiten. Het valt buiten het kader van dit hoofdstuk om een grondig overzicht te geven van de motieven, en dus beperken we ons tot de voornaamste inzichten. Samenwerking met klanten helpt bij het definiëren van innovaties en verkleint aldus het risico dat verbonden is aan marktintroductie van nieuwe producten of diensten (Von Hippel, 1976). Voor een grondige beschrijving van deze voordelen verwijzen we de lezer naar Shaw (1994). Leveranciers als samenwerkingspartner vertonen overeenkomsten met klanten aangezien ze in dezelfde verticale relatie verbonden zijn. Een belangrijk aspect hierbij is de maakof koopoptie. Het succes van Japanse ondernemingen in de automobiel- en elektronicasector rond tal van (kleine) leveranciers die nauw bij het innovatieproces betrokken waren in de jaren tachtig, heeft deze discussie aangewakkerd (Tether, 2002). Samenwerking met concurrenten (Hamel, 1989) wekt het meest argwaan gezien het gevaar voor concurrentie. Anderzijds heeft deze vorm van samenwerking zeker zijn nut indien het gaat om het zetten van standaarden en bij gedeeltelijk concurrerende ondernemingen (zijnde ondernemingen die concurreren op sommige product- of dienstenmarkten, maar niet in andere). Ook kan samenwerking met concurrenten inzicht verschaffen in de competenties van de concurrent. Universiteiten en publieke onderzoekscentra zijn belangrijke bronnen voor nieuwe wetenschappelijke en technische kennis (Lundvall, 1992). Wat de samenwerking tussen universiteiten en bedrijven aangaat, hebben Shibany en Schartinger (2001) eveneens motieven voor de universiteiten geformuleerd: • additionele financiële middelen; • kennisuitwisseling; • reductie van afhankelijkheid van overheidscontracten; • werkgelegenheidsmogelijkheden voor afgestudeerden; • extra onderzoeksfaciliteiten.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
187
188
VIII.
kennisdiffusie in het nationaal innovatiesysteem : w&t-samenwerkingsverbanden
Tether (2002) merkt terecht op dat universiteiten de jongste jaren onder sterke druk staan om nauwer samen te werken met de private sector. Dit leidt ertoe dat veel onderzoek in deze instellingen geëvolueerd is van de traditionele creatie van wetenschappelijke kennis naar het formuleren van antwoorden op specifieke problemen. Universiteiten worden geacht bijzonder geschikt te zijn om basisonderzoek en strategisch onderzoek op langere termijn te verrichten. Vooral in de precompetitieve fase van het O&O komt dit soort van samenwerking meer voor. Dit soort onderzoek is voor veel ondernemingen ook bijzonder duur om alleen te dragen. In belangrijke mate gestimuleerd door beschikbare financiering van overheidswege is dergelijke vorm van samenwerking een relatief goedkope en relatief weinig risicovolle bron voor het verwerven van gespecialiseerde kennis geworden. Ook private consulenten en onderzoeksinstellingen kunnen fundamenteel wetenschappelijke of technische kennis ter beschikking stellen. Doorgaans richten ze zich echter op toegepaste kennis. Niet enkel het kostenaspect, maar ook het vermijden van rigiditeit ten gevolge van een te enge kijk op de producten en processen van een onderneming maken deze bron van informatie aantrekkelijk (Tether, 2002). De toegenomen noodzaak van technologieoverdracht en de onmogelijkheid voor vele bedrijven om zich met de eigen ontwikkeling van innovatie bezig te houden heeft geleid tot een aantal Europese initiatieven zoals het MKB-initiatief waarbij subsidies werden gegeven aan bedrijven die een beroep deden op een zogenaamde “technologieverstrekker” om het bedrijf bij te staan in zijn zoektocht naar een nieuw product (Clarysse et.al. (2002)). Gezien de complexiteit zijn minder ondernemingen in staat zelf in te staan voor technische ontwikkeling. Gevolg hiervan is dat innovatie meer en meer een zaak voor meerderen wordt. Aangezien de grenzen van de onderneming dienaangaande vervagen, lijken de oude debatten omtrent de relatie tussen ondernemingsgrootte, marktstructuur en innovatie steeds meer achterhaald. In dit hoofdstuk onderzoeken we deze argumenten aan de hand van de innovatie-enquête. We kunnen niets zeggen over het belang van de innovatieve activiteiten voor de onderneming, noch over het succes van de samenwerking. De innovatie-enquête peilt niet rechtstreeks naar de motieven voor samenwerking. We zijn dus aangewezen op de bestaande literatuur voor de mogelijke redenen. Aan de basis ervan ligt onder andere de steeds complexer wordende arbeidsverdeling: bedrijven specialiseren zich meer en meer waardoor ze een beroep moeten doen op een grotere kennisvoorraad. Niettemin valt de innovatievragenlijst wel te gebruiken om een idee te hebben inzake de succesfactoren die aan de innovatie ten grondslag liggen of de gevolgen die innovatie genereren (die wellicht deels kunnen worden toegeschreven aan de samenwerking). Deze gevolgen komen in afdeling 6 aan bod.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
189
w&t- en innovatie-indicatoren
Type van partnerorganisatie De innovatie-enquête peilt naar het type van partner waarmee het bedrijf samenwerkt. Er worden acht categorieën opgesomd en de antwoorden zijn niet exclusief: • Andere ondernemingen in de groep ; • Leveranciers van uitrusting, materiaal, componenten of programmatuur ; • Klanten ; • Concurrenten en andere ondernemingen uit dezelfde industriële sector ; • Consulenten ; • Commerciële laboratoria / O&O-ondernemingen ; • Universiteiten of andere instellingen van hoger onderwijs ; • Publieke of particuliere non-profitorganisaties. De namen van de partners worden niet gevraagd. Nochtans is de indeling ervan niet zonder gevolgen voor de mogelijke conclusies die er uit de innovatie-enquête getrokken worden. Is het zo duidelijk voor de respondenten in welke ‘geforceerde’ categorie hun partner valt? Zo kan men het gerenommeerde collectief onderzoekscentrum WTCM met even groot gemak beschouwen als een ‘onderneming uit dezelfde industriële sector’ of als een commercieel laboratorium of O&O-onderneming; of nog, als een publieke non-profitorganisatie. Het IMEC behoort volgens de officiële bronnen tot de publieke onderzoeksorganisaties. Toch is het denkbaar dat het IMEC, gezien de bindingen die het heeft met de universiteiten, als een organisatie van het hoger onderwijs naar voren komt. Wat we enkel willen zeggen, is dat er voorzichtigheid geboden is bij het al te stringent interpreteren van de resulterende statistieken: de meetfouten zijn er ongetwijfeld aanzienlijk. Er waren 403 ondernemingen die rapporteerden dat ze aan innovatiesamenwerking deden. Dit is bijna een derde (29,9%) van het totaal aantal innovatoren. Op de vraag met welk type partner de ondernemingen in België inzake innovatie samenwerken krijgen we de reeks antwoorden zoals in Tabel 1. TABEL 1 : Type van partnerorganisatie - verhouding in het totaal aantal samenwerkende ondernemingen Type van partner Andere onderneming in de groep Leveranciers Klanten Concurrenten Consulenten Commerciële labo's Universiteiten en hogescholen Publieke of particuliere NPO's Bron: CFS/STAT (2003) – Innovatie-enquête. Bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Verhouding 75% 67% 50% 29% 40% 29% 51% 27%
VIII.
kennisdiffusie in het nationaal innovatiesysteem : w&t-samenwerkingsverbanden
Het ligt voor de hand dat ondernemingen die deel uitmaken van een groep ook deze partner als bevoorrecht samenwerkingspartner gebruiken10. Samenwerking met ondernemingen binnen de aanbodketting (met leveranciers of met klanten) blijken de meest voorkomende samenwerkingsvorm te zijn. De voorkeur naar type partner gaat duidelijk uit naar de leveranciers: twee derde van de samenwerkingsverbanden is met dit type van partner. Maar klanten zijn eveneens gegeerde partners voor innovatiesamenwerking. Ook universiteiten scoren hoog. Concurrenten, consulenten en publieke en/of particuliere non-profitorganisaties (NPO’s) zijn een partner in ruim een kwart van de ondernemingen. Natuurlijk zijn de ondernemingen in hun samenwerkingsverbanden niet beperkt tot slechts één partner. Figuur 1 geeft daarom een overzicht van het aantal partners die door de respondenten gekozen werden.11 FIGUUR 1 : Aantal partners • in % van het totaal aantal samenwerkende ondernemingen % van het totaal aantal samenwerkende ondernemingen
190
30% 25% 20% 15% 10% 5% 0% Eén
Twee
Drie
Vier
Vijf
Zes
Zeven
Aantal samenwerkingspartners Bron: CFS/STAT (2003) – Innovatie-enquête. Bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid.
Bijna vier vijfde van de samenwerkende ondernemingen kiest voor meerdere partners. Het is duidelijk dat het vormen van een innovatienetwerk voor de onderneming een belangrijke opdracht is. Vanzelfsprekend houdt een onderneming rekening met de eigen noden inzake de samenwerking bij innovatie. De keuze van partner(s) is bijgevolg niet onafhankelijk. Tabel 2 geeft een overzicht van de samenhang tussen de keuze van verschillende types van partners. De correlaties tussen de samenwerkingsvariabelen suggereren dat er heel wat onderlinge samenhang bestaat.
Wat het aantal samenwerkingsverbanden met andere ondernemingen binnen de groep betreft, hebben we vanzelfsprekend gecorrigeerd voor het gegeven dat enkel ondernemingen die tot een groep behoren er mogelijk samenwerkingsverbanden mee kunnen sluiten. Het ging daarbij om 295 ondernemingen. 11 Gelet op de specificiteit om binnen de eigen groep samen te werken, werd samenwerking met deze partner in de tabel uitgesloten. 16 ondernemingen rapporteerden enkel binnen de eigen groep samen te werken. 10
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
191
w&t- en innovatie-indicatoren
TABEL 2 : Samenhang van partnerkeuzes - correlaties en hun significantie Andere Leveonderne- ranciers ming in de groep
Klanten
Concurrenten
Consulenten
Commerciële Universilabo's teiten
Publieke of particuliere NPO’s
Andere onderneming in de groep
Leveranciers
Klanten
Concurrenten
Consulenten
Commerciële labo's
Universiteiten
Publieke of particuliere NPO’s
Pearson correlation Significantie Waarnemingen Pearson correlation Significantie Waarnemingen Pearson correlation Significantie Waarnemingen Pearson correlation Significantie Waarnemingen Pearson correlation Significantie Waarnemingen
1 . 300 ,196(**) ,001 297 ,128(*) ,028 297 ,049 ,403 297 ,097 ,097 297
1 . 404 ,233(**) ,000 403 ,006 ,910 403 ,164(**) ,001 403
1 . 403 ,068 ,174 403 ,063 ,210 403
1 . 403 ,144(**) ,004 403
1 . 403
Pearson correlation Significantie Waarnemingen Pearson correlation Significantie
-,005 ,929 297 ,026 ,652
,026 ,601 403 -,020 ,694
,023 ,639 403 ,074 ,136
,084 ,092 403 ,094 ,061
,126(*) ,011 403 ,008 ,876
1 . 403 ,224(**) ,000
1 .
Waarnemingen
297
403
403
403
403
403
403
Pearson correlation Significantie Waarnemingen
-,046 ,430 297
-,020 ,686 403
,056 ,258 403
,105(*) ,035 403
,054 ,284 403
,217(**) ,000 403
,300(**) ,000 403
1 . 403
** De correlatie heeft een significantieniveau van 1% (tweezijdige toets). * De correlatie heeft een significantieniveau van 5% (tweezijdige toets). Bron: CFS/STAT (2003) – Innovatie-enquête. Bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid.
Bovenstaande tabel bevestigt de stelling dat, als men samenwerkt, dit vaak met meerdere partners het geval is. Als een onderneming bijvoorbeeld een beroep doet op consulenten, dan bestaat de kans dat ze eveneens leveranciers (0,164), concurrenten (0,144) en in mindere mate commerciële labo’s (0,126) bij haar innovatieinspanningen betrekt. Netwerkvorming is een belangrijk element geworden bij innovatieactiviteiten. Een exploratieve factoranalyse, volgens de methode van de principale component, toont aan welke elementen er spelen bij de keuze van partner12. Tabel 3 toont de componenten die op basis van de correlatiematrix gemaakt werden. De drie componentenoplossing verklaarde een variantie van 50%, terwijl 60% de norm is. Het kan bijgevolg zijn dat er nog andere factoren spelen. De resultaten van deze factoranalyse dienen dan ook omzichtig te worden geïnterpreteerd.
12
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
VIII.
kennisdiffusie in het nationaal innovatiesysteem : w&t-samenwerkingsverbanden
TABEL 3 : Type van partner bij innovatie - componentmatrix
Andere onderneming in de groep Leveranciers
1 ,218 ,275
Klanten Concurrenten Consulenten Commerciële labo's Universiteiten Publieke of particuliere NPO’s
,290 ,459 ,424 ,569 ,634 ,571
Component 2 3 ,564 ,006 ,660 -,187 ,539 -,003 ,242 -,261 -,309 -,382
-,411 ,458 ,674 -,036 -,298 -,205
Extractie-methode: Principale component analyse. Bron: CFS/STAT (2003) – Innovatie-enquête. Bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid.
Er zijn klaarblijkelijk drie factoren die spelen bij de keuze van het type van partner. Component 1 kan gezien worden als typisch voor de externe kenniscentra: commerciële labo’s, universiteiten en publieke onderzoeksorganisaties. Een tweede component heeft factorladingen die de aanbodketting- groepaffiliatie, leveranciers en klanten - typeren. Een derde component toont concurrenten en consulenten als ad hoc marktgerichte partners die vaak heel concrete oplossingen voor goed gedefinieerde innovatieprojecten bieden. Het belang van de partners kan eveneens in kaart gebracht worden (Figuur 2). Immers, de innovatie-enquête peilt ook naar de ingeschatte belangrijkheid van de samenwerkingspartners, en die is niet voor allen dezelfde. FIGUUR 2 : Type van partner bij innovatie volgens belangrijkheid 2,5
Klanten
Leveranciers Andere ondernemingen in de groep
Concurrenten Graad van belangrijkheid
192
2
Consulenten
Universiteiten
Publieke sector 1,5
Commerciële labo's
1
0,5
0 -1.5
-1
-0.5
0
0.5
1
1.5
Partnerkeuze (logaritmische schaal) Bron: CFS/STAT (2003) – Innovatie-enquête. Bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid.
Bovenstaande figuur geeft aan dat samenwerking met de publieke sector, commerciële labo’s, consulenten en concurrentie niet erg hoog ingeschat wordt door de respondenten van de innovatie-enquête. Universiteiten kennen wat dat betreft meer succes. Het zijn vooral de leveranciers, de andere ondernemingen in de groep en de klanten die als meest nuttige samenwerkingspartner appreciatie genieten.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
193
w&t- en innovatie-indicatoren
De OESO verzamelde tijdens de vorige innovatie-enquête (CIS2) gegevens betreffende de samenwerking tussen ondernemingen en universiteiten en publieke onderzoeksorganisaties. Onderstaande tabel geeft de resultaten weer voor België in vergelijking met de voornaamste handelspartners.13 TABEL 4 : Percentage van bedrijven met samenwerkingsverbanden inzake innovatie met universiteiten of publieke onderzoeksorganisaties Land België (1997) Frankrijk (1998) Duitsland (1999)
Kleinschalige bedrijven (minder dan 50 werknemers) 4,4% 2,7% 4,3%
Alle bedrijven
2,4% 3,7%
11,2% 10,7%
Nederland (1998) Verenigd Koninkrijk (1999)
11,9% 9,9% 12,3%
Bron: OECD (2001). STI-Scoreboard. Towards a Knowlegde-based Economy.
De drempel voor kleinschalige bedrijven om de stap te zetten naar universiteiten of publiek onderzoek is kennelijk het laagst in België en Duitsland. In Nederland ligt die tweemaal hoger, hoewel de economie er evenzeer door de aanwezigheid van vele kleinschalige bedrijven gekenmerkt wordt. Voor Frankrijk liggen de percentages ook aan de lage kant, zowel voor de kleinschalige bedrijven als voor het geheel van de bedrijven. Bovenstaande tabel laat zien dat de bedrijfskarakteristieken niet zonder invloed zijn op de samenwerkingsverbanden die innoverende bedrijven aangaan. Het zijn deze karakteristieken die in het vervolg van dit hoofdstuk ruimschoots aan bod komen.
3. W&T-samenwerkingsverbanden en bedrijfskarakteristieken
In de empirische literatuur worden een hele reeks bedrijfskarakteristieken naar voor geschoven ter verklaring van de samenwerkingsverbanden die ondernemingen aangaan. Wat de onderlinge samenwerking tussen ondernemingen in België aangaat, is er reeds veel nuttig onderzoek verricht (Cassiman and Veugelers, 2002). Ook de relaties tussen ondernemingen en universiteiten is recent aan bod gekomen (OESO, 2002a). De resultaten van de innovatie-enquête zijn een veelgebruikte bron bij de beschrijving van deze relaties (Tether, 2002; Swann, 2002; Capron and Cincera, 2002; Veugelers and Cassiman, 2003).
We hebben noodgedwongen de originele cijfers voor België moeten nemen om de vergelijkbaarheid met de handelspartners niet in het gedrang te brengen.
13
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
194
VIII.
kennisdiffusie in het nationaal innovatiesysteem : w&t-samenwerkingsverbanden
Bij de bespreking van de impact van bedrijfskarakteristieken op samenwerkingsgedrag beperken we ons tot groepsaffiliatie, bedrijfsdimensie, technische complexiteit en sectoractiviteit. Vanzelfsprekend oefenen andere bedrijfskarakteristieken (zoals de marktstructuur, de concurrentieverhoudingen of de leeftijd van de onderneming) een zekere impact uit op de ontvankelijkheid om samenwerkingsverbanden inzake innovatie aan te gaan. Het opnemen van alle mogelijke bedrijfskarakteristieken en hun onderlinge interacties zou ons al vlug leiden tot meer ingewikkelde (logistische) regressiemodellen. Dit valt buiten het kader van dit werk, maar mag niet uit het oog verloren worden door de onderzoeker die dieper wenst in te gaan op de (van andere effecten) gezuiverde impact van bepaalde bedrijfskarakteristieken op innovatiesamenwerking14. Onderstaande resultaten zijn alle berekend op basis van innovatieve bedrijven. Niet-innovatieve bedrijven zijn niet opgenomen. Groepsaffiliatie Van ondernemingen die tot een groep behoren kunnen we verwachten dat ze in staat zijn een beroep te doen op interne bronnen binnen de groep en bijgevolg minder geneigd zijn externe bronnen te zoeken. Daarnaast zijn deze ondernemingen vaak in staat de macht, veiligheid en prestige van hun groep aan te wenden in hun zoektocht naar partners voor innovatie. Bovendien kunnen ondernemingen die tot een groep behoren beter geïnformeerd zijn over de bekwaamheden van potentiële partners. Dussauge e.a. (1992) gaan nog een stap verder door een onderscheid te maken tussen nationale en internationale groepen. Ondernemingen die deel uitmaken van een internationale groep behoren tot de meest dynamische ter wereld. Deze ondernemingen wensen samen te werken, in het bijzonder met lokale klanten, met het oog op het aanpassen van de producten aan de lokale marktnoden. Vanuit deze optiek kan verwacht worden dat ondernemingen die tot een groep behoren meer geneigd zullen zijn om samen te werken. Onderhavige analyse houdt geen rekening met de nationale of internationale dimensie gezien de onbeschikbaarheid van de gepaste gegevens. Wanneer de onderneming deel uitmaakt van een groep kan dit ook een impact hebben op de bereidheid om in samenwerkingsverbanden te stappen. Tabel 5 gaat kort in op de verschillende combinaties van de 1349 innovatoren. TABEL 5 : Frequentietabel groepsaffiliatie en samenwerkingsverband Groep Ja Ja Nee Nee
Samenwerking Ja
Aantal 295
Nee Ja Nee
538 114 402
Bron: CFS/STAT (2003) - Innovatie-enquête. Bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid.
14
Dienaangaande kan gewezen worden op het vele werk dat reeds door Veugelers c.s. is verricht.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
Hoewel de aangegane samenwerkingsverbanden in de minderheid zijn, blijkt uit Tabel 5 dat bedrijven die een groepsaffiliatie hebben toch 1,93 (d.i. 295/538 versus 114/402) keer meer samenwerken dan bedrijven die niet tot een groep behoren. Bedrijfsdimensie In hun toonaangevende bijdrage vonden Kleinknecht en Reijnen (1992, p.351) dat er geen invloed uitging van de bedrijfsgrootte op samenwerkingsverbanden bij O&O: grootschalige bedrijven werken niet wezenlijk meer samen dan kleinschalige ondernemingen. Voor het indelen van bedrijven in grootteklassen nemen we het gemiddeld personeelsaantal in het jaar 2000. Uitgangspunt is de klassieke indeling volgens kleine (tot en met 49 werknemers), middelgrote (50 tot 249 werknemers) en grote ondernemingen (250 en meer werknemers). Opgemerkt dient te worden dat in de innovatie-enquête geen bedrijven bevraagd werden met minder dan 10 werknemers. De categorie kleine ondernemingen is bijgevolg beperkt tot bedrijven met 10 tot 49 werknemers. Tijdens de redactie van dit hoofdstuk stelden we voor sommige innovatie-indicatoren belangrijke verschillen vast tussen bedrijven met 10-19 werknemers en die met 20-49 werknemers. Daarom verkiezen we de kleine ondernemingen verder in te delen volgens deze criteria. Onderstaande tabel rapporteert een positieve relatie tussen bedrijfsdimensie en het aangaan van samenwerkingsverbanden. TABEL 6 : Relatie tussen bedrijfsdimensie en samenwerkingsverbanden Bedrijfsdimensie Zeer klein Kleinschalig Middelgroot Grootschalig Totaal
Frequenties 267 435 413 234 1349
Samenwerkenden (in %) 19,1% 26,2% 32,9% 46,2% 30,3%
Standaardafwijking 0,394 0,440 0,471 0,500 0,460
Bron: CFS/STAT (2003) – Innovatie-enquête. Bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid.
Deze relatie blijkt bovendien statistisch significant te zijn, wat erop neerkomt dat er duidelijke verschillen bestaan tussen de vier gerapporteerde bedrijfsdimensies. Daarnaast blijkt dat de spreiding van de resultaten - gegeven door de standaardafwijking - toeneemt naarmate de bedrijven grootschaliger zijn. Groeperen we de zeer kleine en kleinschalige ondernemingen, dan nog stellen we vast dat innoverende bedrijven met samenwerkingsverbanden in vergelijking met diegene zonder samenwerkingsverbanden 1,7 keer meer voorkomen bij grote ondernemingen dan bij middelgrote ondernemingen; 1,6 keer meer voorkomen bij middelgrote ondernemingen dan bij kleine ondernemingen en 2,8 keer meer voorkomen bij grote ondernemingen dan bij kleine ondernemingen. Bijgevolg geldt voor Belgische ondernemingen de regel dat, hoe groter de ondernemingen, des te groter de kans dat ze er samenwerkingsverbanden op nahouden. Een conclusie die in tegenspraak is met die van Kleinknecht en Reijnen (1992) die het over O&Ouitgaven in Nederland hadden, doch in overeenstemming is met recenter onderzoek van o.a. Tether (2002) en Swann (2002) die zich op de innovatie-enquêtes in het Verenigd Koninkrijk baseerden.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
195
196
VIII.
kennisdiffusie in het nationaal innovatiesysteem : w&t-samenwerkingsverbanden
Naargelang de grootte van de onderneming blijken er eveneens verschillen te bestaan ten aanzien van de partnerkeuze (Tabel 7 ). TABEL 7 : Relatie tussen bedrijfsdimensie en partnerkeuze bij samenwerkingsverbanden
Samenwerkingspartner
Andere onderneming in de groep Leveranciers Klanten Concurrenten Consulenten Commerciële labo's Universiteiten Publieke of particuliere NPO's
Zeer klein (10 t/m 19 personen) 65,4% 61,2% 57,1% 20,4% 28,6% 22,5% 34,7% 20,4%
Bedrijfsdimensie Klein Middelgroot (20 t/m 49 (50 t/m 249 personen) personen) 69,4% 75,0% 63,4% 66,7% 50,5% 45,2% 34,2% 28,9% 42,3% 35,6% 25,2% 28,9% 48,7% 48,9% 18,0% 29,6%
Totaal Groot (250 en meer) 76,5% 73,2% 53,7% 27,8% 48,2% 36,1% 62,0% 34,3%
73,3% 66,8% 50,4% 29,0% 40,0% 29,0% 50,6% 26,6%
Bron: CFS/STAT (2003) - Innovatie-enquête. Bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid.
Zo stijgt de intensiteit om samen te werken met leveranciers, commerciële labo’s, universiteiten en publieke onderzoeksinstellingen met de grootte van de onderneming. Deze relatie is significant voor universiteiten en publieke en particuliere non-profitonderzoeksinstellingen. Dit wijst erop dat kleinere ondernemingen blijkbaar minder toenadering zoeken en/of krijgen met gespecialiseerde onderzoeksinstellingen. Voor kleine ondernemingen geldt wel dat de relatie met de klanten van groot belang is bij innovatiesamenwerking. Het inspelen op de particuliere noden van de markt is wellicht sturend voor het aangaan van samenwerkingsverbanden. Grootschalige ondernemingen voeren hun innovatie veel projectmatiger uit en hebben ook grotere budgetten ter beschikking. Hun preferente samenwerkingspartner is terug te vinden bij de leveranciers, universiteiten, commerciële labo’s en consulenten. Technische complexiteit Naast het thema van de bedrijfsgrootte wordt in de literatuur - in navolging van Utterback en Abernathy (1975) - veel aandacht besteed aan technologiekenmerken die niet enkel een rol blijken te spelen bij wie innoveert, maar ook aan de wijze waarop een bedrijf innoveert (Veugelers en Cassiman, 1997). De gangbare benadering in de literatuur is de opdeling van de diverse sectoren volgens technische complexiteit van het productieproces. Ondernemingen in hoogtechnische sectoren worden geassocieerd met hoogtechnische activiteiten en van deze activiteiten wordt verwacht dat ze meer nood tot innoveren vergen dan ondernemingen actief in laagtechnische sectoren. Het is evenwel veel minder duidelijk dat onder de innovatoren de ondernemingen met hoogtechnische activiteiten meer zullen samenwerken op het vlak van innovatie (Tether, 2002). Bij de opdeling van de diverse sectoren volgens technische complexiteit hanteren we opnieuw de OESO-indeling van de verwerkende nijverheid in hoogtechnische , middeltechnische en laagtechnische sectoren (zie Bijlage 1).
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
197
w&t- en innovatie-indicatoren
Op a priori basis zou men verwachten dat bedrijven met een hoogtechnische economische activiteit eerder geneigd zouden zijn om samen te werken inzake innovatie dan bedrijven die als laagtechnisch worden geklasseerd. TABEL 8 : Relatie tussen technische complexiteit en samenwerkingsverbanden Technische complexiteit
Frequenties
Hoogtechnisch Middeltechnisch Laagtechnisch Totaal
261 570 518 1349
Samenwerkenden (in %) 37,5% 30,9% 26,1% 30,3%
Standaardafwijking 0,485 0,462 0,439 0,460
Bron: CFS/STAT (2003) – Innovatie-enquête. Bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid.
Samenwerking in hoogtechnische sectoren in de verwerkende nijverheid komt inderdaad significant vaker voor dan in de overige sectoren. De spreiding van de resultaten ligt er eveneens het hoogst. We kunnen besluiten dat samenwerking bij innovatie meer voorkomt naarmate het productieproces technisch complexer is. Tabel 9 geeft een overzicht van de preferenties inzake de partner waarmee men samenwerkt volgens de technische complexiteit. TABEL 9 : Relatie tussen technische complexiteit en partnerkeuze bij samenwerkingsverbanden Samenwerkingspartner Andere onderneming in de groep Leveranciers Klanten Concurrenten Consulentens Commerciële labo's Universiteiten Publieke of particuliere NPO's
Hoogtechnisch 80,0% 61,9% 54,6% 40,2% 42,3% 28,9% 65,0% 35,1%
Technische complexiteit Middeltechnisch 72,2% 70,7% 57,8% 27,2% 39,3% 26,6%
Totaal Laagtechnisch 70,1% 65,4% 37,6% 23,3% 39,1% 32,3%
73,3% 66,8% 50,4% 29,0% 40,0% 29,0%
41,4% 50,6%
50,6% 26,6%
49,7% 24,9%
Bron: CFS/STAT (2003) - Innovatie-enquête. Bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid.
Het behoren tot een groep verheft de andere bedrijven die tot de groep behoren tot de meestnatuurlijke samenwerkingspartner. Ruim 73% verkiest binnen de groep te blijven (gesteld dat de onderneming er deel van uitmaakt), en dit percentage stijgt tot 80% als het om hoogtechnische activiteiten gaat. Leveranciers en klanten spelen ook een voorname rol, zij het dat vooral de ondernemingen met een middeltechnisch productieproces er een beroep op doen. De universiteiten nemen een aparte rol in: ze zijn gegeerd als samenwerkingspartner, doch vooral als het gaat om hoogtechnisch complexe activiteiten. Dat geeft aan dat de kenniscomponent bij innovaties niet zonder belang is. Voor publiek onderzoek zijn het vooral de laagtechnische activiteiten die er een beroep op doen. Dit kan wijzen op de ondersteunende rol van het publiek onderzoek (naast andere particuliere onderzoeksorganisaties) om de relatief technisch ‘zwakkeren’ bij te staan in het verwerven van technische kennis. De commerciële labo’s vervullen deze rol in mindere mate.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
198
VIII.
kennisdiffusie in het nationaal innovatiesysteem : w&t-samenwerkingsverbanden
Houden we rekening met onze eerdere vaststelling dat bedrijven doorgaans met meer dan één partner samenwerken, dan signaleren we dat het aantal partners groeit naarmate de technische complexiteit van het productieproces toeneemt. Sectoractiviteit Naast de reeds besproken bedrijfskarakteristieken kunnen we ook een impact van de sectoractiviteit verwachten op het voorkomen van innovatiesamenwerking. Net deze karakteristiek wordt in dit rapport in de meeste hoofdstukken diepgaander besproken. Is de neiging om samen te werken met een externe partner anders voor bedrijven die een dienstverlening aanbieden dan voor ondernemingen in de verwerkende nijverheid? TABEL 10 : Relatie tussen sectoractiviteit en samenwerkingsverbanden Sectoractiviteit Verwerkende nijverheid Dienstverlening Totaal
Frequenties 832 517 1349
Samenwerkenden (en %) 31,3% 28,8% 30,3%
Standaardafwijking 0,464 0,453 0,460
Bron: CFS/STAT (2003) - Innovatie-enquête. Bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid.
Uit de tabel blijkt dat - hoewel er in procenten meer wordt samengewerkt in de verwerkende nijverheid dan in de dienstverlenende sectoren - er tussen de sectoren weinig verschil bestaat. De statistische toetsen geven dan ook aan dat het waargenomen verschil niet statistisch significant is. Wat de partnerkeuze van de ondernemingen aangaat zijn er wel verschillen naargelang de sectoractiviteit waar te nemen (Tabel 11). TABEL 11 : Relatie tussen sectoractiviteit en partnerkeuze bij samenwerkingsverbanden Samenwerkingspartner Andere onderneming in de groep Leveranciers Klanten Concurrenten Consulenten Commerciële labo's Universiteiten Publieke of particuliere NPO's
Sectoractiviteit Verwerkende nijverheid Dienstverlening 72,5% 74,8% 66,8% 66,9% 50,0% 51,0% 26,6% 35,2% 36,3% 55,5% 27,7%
33,3% 48,3% 16,3% 42,2% 24,5%
Totaal 73,3% 66,8% 50,4% 29,0% 40,0% 29,0% 50,6% 26,6%
Bron: CFS/STAT (2003) – Innovatie-enquête. Bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid.
De sectorale verschillen in partnerkeuze spelen nauwelijks voor hen die tot de aanbodketting behoren (groep, leveranciers en klanten). Concurrenten en consulenten genieten de voorkeur in de dienstverlenende sectoren; terwijl de commerciële labo’s, de universiteiten en – in mindere mate – de publieke onderzoeksorganisaties de voorkeur genieten in de ondernemingen die actief zijn in de verwerkende nijverheid.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
Relaties tussen deze De analyse van categorische gegevens vereist het gebruik van enkele aangepaste stabedrijfskarakteristieken tistische technieken. In dit hoofdstuk hanteren we log-lineaire modellen om de innovatiegegevens te beschrijven. Deze modellen zijn toegespitst op het beschrijven en inschatten van de mate van associaties en interacties tussen de gehanteerde variabelen. Op grond van bovenstaande bevindingen is het mogelijk om de statistische significantie van een aantal associatiematen tussen de bedrijfskarakteristieken na te gaan. Het betreft geen doorgedreven analyse, doch slechts een nauwkeurigere beschrijving van de gevonden relaties. Uit de gegevens van de innovatie-enquête blijken de volgende relaties tussen de variabelen statistisch zinvol te zijn (Figuur 3). Het basismodel is {CT, CD, CG, SG, DG, SD, TD, TS}15 . FIGUUR 3 : Basismodel associatie-effecten samenwerking en bedrijfskarakteristieken Technische complexiteit
Hoogtechnisch Laagtechnisch Samenwerking
Sector
Ja Neen
Verwerkende nijverheid Diensten
Ja Neen Groepsaffiliatie
Grootschalig Middelgroot Kleinschalig Bedrijfsdimensie
Nota: L2 = 38.24; df = 29; BIC = -170.77; N=1349 Bovenstaand log-lineair model visualiseert de samenhangen die in de innovatieenquête gevonden werden. We vinden statistisch significante verbanden tussen samenwerking en de technische complexiteit, groepsaffiliatie en bedrijfsdimensie. Er werd echter geen associatie gevonden tussen samenwerking en sectoractiviteit: de kans op samenwerking is dezelfde, of een onderneming nu behoort tot de verwerkende nijverheid of tot de dienstensectoren.
15
De letters C, T, D, S, G verwijzen naar de modellen waarvan sprake in voetnoot 4.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
199
200
VIII.
kennisdiffusie in het nationaal innovatiesysteem : w&t-samenwerkingsverbanden
De gevonden logitvergelijking met betrekking tot de kans op samenwerking is16: Kansverhouding samenwerking 0,30
Intercept Groepsaffiliatie Ja Nee (*)
1,54 1,00
Grootschalig Kleinschalig Middelgroot (*)
1,62 0,66 1,00
Hoog Laag(*)
1,63 1,00
Significantie (5%)
Bedrijfsdimensie
niet significant
Technische complexiteit
Nota: De asterisk geeft de referentiecategorie aan
Bovenstaande vergelijking is zeer eenvoudig te interpreteren. De kans op het aantreffen van samenwerkingsverbanden bij innovatieve ondernemingen is 1,63 keer groter voor hoogtechnische ondernemingen dan voor hen met een laagtechnische complexiteit. Grootschalige ondernemingen hebben 1,62 keer meer kans op het aangaan van samenwerkingsverbanden dan middelgrote ondernemingen, terwijl kleinschalige ondernemingen 1,5 keer minder kans hebben op samenwerkingsverbanden. Bijgevolg is er een afgelijnde relatie tussen de bedrijfsdimensie en samenwerken: hoe groter de ondernemingen, des te hoger de kans op het aantreffen van samenwerkingsverbanden. Tenslotte ligt het voorkomen van samenwerkingsverbanden 1,54 keer hoger voor ondernemingen die tot een groep behoren dan voor ondernemingen die geen groepsaffiliatie hebben. O&O-activiteiten en Verdere informatie met betrekking tot samenwerking die ook in andere hoofdstukoctrooien ken van dit indicatorenrapport ter sprake komt, kan evenzeer uit de enquête worden gedistilleerd. Het betreft thema’s als activiteiten die het bedrijf erop nahoudt inzake eigen onderzoek en ontwikkeling (hoofdstukken III, IV en VII) en het aanvragen van octrooien (hoofdstuk VI) (zie Bijlage 2 voor de frequentietabel). Het idee van Cohen en Levinthal (1989) dat O&O-actieve bedrijven een hogere absorptiecapaciteit zouden hebben, wordt mede geschraagd door de resultaten van de innovatie-enquête. Ook op het vlak van het aangaan van samenwerkingsverbanden blijkt er een positieve invloed te bestaan. Innoverende bedrijven met O&Oactiviteiten blijken immers 2,53 keer meer betrokken te zijn bij samenwerkingsverbanden dan innoverende bedrijven die geen O&O-activiteit ontplooien. Ook wat de octrooien betreft kan een dergelijke uitspraak worden gedaan. Want hoewel de innovatie-enquête toont dat er slechts 23% van de innoverende bedrijven een octrooi hebben aangevraagd, komen samenwerkingsverbanden er ruim 3 keer (3,16) meer voor dan bij innoverende bedrijven die geen octrooien hebben neergelegd. 16 Een logitvergelijking heeft betrekking op het gegeven dat de afhankelijke variabele dichotoom is : onderhoudt het bedrijf al dan niet samenwerkingsverbanden (ja of neen).
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
201
w&t- en innovatie-indicatoren
4. Informatiebronnen en W&T-samenwerkingsverbanden
Informatiebronnen kunnen intern zijn (eigen onderneming of, in het geval de onderneming tot een groep behoort, andere ondernemingen binnen de groep) of extern. De ideeën voor innovatie komen niet enkel via samenwerkingsverbanden bij het personeel van de ondernemingen terecht. Uiteindelijk is het samenwerken een grote stap in de organisatie en het management van innovatieprojecten (Trott, 1998). Het is goed denkbaar dat bedrijven in de eerste plaats een beroep doen op talrijke informatiebronnen. De gegevens uit de innovatie-enquête geven aanleiding tot Tabel 12. TABEL 12 : Informatiebron voor innovatie • aandeel van de antwoorden in % van het totaal Informatiebronnen voor innovatie Eigen onderneming Andere onderneming in de groep Leveranciers Klanten Concurrenten Universiteiten en hogescholen Publieke of particuliere NPO's Conferenties en tijdschriften Beurzen en tentoonstellingen
Aandeel antwoorden 88,2% 74,4% 74,6% 67,4% 53,1% 37,0% 23,7% 65,4% 69,1%
Bron: CFS/STAT (2003) – Innovatie-enquête. Bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid.
De eenvoudige beschrijving van de gegevens in Tabel 12 toont aan dat relatief weinig bedrijven samenwerken met universiteiten en hogescholen en dat die evenmin in relatieve termen veel geraadpleegd worden als informatiebron. Toch nemen deze organisaties een bijzondere plaats in in het nationaal innovatiesysteem en het is niet mogelijk om op grond van deze informatie te besluiten dat de organisaties van het hoger onderwijs geen cruciale rol spelen. FIGUUR 4 : Partners bij samenwerking en informatiebronnen voor innovatie 80%
Andere ondernemingen in de groep
Samenwerking
70% 60%
Leveranciers
Universiteiten
50%
Klanten
40%
Publieke en private NPO's
30%
Concurrenten
20% 10% 0%
0%
10%
20%
30%
40%
50%
50%
Informatiebronnen Bron: CFS/STAT (2003) – Innovatie-enquête. Bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
70%
80%
202
VIII.
kennisdiffusie in het nationaal innovatiesysteem : w&t-samenwerkingsverbanden
Een eerste opmerking is dat veel meer innovatoren (N=1331, behalve wat de bedrijven behorend tot een groep betreft waar het aantal waarnemingen 827 bedraagt) op de vraag naar innovatiebronnen hebben geantwoord dan die welke op de vraag naar samenwerking (N=409, behalve wat de bedrijven behorende tot een groep betreft: 235) zijn ingegaan. De getoonde resultaten zijn bijgevolg conditionele probabiliteiten. De schuine lijn geeft aan waar het aandeel in de samenwerkingsverbanden gelijk is aan het aandeel van de externe organisatie in het geheel der informatiebronnen. Deze gelijkheid gaat enkel op voor de publieke en particuliere NPO’s, zeg maar de publieke onderzoekslaboratoria (zoals bvb. IMEC en VITO) en de private onderzoeksorganisaties17. De overige partners en bronnen liggen onder de bissectrice.18 De positie van de concurrenten lijkt de meest voor de hand liggende: ze zijn gegeerd als informatiebron om te weten waar ze mee bezig zijn en welke nieuwe producten ze dreigen te lanceren en welke dienstverlening ze zullen aanbieden, maar samenwerken komt proportioneel veel minder voor. Vandaar dat ze zich onder de schuine lijn bevinden: de kans op samenwerking met concurrenten is relatief laag in vergelijking met de mate waarin bedrijven gebruik maken van informatie van deze concurrenten bij het innoveren. Eveneens verwacht is de positie van de andere ondernemingen in de groep: boven de 45°-lijn. Het ligt voor de hand dat bedrijven die informatie winnen van andere ondernemingen die tot de groep behoren, geneigd zijn om met deze ondernemingen samen te werken ten behoeve van de groep. Deze groepsondernemingen hangen vaak af van een multinational die weliswaar vaak de kerninnovaties of radicale innovaties vooral in eigen land verricht. De vestigingen in België spitsen zich veeleer toe op incrementele innovaties waardoor ze gedeeltelijk als technologievolger gekenmerkt kunnen worden. Tenslotte beschouwen we de positie van de klanten en de leveranciers. Klanten geven aan welke hun behoeften zijn voor het product of de dienstverlening en leveren alzo de ideeën die - terwille van het behoud van de afzetmarkt - worden doorgevoerd. De leveranciers, van hun kant, worden evenzeer betrokken als informatiebron vanwege hun technische kennis (bvb. inzake materialen, componenten, ...). Dat een samenwerkingsverband - proportioneel - meer met leveranciers dan met klanten plaatsvindt vereist nader onderzoek. In de innovatie-enquête worden de verschillende informatiebronnen voor het vernieuwingsproces meer gedetailleerd. Gevraagd wordt of de respondenten hun appreciatie van een informatiebron kunnen schalen van weinig (score 1) tot zeer (score 3) relevant, of - indien voorkomend - niet (score 0) relevant. Impliciete kennisoverdracht (de zogenaamde spillovers) wordt niet bevraagd. 17 Het is niet met zekerheid na te gaan welke de organisaties zijn die hieronder vallen. Het kunnen de collectieve onderzoekscentra zijn, al kunnen de respondenten die eveneens opgevat hebben als behorend tot de groep ‘commerciële labo’s en O&O-ondernemingen’ (die niet als informatiebron bevraagd zijn) of ‘concurrenten en andere ondernemingen uit dezelfde industriële sector’. Door dit soort van onzekerheden bij het antwoorden moeten we er ons voor hoeden al te sterke conclusies te trekken. 18 Noteer dat ‘consulenten’ en ‘commerciële labo’s’ niet in de lijst van informatiebronnen voorkwamen. Omgekeerd worden de ‘eigen onderneming’, ‘professionele conferenties, meetings en tijdschriften’ en ‘beurzen en tentoonstellingen’ wel als informatiebron voor innovatie aangehaald, maar vinden we die vanzelfsprekend niet terug in de lijst van samenwerkingspartners.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
203
w&t- en innovatie-indicatoren
Tabel 13 gaat na of er statistische verschillen in de belangrijkheid van informatiebronnen zijn tussen samenwerkende en niet-samenwerkende ondernemingen. TABEL 13 : Belang van de informatiebron voor innovatie volgens al dan niet-samenwerkend - in scores Informatiebronnen voor innovatie Eigen onderneming Andere onderneming in de groep Leveranciers Klanten Concurrenten Universiteiten en hogescholen Publieke of particuliere NPO's Conferenties en tijdschriften Beurzen en tentoonstellingen
Samenwerkend Aantal Gemiddelde score 376 2,73 234 2,43 311 2,31 292 2,38 223 1,98 219 1,96 134 1,82 307 1,99 302 1,99
Niet-samenwerkend Aantal Gemiddelde score 798 2,56 381 2,30 682 2,30 605 2,31 484 1,98 273 1,72 181 1,45 563 1,92 618 1,98
Statistische significantie Ja (α=1%) Ja (α=5%) Neen Neen Neen Ja (α=1%) Ja (α=1%) Neen Neen
Bron: CFS/STAT (2003) - Innovatie-enquête. Bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid.
Het ligt voor de hand dat we een verband verwachten tussen de bron waar de onderneming zijn informatie voor innovatie haalt en het type samenwerkingspartner. De belangrijkste partners bevinden zich binnen de groep of binnen de aanbodketting (leveranciers en klanten). Maar ook universiteiten zijn belangrijke samenwerkingspartners. Andere organisaties, zoals publieke onderzoeksinstellingen, concurrenten, en andere O&O-labo’s lijken (in frequentie althans) minder belangrijk te zijn. In termen van het door ons gebruikte model (zie op het einde van afdeling 3) houden we nu eveneens rekening met de informatiebronnen. De verschillende bronnen zijn gehergroepeerd als volgt: • Interne bronnen: eigen onderneming, andere ondernemingen in de groep; • Marktbronnen: leveranciers, klanten, concurrenten; • Andere bronnen: universiteiten, publieke of particuliere NPO’s, conferenties en tijdschriften, beurzen en tentoonstellingen. De antwoorden van de onderneming zijn herleid tot ‘belangrijke bron voor innovatie’ in het geval de onderneming aangeeft dat de informatiebron zeer of middelmatig belangrijk is, en ‘niet belangrijk’ in het geval de onderneming aangeeft dat de bron weinig belangrijk of niet relevant is.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
204
VIII.
kennisdiffusie in het nationaal innovatiesysteem : w&t-samenwerkingsverbanden
FIGUUR 5 : Log-lineair model samenwerking, bedrijfskarakteristieken en informatiebronnen
Informatiebronnen
Technisch complex
Sectoractiviteit
Samenwerking
Groepsaffiliatie
Bedrijfsdimensie
Het model is nu {CT, CD, CG, CB, SG, SD, DG, DB, TD, TB, GB} met L2=216,82; df=198 en BIC=-1170,86. Wederom stellen we de afwezigheid vast van een associatie tussen samenwerking en sectoractiviteit: het maakt geen verschil uit of een onderneming in de verwerkende nijverheid dan wel de dienstverlening actief is. De logitvergelijking die bij dit model past, is: Kansverhouding samenwerking 0,29
Intercept Groepsaffiliatie Ja Nee (*)
1,56 1,00
Grootschalig Kleinschalig Middelgroot (*)
0,45 0,63 1,00
Hoog Laag (*)
1,49 1,00
Alle Markt- en interne bronnen Interne en andere bronnen Markt- en andere bronnen Eén informatiebron (*)
2,08
Significantie (5%)
Bedrijfsdimensie niet significant
Technische complexiteit
Informatiebronnen
1,09 1,69
niet significant
2,32 1,00
niet significant
Nota: De asterisk geeft aan welke de referentiecategorie is
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
De vergelijking toont dat - rekening houdend met de informatiebronnen - hoogtechnische ondernemingen 1,49 keer meer kans hebben op samenwerking dan laagtechnische ondernemingen. Zowel grootschalige als kleinschalige ondernemingen hebben een geringere kans op het sluiten van samenwerkingsverbanden dan middelgrote ondernemingen; respectievelijk 2,2 en 1,6 keer minder. Het cijfer voor de kleinschalige ondernemingen is evenwel niet statistisch significant. De groepsaffiliatie blijft een rol van betekenis spelen: zij die tot een groep behoren doen 1,56 keer meer aan samenwerking dan de ondernemingen die niet tot een groep behoren. Wat de impact van de informatiebronnen betreft kunnen we - op basis van ons model - het volgende besluiten. Bedrijven die gebruik maken van alle informatiebronnen hebben 2,08 keer meer samenwerkingsverbanden dan bedrijven die er één informatiebron op nahouden. Ondernemingen die gebruik maken van marktbronnen of interne bronnen hebben 1,09 keer meer kans op samenwerkingsverbanden dan ondernemingen die slechts één informatiebron raadplegen. Zijn er andere bronnen gebruikt (o.a. institutionele informatiebronnen zoals universiteiten en non-profitorganisaties; maar ook beurzen, tijdschriften en conferenties) dan zijn de coëfficiënten niet statistisch significant.
5. Innovatiebelemmeringen en W&T-samenwerkingsverbanden
Als een onderneming belemmeringen ondervindt bij het verrichten van innovaties, kan dat een reden zijn om samenwerkingsverbanden aan te gaan19. Een manier om zulks aan te tonen is te kijken naar de verschillen in belemmeringen volgens het al dan niet bestaan van samenwerkingsverbanden. De enquête somt negen factoren op die het innovatieproces van bedrijven hinderen: • Buitensporig geachte economische risico’s; • Te hoge innovatiekosten; • Gebrek aan geschikte financieringsbronnen; • Organisatorische starheid binnen de onderneming; • Gebrek aan gekwalificeerd personeel; • Gebrek aan technologie-informatie; • Gebrek aan marktinformatie; • Onvoldoende flexibele reglementering of normen; • Gebrek aan gebruikersrespons op nieuwe goederen of diensten. Respondenten konden meer dan één factor aangeven, en daarbij was een schaling mogelijk volgens belangrijkheid: groot, middelmatig en klein. Ook de optie “niet relevant” kon worden aangegeven. Noteer onmiddellijk dat we bij deze interpretatie van de innovatie-enquête de tijdsspanne buiten beschouwing laten die verloopt tussen het ervaren van de innovatiebelemmeringen en het daadwerkelijk aangaan van de samenwerkingsverbanden. We gaan er met andere woorden vanuit dat de belemmeringen reeds in dezelfde mate speelden vóór de periode waarop de enquête betrekking heeft (1998-2000).
19
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
205
VIII.
kennisdiffusie in het nationaal innovatiesysteem : w&t-samenwerkingsverbanden
De antwoorden van de 1349 innovatoren werden op verschillende manieren statistisch getoetst. Indien we enkel rekening houden met de scores, zonder de antwoorden van de ondernemingen die de belemmering als “niet relevant” hebben aangegeven, bleek er enkel een significant verschil (met een significantieniveau van 10%) tussen samenwerkende en niet-samenwerkende ondernemingen te bestaan voor de factor “onvoldoende flexibele reglementering of normen”. Houden we wel rekening met de indicatie “niet relevant” dan krijgen we een betekenisvoller resultaat (Tabel 14). TABEL 14 : Innovatiebelemmeringen en samenwerking
Economische risico's Hoge innovatiekosten Gebrek aan financieringsbronnen Organisatorische starheid Gebrek aan gekwalificeerd personeel Gebrek aan technologie-informatie Gebrek aan marktinformatie Weinig flexibele regelgeving Weinig reactie op nieuwe producten
1,096 1,181 1,133 0,888 1,161 0,879 0,908 1,069 0,894
760 760 760 759 758 758 758 757 758
Statistisch significant verschil (α=5%)
S af tand wi a jk ard in g
0,75 0,98 0,80 0,58 1,13 0,60 0,61 0,73 0,55
G em sc idd or el e de
347 346 346 346 346 346 346 346 346
Aa nt al
S af tand wi a jk ard in g
Belemmeringen voor innovatie
Niet-samenwerkenden
G em sc idd or el e de
Samenwerkenden
Aa nt al
206
0,52 0,82 0,65 0,53 0,99 0,47 0,51 0,49 0,47
0,952 1,121 1,065 0,894 1,159 0,785 0,820 0,902 0,862
Ja Ja Ja Neen Neen Ja Neen Ja Neen
Bron: CFS/STAT (2003) - Innovatie-enquête. Bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid.
Alle gemiddelde scores liggen hoger voor de samenwerkende ondernemingen dan de scores voor de overige ondernemingen. Omdat de belemmeringsfactoren geen verband houden met de samenwerking zelf, kan worden verondersteld dat de samenwerking zelf niet aan de basis van de belemmeringen om te innoveren ligt. Daaruit kan de hypothese worden afgeleid dat het de ondervonden hindernissen zijn die deels de samenwerkingsverbanden in het leven roepen. Beschouwen we de significante factoren dan blijken alle economische factoren (spreiding van economische risico’s, hoge innovatiekosten en financieringsbronnen) een rol te spelen. Deze motieven worden eveneens in de empirische literatuur teruggevonden (Afuah (1998), Tidd c.s. (1997)). Ook de technische informatie geeft aanleiding tot samenwerkingsverbanden – een relatie die ook al bleek uit de vorige afdeling. Moeilijker te duiden is het statistisch verband tussen het gebrek aan flexibele reglementering of normen. Bij de niet-significante factoren springt het gebrek aan gekwalificeerd personeel in het oog. Verwacht kon worden dat die eveneens een sterke aanleiding zou zijn om tot samenwerking met externe partners over te gaan.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
Om de samenhang met de overige bedrijfskarakteristieken in kaart te brengen en de rol van de samenwerking daarbij te verduidelijken, hebben we de verschillende factoren gegroepeerd zoals in de innovatie-enquête zelf ook gedaan werd: • Economische factoren: economische risico’s, hoge innovatiekosten, gebrek aan financieringsbronnen; • Interne factoren: organisatorische starheid, gebrek aan gekwalificeerd personeel, gebrek aan technische informatie, gebrek aan marktinformatie; • Andere factoren: onvoldoende flexibele reglementering, geen respons op nieuwe producten of diensten Twee aanvullende groepen van factoren kunnen hieraan worden toegevoegd: het voorkomen van alle drie groepen van belemmeringen en het niet voorkomen van deze factoren. Nu wordt het relevante model {CT, CD, CG, CH, SG, SD, DG, TD} (Figuur 6). FIGUUR 6 : Log-lineair model samenwerking, bedrijfskarakteristieken en innovatiebelemmeringen
Belemmeringen
Technisch complex
Sectoractiviteit
Samenwerking
Groepsaffiliatie
Bedrijfsdimensie
Nota: L2=228,01; df=214 en BIC=-1271.81
Ook nu weer springt de afwezigheid van een significant verschil tussen het aangaan van samenwerkingsverbanden en het soort van economische activiteit in het oog. Het maakt klaarblijkelijk geen verschil uit of een onderneming in de verwerkende nijverheid dan wel in de dienstverlening actief is.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
207
VIII.
kennisdiffusie in het nationaal innovatiesysteem : w&t-samenwerkingsverbanden
De logitvergelijking die bij dit model past is: Kansverhouding samenwerking 0,20
Intercept Groepsaffiliatie
Significantie (5%)
Ja Nee (*)
1,48 1,00
Grootschalig Kleinschalig Middelgroot (*)
1,66 0,68 1,00
Hoog Laag(*)
1,64 1,00
Alle Geen (*) Interne belemmeringen Economische belemmeringen Andere belemmeringen
2,03 1,00 1,78
niet significant
1,75 1,47
niet significant niet significant
Bedrijfsdimensie
niet significant
Technische complexiteit
Innovatiebelemmeringen
Nota: De asterisk geeft aan welke de referentiecategorie is.
De coëfficiënten van de vergelijking laten zich interpreteren zoals hierboven uiteengezet. Wat de impact betreft van de ondervonden innovatiebelemmeringen op de kans om samenwerkingsverbanden aan te treffen, scoren de meeste niet significant. Wel is het zo dat als alle belemmeringen tezamen opduiken, de kans op samenwerking 2,03 keer hoger ligt dan wanneer de bedrijven helemaal geen belemmeringen rapporteerden. Het is bijgevolg mogelijk dat er een causale relatie bestaat tussen het aanvoelen van de problemen en het aangaan van samenwerkingsverbanden. In het licht van de reeds gedane vaststelling dat het verrichten van O&O-activiteiten of het neerleggen van octrooien een impact hebben op samenwerking (zie eerder), kunnen we eveneens nagaan of die verschilt naargelang het soort van innovatiebelemmering (Figuur 7). FIGUUR 7 : Samenwerking bij O&O-actieven en octrooinemers en innovatiebelemmeringen 9 8 Samenwerking versus niet-samenwerking
208
Octrooien
7 6 5 4 3 2 1
O&O-actief
0 Alle
Economische Interne Andere Type van belemmering van het innovatieproces
Geen
Bron: CFS/STAT (2003) – Innovatie-enquête. Bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
Innoverende bedrijven zijn telkens meer tot samenwerking bereid als ze ook onderzoek en ontwikkeling verrichten. En dat ongeacht of en welke ondervonden belemmeringen in het innovatieproces de kop opsteken. Toch scoort het hebben van één hindernis beduidend hoger. Voor innoverende bedrijven die, bijvoorbeeld, economische belemmeringen ondervonden in het innovatieproces, is samenwerking in plaats van niet-samenwerking 4,71 keer groter voor O&O-actieve bedrijven dan voor niet O&O-actieve bedrijven. Wat octrooien aangaat, zien we dat voor ondernemingen die andere belemmeringen (onvoldoende flexibele reglementering en/of gebrek aan gebruikersrespons op nieuwe goederen en diensten) in het innovatieproces opgeven, samenwerking in plaats van geen samenwerking 7,88 keer meer voorkomt voor ondernemingen die octrooien hebben aangevraagd dan voor ondernemingen die dat niet hebben gedaan.
6. Succesfactoren van innovatie en W&T-samenwerking
De innovatie-enquête stelt ons in staat om op bedrijfsniveau de succesfactoren of de gevolgen van innovatie te analyseren (zie hoofdstuk VII), en die in verband te brengen met het samenwerkingsgedrag van ondernemingen. Hieronder staat de lijst met de mogelijke succesfactoren of effecten van innovatie zoals ze in de enquête geformuleerd werden: • Groter aanbod van goederen of diensten • Grotere markt of groter marktaandeel • Betere kwaliteit van goederen of diensten • Grotere productieflexibiliteit • Grotere productiecapaciteit • Kostenverlaging per geproduceerde eenheid • Minder materiaal- en energiegebruik per productie-eenheid • Beter milieu of betere gezondheids- en veiligheidsaspecten • Tegemoetkomen aan overheidsregels of -normen De respondenten van de enquête konden – indien van toepassing – de gevolgen schalen volgens de graad van invloed: sterk (score 3), gematigd (score 2) en zwak (score 1).
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
209
VIII.
kennisdiffusie in het nationaal innovatiesysteem : w&t-samenwerkingsverbanden
FIGUUR 8 : Succesfactoren en samenwerking 3,0
2,5 Graad van belangrijkheid
210
Samenwerking Geen samenwerking
2,0 1,5 1,0 0,5
0,0 l g t ost eid eid ent teit den rin itei dee dh aci dsk aar ete bil enh aan rtim nd zon bei exi cap ee erb l a r e rkt e sso v f d t i a a g s a r s e t s t t i c m ei uc u/ cee en eid uct du alit ger ilie rod ng odu enh rod pro Ho Kw evi rm ee re p epr e g er ep r e t t r g e g e e e m i B w ot per Lag Ho Ru Gr aan uik en rbr o e d v l l Vo iaa ter ma r e nd Mi
Bron: CFS/STAT (2003) – Innovatie-enquête. Bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid.
De scores die de graad van succes voor samenwerkende en niet-samenwerkende ondernemingen schetst, liggen dicht bij elkaar. Met een significantieniveau van 5% blijken “groter aanbod van goederen of diensten” en “grotere markt of groter marktaandeel” significant hoger voor samenwerkende ondernemingen. Nemen we een significantieniveau van 10% dan komen daar “grotere productieflexibiliteit” en “beter milieu of betere gezondheids- en veiligheidsaspecten” bij. Voor de overige succesfactoren maakt het geen verschil uit of een bedrijf er samenwerkingsverbanden op na houdt. Ook nu brengen we de traditionele bedrijfskarakteristieken in verband met de succesfactoren zoals die blijken uit de gerapporteerde effecten van innovatie. Het statistisch beste model wordt hieronder schematisch weergegeven en ook nu is er geen statistisch significante relatie tussen sectoractiviteit en samenwerking.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
FIGUUR 9 : Log-lineair model samenwerking, bedrijfskarakteristieken en effecten van innovatie
Effecten van innovatie
Technisch complex
Sectoractiviteit
Samenwerking
Bedrijfsdimensie
Groepsaffiliatie Nota: L2=132,83; df=113; BIC=-675,91
Een groepering van de innovatiegevolgen bleek nodig om tot geldige uitspraken te kunnen komen. Zo onderscheiden we: • Productgeoriënteerde gevolgen: groter aanbod, groter marktaandeel en betere kwaliteit; • Procesgeoriënteerde gevolgen: grotere productieflexibiliteit, grotere productiecapaciteit, kostenverlaging per eenheid en minder materiaal en energie per eenheid; • Andere gevolgen: beter milieu; tegemoetkomen aan overheidsregels. De logitvergelijking wordt in dit geval: Kansverhouding samenwerking 0,15
Intercept Groepsaffiliatie Ja Nee (*)
1,54 1,00
Grootschalig
1,57
Kleinschalig Middelgroot (*)
0,70 1,00
Hoog Laag (*)
1,66 1,00
Productgeöriënteerde Product, proces en andere Andere gevolgen (*)
1,30 2,18 1,00
Significantie (5%)
Bedrijfsdimensie
niet significant
Technische complexiteit
Innovatiegevolgen
Nota: De asterisk geeft de referentiecategorie aan
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
niet significant niet significant
211
VIII.
kennisdiffusie in het nationaal innovatiesysteem : w&t-samenwerkingsverbanden
De interpretatie van de coëfficiënten is gelijklopend als hierboven beschreven. Wat de innovatiegevolgen aangaat, stellen we vast dat de ondernemingen die alle mogelijke succesfactoren rapporteren 2,18 keer meer kans hebben om samenwerkingsverbanden te hebben dan de bedrijven die enkel andere gevolgen rapporteren. Samenwerken heeft kennelijk een zeer ruim effect op alle factoren, zodat het moeilijk is voor bedrijven om er één of enkele uit te pikken. Met betrekking tot bedrijven die eveneens O&O-activiteiten ontplooien of octrooien neerleggen, komen we tot de volgende vaststellingen inzake samenwerking en de ervaren succesfactoren door de onderneming. FIGUUR 10 : Samenwerking bij O&O-actieven en octrooinemers en succesfactoren
O&O-actief Octrooien
Samenwerking versus niet-samenwerking
212
5 4,5 4 3,5 3 2,5 2 1,5 1 0,5 0 Productgebonden
Niet-productgebonden
Beide
Type van succesfactor Bron: CFS/STAT (2003) – Innovatie-enquête. Bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid.
We zien dat innoverende bedrijven telkens tot meer samenwerking bereid zijn als het bedrijf O&O-actief is, ongeacht de gevolgen van de innovatieactiviteit. De samenwerkingsbereidheid blijkt toch het grootst te zijn voor ondernemingen die productgerelateerde gevolgen menen te hebben ondervonden: samenwerking versus niet samenwerking komt 4,52 keer meer voor bij O&O-actieve bedrijven dan bij bedrijven die niet aan O&O doen. Octrooinemende ondernemingen die een breed scala van gevolgen ondervinden hebben een verhouding samenwerking versus niet-samenwerking die 3,29 keer hoger ligt dan ondernemingen die geen octrooien hebben aangevraagd.
7. Conclusies
De innovatie-enquête is een uiterst belangrijke gegevensbron gebleken voor de studie van de samenwerkingsverbanden die ondernemingen aangaan inzake innovatie. Dit hoofdstuk heeft dan ook enkel de meest in het oog springende elementen proberen te beschrijven; elementen die desalniettemin van belang zijn voor het voeren van een aangepast wetenschapsbeleid.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
De hoofdconclusie die er uit de voorgaande pagina’s getrokken moet worden is dat samenwerking bij innovatie voor ondernemingen belangrijk is: een derde van alle innovatoren doet aan samenwerking. Maar het gebeurt niet met om het eender wie: ook het type van partner bleek niet zonder belang. Ons onderzoek toonde aan dat het vooral de kennis van leveranciers en klanten is die in het innovatieproces van belang is. Ook de expertise van enkele publieke kenniscentra – universiteiten en hogescholen – wordt door de ondernemingen gebruikt. Voorts bleek dat het bestaan van innovatienetwerken een feit is: slechts een vijfde van de samenwerkende innovatoren werkt samen met één partner. Tal van bedrijfskarakteristieken worden geacht een invloed te hebben op het aangaan van samenwerkingsverbanden: groepsaffiliatie, bedrijfsdimensie, technische complexiteit van het productieproces, sectoractiviteit. Is het voor de hand liggend dat bedrijven die tot een groep behoren meer samenwerkten dan anderen, dan vonden we geen substantieel verschil volgens sectoractiviteit. Wat de bedrijfsdimensie aangaat geldt de regel dat hoe groter het bedrijf, des te groter de kans op het aantreffen van samenwerkingsverbanden. Dit gebeurt voor de grotere bedrijven vooral met leveranciers en universiteiten; en bij de kleinste met leveranciers en klanten. Ook de bedrijven met de meest technisch complexe productieprocessen zijn meer geneigd om samenwerkingsverbanden te sluiten. De hoogtechnische prefereren universiteiten en leveranciers; de laagtechnische geven een voorkeur aan leveranciers en publieke onderzoeksorganisaties. De gevonden resultaten werden aan de onderzoeksvragen getoetst. Een benadering voor de motieven tot samenwerking meenden we te vinden in de innovatiebelemmeringen die een bedrijf achtervolgen. Inzake samenwerking vonden we een significante invloed met betrekking tot de economische risico’s, hoge innovatiekosten en gebrek aan financieringsbronnen. Vooral wat deze laatste factor betreft kunnen de overheden een rol van betekenis spelen, zeker in een periode van neergaande conjunctuur. Maar niet enkel in monetaire termen kunnen overheden interveniëren. Het ervaren gebrek aan technische informatie is eveneens een reden tot samenwerken; alsook de weinig flexibele regelgeving of de normen van de overheden die kennelijk door de innovatoren als een belemmering van het innovatieproces gekenmerkt worden, en waar samenwerking tussen partners een mogelijk gevolg van is. Het gegeven dat de mate van ervaren succes consequent belangijker is voor ondernemingen die er samenwerkingsverbanden op na houden dan voor ondernemingen waar dit niet het geval is, is een belangrijke reden voor de overheden om de technologietransfer tussen de diverse partners (waaronder ook de partners die onder de publieke bevoegdheid vallen) aan te moedigen. Een mogelijk te volgen weg wordt door onze studie gesuggereerd, want wat samenwerking betreft hebben we bemerkt dat er significante verschillen bestaan met de niet-samenwerkende ondernemingen inzake de raadpleging van bepaalde informatiebronnen, met name de eigen onderneming, ondernemingen in de groep, universiteiten en hogescholen en publieke en particuliere non-profitorganisaties. De laatste twee vallen onder de publieke bevoegdheid en zouden tot technologietransfer kunnen worden aangemoedigd. Kortom, om de veelbesproken 3%-norm te behalen is het stimuleren van samenwerkingsverbanden om de kennisdiffusie in het nationaal innovatiesysteem te promoten volgens onze bevindingen zeker een veelbelovende manier.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
213
214
VIII.
kennisdiffusie in het nationaal innovatiesysteem : w&t-samenwerkingsverbanden
REFERENTIES • AFUAH, A. (1998), Innovation Management. Oxford University Press, Oxford. • ALBA, R.D. (1987), ‘Interpreting the parameters of log-linear models’. Sociological Methods and Research, vol.16. pp.45-77. • BOZEMAN, B. (2000), ‘Technology transfer and public policy: a review of research and theory.’ Research Policy, vol.29. pp. 627-655. • CAPRON and CINCERA (2002), ‘Industry-university S&T transfers: what can we learn from Belgian CIS2 data?’ Brussel, mimeo. • CASSIMANAND and VEUGELERS (2002), ‘Complementarity in the innovation strategy: internal R&D, external technology acquisition, and cooperation in R&D’. Leuven, mimeo. • CLARYSSE, B.; VANDEVELDE, A.; DE PAEPE, S.; DE MARTELAERE, G. en SPITHOVEN, A. (2002), Evaluatierapport MKB-projecten. Gent, Vlerick Leuven Gent Management School. • COHEN and LEVINTHAL (1989), ‘Innovation and learning: the two faces of R&D.’ Economic Journal, vol.99. pp. 569-596. • DUSSAUGE, P.; HART, S. and RAMANANTSOA, B. (1992), Strategic Technology Management. Chichester, Wiley & Sons. • DWTC (2001), Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie -2001. Brussel, DWTC. • EUROPEAN COMISSION (2003), Third European Report on Science & Technology Indicators 2003. Luxemburg, European Commission. • FRITSCH, M. and LUCAS, R. (2001), ‘Who co-operates on R&D’. Research Policy, vol.30. pp.297-312. • HAGENAARS, J.A. (1990), Categorical Longitudinal Data. London, Sage Publications. • HAMEL, G.; DOZ, Y. and PRAHALAD, C.K. (1989), ‘Collaborate with your competitors and win.’ Harvard Business Review, vol. 67. no.1, pp.133-139. • HENNART, J.F. (1988), ’A transactions costs theory of equity joint ventures.’ Strategic Management Journal, vol. 9. pp.361-374. • KAUFMAN, R.L. and SCHERVISH, P.G. (1986), ‘Using adjusted crosstabulations to interpret log linear relationships’. American Sociological Review, vol.51. October. pp.717-733. • KLEINKNECHT, A. AND REIJNEN, J.O.N. (1992), ‘Why do firms cooperate on R&D? An empirical study.’ Research Policy, vol. 21. pp.347-360. • LUNDVALL, B.A. (1992), National Systems of Innovation. Towards a Theory of Innovation and Interactive Learning. London, Pinter Publishers. • OECD (1997), National Innovation Systems. Paris, OECD.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
• OECD (1999), Managing National Innovation Systems. Paris, OECD. • OECD (2001a), Innovative Networks: Co-Operation in National Innovation Systems. Paris, OECD. • OECD (2001b), STI-Scoreboard. Towards a Knowlegde-based Economy. Paris, OECD. • OECD (2002a), Benchmarking Industry-Science Relationships. Paris, OECD. • OECD (2002b), Innovative Clusters: Drivers of National Innovation Systems. Paris, OECD. • SCHIBANY, A. and SCHARTINGER, D. (2001), ‘Interactions between universities and enterprises in Austria: an empirical analysis at the micro and sector levels.’ In: OECD. Innovative Networks: Co-Operation in National Innovation Systems. Paris, OECD. pp. 235-252. • SHAW, B. (1994), ‘User-supplier links and innovation.’ In: DODGSON, M. and ROTHWELL, R. (eds.). The Handbook of Industrial Innovation. Cheltenham, Edward Elgar. • SWANN, G.M.P. (2002), ‘Innovative businesses and the science and technology base: an analysis using CIS3 data.’ Manchester, DTI-Report. • TEECE, D. (1986), ‘Profiting from technological innovation: implications for integration, collaboration, licensing and public policy.’ Research Policy, vol. 15, pp.285-305. • TETHER, B. (2002), ‘Who co-operates for innovation, and why. An empirical analysis.’ Research Policy, vol.31. pp.947-967. • TIDD, J.; BESSANT, J. and PAVITT, K. (1997), Managing innovation. Integrating Technological, Market and Organizational Change. Chichester, John Wiley & Sons. • TROTT, P. (1998), Innovation Management & New Product Development. Hoofdstuk 9. • UTTERBACK and ABERNATHY (1975), ’A dynamic model of process and product innovation.’ Omega, vol. 4, no. 3. pp.639-656. • VEUGELERS and CASSIMAN (2003), ‘R&D Cooperation between firms and universities. Some empirical evidence from Belgian manufacturing’. Leuven, mimeo. • VEUGELERS, R. en CASSIMAN, B. (1997), Innovatiestrategieën van Vlaamse industriële ondernemingen. Brussel, VTO-studie no. 2. pp.36. • VON HIPPEL, E. (1976), ‘The dominant role of the user in scientific instruments innovation proces.’ Research Policy, vol. 5, no.3.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
215
216
VIII.
kennisdiffusie in het nationaal innovatiesysteem : w&t-samenwerkingsverbanden
BIJLAGE 1 : INDELING VAN ECONOMISCHE SECTOREN VOLGENS DE TECHNISCHE COMPLEXITEIT Verwerkende nijverheid Hoogtechnisch Luchtvaart Computers en kantoormachines Electronica & communicatie Farmaceutica Wetenschappelijke instrumenten Automobielsector Electrische machines Chemische nijverheid Overig transportmaterieel Niet-electrische machines
Middeltechnisch Rubber en kunststoffen Scheepsbouw Overige industrie Niet-ijzerhoudende metalen Bouwmaterialen Metaalproducten Aardolieraffinaderijen Metallurgie Nutsvoorzieningen
Laagtechnisch Papierindustrie Textiel, kleding en leder Voeding, dranken en tabak Hout en meubelen Recyclage Andere n.e.g. industrie
Dienstverlenende activiteiten Hoogtechnisch Informatica en aanverwante activiteiten Onderzoek en ontwikkeling Telecommunicatie
Midden - en laagtechnisch Zakelijke dienstverlening Financiële dienstverlening Post Transport Andere diensten Bron: Eurostat-classificatie.
BIJLAGE 2 : O&O-ACTIVITEITEN, OCTROOIEN EN SAMENWERKINGSVERBANDEN - FREQUENTIES O&O-activiteiten Ja Neen
Samenwerken Niet samenwerken
362 699
47 230
Octrooien Ja Neen 157 153
252 776
Bron: CFS/STAT (2003) – Innovatie-enquête. Bewerkingen Federaal Wetenschapsbeleid.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
IX. Technologische betalingsbalans Roger Kalenga-Mpala1
1. Inleiding
De tendens van de geïndustrialiseerde landen naar een kenniseconomie zoals dat bijvoorbeeld werd aangekondigd op de top van Lissabon, gaf de mondialisering van de wetenschappelijke en technologische activiteiten een duwtje in de rug. Dat vertaalt zich meer bepaald in een verhoging van de internationale technologische uitwisselingen en het aanzienlijk verkeer van technologieën, voornamelijk in de schoot van netwerken van multinationale ondernemingen, en in de ontwikkeling van de internationale samenwerking op het vlak van wetenschap en technologie.2 De technologische betalingsbalans (TBB) meet alle transacties van de aankoop en de verkoop van knowhow en technologische informatie in het bedrijfsleven tussen landen3. Zij wordt beschouwd als een onderdeel van de betalingsbalans die dient om de gestorte of ontvangen financiële compensaties te registreren voor de aankoop van brevetten, licenties, knowhow, merken, modellen, patronen, diensten met een technologische inhoud (telecommunicatie, informatica, architectuur, engineering en andere technische diensten), alsmede de industriële O&O gerealiseerd in het buitenland. Auteur is werkzaam bij het Federaal Wetenschapsbeleid; originele tekst van dit hoofdstuk werd in het Frans opgesteld. Science, technologie et industrie : Perspectives de l’OCDE 2002, chapitre 1, OCDE, Paris, 2002. Definitie van de “Manuel BPT 1990 : Méthode type proposée pour le recueil et l’interprétation des données sur la balance des paiements technologiques”, OCDE, Paris, 1990.
1 2 3
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
217
218
I X.
technologische betalingsbalans
Aan de hand van de indicatoren van de TBB kan de internationale verspreiding gemeten worden van de niet-geïntegreerde technologie tussen de partners in verschillende landen. Dat gebeurt door alle immateriële transacties samen te tellen die verband houden met de uitwisseling van technische kennis en van diensten met een technologische inhoud. Anders gesteld, de TBB geeft een instantbeeld van de internationale doelmatigheid van een land op het gebied van de export van technologische kennis en het verwerven van nieuwe kennis via import. Daarom maakt deze indicator deel uit van de lijst met de in het oog te houden indicatoren in het kader van het Europees actieplan dat de oprichting van een Europese Onderzoeksruimte en meer onderzoeksinvesteringen in Europa beoogt om de doelstelling van 3% van het BBP te bereiken. Aangezien België en Luxemburg sinds 1921 samen een economische unie vormen (Belgisch - Luxemburgse Economische Unie, afgekort BLEU), wordt er vanaf 1948 slechts één gemeenschappelijke betalingsbalans opgesteld voor de volledige BLEU. In overeenstemming met de voorschriften van het Verdrag van Maastricht, wordt er sinds 1995 ook een afzonderlijke lopende rekening voor beide landen opgesteld. De Nationale Bank van België (NBB) stelt jaarlijks de betalingsbalans op aan de hand van de gegevens die verzameld worden door het Belgisch-Luxemburgs Wisselinstituut (BLWI). De gegevens die nodig zijn voor het opstellen van de betalingsbalans van de BLEU worden verzameld door het BLWI via een “gesloten” rapporteringsysteem, wat de gelijktijdige mededeling veronderstelt van enerzijds de posities en anderzijds de transacties die leiden tot wijzigingen in die posities4. Dit hoofdstuk analyseert in eerste instantie de indicatoren van de technologische betalingsbalans van de BLEU in termen van de evolutie, de verdeling en de internationale vergelijking. Daarna wordt de nadruk gelegd op de sectorale verdeling van de O&O-diensten, alsmede de royalties en licentierechten van België. Deze twee belangrijke rubrieken van de TBB maken het mogelijk een vergelijking te maken met de O&O-uitgaven van de ondernemingen en de octrooiaanvragen in België. Tot slot wordt lering getrokken uit de indicatoren van de TBB in de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie.
2. De technologische betalingsbalans in de BLEU
Evolutie van de TBB In 2001 vertoonde de technologische betalingsbalans van de BLEU een positief saldo van 1,19 miljard euro (in lopende prijzen). De technologische ontvangsten en uitgaven bedroegen respectievelijk 6,38 en 5,19 miljard euro. In vergelijking met vorig jaar, gingen de ontvangsten en de uitgaven van de TBB er in reële termen respectievelijk met 2,9% en 10,9% op vooruit, terwijl het overschot van de TBB er 21,6% op achteruitging. Die daling van het positieve saldo van de technologische betalingsbalans is voornamelijk te wijten aan de toename van het deficit van de rubriek royalties en licentierechten, alsmede de achteruitgang in de balans van de rubriek voor architectuur, engineering en andere technische diensten. 4
Methodologie van de betalingsbalans, “Manuel de la Balance” des paiements, 5e editie IMF, 1993.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
219
w&t- en innovatie-indicatoren
Ondanks de daling in vergelijking met 2000, bleef het overschot op de technologische betalingsbalans aanzienlijk stijgen in de BLEU sinds 1995. De gemiddelde jaarlijkse reële groeivoet bedraagt 14,1% tussen 1995 en 2001. Hetzelfde geldt voor de tendens van de technologische ontvangsten en uitgaven die, constant, respectievelijk met 13,3% en 13,2%, stegen gedurende de periode 1995-2001. De verhouding tussen de technologische ontvangsten en uitgaven, ook dekkingsratio genoemd, bleef stabiel in het begin en op het einde van deze periode. In 2001 bedroeg de dekkingsratio van de TBB 1,23 terwijl hij 1,22 bedroeg in 1995. FIGUUR 1 : Evolutie van de technologische betalingsbalans van de BLEU, 1995-2001 • in miljoenen euro en in constante prijzen van 1995 7000 6000
5000
4000
3000
2000 Ontvangsten
1000
Uitgaven Saldo
0 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Bron : Nationale Bank van België (NBB), Dienst Balanscentrale, 2002; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid.
De stijging van de technologische uitwisselingen van de BLEU met de rest van de wereld vormt een belangrijker aspect. Dit komt tot uiting in het feit dat de uitvoer en de invoer van hoogtechnologische producten van deze economische zone een significant onderdeel vormen voor de internationale verspreiding van geïntegreerde technologie.
Technologische betalings- De technologische betalingsbalans vormt een onderdeel van de betalingsbalans dat balans en balans van de gebruikt wordt om gegevens te verzamelen over onzichtbare transacties die verband lopende verrichtingen houden met de handel in technische kennis en aan diensten met een technologische inhoud tussen partners in verschillende landen. In deze onderafdeling van het hoofdstuk analyseren wij de bijdrage van de technologische betalingen in het geheel van de betalingen van de BLEU. In 2001 vertegenwoordigde het positief saldo van de TBB 11,4% van het surplus van het lopende verkeer van de BLEU terwijl dat slechts 4,1% bedroeg in 1995. Dat aandeel bereikte een recordniveau in 2000 (12,1%). Het respectieve aandeel van de technologische ontvangsten en uitgaven bedroeg in vergelijking met de uitvoer en de invoer van goederen en diensten 1,9% en 1,6% in 2001.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
220
I X.
technologische betalingsbalans
Tussen 1995 en 2001 is de toename van die aandelen minder duidelijk dan die van de bijdrage van het positief saldo van de TBB aan het overschot van de lopende verrichtingen. De verhoging van de internationale technologische betalingen alsmede de stijgende tendens van hun bijdrage aan het geheel van de internationale betalingen van de BLEU onderlijnen het belang dat de uitwisselingen en de technologische samenwerking op internationaal vlak vandaag de dag bekleden, meer bepaald voor een economie die zeer openstaat voor de rest van de wereld.
Technologische betalings- Uit de opsplitsing van de TBB in 2001 op basis van de aard van de transacties van balans volgens de aard van de BLEU, blijkt in Figuur 2 dat de belangrijkste rubriek de informaticadiensten de transacties betreft en 31% vormt van het totale bedrag van de technologische ontvangsten. Het aandeel van die rubriek in de TBB is identiek voor de technologische uitgaven. De informaticadiensten tekenden een surplus op dat gelijk is aan een dekkingsratio van 1,28 en hoger ligt dan die van de TBB (1,23). FIGUUR 2 : Indeling van de technologische ontvangsten en uitgaven volgens soort transactie in 2001 Technologische ontvangsten in 2001
Technologische uitgaven in 2001
12 %
14 %
21 %
28 %
Telecommunicatiediensten 13 %
7%
Informaticadiensten Royalties en licenties (uitgezonderd auteursrechten) O&O-diensten Architectuur, engineering en andere technische diensten
27 %
16 %
31 %
31 %
Bron : Nationale Bank van België (NBB), Dienst Balanscentrale, 2002; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid.
De telecommunicatiediensten vormen de tweede belangrijkste bron van technologische ontvangsten van de BLEU met een aandeel van 28%. De uitgaven ervan vertegenwoordigen 21% van alle technologische betalingen in het buitenland. In 2001 bedroegen de ontvangsten van de telecommunicatiediensten 67% meer dan de overeenstemmende uitgaven. De informaticadiensten, de telecommunicatiediensten alsmede architectuur, engineering en andere technische diensten vormen de diensten met een technologische inhoud. Deze categorie groepeert de dienstverlening waarvoor de leverancier moet gebruikmaken van technische kennis en die de gebruiker helpt bij een productieve activiteit. In 2001 vormden de diensten met een technologische inhoud 72% van de ontvangsten en 66% van de uitgaven van de TBB terwijl die aandelen respectievelijk 60% en 50% bedroegen in 1995. De technologische betalingen van de BLEU zijn dus steeds meer gericht op diensten met een technologische inhoud.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
De rubriek van de O&O-diensten van de TBB betreft industrieel en technologisch O&O uitgevoerd in het buitenland, maar gefinancierd door de ingezetenen. In ons geval gaat het om O&O gefinancierd door ondernemingen van de BLEU en uitgevoerd buiten het territorium. In 2001 bedroeg het overschot van de O&O-diensten 418,6 miljoen euro, wat overeenstemt met een dekkingsratio van 2,10, hetgeen een belangrijkere ratio is dan die van de TBB in zijn geheel (1,23). Op te merken valt dat de bedragen van de ontvangsten en de uitgaven van deze rubriek van de TBB dalen in vergelijking met de laatste vier jaar. Het is trouwens de enige rubriek van de TBB die achteruitgaat. De aandelen van de ontvangsten en de uitgaven van de O&O-diensten in de TBB gaan ook achteruit in vergelijking met de vorige periode. Voor 1999 bedroeg het aandeel van de ontvangsten van de O&Odiensten in het totaal meer dan 20% en dat van de uitgaven ongeveer 15%. De royalties en licentierechten (met uitzondering van de auteursrechten) omvatten de internationale transacties voor de aankoop/verkoop van octrooien en uitvindingen, de octrooilicenties en de transacties die te maken hebben met handelsmerken, modellen en patronen (verkoop, licenties, franchises). Deze rubriek van de TBB liet een deficit optekenen van bijna 400 miljoen euro in 2001. Zij was altijd verlieslatend sinds 1995, wat de relatieve externe afhankelijkheid van het economische geheel van België en Luxemburg op het gebied van octrooiaanvragen kan verklaren. Het niveau van de ontvangsten van deze rubriek bedraagt 71% van de betalingen uitgevoerd in het buitenland. In 2001 vormden de uitgaven van de royalties en licentierechten 27% van alle technologische uitgaven, waardoor deze rubriek op de tweede plaats komt, na de informaticadiensten. De industriële O&O-diensten alsmede de royalties en licentierechten vormen rubrieken van de TBB waardoor wij verbanden kunnen leggen met andere O&Oindicatoren. Zij zullen het voorwerp uitmaken van een sectorale analyse en een vergelijking met de O&O-uitgaven van de ondernemingen en de octrooien in de afdelingen 4 en 5. Deze analyse handelt enkel over België.
Technologische betalings- De verdeling van de technologische betalingsbalans per geografische zone toont aan balans per geografische dat de Europese Unie en Noord-Amerika de belangrijkste partners zijn van de zone BLEU op het vlak van technologische transacties. In 2001 bedroegen de technologische betalingen afkomstig van deze twee economische zones respectievelijk 69% en 16% van het totaal. Voor alle geïndustrialiseerde landen van de OESO bereikten de ontvangsten een aandeel van 93%. Op het vlak van de betalingen met een buitenlandse bestemming hebben de Europese Unie en Noord-Amerika een aandeel behaald van respectievelijk 58% en 30% gedurende hetzelfde jaar. Er moet benadrukt worden dat 96% van de technologische uitgaven van de BLEU gebeuren in de geïndustrialiseerde landen van de OESO.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
221
222
I X.
technologische betalingsbalans
FIGUUR 3 : Verdeling van de technologische ontvangsten en uitgaven per geografische zone in 2001 Technologische ontvangsten in 2001 7%
16 %
8%
Technologische uitgaven in 2001 4% 8% 30 %
Noord-Amerika Europese Unie Andere OESO-landen Rest van de wereld
58 %
69 % Bron : Nationale Bank van België (NBB), Dienst Balanscentrale, 2002; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid.
De technologische betalingsbalans van de BLEU met de Europese Unie vertoonde steeds een overschot. De dekkingsratio bedroeg 1,47 in 2001. Daarentegen, met Noord-Amerika is de TBB van de BLEU vaak verlieslatend. In 2001 bedroegen de technologische ontvangsten die voornamelijk afkomstig waren van de Verenigde Staten, Canada en Mexico 67% van de overeenstemmende uitgaven. De evolutie van de technologische uitwisselingen van de BLEU met de Europese Unie vertoont sinds 1995 een sterke, aanhoudende stijging met gemiddelde reële groeivoeten van 17,9% voor de ontvangsten en 13,4% voor de uitgaven. De technologiehandel met Noord-Amerika kende ook een positieve tendens, in de buurt van die vastgesteld met de Europese Unie. De voornaamste Europese economische partners van de BLEU, te weten Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Nederland, zijn dat ook, als wij de technologische transfers in overweging nemen. In 2001 bedroeg het aandeel van de ontvangsten afkomstig van deze vier landen in het totaal van de BLEU met de Europese Unie 80%. De uitgaven naar deze landen benaderden 80%. In 2001 is het Verenigd Koninkrijk de belangrijkste Europese handelspartner voor technologische transfers. In de Europese Unie werden respectievelijk 30% en 28% van de totale ontvangsten en uitgaven met dit land gerealiseerd. De situatie wijzigde dus sinds 1995. Op dit ogenblik zijn Duitsland, met in zijn zog Frankrijk, de twee belangrijkste Europese partners van de BLEU. Door analyse van de tendens van de verhouding tussen de technologische ontvangsten en uitgaven van de BLEU, oftewel de dekkingsratio van de TBB, met haar handelspartners van de Europese Unie, de Verenigde Staten en Japan, kunnen de verschillende technologische handelsposities in de verf gezet worden. De BLEU heeft een overschot van de technologische betalingen tegenover een belangrijk aantal landen van de Europese Unie : ongeacht of zij nu groot zijn zoals Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Italië; of eerder klein en een sterke structuur voor speerpunttechnologie bezitten zoals Zweden, Finland, Ierland of nog landen die hun achterstand trachten in te lopen op technologisch vlak zoals Spanje, Portugal en Griekenland.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
FIGUUR 4 : Dekkingsratio van de TBB van de BLEU met de landen van de Europese Unie, de Verenigde Staten en Japan in 1995 en 2001 6,0 5,0 4,0 3,0 2,0
1995
1,0
2001
0,0 an ten Jap Sta gde eni Ver ie Un ese rop Eu n ede Zw al tug Por d lan der Ne
lië Ita
d lan Ier and enl jk kri iek Gr nin Ko gd eni Ver rijk nk Fra d lan Fin nje Spa en ark nem De and itsl Du jk nri ste Oo
Bron : Nationale Bank van België (NBB), Dienst Balanscentrale, 2002; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid.
De technologische handelspositie van de BLEU met de andere belangrijke Europese partners zoals Frankrijk en Nederland is praktisch in evenwicht. De verhouding van de technologische uitgaven en ontvangsten voor België en Luxemburg samen is een eenheid kleiner dan die met de Verenigde Staten, wat aantoont dat deze economische zone nog afhangt van de Amerikaanse technologieën. De situatie met Japan, een andere belangrijke economische en niet-Europese partner, is ongeveer gelijk aan het gemiddelde. De tendens van de dekkingsratio van de TBB tussen 1995 en 2001 met de landen van de Europese Unie is algemeen gesproken in het voordeel van de BLEU. De overschotten werden versterkt en de tekorten werden stilaan opgeslorpt. Het deficit tegenover de Verenigde Staten is echter toegenomen. Het overschot met Japan daalde sterk gedurende dezelfde periode.
3. Internationale vergelijking van de technologische betalingsbalans
In deze afdeling van het hoofdstuk analyseren wij de technologische betalingsbalans van de BLEU en haar voornaamste handelspartners met behulp van enerzijds de dekkingsratio van de TBB en anderzijds de ratio van de technologische uitgaven tegenover de bruto binnenlandse O&O-uitgaven (BUOO) in het kader van de internationale vergelijking. Aan de hand van de dekkingsratio kan de handelspositie op het vlak van de technologieën van een land of een zone gemeten worden in vergelijking met de rest van de wereld. De verhouding in percentage van de technologische uitgaven tegenover de BUOO echter geeft een aanwijzing van het aandeel van de ingevoerde technologieën in verhouding tot de intramurale O&O-inspanning.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
223
224
I X.
technologische betalingsbalans
Als wij de dekkingsratio van de TBB van de BLEU vergelijken met de belangrijkste handelspartners, stellen wij vast dat het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en Japan in 2001 zeer gunstige posities lieten optekenen qua technologiehandel in vergelijking met de rest van de wereld. De dekkingsratio voor deze drie landen bedroeg meer dan 2. Anders gezegd, in deze drie landen heeft de technologische uitvoer ten minste twee keer zoveel opgebracht als de kosten voor de invoer van technologieën. Het tegenovergestelde wordt vastgesteld in Duitsland waar de TBB deficitair is. De positie van de TBB van Frankrijk verbetert gestaag sinds 2000. Zij is nu positief en leunt aan bij die van de BLEU. FIGUUR 5 : Dekkingsratio van de technologische betalingsbalans 5,0 4,5 4,0 3,5 3,0 2,5 2,0 1,5 1,0 1995
0,5
2001
0,0 BLEU
Frankrijk
Duitsland
Verenigd Koninkrijk Verenigde Staten
Japan
Bron : Nationale Bank van België (NBB), Dienst Balanscentrale, 2002; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Opmerking : De laatste cijfers van Japan dateren van 2000 en die van Nederland zijn niet beschikbaar.
Als de verhouding van de technologische ontvangsten en uitgaven gedurende de periode 1995-2001 geanalyseerd wordt, stellen wij geconsolideerde overschotten vast voor het Verenigd Koninkrijk en Japan. Frankrijk vormt een uitzondering omdat het zijn technologisch deficit volledig heeft doen verdwijnen. Terwijl het batig saldo van de TBB van de BLEU stabiel bleef, nam het deficit van Duitsland toe. In de Verenigde Staten is het uitzonderlijke overschot dat vastgesteld werd in het begin van de periode duidelijk afgenomen, maar blijft toch nog altijd heel comfortabel. Met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk, loopt de technologische handelspositie van de Europese landen duidelijk achter op de rest van de wereld in vergelijking met de Verenigde Staten en Japan. De internationale technologische uitwisselingen ontwikkelen zich snel in de geïndustrialiseerde landen zoals blijkt uit de indicatoren van de TBB. De technologische uitvoer en invoer vormen vandaag een primordiale vector voor de internationale verspreiding van technologieën. De exportlanden zoals de BLEU kunnen er profijt van trekken door hun concurrentiepositie te verstevigen op dit vlak, terwijl de invoerlanden ervan kunnen profiteren om hun capaciteiten te ontwikkelen en nadien hun afhankelijkheid tegenover buitenlandse technologieën te doen dalen5. 5
Wetenschap, technologie en industrie: Perspectieven van de OESO 2002, Versteviging van de kenniseconomie
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
225
w&t- en innovatie-indicatoren
De technologische betalingen van een land kunnen uitgedrukt worden op grond van de bruto binnenlandse O&O-uitgaven (BUOO). Zo kan het aandeel van de ingevoerde technologieën in verhouding tot de financiële middelen die ter beschikking gesteld worden voor O&O-activiteiten in de schijnwerper geplaatst worden. In 2001 bedroeg het aandeel van de uitgaven van de TBB op basis van de BUOO van de BLEU 94,2%. Dat betekent dat het niveau van de technologische betalingen die de BLEU heeft uitgevoerd in het buitenland, de inspanning benadert voor de intramurale O&O in deze zone. Het aandeel ingevoerde technologie is in verhouding tot de O&O-inspanning echter aanzienlijk en laat enerzijds een externe technologische afhankelijkheid doorschemeren en anderzijds een aanzienlijke transfer van de technologieën die de bestaande capaciteiten kunnen verstevigen. Deze situatie is typisch voor een kleine en heel open economie. De vergelijking met de belangrijkste handelspartners voor deze indicator geeft een andere situatie. De verhouding van de technologische uitgaven tegenover de O&O-uitgaven is duidelijk lager bij de Europese partners, tussen 25% en 45% voor het Verenigd Koninkrijk en Duitsland en minder dan 10% voor Frankrijk. Deze situatie staat in schril contrast met Japan en de Verenigde Staten waar de ratio respectievelijk 2% en 6% bedraagt. Het duidelijk zwakke aandeel van de ingevoerde technologie in verhouding tot de binnenlandse O&O-inspanning in deze twee laatste landen en in Frankrijk laat tegelijk zelfredzaamheid zien betreffende technologie en een kleine openingsgraad tegenover het buitenland in het licht van de O&O-activiteiten. FIGUUR 6 : Technologisch uitgavenpercentage van de bruto binnenlandse O&O-uitgaven 100 90 80 70 60 50 40 40 30 1995
20
2001
10 BLEU
Frankrijk
Duitsland Verenigd Koninkrijk Verenigde Staten
Japan
Bron : Nationale Bank van België (NBB), Dienst Balanscentrale, 2002; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : De gegevens voor Japan betreffen het jaar 2000 en deze voor Nederland zijn niet beschikbaar.
In de BLEU en bij haar voornaamste handelspartners stegen de uitgaven van de TBB in verhouding tot de BUOO duidelijk sinds 1995, met uitzondering van Japan, waar men een zekere stabiliteit vaststelt.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
226
I X.
technologische betalingsbalans
4. Industriële O&O-diensten van de TBB in België De O&O-diensten van de TBB met een industrieel en technologisch karakter gaan over de financiële stromen van O&O gerealiseerd buiten het territorium. In dat geval gaat het enerzijds om O&O gefinancierd door ondernemingen die op het Belgische territorium gevestigd zijn maar uitgevoerd in andere landen, en anderzijds om O&O uitgevoerd door ondernemingen in België maar gefinancierd door het buitenland. De financiële stromen betreffende deze gedelokaliseerde O&O komen voornamelijk op twee manieren tot uiting6: - het gaat allereerst over de fondsen van multinationals om O&O te financieren in hun filialen; het kan ook gaan om fondsen die de filialen naar de moedermaatschappij sturen en die een soort toegangsrecht of voortijdige betaling vormen voor de transfer van de toekomstige technologie; - vervolgens gaat het om financiële stromen tussen ondernemingen die niet van elkaar afhangen, maar die een O&O-overeenkomst afgesloten hebben die de vorm aanneemt van een samenwerking, ofwel in een of meerdere bestaande O&O-laboratoria, ofwel in een filiaal dat daartoe gecreëerd werd. In deze afdeling van het hoofdstuk analyseren wij eerst de sectorale verdeling van de O&O-diensten van de TBB van België in 2001. Vervolgens trekken wij een parallel tussen de betalingen van de O&O-diensten in België met de intramurale O&O-uitgaven van de ondernemingen gefinancierd door het buitenland en met de extramurale O&O-uitgaven van de ondernemingen uitgevoerd in het buitenland. In 2001 bedroeg het saldo van de O&O-diensten van België meer dan 410 miljoen euro of een verhouding van de ontvangsten tot de uitgaven van 2,10. In termen van de totale ontvangsten vertegenwoordigt de verwerkende nijverheid een aandeel van 14% terwijl de diensten bijna 64% voor hun rekening namen. TABEL 1 : Balans van de Belgische O&O-diensten per industrie- en dienstensector • in % van het totaal Ontvangsten Uitgaven Dekkingsaandeel in % aandeel in % ratio Nace-Bel 15-37 24 (zonder 24.4) 24.4 31 32 (zonder 32.1) 50-99 50,51,52 72 73 74 75-99 01-99
Beschrijving
Verwerkende nijverheid Chemische nijverheid (uitgezonderd farmaceutische producten) Farmaceutische nijverheid Vervaardiging van electrische machines en apparaten Vervaardiging van audio-, video- en telecommunicatieapparatuur (zonder vervaardiging van elektronische onderdelen) Dienstensector Groot- en kleinhandel, reparatie's van auto's en motorrijwielen Informatica en aanverwante activiteiten Speur- en ontwikkelingswerk Overige zakelijke dienstverlening Openbaar bestuur, algemene collectieve diensten en verplichte sociale verzekering Niet-geïdentificeerd Totaal
14,13 0,21 9,44 0,38
22,63 5,47 8,76 0,54
1,31 0,08 2,26 1,46
2,88 63,98 2,61 1,17 19,38 28,50 10,74 21,89 100,00
0,42 62,65 4,53 0,50 13,04 29,14 7,91 14,20 100,00
14,55 2,14 1,21 4,96 3,12 2,05 2,85 3,24 2,10
Bron : Nationale Bank van België (NBB), Dienst Balanscentrale, 2002; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. 6
Handboek van de technologische betalingsbalans, OESO, 1990.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
Op te merken valt dat bijna 22% van de ontvangsten van de O&O-diensten niet geïdentificeerd konden worden (Tabel 1). Wat de uitgaven van de O&O-diensten betreft die uitgevoerd werden buiten België, vertegenwoordigden de verwerkende nijverheid en de dienstensector respectievelijk ongeveer 23% en 63% in 2001. Wat betreft het aandeel van de niet-geïdentificeerde financiële stromen met bestemming het buitenland, bedroeg hun gewicht 14%. De dekkingsratio van de O&O-diensten is gunstig voor de verwerkende nijverheid evenals voor de diensten. Maar voor deze laatste is het niveau van de uitvoer van O&O-diensten twee keer zo belangrijk als dat van de invoer. Bij de verwerkende nijverheid komt het grootste deel van de ontvangsten van de bedrijfstak van de farmaceutische producten en in mindere mate van de uitrustingen en de elektronische toestellen, de machines en elektrische toestellen en de chemische producten met uitzondering van de farmaceutische producten. De chemische industrie, met inbegrip van de farmaceutische producten, vormt bijna twee derde van de betalingen die in het buitenland zijn uitgevoerd betreffende de O&O-diensten van de verwerkende nijverheid. Met de O&O-transfers van de farmaceutische nijverheid heeft België een dekkingsratio van 2,26 in 2001. Men ziet duidelijk dat de meeste transfers gebeuren in de hoogtechnische productiesectoren. Dat bevestigt de resultaten van de analyse van de sectorale O&O-structuur van de ondernemingen die al aangehaald werd in de vorige hoofdstukken betreffende de uitgaven en het personeel voor O&O. De dienstensectoren die het meest bijdragen tot de betalingen voor O&O zijn de andere dienstverlenende activiteiten aan de ondernemingen, het onderzoek en de ontwikkeling en de collectieve en sociale gezondheidsdiensten. De O&O-diensten van de andere dienstenactiviteiten geleverd aan de ondernemingen omvatten voornamelijk technisch advies, activiteiten op het vlak van architectuur en engineering en de technische testen en analyses. Het grote belang van de dienstensector bij O&O-transfers moet met de nodige omzichtigheid afgewogen worden omdat de sectorale klassering van de ondernemingen enerzijds niet gebeurt op basis van het product7 en er anderzijds een niet verwaarloosbaar deel van de transfers nog niet geïdentificeerd blijkt. Want in het kader van de gegevens van de technologische betalingsbalans wordt de uitwisseling van O&O-diensten bij de ondernemingen geklasseerd volgens de officiële sector en niet volgens het product. Dat kan het veelbetekenende aandeel van de sectoren onderzoek en ontwikkeling en andere dienstverlening aan de ondernemingen verklaren. Daarentegen zou een klassering van de transfers voor O&Odiensten per product het belang van deze twee dienstensectoren duidelijk doen dalen. Het is interessant om een vergelijking te maken tussen de belangrijkste sectoren in de handel van O&O-diensten en zij die de meeste O&O-uitgaven besteden in het buitenland of die meer buitenlandse financiering krijgen voor O&O.
Op basis van de Frascati-handleiding van de OESO (2002) benadrukt de analyse per product of productgroep de reële industriële oriëntatie van O&O, geleid door eenheden van de sector van de ondernemingen. De O&O-verdeling per productgroepen biedt dus gegevens van betere kwaliteit, waarbij O&O op een gepaster manier wordt toegekend aan de industrietakken waar het van afhangt; de aldus verkregen categorieën kunnen veel gemakkelijker internationaal vergeleken worden
7
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
227
I X.
technologische betalingsbalans
Door deze vergelijking weten wij of de industriële sectoren en de dienstensectoren die intensief bezig zijn met O&O (intramurale O&O gefinancierd door het buitenland en extramurale O&O uitgevoerd in het buitenland) ook de sectoren zijn die op een aanzienlijke wijze internationale transfers doen op het vlak van O&O. De vergelijking tussen het aandeel van de ontvangsten van de industriële O&Odiensten van de TBB en de intramurale O&O-uitgaven van de ondernemingen gefinancierd door het buitenland in 2001 blijkt een tweedeling tussen de sectoren van de verwerkende nijverheid en de dienstensectoren. Als het aandeel van de dienstensectoren (Nace-Bel code : 50-99) in de ontvangsten van de rubriek van de O&O-diensten van de TBB twee derde benadert, vertegenwoordigt het slechts 13% van de intramurale O&O-uitgaven van de ondernemingen (BERD) gefinancierd door het buitenland. Daarentegen bedraagt het aandeel van de verwerkende nijverheid (Nace-Bel code : 15-37) meer dan 78% bij de BERD die door het buitenland gefinancierd worden, maar slechts 14% van de ontvangsten van de O&Odiensten. Dit verschil wordt grotendeels verklaard door de sectorale indeling. Deze sectorale klassering van de ondernemingen is gebaseerd op de producten of productgroepen voor de gegevens van de intramurale O&O-uitgaven van de ondernemingen die gefinancierd worden door het buitenland. Dit in tegenstelling tot de gegevens betreffende de ontvangsten van de O&O-diensten van de TBB waar de officiële sector bevoorrecht wordt. De hoogtechnische sectoren bestaan, ongeacht of zij tot de verwerkende nijverheid behoren of tot de diensten, tegelijk uit die welke het merendeel van de buitenlandse financiering krijgen voor intramurale O&O (85%) en die welk een groter deel van de ontvangsten in verband met de O&O-diensten afkomstig uit het buitenland (62 %) genereren. FIGUUR 7 : Ontvangsten van de O&O-diensten van de TBB en de intramurale O&O-uitgaven van de ondernemingen gefinancierd door het buitenland in 2001 • sectoraal aandeel in % 100 Aandelen in de BERD gefinancieerd door het buiteland in %
228
80
15-37
60 32 40
20 24 (zonder 24.4) 24.4 31 72 75-99 0 0
10
50-99
74 73 20
30
40
50
60
70
Aandelen in de ontvangsten van de O&O-diensten in %
Bron : Nationale Bank van België (NBB), Dienst Balanscentrale, 2002; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. BERD : Intramurale uitgaven voor O&O in de sector ondernemingen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
229
w&t- en innovatie-indicatoren
Wij kunnen op sectoraal vlak ook de uitgaven vergelijken van de industriële O&O-diensten van de TBB met de extramurale O&O-uitgaven van de ondernemingen uitgevoerd in het buitenland. Wij merken op dat er ook een tweedeling bestaat tussen de verwerkende nijverheid (15-37) en de dienstensectoren (50-99) wat betreft de uitgaven van de O&Odiensten van de TBB en de extramurale O&O-uitgaven van de ondernemingen uitgevoerd in het buitenland. In 2001 bedroeg het aandeel van de verwerkende nijverheid bijna 97% van het totaal van de extramurale O&O-uitgaven van de ondernemingen uitgevoerd in het buitenland terwijl dat slechts ongeveer 23% is voor de uitgaven voor O&O-diensten. Wat de dienstenactiviteiten betreft, bedraagt hun aandeel 2,5% van de extramurale O&O-uitgaven van de ondernemingen uitgevoerd in het buitenland ondanks het feit dat zij voor bijna 63% meetellen in de uitgaven voor de O&O-diensten. Hoewel de volgorde van belangrijkheid wijzigt voor de hoogtechnische sectoren van de verwerkende nijverheid, vormen zij samen met de hoogtechnische dienstensectoren het grootste deel van de uitgaven voor de O&O-diensten van de TBB (65%) en de extramurale O&O-uitgaven van de ondernemingen uitgevoerd in het buitenland (79%). FIGUUR 8 : Uitgaven voor O&O-diensten en extramurale O&O-uitgaven van de ondernemingen uitgevoerd in het buitenland in 2001 • sectoraal aandeel in % Aandelen in de totale extramurale O&O-uitgaven van de ondernemingen uitgevoerd in het buitenland in %
100
15-37
80
24,4
60
40
20
32 72 0 31 0
24 (zonder 24.4) 73 75-99 10
50-99 20
30
40
50
60
70
Aandelen in de uitgaven van de O&O-diensten in %
Bron : Nationale Bank van België (NBB), Dienst Balanscentrale, 2002; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid.
Bij een vergelijking van het aandeel van de rubriek van de O&O-diensten van de TBB en de gedelokaliseerde O&O-uitgaven op het vlak van de sectoren in België, stelt men enerzijds een tegenstelling vast tussen de verwerkende nijverheid en de diensten, meer bepaald als gevolg van de verschillende methodologische aanpak. Anderzijds valt het belang op van de verwerkende nijverheid en de hoogtechnische diensten die het grootste deel van de O&O realiseren en tegelijk het grootste aantal internationale transfers voor O&O verrichten.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
230
I X.
technologische betalingsbalans
5. Royalties en licentierechten van België
De royalties en licentierechten omvatten de verkoop/aankoop van octrooien, het verlenen van een licentie, de merken, de modellen en de patronen. De auteursrechten maken er geen deel van uit. Het octrooi kan tegen betaling volledig of gedeeltelijk worden verkocht of aangekocht. In dat laatste geval gaat de verkoop over een of meerdere toepassingen. Bepaalde uitvindingen worden niet gepatenteerd omdat de houder ervan dat zo beslist of zijn niet patenteerbaar om juridische redenen. Zij kunnen het voorwerp uitmaken van transacties tegen betaling. De betalingsvormen afkomstig van het verlenen van octrooilicenties bestrijken voornamelijk het storten van een forfaitair bedrag waarbij rekening gehouden wordt met de oorspronkelijke kosten voor het verspreiden en het meedelen van de technologie en het storten van royalties naargelang van het gebruik van het octrooi of het resultaat. De commerciële merken, de modellen en patronen behoren tot de niet-technologische industriële eigendom die het voorwerp is van een overdracht of het verlenen van een licentie ofwel van een franchiseovereenkomst8. In 2001 vertoonde de balans van de royalties en licentierechten in België een deficit. Het negatief saldo bedroeg ongeveer 335,3 miljoen euro, hetgeen een dekkingsratio van 0,70 betekent. Uit de verdeling van de ontvangsten van de royalties en de licentierechten van dat jaar blijkt dat meer dan 54% verband houdt met de verwerkende nijverheid. De rest wordt als volgt verdeeld : 26% voor de diensten en 20% voor de niet-geïdentificeerde sectoren (zie Tabel 2). Wat de opsplitsing van de uitgaven in verband met deze rubriek van de TBB betreft, vertegenwoordigen de bedrijfsactiviteiten en de dienstensector respectievelijk 53% en 35%. De betalingen van de verwerkende nijverheid en de diensten zijn deficitair. Dat wijst op een technologische afhankelijkheid van België op het gebied van octrooien. Bij de samenstelling van de royalties en de licentierechten merkt men - bij de verwerkende nijverheid – de belangrijke plaats op van de farmaceutische producten met meer dan 41% van de ontvangsten en het duidelijke belang van 24% van de kleding en bontnijverheid in het totaal van de uitgaven. Voor die laatste sector kunnen wij bevestigen dat de betalingen in het buitenland verband houden met verrichtingen betreffende merken, modellen en patronen in plaats van met de transactie van octrooien. De andere sectoren van de verwerkende nijverheid die niet verwaarloosbaar zijn qua ontvangsten zijn : de hout- en papierindustrie, de drukkerijen en de uitgeverijen, de chemische producten zonder de farmaceutische producten, de productie van ferrometalen, de elektrische machines en apparaten alsmede de instrumenten en elektronische apparaten. Wat betreft de uitgaven kan men de hout- en papierindustrie onderstrepen, de drukkerijen en de uitgeverijen; de chemische producten zonder de farmaceutische producten; de lederen artikelen, de schoenen, het rubber en de kunststofartikelen. Op te merken valt dat de hoogtechnische sectoren van de verwerkende nijverheid vooral gericht zijn op de uitvoer en respectievelijk 48% en 22% van het totaal van de ontvangsten en van de uitgaven vertegenwoordigen in verband met de royalties en de licentierechten in 2001. 8
Handboek TBB 1990, OESO.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
231
w&t- en innovatie-indicatoren
TABEL 2 : Balans van de royalties en licentierechten in België per industrietak en dienstensector • in 2001 in % van het totaal Ontvangsten Uitgaven Dekkingsaandeel in % aandeel in % ratio Nace-Bel 15-37 18 20+21+22 24 (zonder 24.4) 24.4 27.1-27.3+27.51/52 31 32 (zonder 32.1) 50-99 50,51,52 65,66,67 72.2 74 75-99
01-99
Beschrijving
Verwerkende nijverheid Vervaardiging van kledij en bontnijverheid Hout, papier, drukkerijen en uitgeverijen Chemische nijverheid (uitgezonderd farmaceutische producten) Farmaceutische nijverheid Vervaardiging van ijzer en staal Vervaardiging van electrische machines en apparaten Vervaardiging van audio-, video- en telecommunicatieapparatuur (zonder vervaardiging van elektronische onderdelen) Dienstensector Groot- en kleinhandel, reparatie's Financiële instellingen van auto's en motorrijwielen Realisatie van programma's en gebruiksklare systemen Overige zakelijke dienstverlening Openbaar bestuur, algemene collectieve diensten en verplichte sociale verzekering Niet-geïdentificeerd Totaal
54,44 0,00 2,12 2,24
52,84 23,96 1,97 6,85
0,72 0,00 0,76 0,23
41,19 3,22 1,36
10,28 0,36 0,29
2,82 6,30 3,27
2,88 25,66
0,74 35,36
2,75 0,51
4,15 1,29 3,41 12,76
10,53 1,21 0,21 8,69
0,28 0,74 11,47 1,03
3,50 19,83 100,00
4,00 11,77 100,00
0,61 1,18 0,70
Bron : Nationale Bank van België (NBB), Dienst Balanscentrale, 2002; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid.
In de dienstensector gebeuren de transfers in verband met octrooien, merken, modellen en patronen grotendeels binnen de rubrieken architectuur, engineering en de technische testen en analyses, de sector van de groot- en kleinhandel, de productie van software en in mindere mate het financiewezen. De hoogtechnologische sectoren, met inbegrip van de andere dienstverlening aan de ondernemingen, namen respectievelijk 17% en 16% van alle ontvangsten en uitgaven van de royalties en de licentierechten voor hun rekening. Ondanks het belang van de financiële stromen die niet per sector geïdentificeerd werden en ten gevolge van de indeling van de transacties op basis van de officiële sector van de onderneming en niet op basis van het product of de productgroep, blijkt uit de verdeling van de balans van de royalties en licentierechten in België dat de verwerkende nijverheid het belangrijkst is op het vlak van de internationale verrichtingen, in tegenstelling tot wat wij gezien hebben voor de rubriek van de O&O-diensten van de TBB. De sectoren van de verwerkende nijverheid en de hoogtechnische diensten zijn alleen belangrijker bij technologische betalingen die uit het buitenland komen. Daarenboven vertonen deze grotendeels een overschot, behalve voor de chemische producten (zonder de farmaceutische producten). Het deficit dat al enkele jaren wordt vastgesteld voor de royalties en de licentierechten is hoofdzakelijk te wijten aan de verwerkende nijverheid en de diensten met een laagtechnische intensiteit.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
232
I X.
technologische betalingsbalans
De gegevens betreffende de royalties en de licentierechten kunnen vergeleken worden met die van de octrooiaanvragen. Zo kan men beter het bestaande deficit vatten dat vastgesteld wordt voor deze rubriek van de TBB in België. De wijzigingen in de structuur en in de evolutie van de uitvindingsactiviteiten op het vlak van het land, de industrietakken, de ondernemingen en de technologieën worden duidelijk aan de hand van onder andere de octrooigegevens. Daarvoor worden de wijzigingen opgespoord die zich voordeden bij de afhankelijkheid van de technologie, de verspreiding en de penetratie9 ervan. TABEL 3 : Evolutie van de octrooiaanvragen en de royalties en licentierechten 1995
Octrooigegevens van België 842 Aanvragen ingezetenen (AI) 52.187 Aanvragen niet-ingezetenen (ANI) 19.456 Aanvragen in het buitenland (AB) Nationale aanvragen (NA)(=AI+ANI) 53.029 Inventiviteitscoëfficiënt (AI/10.000 inwoners) 0,83 Graad van potentiële technologische afhankelijkheid(ANI/AI) 61,98 Graad van technologische zelfvoorziening (AI/NA) 0,02 Graad van technologische diffusie (AB/AI) 23,11 Gegevens qua bijdragen en licentierechten van de BLEU Ontvangsten in miljoenen lopende euros 424 Uitgaven in miljoenen lopende euros 844 Saldo -420 Dekkingsratio (Ontvangsten/Uitgaven) 0,50
1996
1997
1998
892 59.099 22.494
911 84.958 31.517
794 110.753 46.858
59.991 0,88 66,25 0,01 25,22
85.869 0,89 93,26 0,01 34,60
111.547 0,78 139,49 0,01 59,02
513 918 -405 0,56
592 970 -378 0,61
633 1.049 -416 0,60
1999
2000
2001
728 1.044 -316 0,70
846 993 -147 0,85
992 1.391 -399 0,71
Bron : Nationale Bank van België (NBB), Dienst Balanscentrale, 2002; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid.
Tabel 3 toont aan dat de structuur van België betreffende de octrooiaanvragen gekenmerkt wordt door een sterke en groeiende technologische afhankelijkheid en als gevolg daarvan een beperkte zelfredzaamheid. Anderzijds biedt België heel wat mogelijkheden voor de technologische verspreiding. Hoewel wij niet beschikken over de recentste gegevens voor octrooien, kunnen wij toch duidelijk stellen dat het aanhoudende deficit van de royalties en licentierechten meer bepaald samenhangt met een sterke technologische afhankelijkheid. De vergelijking tussen de gegevens van de rubriek van de TBB in verband met royalties en licentierechten kan ook verder gaan op sectoraal niveau. Maar door gebrek aan gegevens op het gebied van de octrooiaanvragen omdat die niet geklasseerd zijn op basis van de sectorale nomenclatuur Nace-Bel, is het moeilijk om deze analyse uit te voeren.
9
Zie Frascati-handleiding (2002), Bijlage 7 : Andere wetenschappelijke en technologische indicatoren, OESO.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
6. Conclusie
De Belgisch-Luxemburgse Economische Unie (BLEU) zit in een comfortabele internationale performante situatie op het gebied van de export van technologie en het verwerven van nieuwe kennis via de invoer (dekkingsratio van de TBB in 2001 van 1,23). De ontwikkeling van de verhouding van de technologische uitvoer tegenover de overeenstemmende invoer van de BLEU ten opzichte van de Europese partners laat sinds 1995 een consolidatie blijken voor deze ratio. Ten opzichte van de Verenigde Staten en Japan daarentegen, zien we een verslechtering van deze ratio. Bovendien blijkt uit de internationale vergelijking van de technologische handelspositie van deze economische unie met haar belangrijkste handelspartners dat zij een uitgelezen plaats bekleedt in Europa, zelfs al loopt zij achter in vergelijking met de grote gespecialiseerde landen op dit vlak, zijnde de Verenigde Staten, Japan en het Verenigd Koninkrijk. De technologische transacties van de BLEU met de rest van de wereld stijgen gestadig sinds 1995 en dat vormt een belangrijke factor voor de internationale verspreiding van de geïntegreerde technologieën. Door deze resultaten bekleden België en Luxemburg ook een betere plaats in het kader van het Europees actieplan dat mikt op meer investeringen in het onderzoek betreffende de internationale technologiehandel. De technologische betalingen van de BLEU zijn vandaag de dag steeds vaker gericht op diensten met een technologische inhoud die handelen over informatica, telecommunicatie, architectuur, engineering en andere technische diensten. Deze diensten vertegenwoordigen bijna drie vierde van de ontvangsten en meer dan twee derde van de uitgaven van de TBB. Zij vertonen een duidelijk positief saldo. Ondanks haar uiterst gunstige commerciële positie, gaat de rubriek van de TBB betreffende de industriële en technologische O&O-diensten achteruit. Bij de sectorale verdeling van de betalingen van deze rubriek zien wij een belangrijk aandeel van de dienstensector ten nadele van de verwerkende nijverheid. De vergelijking tussen de internationale betalingen van de O&O-diensten van de TBB van België met de gedelokaliseerde O&O-uitgaven van de ondernemingen toont dat het de verwerkende nijverheid en de hoogtechnische diensten samen zijn die het grootste deel van de financiering van het buitenland krijgen voor intramuraal O&O en een groot deel van de ontvangsten uit deze rubriek halen. De hoogtechnische sectoren worden ook in de schijnwerpers geplaatst voor de extramurale O&O-uitgaven van de ondernemingen in het buitenland en de uitgaven die verband houden met de O&O-diensten. De rubriek van de royalties en licentierechten in de TBB is al enkele jaren deficitair. De sectorale verdeling van de betalingen van deze rubriek toont dat de verwerkende nijverheid meer dan de helft van het totaal vormt. De hoogtechnische sectoren zijn eerder exportgericht in vergelijking met de laagtechnische sectoren die een groot deel van de uitgaven voor hun rekening nemen. Het aanhoudende deficit van deze rubriek van de TBB wordt verklaard door de structuur en de evolutie van de octrooiaanvragen in België, die meer bepaald gekenmerkt wordt door een sterke buitenlandse technologische afhankelijkheid.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
233
234
I X.
technologische betalingsbalans
REFERENTIES • DWTC (2001), Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie, Boekdeel 1. DWTC, Brussel. • EUROPEAN COMMISSION (2002), Towards a European Research Area. Science, Technology and Innovation : Key Figures 2002. Luxembourg. • FMI (1993), Manuel de la Balance des paiements, 5e édition. FME, New York. • NBB (2002), Gegevens van de technologische betalingsbalans. Dienst Balanscentrale, Brussel. • OCDE (1990), Manuel BPT : Méthode type proposée pour le recueil et l’interprétation des données sur la balance des paiements technologiques. OCDE, Paris. • OCDE (1994), Méthode type proposée pour les enquêtes sur la recherche et le développement expérimental, Manuel de Frascati Série : Mesure des activités scientifiques et technique. OCDE, Paris. • OCDE (2002), Manuel de Frascati 2002 : Annexes. OCDE, Paris. • OCDE (2002), Manuel de Frascati: Méthode type proposée pour les enquêtes sur la recherche et le développement expérimental. OCDE, Paris. • OCDE (2002), Science, technologie et industrie : Perspectives de l’OCDE. OCDE, Paris. • OCDE (2003), Principaux indicateurs de la science et de technologie, vol. 2003/1. OCDE, Paris.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
X. Besluiten Bernard Delhausse en Peter Teirlinck1 We hebben onze analyse beperkt tot de belangrijkste, meest sprekende indicatoren van het W&T-systeem. In een eerste fase houden we een logische volgorde aan en stellen we enkele zogenaamde inputindicatoren voor, zijnde de budgettaire overheidskredieten voor O&O (BOKOO), de O&O-uitgaven en het O&O-personeel. In een tweede fase bespreken we de wetenschappelijke publicaties, de octrooiaanvragen en het innovatieproces zoals gedefinieerd door de Europese innovatieenquête. Het zijn deze drie indicatoren die doorgaans gebruikt worden om de technologische output te meten. Vervolgens hebben we de indicatoren met elkaar in verband gebracht en de interacties blootgelegd tussen de verschillende elementen van het wetenschappelijk en technologisch systeem. Het gaat er in zekere zin om de ruimere context te beschouwen, gebruikelijk “innovatiesysteem” genoemd. Er zijn ook twee heterogene indicatoren die verband houden met en eigen zijn aan het wetenschappelijk en technologisch systeem. Het betreft de samenwerkingsverbanden tussen de verschillende actoren van het systeem en de technologische betalingsbalans. Hoe kan de essentie van BRISTI 2004 uit dat eerste deel worden gehaald ? We gaan op twee manieren te werk. In de eerste plaats overlopen we elk hoofdstuk en vatten het in die zin samen dat de meest markante veranderingen sinds 2001 en het eerste BRISTI-rapport naar boven komen. Vervolgens beschrijven we de kenmerken van de voorgestelde indicatoren, leggen er het waarom van uit en wijzen op de belangrijkste ontwikkelingen gedurende de voorbije twee jaar van elk van de indicatoren. Elk hoofdstuk apart heeft op zich natuurlijk zijn belang en kan dus los van de andere worden gelezen. Om het even welke specialist of beleidsmaker kan immers de behoefte hebben zich uitsluitend te willen toeleggen op welbepaalde aspecten van het Belgisch innovatiesysteem, zonder bijkomende beschouwingen aan te snijden. Zo’n benadering is perfect begrijpbaar. Dit doende focust de lezer echter op een wel erg smal deel van het wetenschappelijk en technologisch panorama en verliest hij het zicht op het volledig systeem. Het gevaar is niet denkbeeldig dat hij daardoor onvoldoende afstand gaat nemen, dieptezicht mist, niet kan inschatten wat er allemaal op het spel staat, zich niet alle actoren weet voor te stellen, noch de interacties kan begrijpen. Wil men dus een betere kijk krijgen op wat er voor België en de EU op het spel staat, dan is een tweede lezing van dit rapport aangeraden. Afgemeten aan de doelstelling van Barcelona waarbij aan de EU-leden wordt aanbevolen in 2010 3% van het BBP in O&O te investeren, kunnen we alle indicatoren samen in overweging nemen en een algemeen beeld schetsen. Dit levert een horizontaal, geïntegreerd en simultaan zicht op de indicatoren, en niet meer een verticale, gedissocieerde en opeenvolgende benadering. 1
Beide auteurs zijn werkzaam bij het Federaal Wetenschapsbeleid.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
235
236
X.
besluiten
A. Samenvatting van BRISTI 2004
Laten we de indicatoren overlopen in de volgorde zoals ze in het rapport aan bod komen en er de belangrijkste lessen uit trekken. Wat zijn de recente ontwikkelingen ? Hoe staat het met de positie van België ten opzichte van zijn belangrijkste handelspartners ? Wat met de dienstensector ? Hiertoe kunnen we ons baseren op de hiernavolgende samenvattende tabel, die een overzicht geeft van de belangrijkste indicatoren die in dit rapport aan bod kwamen. Hun reden van bestaan is drieledig. Enerzijds maken ze het mogelijk om de huidige prestaties van België te vergelijken met de vroegere situatie zoals BRISTI 2001 die schetste. Anderzijds laten ze toe België te vergelijken met zijn belangrijkste Europese partners, alsook met de VS en Japan. En tot slot bieden ze ons een algemeen beeld van de realiteit van de Europese paradox en dus meteen van de draagwijdte van de doelstellingen die de Top van Barcelona vastlegde. TABEL 1 : Vergelijking van de Belgische inspanningen op het vlak van wetenschap, technologie en innovatie (gegevens betreffen het jaar 2001, behalve waar anders vermeld: (*)=2002 en (**)=2000)
BE
DE
A. Inputindicatoren BOKOO in % van het BBP 0,61* 0,81* BOKOO- civiel O&O (in % van de BOKOO) 99,7* 94,5* BUOO in % van het BBP 2,17 2,50* BERD in % van het BBP 1,60 1,76 Deel van BUOO (in %) gefinancierd door de ondernemingen 64,3 65,6 Deel van BUOO (in %) gefinancierd door de overheden 21,4 31,5 Totaal O&O-personeel per duizend terwerkgestelden 13,5 12,5 Totaal onderzoekers per duizend terwerkgestelden 7,8 6,7 B. Outputindicatoren Wetenschappelijke publicaties per 10.000 inwoners 11,6* 9,1* EOB-octrooiaanvraag volgens uitvinder per 1.000.000 inwoners 115,1 262,3 EOB-octrooiaanvraag volgens neerlegger per 1.000.000 inwoners 92,7 258,0 USPTO-octrooiaanvraag volgens uitvinder per 1.000.000 inwoners 43,6** 119,2** C. Gemengde indicatoren Technologische betalingsbalans - dekkingsratio 1,23 (1) 0,67 Totale innovatiegraad in % (2) 47,49 53,06
FR
NL
UK
EU15
US
JP
0,99 77,2 2,18 1,37 54,2 36,9 13,6** 7,1**
0,79 98,1 1,94** 1,08 51,8 36,2 10,9** 5,2**
0,69 69,5 1,90 1,28 46,2 30,2 5,5
0,77 84,8 1,89 1,24 56,2** 34,5** 10,6** 5,8**
0,95* 47,9* 2,72 2,10 67,3 27,8 8,6**
0,72* 96,0* 3,09 2,28 73,0 18,5 13,5 10,2
8,9*
13,5*
13,7*
8,5*
-
-
115,3
198,7
95,1
128,9
95,4
158,1
113,5
227,7
77,8
125,0
100,6
158,4
54,8**
89,8**
36,6**
1,19 37,79
41,33
2,08 -
57,1** 270,0** 230,8** -
2,36 -
2,39** -
Opmerkingen: (1) =BLEU; (2) CIS3-gegevens (betreft de periode 1998-2000). Nota : BOKOO (budgettaire overheidskredieten voor O&O); BUOO (bruto binnenlandse uitgaven voor O&O); BERD (bruto binnenlandse uitgaven voor O&O van de ondernemingen); EOB (Europees Octrooibureau) ; BBP (bruto binnenlands product); USPTO (United States Patent and Trademark Office). Bronnen : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT; MSTI-gegevensbank van de OESO (2003a); EOB- en USPTO-gegevensbanken, OESO; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
1. Budgettaire overheidskre- • In percentage van het BBP zijn de budgettaire overheidskredieten voor O&O dieten voor O&O nog altijd laag ten opzichte van het Europees gemiddelde. De achterstand wordt beetje bij beetje kleiner en is tussen 1989 en 2001 met de helft verminderd. Deze achterstand kan deels verklaard worden door het feit dat het O&O-budget voor defensie in België steeds vrij beperkt is geweest. Als men het militair onderzoek weglaat, kan België de vergelijking met de partnerlanden beter doorstaan. • De vastgestelde inhaalbeweging steunt grotendeels op de acties van de Vlaamse Gemeenschap en het Waals Gewest. • Binnen de BOKOO kan het aandeel van de dienstenactiviteiten onmogelijk worden geraamd. Laten we het houden bij de vaststelling dat de technologische doelstellingen en het niet-toepassingsgericht onderzoek de belangrijkste begunstigden zijn van de overheidskredieten voor O&O.
2. O&O-uitgaven • België is er de jongste jaren in geslaagd de groei van de O&O-uitgaven te behouden die we constateerden tijdens het vorige decennium, met een gemiddelde jaarlijkse groei van de O&O-uitgaven/BBP van 3,1% vanaf 1993 tot 2001. In 2001 bedraagt de O&O-intensiteit 2,17%, waarvan de sector ondernemingen 71,9% financiert (zowel de Belgische als de buitenlandse ondernemingen). Dat is een lichte stijging ten opzichte van 1999, wat wijst op het grote belang en de vitaliteit van de sector ondernemingen wat de O&O-uitgaven betreft. • Met een O&O-intensiteit van 2,17% bekleedt België een goede positie vergeleken met zijn handelspartners, die overwegend dalende trends vertonen inzake hun O&O-uitgaven. De inhaalbeweging vanwege Europa verloopt evenwel minder snel ten opzichte van Japan en de VS. Zo wordt het voor de gehele Europese Unie in 2010 vrij moeilijk om 3% van het BBP uit te geven voor O&O en uit te groeien tot de meest dynamische kenniseconomie ter wereld. • Dat de bedrijfssector heel wat meer dan twee derde van de O&O-activiteiten in België financiert, opent de discussie voor grotere inspanningen van de overheid. Hoewel er meer overheidsbudgetten worden uitgetrokken voor O&O, is de groei minder fors dan die in de sector ondernemingen. • In de ondernemingen liggen de O&O-uitgaven van de dienstensector (maar ook van de verwerkende nijverheid met een laag- of middeltechnisch niveau) bijzonder laag vergeleken met die in de Verenigde Staten en Japan. Hoewel die sector steeds maar aan belang wint, steeg zijn aandeel in de totale O&O-uitgaven van de bedrijven amper tussen 1993 en 2001 (13,1% versus 13,6%). Meer bedrijven in de verwerkende nijverheid zetten permanente O&O-activiteiten op, te weten 23% tegenover 7,6% in de dienstensector. Het is hier dat de tegenstelling tussen beide sectoren merkbaar is, in de mate dat de bedrijven zich niet verschillend gedragen zodra zij permanente O&O-activiteiten opzetten.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
237
238
X.
besluiten
3. O&O-personeel • De verhouding van het totaal O&O-personeel in de tewerkstelling in België, zijnde 1,35%, ligt ruim boven het EU-gemiddelde. De onderzoekers maken 58% van dat personeel uit, wat relatief weinig is. België dient op dit vlak verder inspanningen te leveren in vergelijking met zijn belangrijkste handelspartners en vooral ten opzichte van de VS en Japan. • De ondervertegenwoordiging van de vrouw in het O&O-personeelsbestand in België, nauwelijks meer dan 25% van de onderzoekers, is illustratief voor de zwakke deelname van de vrouw op de arbeidsmarkt. Dat laat veronderstellen dat België over een aanzienlijke manoeuvreerruimte beschikt om het O&O-potentieel op te voeren. • De ondernemingen blijven met 63,4% de O&O-tewerkstelling in België domineren, zoals dit ook al het geval was inzake de intramurale O&O-uitgaven. De bijdrage van de overheidssector is beperkt vergeleken met de Europese handelspartners. De onderwijssector telt in België mee voor 29%. • De dienstensector besteedt te weinig middelen aan O&O en vertegenwoordigt slechts 25% van het totaal O&O-personeel van de ondernemingen. Als logisch gevolg reikt hun O&O-tewerkstellingsintensiteit niet hoger dan een half procent, zijnde tienmaal minder dan die van de verwerkende nijverheid. • Net zoals in de andere industrielanden is het menselijk potentieel inzake O&O in België geconcentreerd in de hoogtechnische verwerkende nijverheid. Het is trouwens in deze ondernemingen dat het meeste menselijk potentieel wordt uitgetrokken voor O&O-activiteiten in verhouding tot hun totale tewerkstelling (chemische, met inbegrip van de farmaceutische, producten; elektronische uitrusting en apparatuur). Meer investeren in onderzoek en het beroep van onderzoeker in de Europese wetenschappelijke en technologische ruimte aantrekkelijker maken, zijn derhalve twee belangrijke doelstellingen die niet langer over het hoofd mogen worden gezien. Ook zijn er maatregelen nodig met het oog op het verhogen van de mobiliteit tussen de publieke en de particuliere sector,
4. Bibliometrie • De wetenschappelijke productie van België, gemeten volgens het aantal wetenschappelijke publicaties per 10.000 inwoners, kan gemakkelijk de vergelijking doorstaan met die van zijn vier belangrijkste handelspartners. Met 11,6 publicaties per 10.000 inwoners, komt België na het Verenigd Koninkrijk en Nederland, maar ruim boven het Europees gemiddelde. Dat aandeel groeit ook in ons land, terwijl dat in het Verenigd Koninkrijk daalt. • Wanneer we deze wetenschappelijke productie relateren aan het budget dat de overheid of het hoger onderwijs, de twee sectoren die traditioneel het meest publiceren, besteden aan het onderzoek, stellen we vast dat de Belgische prestaties vergelijkbaar zijn met die van de meeste van zijn partners, ondanks een kleiner budget. De Belgische publicaties hebben een impactcijfer van 2,25 (aantal citaties per artikel), net na dat van Nederland.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
• Die vaststelling kan tot de overweging leiden dat de Europese paradox zich in België heeft omgekeerd en dat er eerder sprake zou zijn van een belangrijke output ondanks een niet zo sterke input. We moeten hierbij wel de randopmerking maken dat met deze vaststelling niet-geldelijke elementen (die dus niets met het budget te maken hebben) over het hoofd gezien worden, terwijl die wel de waarde van de onderzoekinfrastructuur en het menselijk potentieel kunnen verhogen. Ook al is het bemoedigend dat de wetenschappelijke output hoog is, toch blijft de commercialisering van de resultaten ondermaats, wat ook het zwakke punt is van de EU. De Belgische octrooicapaciteit oogt bovendien weinig belovend.
5. Octrooien • Wat België betreft, kan er een onderscheid worden gemaakt naargelang het octrooi wordt aangevraagd bij het Europees octrooibureau (EOB) of bij zijn Amerikaanse homoloog (USPTO). Uitgedrukt in miljarden euro’s van de BUOO of in tienduizenden onderzoekers, stijgt het aantal octrooien dat aangevraagd wordt bij het EOB en daalt het bij de USPTO. Bovendien zijn er meer Belgische uitvinders van octrooien dan aanvragers. Dat versterkt de indruk van een Europese paradox. • Bovendien kan België niet echt met zijn belangrijke handelspartners worden vergeleken, met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk. Duitsland, Japan en de VS blijven de belangrijkste actoren inzake octrooien. • Wat de hoogtechnische diensten en activiteiten betreft, tonen de gegevens uit de derde Europese innovatie-enquête (CIS3) aan dat de innoverende bedrijven meer octrooien aanvragen dan de niet-innoverende, en dat de bedrijven uit de verwerkende nijverheid actiever zijn dan die uit de dienstensector, met uitzondering van de kleine bedrijven.
6. Innovatie • De innovatiegraad in België bedraagt 47%. Bedrijven uit de verwerkende nijverheid zijn meer innoverend dan die uit de dienstensector, en de grotere zelfs meer dan de kleinere. • In de privé-sector wordt 70% van het totale omzetcijfer gerealiseerd door innoverende bedrijven. Het sterk dynamische karakter van de bedrijven in de verwerkende nijverheid is hier andermaal tastbaar aanwezig, want ze zorgen voor 83% van de omzet van hun sector. Het percentage dat door de innoverende bedrijven uit de dienstensector gegenereerd wordt is bijgevolg gevoelig lager. Zelfs indien de intra- en extramurale O&O-uitgaven slechts een gedeelte uitmaken van de totale innovatie-uitgaven, vormen zij vaak het belangrijkste deel ervan. • Doorgaans vindt een onderneming intern de nodige informatie voor haar innovatieproces. Lukt dit niet, dan wordt gekeken bij de nabije relaties, te weten klanten en leveranciers. • Innoverende bedrijven blijken ook meer strategische en organisatorische veranderingen door te voeren dan niet-innoverende bedrijven.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
239
240
X.
besluiten
• Wat de doelstellingen van innovatie betreft, tonen de resultaten van de derde Europese innovatie-enquête aan dat het verbeteren van de kwaliteit van het product of het verhogen van het beschikbaar gamma doorslaggevend zijn. De belangrijkste hinderpalen voor innovatie betreffen de financiering van de innovatie, de hoge kostprijs ervan en het gebrek aan gekwalificeerd personeel. • Na Duitsland heeft België de hoogste innovatiegraad van de Europese Unie. Dit goede resultaat is toe te schrijven aan de kleine en middelgrote ondernemingen, die meer dan gemiddeld innoveren in deze landen. • De ontwikkeling van België van zwakke innovator in de vorige innovatie-enquête naar koploper op het vlak van innovatie in de derde innovatie-enquête is evenwel geen reëel verschijnsel. De verdere harmonisering van de innovatie-enquête op Europees vlak is wellicht de belangrijkste verklaring hiervoor. • In vergelijking met onze handelspartners, waar innovatie meer gericht is op het verkrijgen van een hoger marktaandeel, is innovatie voor de Belgische ondernemingen meer gericht op verbetering van de kwaliteit, het milieu en de gezondheid en het voldoen aan wetgeving, normen of standaarden. Belgische bedrijven zoeken hun bronnen voor innovatie meer intern en doen veel minder een beroep op de non-profit sector dan de Scandinavische landen.
7. Samenwerkings- • Een derde van alle innovatoren werken onder een of andere vorm samen met verbanden tussen O&O- andere bedrijven en/of instellingen. Maar het type van partner blijkt niet zonder actoren belang te zijn. Zoals gezegd zijn het vooral de kennis en informatie van leveranciers en klanten die in het innovatieproces van belang zijn. Ook de expertise van enkele openbare centra – universiteiten en hogescholen – wordt door de ondernemingen gebruikt. Voorts bleek dat het bestaan van innovatienetwerken een feit is : bij nauwelijks 20% van de samenwerkende innovatoren is de samenwerking beperkt tot slechts een partner. • Tal van bedrijfskarakteristieken oefenen een invloed uit op het aangaan van samenwerkingsverbanden : groepsaffiliatie, bedrijfsgrootte, technische complexiteit van het productieproces, bedrijfstak. Het ligt voor de hand dat bedrijven die tot een groep behoren meer samenwerkten dan anderen, maar verder vonden we geen substantieel verschil volgens de bedrijfstak. Wat de bedrijfsgrootte betreft, geldt de regel dat hoe groter het bedrijf, des te groter de kans op het aantreffen van samenwerkingsverbanden. Dit gebeurt voor de grotere bedrijven vooral met leveranciers en universiteiten; en bij de kleinste met leveranciers en klanten. Ook de bedrijven met de meest complexe technische productieprocessen zijn het meest geneigd om samenwerkingsverbanden aan te gaan. De hoogtechnische ondernemingen prefereren universiteiten en leveranciers, terwijl de laagtechnische een voorkeur hebben voor leveranciers en publieke onderzoeksorganisaties als samenwerkingspartner. • Een kijk op de motieven tot samenwerking vinden we in de studie van de elementen die een innovatie in een bedrijf bemoeilijken. We constateren een belangrijke invloed van de economische risico’s, de hoge innovatiekosten en het gebrek aan financieringsbronnen. Gebrek aan technische informatie is eveneens een
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
reden tot samenwerking; alsook de weinig flexibele regelgeving of de overheidsnormen die kennelijk door de innovatoren als een belemmering van het innovatieproces gekenmerkt worden, en waarvoor samenwerking tussen partners een mogelijke uitweg biedt. • Ondernemingen die samenwerken, ‘ervaren’ meer succes dan ondernemingen die niet samenwerken; dit is een belangrijk argument voor de overheden om de technologietransfer tussen de diverse partners (waaronder ook de partners die onder de publieke bevoegdheden vallen) aan te moedigen. Er bestaan significante verschillen tussen samenwerkende en niet-samenwerkende ondernemingen in de raadpleging van bepaalde informatiebronnen, als daar zijn: de eigen onderneming, de ondernemingen in de groep, de universiteiten, hogescholen en publieke en particuliere non-profitorganisaties. De laatste twee vallen onder de openbare overheden en zouden eerder tot technologietransfer kunnen worden aangemoedigd.
8. Technologische betalings- • De technologische betalingsbalans (TBB) wordt, in tegenstelling tot de andere balans indicatoren, geëvalueerd op het niveau van de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie (BLEU). De balans toont in 2001 een positief saldo met een dekkingsratio van 1,23. • Bij de internationale vergelijking van de technologisch-commerciële positie van de BLEU met die van haar belangrijkste handelspartners, bekleedt de BLEU een uitgelezen positie in Europa, evenwel achter de Verenigde Staten, Japan en het Verenigd Koninkrijk. De technologische uitwisselingen van de BLEU met de rest van de wereld gaan sinds 1995 in stijgende lijn. • De technologische betalingen van de BLEU zijn steeds meer gericht op de diensten met sterke technologische inslag, te weten informatica, telecommunicatie, architectuur, engineering... Die diensten vertegenwoordigen haast 75% van de inkomsten en meer dan 65% van de uitgaven van de TBB. Zij vertonen ook een duidelijk batig saldo. Deze acht punten, het ene hoofdstuk na het andere, bundelen de kernelementen uit de analyses van dit rapport. Ze worden bovendien geïllustreerd in Tabel 1. In hun geheel tonen zij dat het W&T-systeem van België het over de periode 19992002 goed doet ten opzichte van zijn belangrijkste EU-partners. Toch moeten we dit optimisme enigszins temperen. Om de prestaties van een W&T-systeem te beoordelen, zijn twee benaderingen mogelijk: absoluut en relatief. En we stipten al vaker aan dat de prestaties van België op de eerste plaats relatief zijn en vooral afhangen van de landen waarmee men België vergelijkt. Ze springen eruit gezien de zwakte van zijn belangrijkste EU-partners die we in de internationale vergelijkingen in aanmerking namen, namelijk Frankrijk, Duitsland, Nederland en het Verenigd Koninkrijk. De kloof tussen België en deze landen, alsook ten opzichte van het EU-gemiddelde wordt gedicht en de voorsprong groeit algemeen. Dat is toe te schrijven aan de zeer zwakke prestaties van deze handelspartners, wiens O&O-uitgaven stagneerden of daalden, meestal wegens begrotingssaneringen die België niet heeft gekend, op welk
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
241
242
X.
besluiten
niveau dan ook (federaal, gemeenschap of regio). De budgettaire overheidskredieten voor O&O (vooral dan van de federale en van de regionale overheden) namen in het voorbije decennium in reële termen toe. Er moeten echter twee kanttekeningen worden geplaatst bij deze bemoedigende vaststelling. De eerste belangrijke vraag is hoelang België nog op dit zelfde ritme de O&O-investeringen kan blijven bijbenen of opvoeren. Het impliceert immers een blijvende inspanning van alle Belgische overheden (dus met inbegrip van de gewesten en gemeenschappen) naast ook een blijvende inspanning om synergieën te ontwikkelen tussen onderzoeksactoren en beleidspartners. De tweede heeft te maken met het blijvend bestaan van de Europese paradox, met name een nog steeds duidelijk merkbaar verschil tussen het O&O-potentieel en de concrete realisaties ervan. Zoals duidelijk gemaakt wordt wanneer men in Tabel 1 de input- tegenover de outputcijfers plaatst. Maar absoluut gezien, werd de afstand ten opzichte van de landen die inzake innovatie een voortrekkersrol spelen, zoals de Verenigde Staten, Japan, Finland… alsmaar groter. Dat geeft aan dat, hoeveel moeite de overheden ook doen en ondanks een onmiskenbare bewustwording, de Belgische inspanning nog niet volstaat om België een plaats te geven in de groep van de topspelers inzake innovatie en W&T. In dit hele rapport hadden we een speciale aandacht voor de diensten. Zij vertegenwoordigen meer dan 70% van de economische activiteit. België is een maatschappij waarin de tertiaire sector een hoofdrol speelt. Als de Barcelona-doelstelling, namelijk 3% van het BBP besteden aan O&O, dient gehaald, zullen er zonder twijfel ontegensprekelijke lasten en zeer veel verwachtingen op de dienstensector rusten. Echter in de loop van de voorgaande jaren deed het Belgisch W&T-systeem het bijna uitsluitend goed dankzij de verwerkende nijverheid, die meer O&O-intensief en ook innovatiever was dan de andere sectoren. En zelfs in deze verwerkende nijverheid spelen slechts enkele subsectoren (NACE-codes op 3 cijfers) een doorslaggevende rol, namelijk de chemie of de farmacie … zowel qua uitgaven als qua personeel of zelfs qua octrooineerlegging. Deze sterke concentratie van de O&Oinspanningen in België brengt problemen met zich mee, doordat het W&T-systeem afhankelijker en brozer maakt. Dat geldt des te meer in de subsectoren, waar moeiteloos een vrij beperkte kern van grote bedrijven, die erg actief zijn in O&O, geindentificieerd kunnen worden. Teneinde het systeem minder kwetsbaar te maken, is het zaak om in de toekomst het aantal bedrijven (vooral KMO’s) die aan O&O doen, op te voeren, en dan vooral in de dienstensector. Gezien de structuur van het Belgisch W&T-systeem, wordt dit geen gemakkelijke opdracht. Uiteraard vertonen de O&O-activiteiten in de diensten niet dezelfde structuur, noch dezelfde dynamiek als in de industrie. Ook al blijkt uit onze resultaten dat, micro-economisch gezien, innovatieve firma’s gelijkaardige karakteristieken vertonen (uitgavenstructuur, personeel…), ongeacht hun sector, toch is het zo dat dienstenbedrijven zich minder toeleggen op O&Oactiviteiten in België. Het wordt dus een hele uitdaging om tegen 2010 3% van het BBP aan onderzoek te besteden als men moet steunen op een dienstensector die relatief minder innoveert en weinig intensief aan O&O doet.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
De institutionele structuur van het land, de structuur en het niveau van beschikbare stimuli voor de bedrijven, de “brain drain”, de delokalisaties door de toenemende globalisering, de uitbreiding van de EU…zullen allicht evenzeer hindernissen en remmen zijn op de goede prestaties en de realisatie van de Barcelona-doelstellingen. Bovenop deze vaststellingen in verband met het W&T-systeem komen er ook nog hindernissen en moeilijkheden van methodologische en kwalitatieve aard. Het is niet altijd makkelijk om de vinger te leggen op O&O in de diensten of om deze correct te meten. Zo hebben we gemerkt dat het momenteel voor een bedrijf uit de diensten moeilijk is om een als dusdanig erkend octrooi aan te vragen. De beperkingen van O&O in de diensten zijn vager en niet zo makkelijk in te schatten als in de verwerkende nijverheid. Ze veranderen bovendien omdat ze het onderwerp uitmaken van herzieningen in de internationale definities en handleidingen. Dat moet bijgevolg aanmanen tot enige voorzichtigheid in de interpretatie van de positieve balans van België, vooral bij gebrek aan een diepere analyse van de interacties en van wat er speelt op regionaal niveau. We kunnen eveneens enkel maar betreuren dat er geen duidelijke afbakening is tussen O&O en de andere innovatieve activiteiten die niet onder O&O vallen. Een dergelijke duidelijke en vaste scheidingslijn bestaat niet. En daar algemeen wordt aanvaard dat O&O niet dezelfde vorm aanneemt in de dienstensector als in de verwerkende nijverheid, maakt dit verschil het nog moeilijker om de O&O-activiteiten en de innovatieprocessen in de dienstensector te identificeren en bijgevolg te meten. We hebben ons gebaseerd op de gebruikelijke kwantitatieve indicatoren, waaruit we een keuze moesten maken. Deze indicatoren zijn uiteraard gedeeltelijk en leveren soms te weinig gegevens op om de prestaties van het W&T-systeem in zijn geheel te beoordelen. Zo worden de kwalitatieve aspecten niet altijd in beschouwing genomen, zoals bijvoorbeeld de synergieën tussen de zware economische investeringen en de O&O-inspanningen, de effecten van positieve of negatieve externaliteiten, de bedrijvenclusters… Natuurlijk, en ook al geven ze geen exact beeld van de nationale of de sectorale prestaties, hebben deze indicatoren de verdienste dat ze internationale vergelijkingen mogelijk maken. Maar elke vergelijking gaat nu eenmaal mank en er bestaan methodologische verschillen in de verzameling van de nationale statistieken. We moeten ons dus hoeden voor een al te sterk optimisme. De beperkte keuze en de gevoeligheid van deze indicatoren moeten beletten dat we al te veel vertrouwen op de Belgische prestaties inzake wetenschap, technologie en innovatie, ook al lijken deze onmiskenbaar. Wat betekenen deze resultaten dan in het licht van wat er op het spel staat bij de realisatie van de Barcelona-doelstelling ?
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
243
244
X.
besluiten
B. BRISTI 2004 gemeten naar de doelstelling van Barcelona Sinds de verklaringen op de top van Barcelona, heeft de bezorgdheid om de Europese paradox plaats geruimd voor de gesprekken over de O&O-intensiteit van de Lidstaten. De paradox, die ontstaat als men de zwakke prestaties van het W&Tsysteem beschouwd ten overstaan van de nochtans belangrijke budgetten, wordt nu even opgeborgen. In de plaats ervan is er de doelstelling om tegen het jaar 2010 de nationale economieën en hun innovatiesysteem zo te ontwikkelen dat 3% van het BBP wordt besteed aan O&O. Moeten die twee doelstellingen per se los van elkaar worden gezien ? Natuurlijk niet. Zelfs al is er niet echt meer sprake van die paradox, de oplossingen en beleidsvoorstellen wijzen duidelijk op zijn bestaan (of op zijn minst zijn perceptie). Zo komen de door de EU gesuggereerde oplossingen veel minder van een verhoging van de overheidsbudgetten voor O&O, dan van de goedkeuring van maatregelen om het kader voor bedrijven te verbeteren en het innovatievriendelijker te maken. Deze klemtoon op de infrastructuur, het kader, de omgeving van het bedrijf, de mobiliteit van de onderzoeker, de universitaire loopbanen, om de concrete realisaties op te voeren, is niet mis te verstaan. Dit is niet het moment om alleen maar koortsachtig budgetten en investeringen op te trekken, maar eerder om doelgerichte aanmoedigingsmaatregelen in te voeren die het O&O-weefsel kunnen versterken. Er wordt dus door de EU niet langer gedacht aan alleen maar een verhoging van de staatstussenkomst, maar aan het activeren van het hefboomeffect van deze staatstussenkomst op de bestedingen van de private sector. En deze maatregelen zijn zowel geschikt om het Europees O&O-potentieel om te zetten in concrete projecten en innovaties als om de Europese Onderzoeksruimte aantrekkelijk te maken, door hun dubbel effect : het in Europa gevormde potentieel hier houden en buitenlandse onderzoekers en centra aantrekken. Want de intensiteit opdrijven, betekent evenzeer de huidige actoren ertoe aanzetten om meer aan O&O te doen, als nieuwe firma’s overhalen om zich bij het proces aan te sluiten, of deze nu reeds gevestigd zijn in België of daartoe besluiten. In de huidige toestand is België niet het best geplaatst om zijn menselijk potentieel hier te houden; een menselijk potentieel dat een hogere opleiding kreeg die nochtans als efficiënt aangeschreven staat. Waar staat België dan in deze Europese context ? Welke rol kan het spelen ? Hoe inspelen op de Europese bekommernissen, in de meer globale context van de mondialisering, rekening houdend met het nationaal W&T-panorama. We kunnen om beurt kijken naar de twee grote spelers in dit stuk dat in verschillende bedrijven naar de « grote finale » van 2010 leidt : de overheid enerzijds en de ondernemingen anderzijds. Zoals we zagen, zit België nu bij de « goede » helft van de EU-lidstaten. Zijn O&O-intensiteit ligt iets boven het EU-gemiddelde, zijn innovatiepercentage is bemoedigend en de overheidssteun aan O&O slonk de voorbije jaren niet, terwijl dit bij de nabije partners wel te merken valt. Er is dus een sterk en duidelijk engagement vanwege de beleidsmakers om de inspanning van de jaren negentig, bijvoorbeeld de deelname aan het Europees ruimteprogramma en aan de kaderprogramma’s van de EU, voort te zetten.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
In die zin spreekt uit de koers die de overheid inzake budgettaire overheidskredieten voor O&O aanhield, met name tijdens de gesprekken die voorafgingen aan de samenstelling van de federale regering in 2003, een uitgesproken verbintenis tot overheidssteun aan O&O. Dit moreel contract dient zonder twijfel als positief signaal en kan een hefboomeffect inzetten dat België op de weg naar de Barcelonadoelstelling kan sturen. Er is op dat vlak een belangrijke rol weggelegd voor het beleid van de overheden. Een gunstig klimaat uitbouwen voor O&O, voor ondernemerschap en voor innovatie is een onontbeerlijke voorwaarde. Dus is het zaak om in te gaan op de bekommernissen van de bedrijven, en tegelijkertijd de realisatie van deze doelstellingen na te streven en daarbij snel te reageren op de evolutie van de situatie om elke afwijking meteen bij te sturen. Gezien de omvang van de factor arbeid in de O&O-uitgaven, zal het menselijk potentieel centraal staan bij talloze discussies. Het aandeel van het totaal O&Opersoneel in de tewerkstelling in België is duidelijk hoger dan het EU-gemiddelde, maar voor de onderzoekers is nog een inspanning nodig. Het Belgisch O&Opotentieel is ook goed opgeleid, dankzij een kwalitatief systeem van hoger onderwijs . De onderzoekers kunnen zich dus vlot invoegen in het nationaal en het internationaal innovatiesysteem. Niettemin, en over het algemeen genomen, liggen de activiteitsgraden van België lager dan bij de dichtste handelspartners, en dus concurrenten. Dat geldt des te meer voor de vrouwen in het geheel, en voor de onderzoeksters in het bijzonder. En hetzelfde liedje gaat op voor de pensioenleeftijd of voor de brugpensioenplannen. Veel Europese landen gingen al van start met maatregelen die de pensioendatum van gespecialiseerde en geschoolde werkkrachten moeten uitstellen. Er wordt ook gedacht aan de ontwikkeling van aantrekkelijke, opgewaardeerde wetenschappelijke carrières, zowel qua imago, als qua zelfrespect, als inzake de opties die de onderzoeker kan krijgen (mogelijkheid tot commercialisatie van de innovaties…). Zo is meer mobiliteit, naar de openbare of de privé-sector, met de mogelijkheid om meerdere keren van koers te veranderen om zo de ervaring en de knowhow uit te breiden, één van die mogelijkheden die bestudeerd wordt. Op deze manier zou de samenwerking tussen privé-sector en openbare sector (universiteiten, hogescholen, maar ook federale en regionale overheden) sterker en duurzamer worden. Al deze maatregelen noodzaken niet meteen hogere overheidsuitgaven of een verhoogde inmenging van de overheid; wel de uitbouw van een institutioneel kader om de efficiëntie van het huidige innovatiesysteem te verbeteren. Maar de rol van de overheid beperkt zich niet tot de ondernemingen. Het beleid van de openbare overheden heeft ook zijn weerslag in de universiteiten, de hogescholen en de onderzoekscentra. Er kwamen in 2003 en 2004 trouwens heel wat nieuwe fiscale stimuli om het O&O-potentieel op te trekken. Ze zijn allereerst bedoeld voor de universiteiten, de hogescholen en de fondsen voor wetenschappelijk onderzoek (NFWO en FWO). Deze instellingen krijgen vrijstelling van de helft van de bedrijfsvoorheffing voor hun assistent-onderzoekers of hun post-doctorandi. Deze maatregel moet de loonkost drukken, de belangrijkste post in de O&O-uitgaven.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
245
246
X.
besluiten
Bij het opbouwen van een kritische massa, die moet leiden tot meer O&O en een eigen dynamiek, heeft België reeds een mooie voorsprong aangaande de tweede Barcelona-doelstelling, namelijk dat de privé-financiering van O&O ongeveer twee derde moet bedragen. Indien we de privé-financiering uit het buitenland meetellen, staat de privé-sector in voor 71,9% van de financiering van de O&O-activiteiten op Belgisch grondgebied. Gezien dit hoger is dan de vooropgestelde twee derde financiering door de privé-sector en vermits er om de 3% O&O-intensiteit in België te halen een extra inspanning nodig is, kan dit er voor pleiten de O&Ofinanciering door de publieke sector te intensifiëren. Op basis van de budgettaire overheidskredieten voor O&O en de recente beleidsverklaringen van de deelregeringen dient gesteld dat voornamelijk de Vlaamse overheid hierbij werk maakt van een extra inspanning. Natuurlijk, als we België weer in zijn Europese context plaatsen, moeten we wel vaststellen dat de meeste grote landen eerder een dalende trend vertonen qua overheidskredieten voor O&O, zoals Duitsland of Frankrijk, in tegenstelling tot België. Dat wordt allicht een probleem voor de hele EU, maar zo krijgt België wel weer een plaats in de groep van de Europese « goede leerlingen », als de huidige trends aanhouden of nog verbeteren. De tweede belangrijke speler is de privé-sector, waarop nogal wat hoop gevestigd is. Als belangrijkste gebruiker van O&O staat deze voor 73,7% van de totale O&Ouitgaven. De kwestie is dan te weten of men al dan niet zich toespitst op de sterke punten van deze sector. Het is een feit dat in België vooral in de industrie aan O&O wordt gedaan door bedrijven van grote omvang. In die mate waarin de privé-financiering van onderzoek de tweede Barcelona-doelstelling al overschrijdt, moeten twee dingen goed in het oog worden gehouden. Vooreerst moet de bijdrage van de privé-sector aan het Belgisch O&O-panorama verder evolueren, in het spoor van de jaren negentig. Zo moet er nog meer samenwerking komen tussen bedrijven en universiteiten en hogescholen Deze samenwerking moet vooral uitmonden in nieuwe mogelijkheden waar de twee partijen zich kunnen in vinden, ook al lijken hun objectieven aanvankelijk uiteenlopend. Met het aanmoedigen van de ontwikkeling van spin-offs kan een basis voor overeenstemming worden gevonden, die iedereen ten goede komt. De voor 2005 geplande uitbreiding van de maatregel van vrijstelling van de bedrijfsvoorheffing voor de onderzoekers in bedrijven die betrokken zijn in formele samenwerkingsprojecten met universiteiten, hogescholen of openbare onderzoekscentra, zou een interessante dynamiek moeten kunnen teweegbrengen. Dergelijke maatregelen zijn ook bevorderlijk voor de toenadering tussen twee belangrijke institutionele actoren van het W&T-landschap. Dit gebrek aan contact en aan overleg inzake O&O is opvallend, zeker als men vergelijkt met bijvoorbeeld de Scandinavische landen die hierin voorop gaan. Het moet ook vanzelfsprekend blijven dat de bedrijven die in O&O actief zijn het heel moeilijk hebben om zuiver regionaal of nationaal te denken. De mondialisering geeft een internationale dimensie aan O&O. De beslissingen worden op hoger niveau genomen, boven België en zelfs vaak de EU uit. De samenwerkingen versterken of vermeerderen is dan een middel om het bedrijf te verankeren in het W&T-landschap. Het is ook de beste manier om op nog grotere schaal kennis uit
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
w&t- en innovatie-indicatoren
te wisselen, door te geven en te verspreiden… en, in die mate waarin deze O&O openbare en privé-partners voldoet, zich te verzekeren van de aanwezigheid van positieve externaliteiten. Het is ook een manier om verandering te brengen in de kloof tussen toegepast onderzoek en fundamenteel onderzoek, waarvan het laatste geacht wordt enkel in universitaire laboratoria te lopen. Daarnaast moeten de bedrijven hun acties diversifiëren, dynamischer worden en vaker innoverend worden op de markten die hun voorkeur genieten. Dat kan door bijvoorbeeld de beursintrede van start-ups te ondersteunen, door de toegang tot risicokapitaal te bevorderen, door de commercialisatie van innovaties te stimuleren, door het aanvragen van octrooien te vergemakkelijken (recente maatregelen van de Belgische regering hebben dit als doel) of door het octrooi rendabeler of minder duur te maken... Ook valt een mogelijke dubbele valorisatie van een innovatie te overwegen, zowel via publicaties als via octrooien, terwijl die beide methoden nog vaak tegenover elkaar staan. We hebben in dit rapport de relatief goede positie van België inzake O&O in de loop van de laatste jaren in het licht gesteld. Stijgende budgetten en uitgaven, net zoals dit het geval is inzake het O&O-potentieel, een publicatiegraad die hoger ligt dan bij de meeste handelspartners (hoewel de octrooien niet een even gunstig bilan weergeven), hoge innovatiegraden, een gunstige ontwikkeling van de samenwerkingsverbanden tussen publieke en privé-sector, een technologische betalingsbalans met een batig saldo... Al die indicatoren zetten tot een zeker optimisme aan dat evenwel getemperd moet worden. Die goede prestaties van België zijn immers met zekerheid meer relatief dan absoluut. Zij zijn, ten minste gedeeltelijk, te danken aan de verminderde inspanningen van onze naaste Europese partners. Zo groeit de kloof met de Verenigde Staten en Japan. Vandaar dat men ook twijfel kan hebben of op zijn minst de uitvoerbaarheid in vraag kan stellen bij het feit of de EU is staat is uit te groeien tot de meest dynamische kenniseconomie ter wereld. Het lijdt geen twijfel dat dit fenomeen ons de komende jaren bezig zal houden. De Lidstaten zullen intens overleg moeten plegen en de zaken permanent van nabij volgen. Het bereiken van de doelstelling van Barcelona zou dan definitief een einde moeten maken aan de kloof tussen de EU en die beide leidende landen (Verenigde Staten en Japan) inzake O&O. Dat zou ook het einde moeten betekenen van de Europese paradox.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
247
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie 20042003
Statistische bijlage
Deel 2
2
inhoudsopgave
statistische bijlage
DEEL 2
2. Bruto binnenlandse uitgaven voor O&O (BUOO) 2.1
Bruto binnenlandse uitgaven voor O&O (BUOO) per uitvoeringssector 42
INHOUDSOPGAVE
2.2
Bruto binnenlandse uitgaven voor O&O (BUOO) per financieringsbron 43
2.3
Vergelijking van de bruto binnenlandse uitgaven O&O (BUOO) van België, zijn vier belangrijkste Europese handelspartners, de andere EU-landen, de Verenigde Staten en Japan in % van het bruto binnenlands product (BBP) 44
2.4.1
Totale intramurale uitgaven voor O&O in de ondernemingen (BERD) per sector 46
2.4.2
Totale intramurale uitgaven voor O&O in de ondernemingen (BERD) per financieringsbron 52 Totale intramurale uitgaven voor O&O in de ondernemingen (BERD) per gewest 56
1. Budgettaire overheidskredieten voor O&O (BOKOO) 1.1 1.2.1
Overzicht van de budgettaire kredieten voor O&O van de overheden in België 8 Overzicht van de budgettaire overheidskredieten voor O&O per institutionele of functionele bestemming en per dienstjaar – Alle overheden in België 10
1.2.2
Overzicht van de budgettaire overheidskredieten voor O&O per institutionele of functionele bestemming en per dienstjaar - Federale overheid 12
2.5.1
1.2.3
Overzicht van de budgettaire overheidskredieten voor O&O per institutionele of functionele bestemming en per dienstjaar - Vlaamse Gemeenschap 14
2.5.2
Totale intramurale uitgaven voor O&O in het hoger onderwijs (HERD) per gemeenschap 58
2.5.3
Overzicht van de budgettaire overheidskredieten voor O&O per institutionele of functionele bestemming en per dienstjaar - Franse Gemeenschap 16
Totale intramurale uitgaven voor O&O in de ondernemingen (BERD) per gewest en grootteklasse van de onderneming 60
2.5.4
Overzicht van de budgettaire overheidskredieten voor O&O per institutionele of functionele bestemming en per dienstjaar - Waals Gewest 18
Totale intramurale uitgaven voor O&O in de ondernemingen (BERD) per type onderzoek 62
2.5.5
Totale intramurale uitgaven voor O&O in de ondernemingen (BERD) per kostensoort 64
2.5.6
Totale intramurale uitgaven voor O&O in de ondernemingen (BERD) per type innovatie 66
2.5.7
Totale extramurale uitgaven voor O&O in de ondernemingen per sector 68
2.5.8
Totale extramurale uitgaven voor O&O in de ondernemingen per gewest 74
2.5.9
Totale extramurale uitgaven voor O&O in de ondernemingen per gewest en grootteklasse van de onderneming 76
2.5.10
Totale extramurale uitgaven voor O&O in de ondernemingen per type uitvoerder 78
2.6
Vergelijking van de totale intramurale uitgaven voor O&O in de ondernemingen (BERD) in België, zijn vier belangrijkste Europese handelspartners, de andere EU-landen, de Verenigde Staten en Japan in % van het bruto binnenlands product (BBP) 80
1.2.4 1.2.5 1.2.6 1.3
Overzicht van de budgettaire overheidskredieten voor O&O per institutionele of functionele bestemming en per dienstjaar - Brussels Hoofdstedelijk Gewest 20 De overheidskredieten voor O&O per institutionele en functionele bestemming en per sociaal-economische doelstelling (6 groepen) in 2002 22
1.4.1
Overzicht van de budgettaire overheidskredieten voor O&O per groep van sociaal-economische doelstellingen (7 groepen) - Alle overheden in België 24
1.4.2
Overzicht van de budgettaire overheidskredieten voor O&O per groep van sociaal-economische doelstellingen (7 groepen) - Federale overheid 26
1.4.3
Overzicht van de budgettaire overheidskredieten voor O&O per groep van sociaal-economische doelstellingen (7 groepen) - Vlaamse Gemeenschap 28
1.4.4
Overzicht van de budgettaire overheidskredieten voor O&O per groep van sociaal-economische doelstellingen (7 groepen) - Franse Gemeenschap 30
3. Totaal O&O-personeel
1.4.5
Overzicht van de budgettaire overheidskredieten voor O&O per groep van sociaal-economische doelstellingen (7 groepen) - Waals Gewest 32
3.1
Totaal O&O-personeel per uitvoeringssector in voltijdse eenheden 84
3.2.1
Totaal O&O-personeel per formeel kwalificatieniveau in voltijdse eenheden 84
3.2.2
Totaal O&O-personeel in de ondernemingen per formeel kwalificatieniveau in voltijdse eenheden en in fysieke eenheden 84
3.3.1
Totaal O&O-personeel volgens beroep in voltijdse eenheden 88
3.3.2
Totaal O&O-personeel in de ondernemingen volgens beroep in voltijdse eenheden en in fysieke eenheden 88
3.4
Vergelijking van het totaal O&O-personeel in België, zijn vier belangrijkste Europese handelspartners, de andere EU-landen, de Verenigde Staten en Japan in % van de beroepsbevolking 89
3.5.1
Totaal O&O-personeel in de ondernemingen per sector in voltijdse eenheden 90
3.5.2
Onderzoekers in de ondernemingen per sector in voltijdse eenheden 94
3.5.3
Totaal O&O-personeel in de ondernemingen per sector in fysieke eenheden 98
3.5.4
Onderzoekers in de ondernemingen per sector in fysieke eenheden 100
3.6.1
Totaal O&O-personeel in de ondernemingen per gewest in voltijdse eenheden 102
1.4.6
Overzicht van de budgettaire overheidskredieten voor O&O per groep van sociaal-economische doelstellingen (7 groepen) - Brussels Hoofdstedelijk Gewest 34
1.5
Vergelijking van de budgettaire overheidskredieten voor O&O (BOKOO) van België, zijn vier belangrijkste Europese handelspartners, de andere EU-landen, de Verenigde Staten en Japan in % van het bruto binnenlands product (BBP) 36
1.6.1
Vergelijking van de budgettaire overheidskredieten voor O&O (BOKOO) van België en zijn vijf belangrijkste Europese handelspartners volgens sociaal-economische doelstelling (7 groepen) in 1996 38
1.6.2
Vergelijking van de budgettaire overheidskredieten voor O&O (BOKOO) van België enzijn vijf belangrijkste Europese handelspartners volgens sociaal-economische doelstelling (7 groepen) in 2000 39
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
3
4
inhoudsopgave
statistische bijlage
3.6.2
Onderzoekers in de ondernemingen per gewest in voltijdse eenheden en in fysieke eenheden 102
6.1
3.6.3
Onderzoeksters in de ondernemingen per gewest in fysieke eenheden en in voltijdse eenheden 104
Percentage innoverende ondernemingen, naargelang de aard van de innovatie, in verhouding tot het totaal van de ondernemingen van de populatie 144
6.2
De belangrijkste afzetmarkt voor innovatoren 146
3.6.4
Totaal O&O-personeel in het hoger onderwijs per gemeenschap in voltijdse eenheden 105
6.3
De belangrijkste afzetmarkt voor niet-innovatoren 146
3.7
Vergelijking van het totaal O&O-personeel in de ondernemingen in België, zijn vier belangrijkste Europese handelspartners, de andere EU-landen, de Verenigde Staten en Japan in % van de beroepsbevolking 106
6.4
Aandeel van de omzet gerelateerd aan nieuwe of verbeterde producten 147
6.5
Innovatie-intensiteit : uitgaven voor innovatie als percentage van de omzet 148
6.6
Publieke financiering van innovatie 149
6.7
Belangrijkste gevolgen van innovatie 149
6.8
Belangrijkste informatiebronnen voor innovatie 150
3.8
Vergelijking van de onderzoekers in de ondernemingen in België, zijn vier belangrijkste Europese handelspartners, de andere EU-landen, de Verenigde Staten en Japan in % van de beroepsbevolking 107
6. Innovatie
3.9.1
Totaal O&O-personeel in de ondernemingen per grootteklasse van de onderneming en gewest in voltijdse eenheden en in fysieke eenheden 108
6.9
Samenwerking op het vlak van innoverende ondernemingen volgens type van partner 151
6.10
3.9.2
Totaal vrouwelijk O&O-personeel in de ondernemingen per grootteklasse van de onderneming en gewest in fysieke eenheden en in voltijdse eenheden 110
6.11
Samenwerking op het vlak van innoverende ondernemingen volgens geografische locatie 151 Belangrijke innovatiebelemmerende factoren voor ondernemingen met innovatieve activiteiten 152
6.12
Belangrijke innovatiebelemmerende factoren voor ondernemingen zonder innovatieve activiteiten 153
Totaal aantal octrooien – Belgische residenten en uitvinders 116
6.13
Gebruik van octrooien en andere beschermingsmiddelen bij innovatoren 154
Octrooiaanvragen per 1.000.000 inwoners bij het EOB en het USPTO 116
6.14
Gebruik van octrooien en andere beschermingsmiddelen bij niet-innovatoren 155
6.15
Andere strategische en organisatorische veranderingen bij innoverende ondernemingen
6.16
156 Andere strategische en organisatorische veranderingen bij niet-innoverende ondernemingen 156
4. Octrooien 4.1 4.2
5. Technologische betalingsbalans 5.1
Technologische betalingsbalans (TBB) van de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie (BLEU) volgens type transactie 119
5.2
Technologische betalingsbalans (TBB) van de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie (BLEU) per geografische zone 120
5.3
Technologische betalingsbalans (TBB) van de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie (BLEU) per land (in 1995, 1996, 1997, 1998, 1999, 2000 en 2001) 122
5.4
Technologische betalingsbalans (TBB) van de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie (BLEU) en haar meest belangrijke handelspartners (1995 - 2001) 130
5.5
Technologische betalingsbalans (TBB) en Balans van lopende verkeer (BLV) van de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie (BLEU) 132
5.6
Balans van O&O-diensten van België per sector van de nijverheid en diensten in 2001 134
5.7
Balans van royalties en licenties (uitgezonderd auteursrechten) van België per sector van de nijverheid en diensten in 2001 138
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
5
6
inhoudsopgave
statistische bijlage
1. Budgettaire overheidskredieten voor O&O (BOKOO)
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
7
8
1. budgettaire overheidskredieten voor o&o
statistische bijlage
TABEL 1.1 Overzicht van de budgettaire kredieten voor O&O van de overheden in België in duizend EUR en in CONSTANTE prijzen van 19951
Overheid Federale overheid Vlaamse Gemeenschap Franse Gemeenschap Waals Gewest Brussels Hoofdstedelijk Gewest Totaal
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003*
432.758 302.826 196.299 52.346 12.044 996.274
423.978 292.187 190.009 45.132 16.692 967.998
432.955 309.087 189.975 50.884 14.269 997.170
432.048 285.514 184.420 60.964 15.142 978.088
431.231 314.264 200.096 68.853 12.739 1.027.183
428.796 321.383 192.523 73.434 12.317 1.028.453
436.822 367.928 183.642 66.298 8.550 1.063.240
434.534 424.784 196.654 67.068 5.372 1.128.412
434.824 468.112 192.531 86.905 8.920 1.191.293
441.412 497.524 194.647 99.798 10.497 1.243.878
434.232 544.602 196.383 126.309 7.197 1.308.723
445.366 557.083 197.158 124.005 7.391 1.331.003
446.104 567.421 200.896 158.981 16.094 1.389.496
427.219 630.057 198.511 164.394 12.544 1.432.725
437.286 665.051 198.121 130.351 17.365 1.448.173
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003*
43,4 30,4 19,7 5,3 1,2 100,0
43,8 30,2 19,6 4,7 1,7 100,0
43,4 31,0 19,1 5,1 1,4 100,0
44,2 29,2 18,9 6,2 1,5 100,0
42,0 30,6 19,5 6,7 1,2 100,0
41,7 31,2 18,7 7,1 1,2 100,0
41,1 34,6 17,3 6,2 0,8 100,0
38,5 37,6 17,4 5,9 0,5 100,0
36,5 39,3 16,2 7,3 0,7 100,0
35,5 40,0 15,6 8,0 0,8 100,0
33,2 41,6 15,0 9,7 0,5 100,0
33,5 41,9 14,8 9,3 0,6 100,0
32,1 40,8 14,5 11,4 1,2 100,0
29,8 44,0 13,9 11,5 0,9 100,0
30,2 45,9 13,7 9,0 1,2 100,0
In percentage van het totaal
Overheid Federale overheid Vlaamse Gemeenschap Franse Gemeenschap Waals Gewest Brussels Hoofdstedelijk Gewest Totaal
Prijsindex (1995=100) OESO. nationale munteenheid. Bron : Commissie Federale Samenwerking. Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. OESO : ‘Main Science and Technology Indicators’. (*) op basis van de initiële begrotingsgegevens. zonder de financiering (geraamd op 26,357 miljoen euro) van het Waals Gewest in het kader van de Structuurfondsen. 1
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
9
10
1. budgettaire overheidskredieten voor o&o
11
statistische bijlage
TABEL 1.2.1 Overzicht van de budgettaire overheidskredieten voor O&O per institutionele of functionele bestemming en per dienstjaar in duizend EUR en in CONSTANTE prijzen van 1995
Overheden in België Institutionele of functionele bestemming
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003*
100 Hoger onderwijs (HO) 110 Werking universiteiten sensu stricto 120 Werking universiteiten (andere dan 110) 130 Speciale fondsen voor onderzoek in universiteiten 140 Financiële transfers
260.917 187.614 7.306 18.955 47.041
255.458 190.350 7.044 18.437 39.627
255.336 195.155 7.344 18.083 34.754
253.805 201.372 7.739 18.685 26.010
280.574 203.503 7.863 19.358 49.849
280.296 205.250 8.401 19.931 46.715
271.648 210.641 8.836 19.871 32.300
287.250 212.158 8.540 23.273 43.279
300.412 215.712 8.737 43.956 32.007
304905 216359 9395 50232 28919
316.730 216.858 10.282 56.695 32.895
334.495 218.296 11.583 71.543 33.073
352.283 222.820 11.440 86.770 31.253
356.998 224.568 12.161 90.762 29.508
360.734 227.850 11.809 91.937 29.138
200 Wetenschappelijke instellingen (WI) 210 WI en departementale diensten 220 Academies 230 Onderzoekinstellingen (andere dan 210)
144.736 81.470 1.553 61.714
167.742 82.107 1.547 84.089
162.474 83.245 1.283 77.947
156.850 78.377 1.256 77.218
149.429 76.222 1.495 71.712
152.456 73.367 1.133 77.956
169.975 78.825 1.037 90.113
188.211 79.311 1.134 107.766
202.692 85.174 1.097 116.421
209292 93106 1084 115103
211.119 100.539 1.382 109.198
210.067 100.087 1.301 108.679
213.165 88.937 1.272 122.956
236.256 74.953 1.275 160.028
227.513 84.248 1.206 142.060
25.835 12.326 13.510
32.889 18.264 14.625
34.534 21.337 13.198
38.299 24.316 13.983
40.855 27.065 13.790
37.414 23.812 13.603
36.506 25.869 10.636
46.128 34.784 11.344
52.430 31.846 20.584
46946 32336 14610
53.109 32.920 20.189
51.913 29.472 22.441
63.461 36.285 27.177
76.384 46.415 29.969
95.967 77.369 18.598
400 Actieprogramma’s en organieke stelsels voor O&O 410 O&O programma's en projecten (subs.& terugvorderbare voorschotten) 420 Geconcerteerde onderzoekacties (GOA) 430 Interuniversitaire attractiepolen (IUAP) 440 Fonds voor Collectief Fundamenteel Onderzoek (FCFO)-initiatief minister 450 Specialisatiebeurzen (ex-IWONL)
115.362 71.339 17.836 9.244 6.069
116.099 62.813 17.311 20.360 5.015
147.896 94.645 17.069 20.126 5.445
150.900 99.366 17.653 18.661 4.569
164.502 109.418 18.564 20.491 4.915
169.287 112.450 18.982 20.129 5.166
164.672 106.492 19.378 19.675 3.433
177.109 113.222 23.428 19.918 3.198
171.782 119.537 9.008 22.138 2.913
192803 139096 10069 22131 3336
215.921 159.210 10.347 20.878 3.692
203.457 146.138 10.342 20.641 4.748
231.466 173.317 10.292 21.207 4.675
249.080 184.504 10.214 25.756 5.290
229.964 166.447 10.209 24.509 5.305
10.874
10.600
10.612
10.651
11.114
12.561
15.694
17.343
18.187
18172
21.793
21.588
21.974
23.317
23.494
500 Fondsen voor universitair en fundamenteel onderzoek 510 Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek (NFWO-Vl/FNRS) 520 Fonds voor Collectief Fundamenteel Onderzoek (FCFO)-initiatief navorsers 530 Interuniversitair Instituut voor Kernwetenschappen (IIKW) 540 Fonds voor Geneeskundig Wetenschappelijk Onderzoek (FGWO) 550 Interuniv. College voor Doctoraatstudies in de Managementwetenschappen (ICM)
117.550 50.448 21.921 21.740 22.747 694
99.756 35.419 21.639 21.146 20.956 596
98.608 35.648 21.141 19.991 21.303 524
100.165 37.631 21.150 19.823 21.081 480
101.500 38.430 21.245 19.925 21.434 466
107.414 74.285 9.212 11.323 12.129 464
108.505 75.454 9.172 11.339 12.100 441
119.814 85.376 9.067 11.292 13.642 436
134.450 101.464 9.174 11.335 12.075 402
142797 109766 9395 11480 11756 400
148.127 119.489 9.253 11.340 7.483 561
156.091 123.336 9.259 11.378 11.564 554
145.415 112.931 9.215 11.274 11.452 544
143.950 112.540 9.146 10.823 10.845 596
143.582 112.624 9.125 10.538 10.773 521
600 Fondsen voor industrieel en toegepast onderzoek 610 Industrieel en landbouwonderzoek 620 Fondsen voor O&O-steun aan ondernemingen 630 Fonds voor Preventie en Sanering inzake Milieu en Natuur
143.133 26.975 85.168 30.989
107.020 28.254 78.000 766
111.741 28.049 63.116 20.575
71.082 40.209 20.114 10.760
72.676 47.392 14.939 10.345
62.976 45.588 4.877 12.511
85.053 35.233 38.478 11.342
82.933 43.420 27.247 12.265
110.271 58.239 40.344 11.688
128233 68287 48449 11496
141.476 67.316 58.407 15.753
152.821 90.478 36.495 25.848
160.850 95.062 51.125 14.663
149.207 91.172 48.645 9.390
194.192 104.811 77.588 11.792
700 Internationale acties 710 Ruimteprogramma's en -organisaties 720 Andere Belgische bijdragen aan intern. org.,instel.en verenigingen 730 Andere programma's en projecten op internationaal vlak 740 Fonds voor ontwikkelingssamenwerking
188.740 102.540 19.847 57.942 8.410
189.035 111.416 15.473 53.652 8.494
186.580 113.360 14.605 50.360 8.256
206.987 132.180 15.028 51.254 8.525
217.647 147.364 15.753 48.127 6.403
218.609 147.978 17.152 53.479
226.881 151.108 19.059 56.713
226.968 150.693 18.891 57.384
219.256 152.100 22.418 44.738
218902 152859 22061 43983
222.242 152.502 23.507 46.232
222.159 152.264 23.960 45.935
222.855 149.808 23.526 49.522
220.850 148.667 23.336 48.847
196.222 122.346 24.186 49.690
Totaal
996.274
967.998
997.170
978.088
1.027.183
1.028.453
1.063.240
1.128.412
1.191.293
1.243.878
1.308.723
1;331.003
1.389.496
300 Verschillende kredieten O&O en WTA n.e.g. 310 Kredieten met specifieke O&O finaliteit 320 Kredieten met WTA-finaliteit in het algemeen
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. (*) op basis van de initiële begrotingsgegevens, zonder de financiering (geraamd op 26,357 miljoen euro) van het Waals Gewest in het kader van de Structuurfondsen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
1.432.725 1.448.173
12
1. budgettaire overheidskredieten voor o&o
13
statistische bijlage
TABEL 1.2.2 Overzicht van de budgettaire overheidskredieten voor O&O per institutionele of functionele bestemming en per dienstjaar in duizend EUR en in CONSTANTE prijzen van 1995
Federale overheid 19890 Institutionele of functionele bestemming
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003*
100 Hoger onderwijs (HO) 110 Werking universiteiten sensu stricto 120 Werking universiteiten (andere dan 110) 130 Speciale fondsen voor onderzoek in universiteiten 140 Financiële transfers
8.993 4.272 4.721
8.599 4.155 4.444
8.820 4.039 4.781
8.971 3.905 5.066
9.077 3.904 5.173
8.386 2.786 5.600
9.728 3.622 6.106
9.167 3.425 5.743
9.019 3.109 5.910
9.705 3.114 6.591
9.805 2.863 6.943
10.391 2.010 8.381
9.950 2.188 7.761
10.332 2.146 8.187
10.131 2.234 7.897
103.729 73.000 446
104.250 74.246 437
104.928 75.156 428
99.624 69.195 221
94.801 68.562 276
97.596 67.112 348
102.958 71.979 225
100.306 70.578 225
106.010 73.870 222
106.881 74.624 221
106.565 75.297 218
108.603 79.086 218
107.368 78.622 216
90.974 64.739 213
88.465 63.032 158
30.283
29.567
29.344
30.207
25.962
30.136
30.754
29.503
31.917
32.036
31.050
29.299
28.530
26.021
25.275
8.301
13.568
13.656
13.237
11.684
11.645
13.443
16.177
17.758
18.431
19.643
16.403
14.174
14.680
19.261
7.976 325
13.235 333
13.365 291
12.615 621
11.177 507
11.133 513
12.759 684
14.333 1.844
14.930 2.829
14.872 3.559
13.491 6.152
9.118 7.285
7.721 6.453
8.537 6.144
13.122 6.139
400 Actieprogramma’s en organieke stelsels voor O&O 410 O&O programma's en projecten (subs.& terugvorderbare voorschotten) 420 Geconcerteerde onderzoekacties (GOA) 430 Interuniversitaire attractiepolen (IUAP) 440 Fonds voor Collectief Fundamenteel Onderzoek (FCFO)-initiatief minister 450 Specialisatiebeurzen (ex-IWONL)
44.052 34.770 38 9.244
54.290 33.930
66.874 48.213
67.752 47.261
65.794 45.665
66.333 45.673
63.156 42.246
56.656 33.473
56.238 32.615
49.811 27.026
49.306 25.700
52.890 28.792
54.307 25.022
54.838 26.805
20.360
74.213 54.010 77 20.126
18.661
20.491
20.129
19.675 984
19.918 992
22.138 1.045
22.131 1.492
20.878 1.906
20.641 2.965
21.207 2.890
25.756 3.530
24.509 3.525
500 Fondsen voor universitair en fundamenteel onderzoek 510 Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek (NFWO-Vl/FNRS) 520 Fonds voor Collectief Fundamenteel Onderzoek (FCFO)-initiatief navorsers 530 Interuniversitair Instituut voor Kernwetenschappen (IIKW) 540 Fonds voor Geneeskundig Wetenschappelijk Onderzoek (FGWO) 550 Interuniv. College voor Doctoraatstudies in de Managementwetenschappen (ICM)
10.216
8.768
8.354
7.802
7.967
8.361
8.386
10.197 1.715
13.471 5.120
15.468 7.663
13.129 9.493
21.426 13.738
21.117 13.576
19.907 13.308
19.544 13.268
4.348 5.867
4.229 4.538
3.860 4.494
3.732 4.070
3.685 4.282
3.667 4.694
3.704 4.683
3.744 4.737
3.697 4.655
3.651 4.155
3.636
3.640 4.048
3.571 3.969
3.179 3.420
2.911 3.365
600 Fondsen voor industrieel en toegepast onderzoek 610 Industrieel en landbouwonderzoek 620 Fondsen voor O&O-steun aan ondernemingen 630 Fonds voor Preventie en Sanering inzake Milieu en Natuur
76.297 24.525 51.772
46.155 22.890 23.265
36.806 22.249 14.557
29.011 22.390 6.621
22.633 18.579 4.054
18.558 17.697 861
10.343 9.797 545
10.135 9.716 419
14.244 9.308 4.936
17.384 9.296 8.089
14.121 9.285 4.836
17.419 9.405 8.014
22.585 9.395 13.191
19.107 2.944 16.163
50.112
700 Internationale acties 710 Ruimteprogramma's en -organisaties 720 Andere Belgische bijdragen aan intern. org.,instel.en verenigingen 730 Andere programma's en projecten op internationaal vlak 740 Fonds voor ontwikkelingssamenwerking
181.170 100.706 16.494 55.560 8.410
188.348 111.416 15.473 52.965 8.494
186.178 113.360 14.605 49.957 8.256
206.531 132.180 15.028 50.798 8.525
217.317 147.364 15.753 47.796 6.403
218.456 147.978 17.152 53.326
225.631 151.108 19.059 55.464
225.395 150.693 18.891 55.811
217.667 152.100 22.418 43.149
217.305 152.859 22.061 42.385
221.158 152.502 23.507 45.149
221.818 152.264 23.960 45.594
218.020 149.808 23.526 44.686
217.912 148.667 23.336 45.909
194.934 122.346 24.186 48.402
Totaal
432.758
423.978
432.955
432.048
431.231
428.796
436.822
434.534
434.824
441.412
434.232
445.366
446.104
427.219
437.286
200 Wetenschappelijke instellingen (WI) 210 WI en departementale diensten 220 Academies 230 Onderzoekinstellingen (andere dan 210) 300 Verschillende kredieten O&O en WTA n.e.g. 310 Kredieten met specifieke O&O finaliteit 320 Kredieten met WTA-finaliteit in het algemeen
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. (*) op basis van initiële begrotingsgegevens.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
50.112
14
1. budgettaire overheidskredieten voor o&o
15
statistische bijlage
TABEL 1.2.3 Overzicht van de budgettaire overheidskredieten voor O&O per institutionele of functionele bestemming en per dienstjaar in duizend EUR en in CONSTANTE prijzen van 1995
Vlaamse Gemeenschap Institutionele of functionele bestemming
1989
1990
1991
1992
100 Hoger onderwijs (HO) 110 Werking universiteiten sensu stricto 120 Werking universiteiten (andere dan 110) 130 Speciale fondsen voor onderzoek in universiteiten 140 Financiële transfers
123.609 95.377 1.922 10.426 15.885
123.710 95.309 1.938 10.140 16.323
125.560 97.509 1.977 9.856 16.218
24.280 5.725 248 18.307
44.938 4.932 260 39.746
44.303 5.148
7.011 2.038 4.973
400 Actieprogramma’s en organieke stelsels voor O&O 410 O&O programma's en projecten (subs.& terugvorderbare voorschotten) 420 Geconcerteerde onderzoekacties (GOA) 430 Interuniversitaire attractiepolen (IUAP) 440 Fonds voor Collectief Fundamenteel Onderzoek (FCFO)-initiatief minister 450 Specialisatiebeurzen (ex-IWONL)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
128.937 102.642 2.036 10.099 14.160
141.998 103.912 2.053 10.443 25.590
147.521 106.203 2.103 10.500 28.715
146.315 108.693 2.081 10.558 24.983
149.921 111.158 2.143 14.066 22.554
168.193 113.371 2.162 34.641 18.019
172.908 114.964 2.144 40.223 15.577
184.691 115.763 2.679 46.377 19.872
201.511 117.128 2.537 61.210 20.635
216.905 117.457 2.770 76.487 20.191
223.723 120.342 3.083 80.557 19.741
228.495 123.981 3.179 81.756 19.579
39.154
42.880 5.068 178 37.634
42.714 5.423 459 36.832
42.359 5.127 265 36.966
53.487 5.663 268 47.557
75.536 7.963 173 67.400
81.517 10.542 141 70.834
87.550 17.566 139 69.845
88.783 24.303 409 64.071
85.105 20.128 272 64.705
86.752 9.400 269 77.083
124.314 9.328 265 114.721
125.366 20.349 263 104.754
8.457 2.444 6.014
10.131 4.893 5.238
13.931 8.001 5.930
17.359 12.788 4.571
16.267 10.077 6.191
14.770 10.192 4.578
21.787 18.327 3.460
20.068 14.714 5.354
19.337 15.260 4.077
22.359 17.380 4.979
24.993 18.441 6.551
31.984 25.802 6.182
42.050 34.808 7.241
70.617 62.567 8.049
18.063 160 9.790
17.696 182 9.522
17.860 160 9.297
19.896 2.293 9.630
21.235 2.140 10.233
24.481 3.861 10.169
28.112 6.828 10.588
41.875 15.338 14.738
31.320 18.879
32.293 20.599
38.560 23.607
28.130 13.648
26.376 11.475
41.223 24.927
32.369 16.155
2.517 5.596
2.550 5.443
2.782 5.622
2.146 5.827
2.524 6.337
2.756 7.696
10.697
11.800
12.441
11.694
14.953
14.482
14.901
16.296
16.214
500 Fondsen voor universitair en fundamenteel onderzoek 510 Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek (NFWO-Vl/FNRS) 520 Fonds voor Collectief Fundamenteel Onderzoek (FCFO)-initiatief navorsers 530 Interuniversitair Instituut voor Kernwetenschappen (IIKW) 540 Fonds voor Geneeskundig Wetenschappelijk Onderzoek (FGWO) 550 Interuniv. College voor Doctoraatstudies in de Managementwetenschappen (ICM)
66.735 35.342 12.143 9.565 9.282 402
49.950 19.010 12.296 9.304 9.028 312
47.459 18.058 11.690 8.277 9.186 248
49.170 18.778 12.013 8.497 9.641 240
50.072 19.069 12.198 8.721 9.853 231
54.433 54.204
54.978 54.747
64.379 62.578
75.077 74.881
80.217 80.024
86.483 86.131
85.422 85.075
74.523 74.182
73.923 73.524
73.701 73.374
228
231
1.573 228
196
193
352
348
341
399
327
600 Fondsen voor industrieel en toegepast onderzoek 610 Industrieel en landbouwonderzoek 620 Fondsen voor O&O-steun aan ondernemingen 630 Fonds voor Preventie en Sanering inzake Milieu en Natuur
55.666
46.853 46.087
30.344 12.222 7.362
40.650 24.715 5.590
36.261 23.750
24.677
63.473 749 42.149
69.107 23.105 34.660
69.797 31.779 25.753
90.433 44.818 33.928
103.705 55.629 36.579
122.724 55.534 51.437
131.663 78.287 27.527
126.126 81.336 30.127
121.964 83.428 29.146
133.291 99.501 21.998
30.989
766
20.575
10.760
10.345
12.511
11.342
12.265
11.688
11.496
15.753
25.848
14.663
9.390
11.792
7.463 1.834 3.354 2.275
581
301
357
236
60
1.158
1.487
1.504
1.514
1.002
260
4.756
2.860
1.211
581
301
357
236
60
1.158
1.487
1.504
1.514
1.002
260
4.756
2.860
1.211
302.826
292.187
309.087
285.514
314.264
321.383
367.928
424.784
468.112
497.524
544.602
557.083
567.421
630.057
665.051
200 Wetenschappelijke instellingen (WI) 210 WI en departementale diensten 220 Academies 230 Onderzoekinstellingen (andere dan 210) 300 Verschillende kredieten O&O en WTA n.e.g. 310 Kredieten met specifieke O&O finaliteit 320 Kredieten met WTA-finaliteit in het algemeen
700 Internationale acties 710 Ruimteprogramma's en -organisaties 720 Andere Belgische bijdragen aan intern. org.,instel.en verenigingen 730 Andere programma's en projecten op internationaal vlak 740 Fonds voor ontwikkelingssamenwerking Totaal
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. (*) op basis van initiële begrotingsgegevens.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
2003*
16
1. budgettaire overheidskredieten voor o&o
17
statistische bijlage
TABEL 1.2.4 Overzicht van de budgettaire overheidskredieten voor O&O per institutionele of functionele bestemming en per dienstjaar in duizend EUR en in CONSTANTE prijzen van 1995
Franse Gemeenschap 1989 1990 Institutionele of functionele bestemming
1991
1992
1993
1994
100 Hoger onderwijs (HO) 110 Werking universiteiten sensu stricto 120 Werking universiteiten (andere dan 110) 130 Speciale fondsen voor onderzoek in universiteiten 140 Financiële transfers
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003*
128.315 87.965 663 8.530 31.156
123.149 90.886 662 8.297 23.304
120.956 93.607 586 8.227 18.536
115.897 94.825 637 8.585 11.850
129.498 95.687 637 8.916 24.259
124.389 96.261 698 9.431 18.000
115.605 98.326 649 9.313 7.317
128.161 97.575 654 9.207 20.725
123.200 99.232 665 9.315 13.988
122.292 98.281 659 10.009 13.343
122.234 98.233 660 10.319 13.022
122.594 99.158 665 10.333 12.438
125.428 103.175 908 10.283 11.062
122.943 102.081 891 10.205 9.766
122.107 101.634 733 10.182 9.559
200 Wetenschappelijke instellingen (WI) 210 WI en departementale diensten 220 Academies 230 Onderzoekinstellingen (andere dan 210)
3.016 2.157 859
3.234 2.383 850
3.162 2.306 855
3.086 2.230 856
2.904 2.144 760
1.542 1.023 519
1.623 1.079 545
1.349 613 736
1.350 616 734
1.420 697 723
1.454 700 754
1.408 597 811
1.308 522 787
1.290 493 797
1.268 484 784
300 Verschillende kredieten O&O en WTA n.e.g. 310 Kredieten met specifieke O&O finaliteit 320 Kredieten met WTA-finaliteit in het algemeen
7.423 1.571 5.852
7.556 1.678 5.878
7.613 2.076 5.537
6.874 1.554 5.320
8.640 2.006 6.634
5.791 1.307 4.484
4.944 1.453 3.490
5.382 1.307 4.075
5.374 1.271 4.103
5.349 1.183 4.166
5.124 1.156 3.968
4.602 1.120 3.482
5.155 1.171 3.984
5.085 1.148 3.937
5.063 1.179 3.884
400 Actieprogramma’s en organieke stelsels voor O&O 410 O&O programma’s en projecten (subs.& terugvorderbare voorschotten) 420 Geconcerteerde onderzoekacties (GOA) 430 Interuniversitaire attractiepolen (IUAP) 440 Fonds voor Collectief Fundamenteel Onderzoek (FCFO)-initiatief minister 450 Specialisatiebeurzen (ex-IWONL)
16.838
14.928
15.348
15.270
15.499
16.088
16.237
16.438
16.621
18.391
18.974
19.230
19.150
18.995
19.269
8.008
7.789
7.695
8.023
8.331
8.813
8.790
8.690
9.008
10.069
10.347
10.342
10.292
10.214
10.209
3.552 5.278
2.465 4.674
2.663 4.990
2.423 4.824
2.391 4.777
2.410 4.865
2.449 4.998
2.206 5.543
1.868 5.746
1.844 6.478
1.786 6.840
1.783 7.106
1.785 7.073
1.760 7.021
1.780 7.280
500 Fondsen voor universitair en fundamenteel onderzoek 510 Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek (NFWO-Vl/FNRS) 520 Fonds voor Collectief Fundamenteel Onderzoek (FCFO)-initiatief navorsers 530 Interuniversitair Instituut voor Kernwetenschappen (IIKW) 540 Fonds voor Geneeskundig Wetenschappelijk Onderzoek (FGWO) 550 Interuniv. College voor Doctoraatstudies in de Managementwetenschappen (ICM)
40.600 15.106 9.778 7.827 7.597 292
41.038 16.409 9.343 7.613 7.389 284
42.794 17.590 9.451 7.855 7.623 276
43.194 18.853 9.137 7.594 7.370 240
43.460 19.361 9.046 7.519 7.298 236
44.620 20.081 9.212 7.656 7.435 236
45.141 20.707 9.172 7.635 7.417 211
45.238 21.082 9.067 7.548 7.332 208
45.901 21.463 9.174 7.638 7.420 206
47.112 22.079 9.395 7.829 7.601 207
48.515 23.865 9.253 7.704 7.483 209
49.243 24.523 9.259 7.738 7.516 206
49.775 25.173 9.215 7.703 7.482 202
50.121 25.709 9.146 7.644 7.425 197
50.337 25.982 9.125 7.627 7.408 194
108
105
102
99
95
93
92
86
85
83
82
81
80
78
76
108
105
102
99
95
93
92
86
85
83
82
81
80
78
76
196.299
190.009
189.975
184.420
200.096
192.523
183.642
196.654
192.531
194.647
196.383
197.158
200.896
198.511
198.121
600 Fondsen voor industrieel en toegepast onderzoek 610 Industrieel en landbouwonderzoek 620 Fondsen voor O&O-steun aan ondernemingen 630 Fonds voor Preventie en Sanering inzake Milieu en Natuur 700 Internationale acties 710 Ruimteprogramma's en -organisaties 720 Andere Belgische bijdragen aan intern. org.,instel.en verenigingen 730 Andere programma's en projecten op internationaal vlak 740 Fonds voor ontwikkelingssamenwerking Totaal
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. (*) op basis van initiële begrotingsgegevens.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
18
1. budgettaire overheidskredieten voor o&o
19
statistische bijlage
TABEL 1.2.5 Overzicht van de budgettaire overheidskredieten voor O&O per institutionele of functionele bestemming en per dienstjaar in duizend EUR en in CONSTANTE prijzen van 1995
Waals Gewest Institutionele of functionele bestemming
1989
1990
13.712 588
14.739 545
13.123
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003*
9.435 634
10.808 1.884
8.611 92
10.557 105
11.832 104
10.976 157
13.754 145
13.403 219
14.279 239
14.925 276
17.718 393
19.643 393
12.359 382
14.194
8.800
8.924
8.518
10.452
11.728
10.819
13.609
13.184
14.039
14.649
17.325
19.250
11.977
3.100 741 2.359
3.307 908 2.400
3.135 1.004 2.131
4.256 2.145 2.111
3.173 1.094 2.078
3.710 1.295 2.415
3.349 1.465 1.884
2.782 817 1.965
9.231 932 8.299
3.829 1.021 2.808
5.982 893 5.089
5.916 792 5.123
12.149 1.590 10.558
14.569 1.921 12.648
1.027 500 527
35.534 35.534
27.085 27.085
38.314 38.314
45.899 45.899
57.069 57.069
59.167 59.167
51.117 51.117
53.310 53.310
63.919 63.919
82.566 82.566
106.048 106.048
103.164 103.164
129.114 129.114
130.183 130.183
116.965 116.965
52.346
45.132
50.884
60.964
68.853
73.434
66.298
67.068
86.905
99.798
126.309
124.005
158.981
164.394
130.351
100 Hoger onderwijs (HO) 110 Werking universiteiten sensu stricto 120 Werking universiteiten (andere dan 110) 130 Speciale fondsen voor onderzoek in universiteiten 140 Financiële transfers 200 Wetenschappelijke instellingen (WI) 210 WI en departementale diensten 220 Academies 230 Onderzoekinstellingen (andere dan 210) 300 Verschillende kredieten O&O en WTA n.e.g. 310 Kredieten met specifieke O&O finaliteit 320 Kredieten met WTA-finaliteit in het algemeen 400 Actieprogramma’s en organieke stelsels voor O&O 410 O&O programma’s en projecten (subs.& terugvorderbare voorschotten) 420 Geconcerteerde onderzoekacties (GOA) 430 Interuniversitaire attractiepolen (IUAP) 440 Fonds voor Collectief Fundamenteel Onderzoek (FCFO)-initiatief minister 450 Specialisatiebeurzen (ex-IWONL) 500 Fondsen voor universitair en fundamenteel onderzoek 510 Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek (NFWO-Vl/FNRS) 520 Fonds voor Collectief Fundamenteel Onderzoek (FCFO)-initiatief navorsers 530 Interuniversitair Instituut voor Kernwetenschappen (IIKW) 540 Fonds voor Geneeskundig Wetenschappelijk Onderzoek (FGWO) 550 Interuniv. College voor Doctoraatstudies in de Managementwetenschappen (ICM) 600 Fondsen voor industrieel en toegepast onderzoek 610 Industrieel en landbouwonderzoek 620 Fondsen voor O&O-steun aan ondernemingen 630 Fonds voor Preventie en Sanering inzake Milieu en Natuur 700 Internationale acties 710 Ruimteprogramma's en -organisaties 720 Andere Belgische bijdragen aan intern. org.,instel.en verenigingen 730 Andere programma's en projecten op internationaal vlak 740 Fonds voor ontwikkelingssamenwerking Totaal
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. (*) op basis van de initiële begrotingsgegevens, zonder de financiering (geraamd op 26,357 miljoen euro) van het Waals Gewest in het kader van de Structuurfondsen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
20
1. budgettaire overheidskredieten voor o&o
21
statistische bijlage
TABEL 1.2.6 Overzicht van de budgettaire overheidskredieten voor O&O per institutionele of functionele bestemming en per dienstjaar in duizend EUR en in CONSTANTE prijzen van 1995
Brussels Hoofdstedelijk Gewest Institutionele of functionele bestemming
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003*
100 Hoger onderwijs (HO) 110 Werking universiteiten sensu stricto 120 Werking universiteiten (andere dan 110) 130 Speciale fondsen voor onderzoek in universiteiten 140 Financiële transfers 200 Wetenschappelijke instellingen (WI) 210 WI en departementale diensten 220 Academies 230 Onderzoekinstellingen (andere dan 210)
581
648
453
400
402
74
43
60
38
38
26
18
36
54
581
648
453
400
402
74
43
60
38
38
26
18
36
54
875 875
2.099 1.617
2.160 2.160
2.961 2.961
2.947 2.947
3.758 3.758
2.873 2.873
2.329 2.329
3.266 3.266
3.315 3.315
2.528 2.528
3.626 3.626
3.937 3.937
4.373 4.373
6.523 6.523
300 Verschillende kredieten O&O en WTA n.e.g. 310 Kredieten met specifieke O&O finaliteit 320 Kredieten met WTA-finaliteit in het algemeen 400 Actieprogramma’s en organieke stelsels voor O&O 410 O&O programma’s en projecten (subs.& terugvorderbare voorschotten) 420 Geconcerteerde onderzoekacties (GOA) 430 Interuniversitaire attractiepolen (IUAP) 440 Fonds voor Collectief Fundamenteel Onderzoek (FCFO)-initiatief minister 450 Specialisatiebeurzen (ex-IWONL)
482
500 Fondsen voor universitair en fundamenteel onderzoek 510 Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek (NFWO-Vl/FNRS) 520 Fonds voor Collectief Fundamenteel Onderzoek (FCFO)-initiatief navorsers 530 Interuniversitair Instituut voor Kernwetenschappen (IIKW) 540 Fonds voor Geneeskundig Wetenschappelijk Onderzoek (FGWO) 550 Interuniv. College voor Doctoraatstudies in de Managementwetenschappen (ICM) 600 Fondsen voor industrieel en toegepast onderzoek 610 Industrieel en landbouwonderzoek 620 Fondsen voor O&O-steun aan ondernemingen 630 Fonds voor Preventie en Sanering inzake Milieu en Natuur
11.169 2.450 8.720
14.012 5.364 8.648
11.461 5.051 6.410
11.728 5.597 6.131
9.392 4.098 5.294
8.158 4.142 4.016
5.602 2.330 3.272
3.000 1.925 1.075
5.594 4.113 1.481
7.144 3.363 3.781
4.631 2.498 2.134
3.739 2.787 953
12.139 4.331 7.808
8.135 4.799 3.336
10.788 5.310 5.478
12.044
16.692
14.269
15.142
12.739
12.317
8.550
5.372
8.920
10.497
7.197
7.391
16;094
12.544
17.365
700 Internationale acties 710 Ruimteprogramma's en -organisaties 720 Andere Belgische bijdragen aan intern. org.,instel.en verenigingen 730 Andere programma's en projecten op internationaal vlak 740 Fonds voor ontwikkelingssamenwerking Totaal
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. (*) op basis van initiële begrotingsgegevens.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
22
1. budgettaire overheidskredieten voor o&o
statistische bijlage
TABEL 1.3 De overheidskredieten voor O&O per institutionele en functionele bestemming en per sociaal-economische doelstelling (6 groepen) in duizend EUR en in CONSTANTE prijzen van 1995
Dienstjaar : 2002 Alle overheden in België samen Institutionele of functionele bestemming
NABS 2-3-4-8 Mens. en sociale doelstellingen
NABS 1-5-7-9 Technologische doelstellingen
NABS 6 Landbouw
NABS 10 NABS 11 NABS 12-13 Algemene middelen Niet georiënteerd Niet ingedeeld + van universiteiten onderzoek Landsverdediging
100 Hoger onderwijs (HO)
259.887
110 Werking universiteiten sensu stricto 120 Werking universiteiten (andere dan 110) 130 Speciale fondsen voor onderzoek in universiteiten 140 Financiële transfers
224.568 11.994
200 Wetenschappelijke instellingen (WI)
158.187 3.309
11.462 6.875
154.879
4.587
310 Kredieten met specifieke O&O finaliteit 320 Kredieten met WTA-finaliteit in het algemeen
43.371 23.775 19.596
2.009 903 1.106
3.161 3.142 19
400 Actieprogramma’s en organieke stelsels voor O&O
20.220
148.911
410 O&O programma’s en projecten (subs.& terugvorderbare voorschotten) 420 Geconcerteerde onderzoekacties (GOA) 430 Interuniversitaire attractiepolen (IUAP) 440 Fonds voor Collectief Fundamenteel Onderzoek (FCFO)-initiatief minister 450 Specialisatiebeurzen (ex-IWONL)
20.220
148.911
300 Verschillende kredieten O&O en WTA n.e.g.
6.182
356.998
6.182
224.568 12.161 90.762 29.508
167 90.762
23.325 58.196 57.401 233 562
210 WI en departementale diensten 220 Academies 230 Onderzoekinstellingen (andere dan 210)
90.929
7.031 7.031
1.379 337 1.042
236.256 74.953 1.275 160.028
823 318 506
26.945 18.277 8.668
76.384 46.415 29.969
10.350
68.808
790
249.080
10.350
4.254 10.214 25.734 5.290 23.317
768
184.504 10.214 25.756 5.290 23.317
75 75
500 Fondsen voor universitair en fundamenteel onderzoek
22
143.950 112.540 9.146 10.823 10.845 596
510 Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek (NFWO-Vl/FNRS) 520 Fonds voor Collectief Fundamenteel Onderzoek (FCFO)-initiatief navorsers 530 Interuniversitair Instituut voor Kernwetenschappen (IIKW) 540 Fonds voor Geneeskundig Wetenschappelijk Onderzoek (FGWO) 550 Interuniv. College voor Doctoraatstudies in de Managementwetenschappen (ICM)
600 Fondsen voor industrieel en toegepast onderzoek
9.390
610 Industrieel en landbouwonderzoek 620 Fondsen voor O&O-steun aan ondernemingen 630 Fonds voor Preventie en Sanering inzake Milieu en Natuur
9.390
Totaal
143.950 112.540 9.146 10.823 10.845 596
136.872 88.227 48.645
2.944 2.944
156
989
21.037
14.566
156
989
3.522 17.515
1.492 13.074
220.850 148.667 23.336 48.847
28.073
260.951
332.578
49.863
1.432.725
700 Internationale acties
19.593
710 Ruimteprogramma’s en -organisaties 720 Andere Belgische bijdragen aan intern. org.,instel.en verenigingen 730 Andere programma’s en projecten op internationaal vlak
2.896 16.697
164.509 148.667 14.280 1.561
150.771
610.489
149.207 91.172 48.645 9.390
740 Fonds voor ontwikkelingssamenwerking
Totaal
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
23
24
1. budgettaire overheidskredieten voor o&o
statistische bijlage
TABEL 1.4.1 Overzicht van de budgettaire overheidskredieten voor O&O per groep van sociaal-economische doelstellingen (7 groepen) in duizend EUR en in CONSTANTE prijzen van 1995
Alle overheden in België Groep van NABS-doelstellingen Menselijke en sociale doelstellingen (2-3-4-8) Technologische doelstellingen (1-5-7-9) Landbouw (6) Algemene universiteitsfondsen (10) Niet-toepassingsgericht onderzoek (11) Overig civiel onderzoek (12) Landsverdediging (13) Totaal
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003*
60.977 353.041 58.103 242.621
64.998 334.613 56.818 237.741
88.676 332.922 57.647 237.967
78.939 321.966 56.823 235.866
77.568 347.404 51.069 261.973
76.501 345.455 49.797 261.097
90.002 369.733 42.820 252.526
93.729 403.396 42.350 279.678
96.170 451.078 41.345 254.988
111.318 484.252 40.641 248.142
121.673 519.004 40.415 253.868
138.411 512.205 39.679 257.123
139.849 571.051 37.419 259.108
150.771 610.489 28.073 260.951
149.519 621.792 31.079 263.631
238.818 38.327
226.267 43.002
226.849 50.743
227.518 54.738
227.152 59.881
228.412 65.043
233.687 70.388
240.882 62.526
282.062 59.114
290.784 62.708
298.661 69.857
321.049 58.330
323.936 54.920
332.578 45.328
332.287 44.786
4.386 996.274
4.558 967.998
2.366 997.170
2.239 978.088
2.137 1.027.183
2.149 1.028.453
4.083 1.063.240
5.852 1.128.412
6.535 1.191.293
6.033 1.243.878
5.245 1.308.723
4.205 1.331.003
3.213 1.389.496
4.535 1.432.725
5.078 1.448.173
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003*
6,1 35,4 5,8 24,4 24,0 3,8 0,4
6,7 34,6 5,9 24,6 23,4 4,4 0,5
8,9 33,4 5,8 23,9 22,7 5,1 0,2
8,1 32,9 5,8 24,1 23,3 5,6 0,2
7,6 33,8 5,0 25,5 22,1 5,8 0,2
7,4 33,6 4,8 25,4 22,2 6,3 0,2
8,5 34,8 4,0 23,8 22,0 6,6 0,4
8,3 35,7 3,8 24,8 21,3 5,5 0,5
8,1 37,9 3,5 21,4 23,7 5,0 0,5
8,9 38,9 3,3 19,9 23,4 5,0 0,5
9,3 39,7 3,1 19,4 22,8 5,3 0,4
10,4 38,5 3,0 19,3 24,1 4,4 0,3
10,1 41,1 2,7 18,6 23,3 4,0 0,2
10,5 42,6 2,0 18,2 23,2 3,2 0,3
10,3 42,9 2,1 18,2 22,9 3,1 0,4
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
in percentage van het totaal
Alle overheden in België Groep van NABS-doelstellingen Menselijke en sociale doelstellingen (2-3-4-8) Technologische doelstellingen (1-5-7-9) Landbouw (6) Algemene universiteitsfondsen (10) Niet-toepassingsgericht onderzoek (11) Overig civiel onderzoek (12) Landsverdediging (13) Totaal
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid (*) op basis van de initiële begrotingsgegevens, zonder de financiering (geraamd op 26,357 miljoen euro) van het Waals Gewest in het kader van de Structuurfondsen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
25
26
1. budgettaire overheidskredieten voor o&o
statistische bijlage
TABEL 1.4.2 Overzicht van de budgettaire overheidskredieten voor O&O per groep van sociaal-economische doelstellingen (7 groepen) in duizend EUR en in CONSTANTE prijzen van 1995 Federale overheid
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003*
39.011 231.058 55.862 9.885
41.109 208.627 54.549 9.551
49.929 203.692 53.923 9.770
50.559 208.904 51.812 9.961
50.331 216.278 46.295 10.080
47.819 215.308 46.232 9.395
53.690 215.353 37.948 10.733
53.112 212.160 38.181 10.126
49.413 213.542 37.510 10.027
65.034 211.374 36.465 10.717
66.303 210.433 35.314 10.813
69.633 211.493 34.186 11.397
79.344 213.941 28.974 10.955
86.405 212.209 9.284 11.321
92.335 220.356 6.327 11.119
74.117 18.440
82.047 23.538
84.369 28.907
77.545 31.029
73.342 32.768
69.260 38.633
70.779 44.237
76.490 38.614
84.687 33.112
82.318 29.525
72.358 33.818
80.631 33.820
78.071 31.606
81.642 21.823
80.137 21.934
4.386 432.758
4.558 423.978
2.366 432.955
2.239 432.048
2.137 431.231
2.149 428.796
4.083 436.822
5.852 434.534
6.535 434.824
5.980 441.412
5.192 434.232
4.205 445.366
3.213 446.104
4.535 427.219
5.078 437.286
Federale overheid
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003*
Groep van NABS-doelstellingen Menselijke en sociale doelstellingen (2-3-4-8) Technologische doelstellingen (1-5-7-9) Landbouw (6) Algemene universiteitsfondsen (10) Niet-toepassingsgericht onderzoek (11) Overig civiel onderzoek (12) Landsverdediging (13) Totaal
9,0
9,7
11,5
11,7
11,7
11,2
12,3
12,2
11,4
14,7
15,3
15,6
17,8
20,2
21,1
53,4 12,9 2,3 17,1 4,3 1,0 100,0
49,2 12,9 2,3 19,4 5,6 1,1 100,0
47,0 12,5 2,3 19,5 6,7 0,5 100,0
48,4 12,0 2,3 17,9 7,2 0,5 100,0
50,2 10,7 2,3 17,0 7,6 0,5 100,0
50,2 10,8 2,2 16,2 9,0 0,5 100,0
49,3 8,7 2,5 16,2 10,1 0,9 100,0
48,8 8,8 2,3 17,6 8,9 1,3 100,0
49,1 8,6 2,3 19,5 7,6 1,5 100,0
47,9 8,3 2,4 18,6 6,7 1,4 100,0
48,5 8,1 2,5 16,7 7,8 1,2 100,0
47,5 7,7 2,6 18,1 7,6 0,9 100,0
48,0 6,5 2,5 17,5 7,1 0,7 100,0
49,7 2,2 2,6 19,1 5,1 1,1 100,0
50,4 1,4 2,5 18,3 5,0 1,2 100,0
Groep van NABS-doelstellingen Menselijke en sociale doelstellingen (2-3-4-8) Technologische doelstellingen (1-5-7-9) Landbouw (6) Algemene universiteitsfondsen (10) Niet-toepassingsgericht onderzoek (11) Overig civiel onderzoek (12) Landsverdediging (13) Totaal
in percentage van het totaal
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid (*) op basis van de initiële begrotingsgegevens.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
27
28
1. budgettaire overheidskredieten voor o&o
statistische bijlage
TABEL 1.4.3 Overzicht van de budgettaire overheidskredieten voor O&O per groep van sociaal-economische doelstellingen (7 groepen) in duizend EUR en in CONSTANTE prijzen van 1995
Vlaamse Gemeenschap Groep van NABS-doelstellingen Menselijke en sociale doelstellingen (2-3-4-8) Technologische doelstellingen (1-5-7-9) Landbouw (6) Algemene universiteitsfondsen (10) Niet-toepassingsgericht onderzoek (11) Overig civiel onderzoek (12) Landsverdediging (13) Totaal
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003*
9.873 67.322 448 112.982
10.114 75.722 525 113.371
29.804 71.134 915 115.500
19.992 46.561 1.133 118.625
19.704 55.439 1.121 131.316
22.671 49.355 1.210 136.765
30.275 86.576 1.319 135.516
35.155 125.045 1.289 150.616
37.548 152.437 220 131.096
39.134 172.034 183 132.782
45.584 187.089 582 138.514
59.239 181.322 864 140.301
48.325 199.089 1.563 140.418
48.932 243.497 10.003 143.033
54.945 259.359 19.304 146.607
97.811 14.390
78.507 13.947
75.274 16.460
80.493 18.711
85.298 21.385
88.226 23.156
91.168 23.074
92.942 19.737
124.959 21.853
132.331 21.059
148.007 24.826
161.307 14.050
166.237 11.790
171.226 13.365
171.935 12.901
0 302.826
0 292.187
0 309.087
0 285.514
0 314.264
0 321.383
0 367.928
0 424.784
0 468.112
0 497.524
0 544.602
0 557.083
0 567.421
0 630.057
0 665.051
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003*
in percentage van het totaal
Vlaamse Gemeenschap Groep van NABS-doelstellingen Menselijke en sociale doelstellingen (2-3-4-8) Technologische doelstellingen (1-5-7-9) Landbouw (6) Algemene universiteitsfondsen (10) Niet-toepassingsgericht onderzoek (11) Overig civiel onderzoek (12) Landsverdediging (13) Totaal
3,3
3,5
9,6
7,0
6,3
7,1
8,2
8,3
8,0
7,9
8,4
10,6
8,5
7,8
8,3
22,2 0,1 37,3 32,3 4,8 0,0 100,0
25,9 0,2 38,8 26,9 4,8 0,0 100,0
23,0 0,3 37,4 24,4 5,3 0,0 100,0
16,3 0,4 41,5 28,2 6,6 0,0 100,0
17,6 0,4 41,8 27,1 6,8 0,0 100,0
15,4 0,4 42,6 27,5 7,2 0,0 100,0
23,5 0,4 36,8 24,8 6,3 0,0 100,0
29,4 0,3 35,5 21,9 4,6 0,0 100,0
32,6 0,0 28,0 26,7 4,7 0,0 100,0
34,6 0,0 26,7 26,6 4,2 0,0 100,0
34,4 0,1 25,4 27,2 4,6 0,0 100,0
32,5 0,2 25,2 29,0 2,5 0,0 100,0
35,1 0,3 24,7 29,3 2,1 0,0 100,0
38,6 1,6 22,7 27,2 2,1 0,0 100,0
39,0 2,9 22,0 25,9 1,9 0,0 100,0
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. (*) op basis van de initiële begrotingsgegevens.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
29
30
1. budgettaire overheidskredieten voor o&o
statistische bijlage
TABEL 1.4.4 Overzicht van de budgettaire overheidskredieten voor O&O per groep van sociaal-economische doelstellingen (7 groepen) in duizend EUR en in CONSTANTE prijzen van 1995
Franse Gemeenschap Groep van NABS-doelstellingen Menselijke en sociale doelstellingen (2-3-4-8) Technologische doelstellingen (1-5-7-9) Landbouw (6) Algemene universiteitsfondsen (10) Niet-toepassingsgericht onderzoek (11) Overig civiel onderzoek (12) Landsverdediging (13) Totaal
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003*
4.451
4.726
4.968
4.527
5.408
3.702
2.849
2.418
2.432
2.050
2.485
2.190
2.146
2.137
2.120
119.753
114.819
112.697
107.280
120.577
114.938
106.277
118.936
113.866
104.643
104.541
105.425
107.736
106.597
105.905
66.598 5.498
64.947 5.517
66.934 5.377
67.614 4.998
68.383 5.728
70.630 3.253
71.439 3.077
71.125 4.175
72.083 4.150
75.778 12.124
78.091 11.213
79.084 10.460
79.491 11.524
79.638 10.139
80.144 9.951
196.299
190.009
189.975
184.420
200.096
192.523
183.642
196.654
192.531
52 194.647
52 196.383
197.158
200.896
198.511
198.121
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003*
2,3
2,5
2,6
2,5
2,7
1,9
1,6
1,2
1,3
1,1
1,3
1,1
1,1
1,1
1,1
61,0 33,9 2,8
60,4 34,2 2,9
59,3 35,2 2,8
58,2 36,7 2,7
60,3 34,2 2,9
59,7 36,7 1,7
57,9 38,9 1,7
60,5 36,2 2,1
59,1 37,4 2,2
53,6 39,6 5,7
53,7 40,1 5,1
53,5 40,5 5,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
53,2 39,8 5,7 0,0 100,0
53,5 40,1 5,3
100,0
53,8 38,9 6,2 0,0 100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
in percentage van het totaal
Franse Gemeenschap Groep van NABS-doelstellingen Menselijke en sociale doelstellingen (2-3-4-8) Technologische doelstellingen (1-5-7-9) Landbouw (6) Algemene universiteitsfondsen (10) Niet-toepassingsgericht onderzoek (11) Overig civiel onderzoek (12) Landsverdediging (13) Totaal
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. (*) op basis van de initiële begrotingsgegevens.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
31
32
1. budgettaire overheidskredieten voor o&o
statistische bijlage
TABEL 1.4.5 Overzicht van de budgettaire overheidskredieten voor O&O per groep van sociaal-economische doelstellingen (7 groepen) in duizend EUR en in CONSTANTE prijzen van 1995
Waals Gewest Groep van NABS-doelstellingen Menselijke en sociale doelstellingen (2-3-4-8) Technologische doelstellingen (1-5-7-9) Landbouw (6) Algemene universiteitsfondsen (10) Niet-toepassingsgericht onderzoek (11) Overig civiel onderzoek (12) Landsverdediging (13) Totaal
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003*
7.264 42.996 1.793
8.226 34.877 1.744
2.856 44.945 2.809
3.861 51.359 3.878
2.124 62.948 3.652
2.309 68.474 2.355
3.188 59.254 3.554
3.044 60.820 2.880
6.776 76.180 3.616
5.101 90.347 3.993
7.300 114.285 4.519
7.350 111.999 4.629
10.034 141.928 6.883
13.297 142.239 8.787
119 124.713 5.448
292
284
273
1.866
128
296
302
325
333
357
205
26
136
72
71
52.346
45.132
50.884
60.964
68.853
73.434
66.298
67.068
86.905
99.798
126.309
124.005
158.981
164.394
130.351
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003*
13,9
18,2
5,6
6,3
3,1
3,1
4,8
4,5
7,8
5,1
5,8
5,9
6,3
8,1
0,1
82,1 3,4
77,3 3,9
88,3 5,5
84,2 6,4
91,4 5,3
93,2 3,2
89,4 5,4
90,7 4,3
87,7 4,2
90,5 4,0
90,5 3,6
90,3 3,7
89,3 4,3
86,5 5,3
95,7 4,2
0,6
0,6
0,5
3,1
0,2
0,4
0,5
0,5
0,4
0,4
0,2
0,0
0,1
0,0
0,1
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
in percentage van het totaal
Waals Gewest Groep van NABS-doelstellingen Menselijke en sociale doelstellingen (2-3-4-8) Technologische doelstellingen (1-5-7-9) Landbouw (6) Algemene universiteitsfondsen (10) Niet-toepassingsgericht onderzoek (11) Overig civiel onderzoek (12) Landsverdediging (13) Totaal
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. (*) op basis van de initiële begrotingsgegevens, zonder de financiering (geraamd op 26,357 miljoen euro) van het Waals Gewest in het kader van de Structuurfondsen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
33
34
1. budgettaire overheidskredieten voor o&o
statistische bijlage
TABEL 1.4.6 Overzicht van de budgettaire overheidskredieten voor O&O per groep van sociaal-economische doelstellingen (7 groepen) in duizend EUR en in CONSTANTE prijzen van 1995
Brussels Hoofdstedelijk Gewest198 Groep van NABS-doelstellingen Menselijke en sociale doelstellingen (2-3-4-8) Technologische doelstellingen (1-5-7-9) Landbouw (6) Algemene universiteitsfondsen (10) Niet-toepassingsgericht onderzoek (11) Overig civiel onderzoek (12) Landsverdediging (13) Totaal
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003*
379 11.665
823 15.388
1.119 13.151
15.142
12.739
12.317
8.550
5.372
8.920
10.497
7.197
7.391
16.094
12.544
17.365
482
12.044
16.692
14.269
15.142
12.739
12.317
8.550
5.372
8.920
10.497
7.197
7.391
16.094
12.544
17.365
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003*
in percentage van het totaal
Brussels Hoofdstedelijk Gewest1989 Groep van NABS-doelstellingen Technologische doelstellingen (1-5-7-9) Objectifs technologiques (1-5-7-9) Landbouw (6) Algemene universiteitsfondsen (10) Niet-toepassingsgericht onderzoek (11) Overig civiel onderzoek (12) Landsverdediging (13) Totaal
3,1
4,9
7,8
96,9
92,2
92,2
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
2,9
100,0
100,0
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. (*) op basis van de initiële begrotingsgegevens.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
35
36
1. budgettaire overheidskredieten voor o&o
statistische bijlage
TABEL 1.5 Vergelijking van de budgettaire overheidskredieten voor O&O (BOKOO) van België, zijn vier belangrijkste Europese handelspartners, de andere EU-landen, de Verenigde Staten en Japan in percentage van het bruto binnenlands product (BBP)1
Land België Duitsland Verenigd Koninkrijk Frankrijk Nederland Gemiddelde van de 4 :
Oostenrijk Denemarken Finland Italië Griekenland Ierland Portugal Spanje Zweden Gemiddelde van de 142 :
EU (15) Verenigde Staten Japan Gemiddelde van de 3 :
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003*
0,55 1,03 0,90 1,34 0,97
0,52 1,01 0,89 1,40 1,07
0,52 1,00 0,86 1,35 0,97
0,51 0,99 0,83 1,26 0,94
0,54 0,97 0,84 1,24 0,91
0,52 0,91 0,76 1,19 0,88
0,53 0,90 0,78 1,12 0,86
0,55 0,90 0,76 1,08 0,82
0,56 0,86 0,73 1,00 0,85
0,58 0,83 0,66 0,97 0,81
0,59 0,82 0,69 0,95 0,81
0,58 0,80 0,69 0,98 0,80
0,60 0,82 0,69 0,99 0,79
0,61 0,81
0,60
1,08 0,57
1,09 0,55
1,07 0,61
1,02 0,63
1,01 0,68
0,95 0,70
0,93 0,67
0,90 0,63
0,86 0,62
0,82 0,63
0,82 0,65
0,82 0,62
0,83 0,66
0,77 0,74 0,73 0,26 0,30 0,28 0,47 1,10 0,91 0,90 1,14 0,44 0,93
0,73 0,81 0,73 0,22 0,28 0,36 0,52 1,13 0,93 0,91 1,11 0,43 0,92
0,73 0,95 0,75 0,21 0,30 0,38 0,52 1,19 0,92 0,91 1,11 0,43 0,91
0,66 1,02 0,80 0,18 0,31 0,47 0,50 1,20 0,90 0,89 1,09 0,44 0,90
0,65 1,06 0,69 0,20 0,33 0,48 0,49 1,21 0,87 0,86 1,06 0,47 0,88
0,62 1,01 0,62 0,21 0,29 0,45 0,47 1,12 0,82 0,81 0,98 0,48 0,83
0,67 0,98 0,58 0,29 0,33 0,45 0,49 1,10 0,80 0,79 0,94 0,50 0,80
0,71 0,95 0,58 0,30 0,33 0,51 0,48 1,08 0,78 0,78 0,89 0,55 0,79
0,72 1,11 0,61 0,30 0,29 0,51 0,49
0,74 1,07 0,58 0,29 0,27 0,54 0,56 0,78 0,73 0,73 0,84 0,59 0,76
0,73 1,06 0,55 0,31 0,28 0,60 0,57 0,73 0,73 0,72 0,84 0,62 0,76
0,75 0,99 0,66 0,35 0,31 0,62 0,62 0,72 0,75 0,75 0,81 0,64 0,76
0,73 1,00 0,69 0,31 0,33 0,63 0,69 0,84 0,77 0,77 0,87 0,69 0,80
0,87 0,58
0,59 0,67 1,00
0,96
0,28 0,70
0,66
0,87
0,95
0,95 0,72
0,99
Bronnen : gegevens voor België: Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; gegevens voor de andere landen: OESO. Nota : 1 Om de gemiddelde percentages te bepalen worden de desbetreffende basisgegevens omgerekend tegen koopkrachtpariteiten uitgedrukt in dollars, dit om de invloed van de wisselkoersveranderingen uit te schakelen; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. 2 Luxemburg niet inbegrepen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
37
38
1. budgettaire overheidskredieten voor o&o
39
statistische bijlage
TABEL 1.6.1
TABEL 1.6.2
Vergelijking van de budgettaire overheidskredieten voor O&O (BOKOO) van België en zijn vijf belangrijkste Europese handelspartners volgens sociaal-economische doelstelling (7 groepen)
Vergelijking van de budgettaire overheidskredieten voor O&O (BOKOO) van België en zijn vijf belangrijkste Europese handelspartners volgens sociaal-economische doelstelling (7 groepen)
in percentage van het totaal
in percentage van het totaal
1996 Land België Duitsland Verenigd Koninkrijk Frankrijk Nederland
NABS 2-3-4-8 NABS 1-5-7-9 Mens. en sociale Technologische doelstellingen doelstellingen
NABS 6 Landbouw
NABS 10 NABS 11 NABS 12 Algemene uni- Niet-toepassings- Overig civiel. versiteitsfondsen gericht onderzoek onderzoek
NABS 13 Landsverdediging
Totaal
8,31 10,98 20,54
35,75 24,11 7,76
3,75 2,58 4,46
26,03 36,51 17,84
20,10 15,61 11,82
5,54 0,27 0,36
0,52 9,95 37,22
100,00 100,00 100,00
8,46 11,95
21,10 20,66
3,58 4,64
16,00 42,44
18,71 11,74
2,41 5,38
29,74 3,19
100,00 100,00
in percentage van het BBP
1996 Land België Duitsland Verenigd Koninkrijk Frankrijk Nederland
2000 Land België Duitsland Verenigd Koninkrijk Frankrijk Nederland
NABS 2-3-4-8 NABS 1-5-7-9 Mens. en sociale Technologische doelstellingen doelstellingen
NABS 6 Landbouw
NABS 10 NABS 11 NABS 12 Algemene uni- Niet-toepassings- Overig civiel. versiteitsfondsen gericht onderzoek onderzoek
NABS 13 Landsverdediging
Totaal
10,40 12,19 21,50
38,48 22,19 5,71
2,98 2,52 4,09
19,32 39,07 19,60
24,12 16,13 12,12
4,38 0,10 0,34
0,32 7,79 36,62
100,00 100,00 100,00
8,63 14,48
21,82 20,10
2,34 3,74
22,38 44,32
21,51 11,01
1,91 4,52
21,40 1,84
100,00 100,00
NABS 2-3-4-8 NABS 1-5-7-9 Mens. en sociale Technologische doelstellingen doelstellingen
NABS 6 Landbouw
NABS 10 NABS 11 NABS 12 Algemene uni- Niet-toepassings- Overig civiel. versiteitsfondsen gericht onderzoek onderzoek
NABS 13 Landsverdediging
Totaal
in percentage van het BBP
NABS 2-3-4-8 NABS 1-5-7-9 Mens. en sociale Technologische doelstellingen doelstellingen
NABS 6 Landbouw
NABS 10 NABS 11 NABS 12 Algemene uni- Niet-toepassings- Overig civiel. versiteitsfondsen gericht onderzoek onderzoek
NABS 13 Landsverdediging
Totaal
0,05 0,10 0,16
0,20 0,22 0,06
0,02 0,02 0,03
0,14 0,33 0,13
0,11 0,14 0,09
0,03 0,00 0,00
0,00 0,09 0,28
0,55 0,90 0,76
0,09 0,09
0,23 0,16
0,04 0,04
0,17 0,33
0,20 0,09
0,03 0,04
0,32 0,02
1,08 0,77
2000 Land België Duitsland Verenigd Koninkrijk Frankrijk Nederland
0,06 0,10 0,15
0,22 0,18 0,04
0,02 0,02 0,03
0,11 0,31 0,13
0,14 0,13 0,08
0,03 0,00 0,00
0,00 0,06 0,25
0,58 0,80 0,68
0,08 0,12
0,21 0,16
0,02 0,03
0,22 0,36
0,21 0,09
0,02 0,04
0,21 0,01
0,98 0,80
Bronnen : gegevens voor België : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; gegevens voor de andere landen: EUROSTAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid.
Bronnen: gegevens voor België : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; gegevens voor de andere landen: EUROSTAT; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid.
Opmerking : voor Nederland is er een klein verschil tussen het BOKOO-totaal van tabel 1.5 (bron OESO) en deze van bovenstaande tabel (NABS-verdeling komende van Newcronos-Eurostat).
Opmerking : voor het Verenigd Koninkrijk is er een klein verschil tussen het BOKOO-totaal van tabel 1.5 (bron OESO) en deze van bovenstaande tabel (NABS-verdeling komende van Newcronos-Eurostat).
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
40
1. budgettaire overheidskredieten voor o&o
statistische bijlage
2. Bruto binnenlandse uitgaven voor O&O (BUOO)
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
41
42
2. bruto binnenlandse uitgaven voor o&o
TABEL 2.1
TABEL 2.2
Bruto binnenlandse uitgaven voor O&O (BUOO) per uitvoeringssector
Bruto binnenlandse uitgaven voor O&O (BUOO) per financieringsbron
in miljoenen EUR en in constante prijzen van 1995
in miljoenen EUR en in constante prijzen van 1995
Uitvoeringssector Ondernemingen Overheid Instellingen zonder winstoogmerk Hoger onderwijs Totaal (BUOO)
43
statistische bijlage
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2.336,450 163,208 45,548
2.387,628 164,868 49,541
2.471,371 166,780 48,365
2.643,123 203,165 50,402
2.834,921 216,626 50,942
2.913,661 247,761 51,393
3.131,569 270,986 51,627
3.432,361 291,910 54,677
3.725,691 303,480 56,796
715,803 3.261,009
744,591 3.346,628
780,840 3.467,356
795,575 3.692,265
855,757 3.958,247
892,304 4.105,118
918,232 4.372,414
939,629 4.718,576
971,685 5.057,653
1993 Ondernemingen Overheid Instellingen zonder winstoogmerk Hoger onderwijs Fondsen uit het buitenland Totaal (BUOO)
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2.168,465 2.236,182 767,222 767,814
2.326,002 800,103
2.496,427 849,909
2.674,209 878,330
2.695,913 975,866
2.894,394 1.027,614
2.973,684 1.064,417
3.252,355 1.084,306
13,015
11,779
11,699
8,123
8,271
6,681
7,936
22,669
18,141
71,411
67,281
68,826
90,651
127,239
112,363
122,548
90,788
107,288
240,896 263,572 3.261,009 3.346,628
260,726 3.467,356
247,155 3.692,265
270,198 3.958,247
314,297 4.105,118
319,922 4.372,414
567,019 4.718,576
595,563 5.057,653
in miljoenen EUR en in lopende prijzen
Uitvoeringssector Ondernemingen Overheid Instellingen zonder winstoogmerk Hoger onderwijs Totaal (BUOO)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2.260,111 157,875 44,060
2.357,936 162,818 48,925
2.471,371 166,780 48,365
2.673,710 205,516 50,985
2.904,644 221,954 52,195
3.035,095 258,087 53,534
3.307,120 286,177 54,521
3.670,189 312,136 58,465
4.062,226 330,893 61,926
692,415 3.154,461
735,332 3.305,011
780,840 3.467,356
804,782 3.734,994
876,803 4.055,597
929,493 4.276,209
969,707 4.617,525
1.004,736 5.045,526
1.059,456 5.514,502
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Voor de sector “Hoger onderwijs” worden de “hogescholen” vanaf 1998 mee opgenomen.
in miljoenen EUR en in lopende prijzen
Ondernemingen Overheid Instellingen zonder winstoogmerk Hoger onderwijs Fondsen uit het buitenland Totaal (BUOO)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2.097,614 742,154
2.208,374 758,266
2.326,002 800,103
2.525,317 859,745
2.739,980 899,932
2.808,271 1.016,537
3.056,650 1.085,220
3.179,730 1.138,170
3.546,134 1.182,249
12,590 69,077
11,633 66,444
11,699 68,826
8,217 91,700
8,474 130,368
6,959 117,046
8,381 129,417
24,240 97,079
19,779 116,980
233,025 260,294 260,726 3.154,461 3.305,011 3.467,356
250,015 3.734,994
276,843 4.055,597
327,396 4.276,209
337,857 4.617,525
606,307 5.045,526
649,360 5.514,502
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Voor de sector “Hoger onderwijs” worden de “hogescholen” vanaf 1998 mee opgenomen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
44
2. bruto binnenlandse uitgaven voor o&o
statistische bijlage
TABEL 2.3 Vergelijking van de bruto binnenlandse uitgaven O&O (BUOO) van België, zijn vier belangrijkste Europese handelspartners, de andere EU-landen, de Verenigde Staten en Japan in percentage van het bruto binnenlands product (BBP) 1
Land België Duitsland Verenigd Koninkrijk Frankrijk Nederland Gemiddelde van de 4 : Oostenrijk Denemarken Finland Italië Griekenland Ierland Portugal Spanje Zweden Gemiddelde van de 14 2 : EU (15) Verenigde Staten Japan Gemiddelde van de 3 :
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
1,70 2,35 2,05 2,40 1,93
1,69 2,26 2,01 2,34 1,97
1,72 2,26 1,95 2,31 1,99
1,80 2,26 1,88 2,30 2,01
1,87 2,29 1,81 2,22 2,04
1,90 2,31 1,80 2,17 1,94
1,96 2,44 1,88 2,18 2,02
2,04 2,49 1,85 2,18 1,94
2,17 2,49 1,90 2,20
2,28 1,47 1,74 2,16
2,22 1,54
2,20 1,56 1,84 2,28
2,18 1,60 1,85 2,54
2,16 1,71 1,94 2,71
2,14 1,78 2,06 2,88
2,22 1,85 2,19 3,23
2,23 1,84
1,90
3,40
3,40
1,13 0,47 1,17
1,05
1,01
2,52 2,82
2,43 2,76
1,04 0,67 1,22 0,75 0,88 3,65 1,86 1,86 2,65 2,94
1,07
0,81
1,05 0,51 1,29 0,62 0,82 3,54 1,80 1,80 2,58 2,83
1,07
0,88 3,17
1,00 0,49 1,28 0,57 0,81 3,35 1,81 1,80 2,51 2,89 2,25
2,28
1,27
1,32 0,83
2,55 2,77
1,25 0,69 0,89
2,60 2,94
1,15 0,79 0,94
1,17 0,83 0,96 4,27
2,72 2,98
2,82 3,09
2002
2,50
1,94
0,78
2,82
Bronnen : gegevens voor België : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; gegevens voor de andere landen: OESO. Nota : 1 Om de gemiddelde percentages te bepalen worden de desbetreffende basisgegevens omgerekend tegen koopkrachtpariteiten uitgedrukt in dollars, dit om de invloed van de wisselkoersveranderingen uit te schakelen; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. 2 Luxemburg niet inbegrepen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
45
46
2. bruto binnenlandse uitgaven voor o&o
statistische bijlage
TABEL 2.4.1 Totale intramurale uitgaven voor O&O in de ondernemingen (BERD) per sector in miljoenen EUR en in constante prijzen van 1995
Nace-Bel 01,02,05 10-14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 (zonder 24.4) 24.4 25 26 27.1-27.3+27.51/52 27.4+27.53/54 28 29 30 31 32 (zonder 32.1) 32.1 33 34 35.1 35.2 35.3 35.4+35.5 36.1 36.2-36.5 37 40,41 45 50-52 55 60-64 (zonder 64.2) 64.2 65-67 70,71 72 (zonder 72.2) 72.2 73 74 75-99 01-99
Beschrijving Landbouw, jacht, bosbouw en visserij Winning van delfstoffen Voedingsproducten en dranken Tabaksproducten Textiel Kleding en bontnijverheid Leernijverheid en schoeisel Hout en kurk (exclusief meubels) Kartonnijverheid, papier & artikelen van papier Uitgeverijen, drukkerijen en reproductie van opgenomen media Cokes, geraffineerde petroleum en kernbrandstof Chemische producten (exclusief farmaceutische producten) Farmaceutische producten Rubber en kunstoffen Niet-metaalhoudende minerale producten Metallurgie, ferro Metallurgie, non-ferro Vervaardiging van producten in metaal (exclusief machines, werktuigen) Machines, n.e.g. Kantoormachines en computers Elektrische machines en apparaten Audio-, video-, en telecommunicatieapparatuur Elektronische onderdelen (inclusief halfgeleiders) Apparatuur, optische instrumenten en uurwerken Automobiel Scheepsbouw Vervaardiging van rollend materieel voor spoor- en tramwegen Vervaardiging van lucht- en ruimtevaartuigen Overige transportmiddelen n.e.g. Meubels Overige industrie Recuperatie van recycleerbaar afval Distributie van elektriciteit, gas en water Bouwnijverheid Verkoop en reparatie van auto's en motorrijwielen (groothandel en kleinhandel) Hotels en restaurants Vervoer, opslag en communicatie (exclusief telecommunicatie) Telecommunicatie Financiële instellingen (inclusief verzekeringen) Onroerende activiteiten en verhuur Overige informatica-activiteiten Productie van programma's gebruiksklare systemen Onderzoek en experimentele ontwikkeling Zakelijke dienstverlening Openbaar bestuur, sociale en collectieve diensten, enz BERD
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002 v
30,260 3,006 57,930 0,196 30,933 6,811 2,331 3,447 15.955 34.913 29.707 476.324 263.366 58.692 41.204 48.970 25.597 53.443 122.664 4.883 101.682 388.269 35.143 40.270 66.704 0.454 13.859 33.242 0.494 22.807 3.891 0.843 10.869 28.220 17.643 0.616 17.374 6.696 15.353 0.643 25.900 41.421 5.942 53.591 2.272 2.244.827
33,438 3,697 53,118 0,185 32,439 8,504 2,773 4,199 14.310 34.484 35.437 480.652 283.449 48.989 40.110 53.101 24.007 53.774 134.811 5.664 96.254 406.637 37.048 40.708 66.940 0.428 12.899 33.865 0.625 23.343 4.223 1.208 11.864 29.134 18.340 0.783 21.986 9.291 21.885 0.814 36.536 43.474 6.927 61.576 2.519 2.336.450
31,997 3,899 51,819 0,214 29,121 9,004 2,785 4,551 6.983 42.794 36.225 496.300 339.066 56.438 44.826 53.277 22.651 57.061 135.030 5.806 74.885 406.529 33.590 48.128 63.384 0.431 13.017 35.166 0.651 19.970 4.385 1.276 12.042 31.528 18.906 0.816 23.092 12.959 22.168 0.851 27.525 42.930 7.031 53.509 3.013 2.387.628
33,495 3,856 54,368 0,204 29,619 9,175 2,728 4,841 7.239 42.195 35.657 495.164 360.156 56.074 46.400 52.606 26.845 57.304 135.388 6.086 77.431 410.603 38.914 47.378 67.886 0.464 16.463 40.251 0.684 20.307 4.077 1.266 13.930 32.188 24.172 0.840 24.130 20.648 23.903 0.911 27.545 45.910 5.347 62.838 3.885 2.471.371
29,778 3,480 61,235 0,299 29,467 7,797 4,502 4,932 6.289 43.946 38.913 519.417 404.434 64.501 58.315 47.599 30.353 58.991 134.693 6.217 81.053 385.123 42.051 52.570 70.867 1.609 9.305 44.454 0.616 14.438 16.796 1.523 20.419 69.097 17.354 0.750 24.608 18.195 32.820 0.853 41.085 54.209 5.885 75.609 6.677 2.643.123
33,530 3,290 62,544 0,300 30,949 8,181 5,271 4,892 6.686 39.157 36.775 546.616 498.816 64.968 60.472 48.767 30.346 60.478 143.825 6.584 85.317 419.115 40.782 55.544 65.967 1.276 9.535 41.066 0.667 13.583 16.766 1.560 23.538 70.946 18.211 0.770 25.253 16.516 31.671 0.857 58.854 51.218 5.486 80.432 7.548 2834.921
30,780 4,429 76,898 0,722 38,127 7,946 2,504 3,828 9.262 16.440 33.821 564.100 480.090 62.378 54.134 48.878 25.100 75.844 151.581 6.837 69.590 360.833 89.103 37.302 104.974 1.142 6.519 36.006 0.294 12.430 8.083 1.685 35.012 27.859 35.686 0.442 17.632 17.461 22.496 0.603 52.292 115.294 9.230 147.593 10.404 2.913.661
30,591 5,292 80,547 0,933 41,656 8,641 2,582 4,443 10.901 20.076 34.938 565.271 555.582 63.197 59.476 49.329 26.155 78.947 151.875 6.770 75.092 402.288 94.979 38.906 119.320 0.994 4.266 44.764 0.283 12.809 7.236 1.955 35.754 29.733 39.750 0.453 20.552 20.590 22.243 0.673 68.927 123.874 10.066 146.494 12.365 3.131.569
45,834 5,696 85,673 0,745 54,850 14,815 3,735 6,373 9.468 24.071 32.722 561.511 619.547 66.563 61.876 52.468 30.912 80.919 176.428 9.796 84.767 537.300 51.446 41.697 106.243 1.200 8.394 38.436 0.696 16.237 8.191 2.331 41.405 35.423 35.385 1.146 36.612 80.348 25.666 1.269 61.316 71.648 4.629 187.530 9.041 3.432.361
42,974 6,082 89,394 0,776 56,970 15,601 3,750 8,361 9.580 22.844 35.626 593.904 776.685 69.950 61.993 56.264 38.458 83.683 167.255 10.811 83.126 595.117 57.172 44.579 96.276 1.101 8.543 66.887 1.229 18.738 8.746 2.462 41.955 37.837 37.158 1.368 36.636 56.417 26.063 1.338 66.047 78.880 8.418 185.406 13.231 3.725.691
41,066 7,654 89,676 0,767 58,342 15,256 3,789 8,106 9.848 25.112 35.156 600.153 887.517 70.445 58.322 59.252 35.162 83.478 158.501 10.748 84.228 524.339 54.712 46.438 89.719 1.060 8.251 80.140 0.984 18.357 8.979 2.325 35.600 37.556 38.058 1.431 36.083 64.152 26.135 1.595 65.746 85.651 11.440 202.635 19.437 3.803.402
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Voor 2002 vooruitzichten van de ondernemingen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
47
48
2. bruto binnenlandse uitgaven voor o&o
statistische bijlage
TABEL 2.4.1 (vervolg) Totale intramurale uitgaven voor O&O in de ondernemingen (BERD) per sector in miljoenen EUR en in lopende prijzen
Nace-Bel 01,02,05 10-14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 (zonder 24.4) 24.4 25 26 27.1-27.3+27.51/52 27.4+27.53/54 28 29 30 31 32 (zonder 32.1) 32.1 33 34 35.1 35.2 35.3 35.4+35.5 36.1 36.2-36.5 37 40,41 45 50-52 55 60-64 (zonder 64.2) 64.2 65-67 70,71 72 (zonder 72.2) 72.2 73 74 75-99 01-99
Beschrijving Landbouw, jacht, bosbouw en visserij Winning van delfstoffen Voedingsproducten en dranken Tabaksproducten Textiel Kleding en bontnijverheid Leernijverheid en schoeisel Hout en kurk (exclusief meubels) Kartonnijverheid, papier & artikelen van papier Uitgeverijen, drukkerijen en reproductie van opgenomen media Cokes, geraffineerde petroleum en kernbrandstof Chemische producten (exclusief farmaceutische producten) Farmaceutische producten Rubber en kunstoffen Niet-metaalhoudende minerale producten Metallurgie, ferro Metallurgie, non-ferro
Vervaardiging van producten in metaal (exclusief machines, werktuigen) Machines, n.e.g. Kantoormachines en computers Elektrische machines en apparaten Audio-, video-, en telecommunicatieapparatuur Elektronische onderdelen (inclusief halfgeleiders) Apparatuur, optische instrumenten en uurwerken Automobiel Scheepsbouw Vervaardiging van rollend materieel voor spoor- en tramwegen Vervaardiging van lucht- en ruimtevaartuigen Overige transportmiddelen n.e.g. Meubels Overige industrie Recuperatie van recycleerbaar afval Distributie van elektriciteit, gas en water Bouwnijverheid Verkoop en reparatie van auto's en motorrijwielen (groothandel en kleinhandel) Hotels en restaurants Vervoer, opslag en communicatie (exclusief telecommunicatie) Telecommunicatie Financiële instellingen (inclusief verzekeringen) Onroerende activiteiten en verhuur Overige informatica-activiteiten Productie van programma's gebruiksklare systemen Onderzoek en experimentele ontwikkeling Zakelijke dienstverlening Openbaar bestuur, sociale en collectieve diensten, enz BERD
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002 v
28.142 2.796 53.876 0.182 28.769 6.334 2.168 3.206 14.839 32.470 27.628 442.993 244.936 54.585 38.320 45.543 23.806 49.703 114.080 4.541 94.567 361.100 32.684 37.452 62.036 0.422 12.889 30.916 0.459 21.211 3.618 0.784 10.109 26.245 16.408 0.573 16.158 6.228 14.279 0.598 24.087 38.523 5.526 49.841 2.113 2.087.743
32.345 3.576 51.383 0.179 31.379 8.226 2.683 4.062 13.843 33.357 34.279 464.947 274.187 47.389 38.800 51.366 23.223 52.017 130.406 5.479 93.109 393.351 35.838 39.378 64.753 0.414 12.478 32.758 0.604 22.581 4.085 1.169 11.477 28.182 17.741 0.757 21.267 8.988 21.170 0.788 35.342 42.053 6.700 59.564 2.437 2.260.111
31.599 3.850 51.175 0.211 28.759 8.892 2.750 4.494 6.896 42.262 35.775 490.128 334.849 55.736 44.269 52.615 22.369 56.351 133.351 5.734 73.953 401.474 33.172 47.529 62.596 0.426 12.855 34.728 0.642 19.722 4.330 1.260 11.892 31.136 18.670 0.806 22.805 12.798 21.893 0.840 27.183 42.397 6.944 52.844 2.975 2.357.936
33.495 3.856 54.368 0.204 29.619 9.175 2.728 4.841 7.239 42.195 35.657 495.164 360.156 56.074 46.400 52.606 26.845 57.304 135.388 6.086 77.431 410.603 38.914 47.378 67.886 0.464 16.463 40.251 0.684 20.307 4.077 1.266 13.930 32.188 24.172 0.840 24.130 20.648 23.903 0.911 27.545 45.910 5.347 62.838 3.885 2.471.371
30.122 3.520 61.944 0.302 29.808 7.887 4.554 4.989 6.362 44.454 39.363 525.428 409.114 65.248 58.989 48.150 30.704 59.674 136.251 6.289 81.990 389.579 42.538 53.179 71.687 1.627 9.413 44.969 0.623 14.605 16.990 1.541 20.655 69.896 17.555 0.759 24.893 18.406 33.199 0.863 41.560 54.837 5.953 76.484 6.754 2.673.710
34.354 3.371 64.083 0.307 31.710 8.382 5.400 5.012 6.850 40.120 37.679 560.060 511.084 66.566 61.959 49.966 31.092 61.965 147.362 6.746 87.415 429.422 41.785 56.910 67.589 1.307 9.770 42.076 0.683 13.917 17.178 1.599 24.117 72.691 18.659 0.789 25.874 16.922 32.450 0.878 60.302 52.477 5.621 82.410 7.734 2.904.644
32.063 4.614 80.103 0.752 39.716 8.277 2.609 3.988 9.648 17.125 35.231 587.610 500.099 64.978 56.390 50.915 26.146 79.005 157.898 7.122 72.490 375.871 92.816 38.857 109.349 1.190 6.790 37.506 0.306 12.949 8.420 1.755 36.471 29.020 37.173 0.461 18.367 18.188 23.434 0.628 54.471 120.099 9.614 153.744 10.837 3.035.095
32.306 5.589 85.063 0.986 43.991 9.125 2.727 4.692 11.512 21.202 36.897 596.959 586.727 66.739 62.811 52.095 27.621 83.373 160.388 7.150 79.302 424.839 100.303 41.087 126.009 1.049 4.506 47.274 0.298 13.527 7.642 2.065 37.758 31.399 41.978 0.478 21.704 21.744 23.490 0.711 72.791 130.818 10.631 154.706 13.058 3.307.120
49.009 6.091 91.609 0.797 58.650 15.842 3.994 6.815 10.124 25.738 34.989 600.418 662.475 71.175 66.164 56.103 33.054 86.526 188.653 10.475 90.641 574.529 55.010 44.586 113.605 1.283 8.976 41.100 0.744 17.362 8.758 2.492 44.274 37.878 37.837 1.226 39.149 85.915 27.445 1.357 65.565 76.612 4.950 200.524 9.667 3.670.189
46.856 6.632 97.469 0.846 62.116 17.010 4.089 9.116 10.445 24.907 38.844 647.551 846.842 76.268 67.592 61.346 41.932 91.242 182.363 11.788 90.635 648.872 62.336 48.606 104.972 1.200 9.315 72.928 1.340 20.431 9.536 2.685 45.745 41.255 40.514 1.492 39.945 61.514 28.418 1.459 72.013 86.005 9.178 202.153 14.426 4.062.226
46.029 8.578 100.512 0.859 65.392 17.100 4.247 9.085 11.037 28.147 39.404 672.671 994.759 78.957 65.369 66.412 39.411 93.565 177.653 12.047 94.406 587.696 61.323 52.049 100.560 1.188 9.248 89.823 1.103 20.575 10.064 2.606 39.901 42.094 42.657 1.604 40.443 71.904 29.293 1.787 73.691 96.001 12.822 227.120 21.785 4.262.979
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Voor 2002 vooruitzichten van de ondernemingen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
49
50
2. bruto binnenlandse uitgaven voor o&o
statistische bijlage
TABEL 2.4.1 (vervolg) Totale intramurale uitgaven voor O&O in de ondernemingen (BERD) per sector in percentage van het totaal
Nace-Bel 01,02,05 10-14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 (zonder 24.4) 24.4 25 26 27.1-27.3+27.51/52 27.4+27.53/54 28 29 30 31 32 (zonder 32.1) 32.1 33 34 35.1 35.2 35.3 35.4+35.5 36.1 36.2-36.5 37 40,41 45 50-52 55 60-64 (zonder 64.2) 64.2 65-67 70,71 72 (zonder 72.2) 72.2 73 74 75-99 01-99
Beschrijving Landbouw, jacht, bosbouw en visserij Winning van delfstoffen Voedingsproducten en dranken Tabaksproducten Textiel Kleding en bontnijverheid Leernijverheid en schoeisel Hout en kurk (exclusief meubels) Kartonnijverheid, papier & artikelen van papier Uitgeverijen, drukkerijen en reproductie van opgenomen media Cokes, geraffineerde petroleum en kernbrandstof Chemische producten (exclusief farmaceutische producten) Farmaceutische producten Rubber en kunstoffen Niet-metaalhoudende minerale producten Metallurgie, ferro Metallurgie, non-ferro Vervaardiging van producten in metaal (exclusief machines, werktuigen) Machines, n.e.g. Kantoormachines en computers Elektrische machines en apparaten Audio-, video-, en telecommunicatieapparatuur Elektronische onderdelen (inclusief halfgeleiders) Apparatuur, optische instrumenten en uurwerken Automobiel Scheepsbouw Vervaardiging van rollend materieel voor spoor- en tramwegen Vervaardiging van lucht- en ruimtevaartuigen Overige transportmiddelen n.e.g. Meubels Overige industrie Recuperatie van recycleerbaar afval Distributie van elektriciteit, gas en water Bouwnijverheid Verkoop en reparatie van auto's en motorrijwielen (groothandel en kleinhandel) Hotels en restaurants Vervoer, opslag en communicatie (exclusief telecommunicatie) Telecommunicatie Financiële instellingen (inclusief verzekeringen) Onroerende activiteiten en verhuur Overige informatica-activiteiten Productie van programma's gebruiksklare systemen Onderzoek en experimentele ontwikkeling Zakelijke dienstverlening Openbaar bestuur, sociale en collectieve diensten, enz
BERD
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002 v
1,35 0,13 2,58 0,01 1,38 0,30 0,10 0,15 0,71 1,56 1,32 21,22 11,73 2,61 1,84 2,18 1,14 2,38 5,46 0,22 4,53 17,30 1,57 1,79 2,97 0,02 0,62 1,48 0,02 1,02 0,17 0,04 0,48 1,26 0,79 0,03 0,77 0,30 0,68 0,03 1,15 1,85 0,26 2,39 0,10 100,00
1,43 0,16 2,27 0,01 1,39 0,36 0,12 0,18 0,61 1,48 1,52 20,57 12,13 2,10 1,72 2,27 1,03 2,30 5,77 0,24 4,12 17,40 1,59 1,74 2,87 0,02 0,55 1,45 0,03 1,00 0,18 0,05 0,51 1,25 0,78 0,03 0,94 0,40 0,94 0,03 1,56 1,86 0,30 2,64 0,11 100,00
1,34 0,16 2,17 0,01 1,22 0,38 0,12 0,19 0,29 1,79 1,52 20,79 14,20 2,36 1,88 2,23 0,95 2,39 5,66 0,24 3,14 17,03 1,41 2,02 2,65 0,02 0,55 1,47 0,03 0,84 0,18 0,05 0,50 1,32 0,79 0,03 0,97 0,54 0,93 0,04 1,15 1,80 0,29 2,24 0,13 100,00
1,36 0,16 2,20 0,01 1,20 0,37 0,11 0,20 0,29 1,71 1,44 20,04 14,57 2,27 1,88 2,13 1,09 2,32 5,48 0,25 3,13 16,61 1,57 1,92 2,75 0,02 0,67 1,63 0,03 0,82 0,16 0,05 0,56 1,30 0,98 0,03 0,98 0,84 0,97 0,04 1,11 1,86 0,22 2,54 0,16 100,00
1,13 0,13 2,32 0,01 1,11 0,30 0,17 0,19 0,24 1,66 1,47 19,65 15,30 2,44 2,21 1,80 1,15 2,23 5,10 0,24 3,07 14,57 1,59 1,99 2,68 0,06 0,35 1,68 0,02 0,55 0,64 0,06 0,77 2,61 0,66 0,03 0,93 0,69 1,24 0,03 1,55 2,05 0,22 2,86 0,25 100,00
1,18 0,12 2,21 0,01 1,09 0,29 0,19 0,17 0,24 1,38 1,30 19,28 17,60 2,29 2,13 1,72 1,07 2,13 5,07 0,23 3,01 14,78 1,44 1,96 2,33 0,05 0,34 1,45 0,02 0,48 0,59 0,06 0,83 2,50 0,64 0,03 0,89 0,58 1,12 0,03 2,08 1,81 0,19 2,84 0,27 100,00
1,06 0,15 2,64 0,02 1,31 0,27 0,09 0,13 0,32 0,56 1,16 19,36 16,48 2,14 1,86 1,68 0,86 2,60 5,20 0,23 2,39 12,38 3,06 1,28 3,60 0,04 0,22 1,24 0,01 0,43 0,28 0,06 1,20 0,96 1,22 0,02 0,61 0,60 0,77 0,02 1,79 3,96 0,32 5,07 0,36 100,00
0,98 0,17 2,57 0,03 1,33 0,28 0,08 0,14 0,35 0,64 1,12 18,05 17,74 2,02 1,90 1,58 0,84 2,52 4,85 0,22 2,40 12,85 3,03 1,24 3,81 0,03 0,14 1,43 0,01 0,41 0,23 0,06 1,14 0,95 1,27 0,01 0,66 0,66 0,71 0,02 2,20 3,96 0,32 4,68 0,39 100,00
1,34 0,17 2,50 0,02 1,60 0,43 0,11 0,19 0,28 0,70 0,95 16,36 18,05 1,94 1,80 1,53 0,90 2,36 5,14 0,29 2,47 15,65 1,50 1,21 3,10 0,03 0,24 1,12 0,02 0,47 0,24 0,07 1,21 1,03 1,03 0,03 1,07 2,34 0,75 0,04 1,79 2,09 0,13 5,46 0,26 100,00
1,15 0,16 2,40 0,02 1,53 0,42 0,10 0,22 0,26 0,61 0,96 15,94 20,85 1,88 1,66 1,51 1,03 2,25 4,49 0,29 2,23 15,97 1,53 1,20 2,58 0,03 0,23 1,80 0,03 0,50 0,23 0,07 1,13 1,02 1,00 0,04 0,98 1,51 0,70 0,04 1,77 2,12 0,23 4,98 0,36 100,00
1,08 0,20 2,36 0,02 1,53 0,40 0,10 0,21 0,26 0,66 0,92 15,78 23,33 1,85 1,53 1,56 0,92 2,19 4,17 0,28 2,21 13,79 1,44 1,22 2,36 0,03 0,22 2,11 0,03 0,48 0,24 0,06 0,94 0,99 1,00 0,04 0,95 1,69 0,69 0,04 1,73 2,25 0,30 5,33 0,51 100,00
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Voor 2002 vooruitzichten van de ondernemingen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
51
52
2. bruto binnenlandse uitgaven voor o&o
statistische bijlage
TABEL 2.4.2 Totale intramurale uitgaven voor O&O in de ondernemingen (BERD) per financieringsbron in miljoenen EUR en in constante prijzen van 1995
1993 Financieringsbron Ondernemingen Overheid Instellingen zonder winstoogmerk Hoger onderwijs Fondsen uit het buitenland Ondernemingen Internationale organisaties Andere BERD
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002 v
2.066,278 2.126,620 119,599 104,689 1,644 0,784 17,144 8,909 131,786 146,626 70,878 98,184
2.204,643 106,099 0,466 9,172 150,991 98,507
2.373,321 135,515 0,603 13,858 119,826 80,138
2.548,183 143,630 0,623 15,123 127,362 88,613
2.575,583 182,736 0,619 0,000 154,723 131,325
2.769,121 196,150 0,617 0,000 165,680 140,227
2.832,037 194,595 0,250 1,368 404,110 320,232
3.081,930 212,897 0,247 1,447 429,169 341,379
3.189,023 222,707 0,247 1,480 389,945 300,012
60,600 48,442 0,307 0,000 2.336,450 2.387,628
52,484 0,000 2.471,371
39,143 0,545 2.643,123
38,192 0,557 2.834,921
19,669 3,728 2.913,661
21,443 4,009 3.131,569
63,461 20,418 3.432,361
66,847 20,944 3.725,691
66,103 23,830 3.803,402
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002 v
1.998,766 2.100,174 115,691 103,388 1,590 0,775 16,584 8,798 127,480 144,803 68,563 96,963 58,620 47,840 0,297 0,000 2.260,111 2.357,936
2.204,643 106,099 0,466 9,172 150,991 98,507 52,484 0,000 2.471,371
2.400,786 137,083 0,610 14,019 121,213 81,066 39,596 0,551 2.673,710
2.610,853 147,162 0,639 15,495 130,495 90,793 39,131 0,571 2.904,644
2.682,927 190,351 0,645 0,000 161,172 136,799 20,489 3,884 3.035,095
2.924,354 207,146 0,652 0,000 174,968 148,088 22,646 4,234 3.307,120
3.028,269 208,078 0,268 1,463 432,111 342,421 67,858 21,832 3.670,189
3.360,315 232,128 0,270 1,578 467,935 372,215 72,885 22,836 4.062,226
3.574,363 249,617 0,277 1,659 437,064 336,263 74,091 26,710 4.262,979
in miljoenen EUR en in lopende prijzen
1993 Financieringsbron Ondernemingen Overheid Instellingen zonder winstoogmerk Hoger onderwijs Fondsen uit het buitenland Ondernemingen Internationale organisaties Andere BERD
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Voor 2002 vooruitzichten van de ondernemingen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
53
54
2. bruto binnenlandse uitgaven voor o&o
statistische bijlage
TABEL 2.4.2 (vervolg) Totale intramurale uitgaven voor O&O in de ondernemingen (BERD) per financieringsbron in percentage van het totaal
Financieringsbron Ondernemingen Overheid Instellingen zonder winstoogmerk Hoger onderwijs Fondsen uit het buitenland Ondernemingen Internationale organisaties Andere BERD
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000 v
2001
2002 v
88,4 5,1 0,1 0,7
89,1 4,4 0,0 0,4
89,2 4,3 0,0 0,4
89,8 5,1 0,0 0,5
89,9 5,1 0,0 0,5
88,4 6,3 0,0 0,0
88,4 6,3 0,0 0,0
82,5 5,7 0,0 0,0
82,7 5,7 0,0 0,0
83,8 5,9 0,0 0,0
5,6 3,0
6,1 4,1
6,1 4,0
4,5 3,0
4,5 3,1
5,3 4,5
5,3 4,5
11,8 9,3
11,5 9,2
10,3 7,9
2,6 0,0 100,0
2,0 0,0 100,0
2,1 0,0 100,0
1,5 0,0 100,0
1,3 0,0 100,0
0,7 0,1 100,0
0,7 0,1 100,0
1,8 0,6 100,0
1,8 0,6 100,0
1,7 0,6 100,0
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Voor 2002 vooruitzichten van de ondernemingen. Financieringsbron “Hoger onderwijs” werd niet bevraagd voor de periode 1998-1999.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
55
56
2. bruto binnenlandse uitgaven voor o&o
statistische bijlage
TABEL 2.5.1 Totale intramurale uitgaven voor O&O in de ondernemingen (BERD) per gewest in miljoenen EUR en in constante prijzen van 1995
Gewest Brussels Hoofdstedelijk Gewest Vlaams Gewest Waals Gewest BERD
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002 v
250,372 1.493,087 592,991 2.336,450
241,496 1.530,494 615,638 2.387,628
247,013 1.588,512 635,846 2.471,371
259,709 1.705,069 678,345 2.643,123
267,076 1.877,098 690,748 2.834,921
267,363 1.948,993 697,305 2.913,661
271,467 2.087,963 772,138 3.131,569
277,167 2.360,138 795,055 3.432,361
296,209 2.584,335 845,148 3.725,691
278,196 2.605,381 919,825 3.803,402
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002 v
242,192 1.444,303 573,616
238,493 1.511,462 607,982
247,013 1.588,512 635,846
262,714 1.724,801 686,195
273,644 1.923,264 707,736
278,506 2.030,222 726,367
286,685 2.205,012 815,423
296,372 2.523,672 850,145
322,965 2.817,773 921,489
311,811 2.920,197 1.030,971
2.260,111
2.357,936
2.471,371
2.673,710
2.904,644
3.035,095
3.307,120
3.670,189
4.062,226
4.262,979
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002 v
10,7 63,9 25,4
10,1 64,1 25,8
10,0 64,3 25,7
9,8 64,5 25,7
9,4 66,2 24,4
9,2 66,9 23,9
8,7 66,7 24,7
8,1 68,8 23,2
8,0 69,4 22,7
7,3 68,5 24,2
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
in miljoenen EUR en in lopende prijzen
Gewest Brussels Hoofdstedelijk Gewest Vlaams Gewest Waals Gewest BERD
in percentage van het totaal
Gewest Brussels Hoofdstedelijk Gewest Vlaams Gewest Waals Gewest BERD
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Voor 2002 vooruitzichten van de ondernemingen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
57
58
2. bruto binnenlandse uitgaven voor o&o
statistische bijlage
TABEL 2.5.2 Totale intramurale uitgaven voor O&O in het hoger onderwijs (HERD) per gemeenschap in miljoenen EUR en in constante prijzen van 1995
Gemeenschap Vlaamse Gemeenschap Franse Gemeenschap Niet gespecifieerd Totaal (HERD)
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
374,657 328,727 12,419 715,803
389,229 342,910 12,452 744,591
401,662 366,988 12,191 780,840
406,807 375,690 13,078 795,575
457,534 385,098 13,124 855,757
480,357 398,917 13,031 892,304
504,510 400,725 12,998 918,232
515,930 406,866 16,833 939,629
540,598 411,989 19,099 971,685
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
362,415 317,987 12,013 692,415
384,388 338,646 12,297 735,332
401,662 366,988 12,191 780,840
411,515 380,037 13,230 804,782
468,787 394,569 13,447 876,803
500,377 415,542 13,574 929,493
532,792 423,189 13,726 969,707
551,678 435,058 17,999 1.004,736
589,429 449,203 20,824 1.059,456
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
52,34 45,92 1,73 100,00
52,27 46,05 1,67 100,00
51,44 47,00 1,56 100,00
51,13 47,22 1,64 100,00
53,47 45,00 1,53 100,00
53,83 44,71 1,46 100,00
54,94 43,64 1,42 100,00
54,91 43,30 1,79 100,00
55,64 42,40 1,97 100,00
in miljoenen EUR en in lopende prijzen
Gemeenschap Vlaamse Gemeenschap Franse Gemeenschap Niet gespecifieerd Totaal (HERD)
in percentage van het totaal
Gemeenschap Vlaamse Gemeenschap Franse Gemeenschap Niet gespecifieerd Totaal (HERD)
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Voor de sector “Hoger onderwijs” worden de “hogescholen” vanaf 1998 mee opgenomen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
59
60
2. bruto binnenlandse uitgaven voor o&o
statistische bijlage
TABEL 2.5.3 Totale intramurale uitgaven voor O&O in de ondernemingen (BERD) per gewest en grootteklasse van de onderneming in miljoenen EUR en in constante prijzen van 1995
Grootteklasse van de onderneming Minder dan 50 werknemers Van 50 tot 249 werknemers 250 werknemers en meer BERD
Gewest
2000 Brussel Vlaanderen 69,881 63,561 143,725 277,167
343,952 409,051 1.607,135 2.360,138
Wallonië
België
112,032 525,865 203,287 675,900 479,737 2.230,596 795,055 3.432,361
2001 Brussel Vlaanderen Wallonië 75,312 65,865 155,031 296,209
363,825 425,189 1.795,321 2.584,335
België
118,866 558,003 207,382 698,436 518,900 2.469,253 845,148 3.725,691
2002 v Brussel Vlaanderen
Wallonië
België
379,230 427,174 1.798,977 2.605,381
128,258 210,048 581,519 919,825
586,667 705,745 2.510,991 3.803,402
2002 v Brussel Vlaanderen
Wallonië
België
425,053 143,756 478,791 235,428 2.016,353 651,786 2.920,197 1.030,971
657,555 791,022 2.814,402 4.262,979
79,178 68,523 130,495 278,196
in miljoenen EUR en in lopende prijzen
Grootteklasse van de onderneming Minder dan 50 werknemers Van 50 tot 249 werknemers 250 werknemers en meer BERD
Gewest
2000 Brussel Vlaanderen 74,723 67,966 153,683 296,372
367,785 437,394 1.718,493 2.523,672
Wallonië
België
119,794 562,302 217,373 722,733 512,978 2.385,154 850,145 3.670,189
2001 Brussel Vlaanderen Wallonië 82,115 71,815 169,035 322,965
396,688 463,596 1.957,489 2.817,773
België
129,603 608,406 226,114 761,524 565,772 2.692,296 921,489 4.062,226
88,746 76,803 146,263 311,811
in percentage van het totaal
Grootteklasse van de onderneming Minder dan 50 werknemers Van 50 tot 249 werknemers 250 werknemers en meer BERD
Gewest
2000 Brussel Vlaanderen 25,2 22,9 51,9 100,0
14,6 17,3 68,1 100,0
Wallonië
België
14,1 25,6 60,3 100,0
15,3 19,7 65,0 100,0
2001 Brussel Vlaanderen Wallonië 25,4 22,2 52,3 100,0
14,1 16,5 69,5 100,0
14,1 24,5 61,4 100,0
België 15,0 18,7 66,3 100,0
2002 v Brussel Vlaanderen 28,5 24,6 46,9 100,0
14,6 16,4 69,0 100,000
Wallonië
België
13,9 22,8 63,2 100,0
15,4 18,6 66,0 100,0
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Voor 2002 vooruitzichten van de ondernemingen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
61
62
2. bruto binnenlandse uitgaven voor o&o
statistische bijlage
TABEL 2.5.4 Totale intramurale uitgaven voor O&O in de ondernemingen (BERD) per type onderzoek in miljoenen EUR en in constante prijzen van 1995
Type onderzoek Fundamenteel onderzoek en toegepast onderzoek Experimentele ontwikkeling BERD
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002 v
573,255 1.763,195 2.336,450
580,798 1.806,830 2.387,628
602,102 1.869,269 2.471,371
713,452 1.929,671 2.643,123
763,256 2.071,666 2.834,921
842,163 2.071,498 2.913,661
905,178 2.226,391 3.131,569
809,021 2.623,340 3.432,361
899,548 2.826,143 3.725,691
949,111 2.854,291 3.803,402
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002 v
554,525 1.705,586 2.260,111
573,575 1.784,361 2.357,936
602,102 1.869,269 2.471,371
721,708 1.952,002 2.673,710
782,027 2.122,617 2.904,644
877,262 2.157,833 3.035,095
955,921 2.351,199 3.307,120
865,078 2.805,111 3.670,189
980,803 3.081,424 4.062,226
1063,796 3.199,184 4.262,979
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002 v
24,5 75,5 100,0
24,3 75,7 100,0
24,4 75,6 100,0
27,0 73,0 100,0
26,9 73,1 100,0
28,9 71,1 100,0
28,9 71,1 100,0
23,6 76,4 100,0
24,1 75,9 100,0
25,0 75,0 100,0
in miljoenen EUR en in lopende prijzen
Type onderzoek Fundamenteel onderzoek en toegepast onderzoek Experimentele ontwikkeling BERD
in percentage van het totaal
Type onderzoek Fundamenteel onderzoek en toegepast onderzoek Experimentele ontwikkeling BERD
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Voor 2002 vooruitzichten van de ondernemingen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
63
64
2. bruto binnenlandse uitgaven voor o&o
statistische bijlage
TABEL 2.5.5 Totale intramurale uitgaven voor O&O in de ondernemingen (BERD) per kostensoort in miljoenen EUR en in constante prijzen van 1995
Kostensoort O&O-personeelskosten Overige lopende kosten Investeringen BERD
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002 v
1.482,660 725,630 207,078 2.336,450
1.457,915 743,362 216,417 2.387,628
1.489,193 760,914 221,264 2.471,371
1.532,249 775,281 305,355 2.643,123
1.622,837 821,550 322,486 2.834,921
1.645,040 929,960 222,085 2.913,661
1.741,558 987,689 236,089 3.131,569
1.775,750 1.057,834 376,359 3. 432,361
1.877,313 1.140,612 399,111 3.725,691
1.853,474 1.136,301 403,596 3.803,402
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002 v
1.387,356 678,987 193,768
1.421,880 724,989 211,068
1.489,193 760,914 221,264
1.567,918 793,329 312,464
1.703,643 862,458 338,543
1.785,020 1.009,092 240,983
1.942,289 1.101,530 263,300
2.030,359 1.209,508 430,322
2.231,779 1.355,978 474,470
2.328,458 1.427,497 507,024
2.260,111
2.357,936
2.471,371
26.73,710
2.904,644
3.035,095
3.307,120
3.670,189
4.062,226
4.262,979
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002 v
61,4 30,0 8,6 100,0
60,3 30,7 9,0 100,0
60,3 30,8 9,0 100,0
58,6 29,7 11,7 100,0
58,7 29,7 11,7 100,0
58,8 33,2 7,9 100,0
58,7 33,3 8,0 100,0
55,3 33,0 11,7 100,0
54,9 33,4 11,7 100,0
54,6 33,5 11,9 100,0
in miljoenen EUR en in lopende prijzen
Kostensoort O&O-personeelskosten Overige lopende kosten Investeringen BERD
in percentage van het totaal
Kostensoort O&O-personeelskosten Overige lopende kosten Investeringen BERD
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Voor 2002 vooruitzichten van de ondernemingen
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
65
66
2. bruto binnenlandse uitgaven voor o&o
statistische bijlage
TABEL 2.5.6 Totale intramurale uitgaven voor O&O in de ondernemingen (BERD) per type innovatie in miljoenen EUR en in constante prijzen van 1995
Type innovatie Productinnovatie Procesinnovatie Gemengd/Niet te klasseren BERD
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002 v
1.539,815 535,236 261,400 2.336,450
1.497,462 523,248 366,918 2.387,628
1.529,837 543,659 397,874 2.471,371
1.662,028 555,424 425,670 2.643,123
1.768,221 583,422 483,278 2.834,921
1.872,955 507,404 533,301 2.913,661
2.018,844 550,744 561,980 3.131,569
2.365,417 635,354 431,589 3.432,361
2.576,731 693,714 455,246 3.725,691
2.700,001 687,089 416,312 3.803,402
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002 v
1.489,504 517,748 252,859
1.478,840 516,741 362,356
1.529,837 543,659 397,874
1.681,262 561,852 430,597
1.811,709 597,771 495,164
1.951,015 528,552 555,528
2.132,017 581,618 593,484
2.529,317 679,378 461,494
2.809,482 756,376 496,368
3.026,251 770,112 466,617
2.260,111
2.357,936
2.471,371
2.673,710
2.904,644
3.035,095
3.307,120
3.670,189
4.062,226
4.262,979
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002 v
65,9 22,9 11,2 100,0
62,7 21,9 15,4 100,0
61,9 22,0 16,1 100,0
62,9 21,0 16,1 100,0
62,4 20,6 17,0 100,0
64,3 17,4 18,3 100,0
64,5 17,6 17,9 100,0
68,9 18,5 12,6 100,0
69,2 18,6 12,2 100,0
71,0 18,1 10,9 100,0
in miljoenen EUR en in lopende prijzen
Type innovatie Productinnovatie Procesinnovatie Gemengd/Niet te klasseren BERD
in percentage van het totaal
Type innovatie Productinnovatie Procesinnovatie Gemengd/Niet te klasseren BERD
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Voor 2002 vooruitzichten van de ondernemingen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
67
68
2. bruto binnenlandse uitgaven voor o&o
statistische bijlage
TABEL 2.5.7 Totale extramurale uitgaven voor O&O in de ondernemingen per sector in miljoenen EUR en in constante prijzen van 1995
Nace-Bel 01,02,05 10-14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 (zonder 24.4) 24.4 25 26 27.1-27.3+27.51/52 27.4+27.53/54 28 29 30 31 32 (zonder 32.1) 32.1 33 34 35.1 35.2 35.3 35.4+35.5 36.1 36.2-36.5 37 40,41 45 50-52 55 60-64 (zonder 64.2) 64.2 65-67 70,71 72 (zonder 72.2) 72.2 73 74 75-99 01-99
Beschrijving Landbouw, jacht, bosbouw en visserij Winning van delfstoffen Voedingsproducten en dranken Tabaksproducten Textiel Kleding en bontnijverheid Leernijverheid en schoeisel Hout en kurk (exclusief meubels) Kartonnijverheid, papier & artikelen van papier Uitgeverijen, drukkerijen en reproductie van opgenomen media Cokes, geraffineerde petroleum en kernbrandstof Chemische producten (exclusief farmaceutische producten) Farmaceutische producten Rubber en kunstoffen Niet-metaalhoudende minerale producten Metallurgie, ferro Metallurgie, non-ferro Vervaardiging van producten in metaal (exclusief machines, werktuigen) Machines, n.e.g. Kantoormachines en computers Elektrische machines en apparaten Audio-, video-, en telecommunicatieapparatuur Elektronische onderdelen (inclusief halfgeleiders) Apparatuur, optische instrumenten en uurwerken Automobiel Scheepsbouw Vervaardiging van rollend materieel voor spoor- en tramwegen Vervaardiging van lucht- en ruimtevaartuigen Overige transportmiddelen n.e.g. Meubels Overige industrie Recuperatie van recycleerbaar afval Distributie van elektriciteit, gas en water Bouwnijverheid Verkoop en reparatie van auto's en motorrijwielen (groothandel en kleinhandel) Hotels en restaurants Vervoer, opslag en communicatie (exclusief telecommunicatie) Telecommunicatie Financiële instellingen (inclusief verzekeringen) Onroerende activiteiten en verhuur Overige informatica-activiteiten Productie van programma's gebruiksklare systemen Onderzoek en experimentele ontwikkeling Zakelijke dienstverlening Openbaar bestuur, sociale en collectieve diensten, enz Sector van ondernemingen
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002 v
0,487 0,061 15,607 0,000 0,764 0,000 0,566 0,084 1,315 0,033 0,554 37,177 36,814 24,946 14,113 21,777 3,948 4,057 12,267 0,109 4,362 6,023 4,309 3,027 3,439 0,000
0,354 0,076 14,132 0,000 2,174 0,000 0,542 0,143 0,923 0,034 0,553 35,996 61,386 17,135 14,323 27,747 4,011 3,475 12,923 0,110 4,935 9,217 4,256 3,979 3,667 0,000
0,089 0,131 11,523 0,000 3,845 0,000 0,563 0,065 0,792 0,041 0,557 58,000 59,479 12,386 13,900 24,536 3,863 5,508 12,236 0,046 4,636 15,582 4,009 4,340 4,493 0,000
0,010 0,530 11,024 0,000 2,375 0,000 0,548 0,068 0,844 0,789 0,660 58,079 77,336 11,350 15,567 13,829 4,705 5,519 14,467 0,049 4,331 20,386 3,184 4,088 5,854 0,000
0,747 0,159 11,618 0,000 2,172 0,023 0,500 0,178 1,139 0,048 0,147 51,142 80,430 11,406 23,392 26,072 3,400 6,660 27,733 0,060 6,812 13,881 3,944 2,034 5,244 0,080
0,498 0,127 12,110 0,000 2,007 0,010 0,454 0,170 1,315 0,308 0,719 54,327 136,064 13,535 23,706 36,009 3,795 4,075 29,199 0,070 6,765 25,805 3,652 3,931 5,119 0,253
0,659 0,317 12,528 0,000 1,917 0,548 0,980 0,027 2,214 0,099 0,666 54,624 134,164 17,909 20,369 30,482 3,569 11,564 28,103 0,095 10,091 46,487 4,107 7,514 20,101 0,120
0,370 0,290 13,634 0,000 2,854 2,028 0,989 0,151 2,917 0,137 0,725 59,794 202,391 19,302 16,438 36,621 8,178 10,083 33,089 0,088 11,618 46,159 3,661 6,914 17,345 0,156
2,318 1,512 36,357 0,495 0,007 1,906 7,219 5,415
3,587 1,515 29,401 0,525 0,222 1,878 5,319 7,542
2,195 1,293 0,000 1,252 0,000 1,104 3,039 10,225
2,118 1,329 15,748 1,053 0,000 1,463 3,132 14,660
2,239 1,084 11,142 2,268 0,000 0,776 5,432 11,321
1,345 1,031 11,355 2,229 0,000 0,727 9,670 11,185
0,673 0,000 4,738 3,436 0,144 0,485 6,595 17,449
3,146 0,058 7,244 2,621 0,285 0,411 16,434 21,013
0,001 0,807 12,243
0,000 0,804 12,320
2,844 1,455 12,177
0,975 22,021 12,513
13,346 2,377 8,412
1,033 2,405 8,803
0,793 1,266 15,646
0,434 1,240 12,783
0,036 2,985 2,568 12,774 0,538 283,019
0,041 3,981 1,852 14,808 0,817 306,704
1,039 11,057 2,338 15,244 1,581 307,462
0,332 13,130 2,607 9,029 4,234 359,937
3,751 15,868 2,270 24,657 37,919 421,882
0,607 25,501 2,753 31,181 31,981 505,831
0,891 15,181 4,565 74,895 1,247 557,258
1,262 17,065 3,348 75,248 1,906 660,431
1,615 0,447 76,338 0,145 4,056 0,353 0,975 0,084 22,733 0,552 1,484 39,569 129,032 8,540 6,258 35,003 6,247 9,836 11,757 0,897 12,312 66,460 5,537 1,770 3,291 0,063 0,194 10,046 0,375 1,466 6,494 1,454 20,903 7,484 61,002 0,820 2,707 6,287 7,262 3,017 20,201 2,925 0,449 93,873 22,000 714,312
2,887 0,626 85,838 0,070 3,933 0,351 0,671 0,150 22,344 0,363 0,956 39,990 338,857 10,721 5,906 39,404 6,832 8,991 13,530 1,829 19,887 107,032 4,705 2,330 2,676 0,005 0,209 18,880 0,207 1,568 6,696 2,135 14,887 9,384 55,479 1,077 2,738 6,199 10,378 2,663 21,480 5,222 0,810 106,086 21,204 1.008,190
2,248 1,168 37,727 0,015 4,598 0,398 0,526 0,177 21,246 0,484 0,548 46,054 352,272 10,642 6,081 19,857 7,299 8,959 13,200 1,547 8,721 99,399 4,467 2,155 2,626 0,016 0,202 25,774 0,228 1,578 6,939 2,357 16,745 10,425 5,152 0,229 2,909 5,757 6,411 0,292 18,626 6,889 1,033 15,665 19,631 799,273
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Voor 2002 vooruitzichten van de ondernemingen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
69
70
2. bruto binnenlandse uitgaven voor o&o
statistische bijlage
TABEL 2.5.7 (vervolg) Totale extramurale uitgaven voor O&O in de ondernemingen per sector in miljoenen EUR en in lopende prijzen
Nace-Bel 01,02,05 10-14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 (zonder 24.4) 24.4 25 26 27.1-27.3+27.51/52 27.4+27.53/54 28 29 30 31 32 (zonder 32.1) 32.1 33 34 35.1 35.2 35.3 35.4+35.5 36.1 36.2-36.5 37 40,41 45 50-52 55 60-64 (zonder 64.2) 64.2 65-67 70,71 72 (zonder 72.2) 72.2 73 74 75-99 01-99
Beschrijving Landbouw, jacht, bosbouw en visserij Winning van delfstoffen Voedingsproducten en dranken Tabaksproducten Textiel Kleding en bontnijverheid Leernijverheid en schoeisel Hout en kurk (exclusief meubels) Kartonnijverheid, papier & artikelen van papier Uitgeverijen, drukkerijen en reproductie van opgenomen media Cokes, geraffineerde petroleum en kernbrandstof Chemische producten (exclusief farmaceutische producten) Farmaceutische producten Rubber en kunstoffen Niet-metaalhoudende minerale producten Metallurgie, ferro Metallurgie, non-ferro Vervaardiging van producten in metaal (exclusief machines, werktuigen) Machines, n.e.g. Kantoormachines en computers Elektrische machines en apparaten Audio-, video-, en telecommunicatieapparatuur Elektronische onderdelen (inclusief halfgeleiders) Apparatuur, optische instrumenten en uurwerken Automobiel Scheepsbouw Vervaardiging van rollend materieel voor spoor- en tramwegen Vervaardiging van lucht- en ruimtevaartuigen Overige transportmiddelen n.e.g. Meubels Overige industrie Recuperatie van recycleerbaar afval Distributie van elektriciteit, gas en water Bouwnijverheid Verkoop en reparatie van auto's en motorrijwielen (groothandel en kleinhandel) Hotels en restaurants Vervoer, opslag en communicatie (exclusief telecommunicatie) Telecommunicatie Financiële instellingen (inclusief verzekeringen) Onroerende activiteiten en verhuur Overige informatica-activiteiten Productie van programma's gebruiksklare systemen Onderzoek en experimentele ontwikkeling Zakelijke dienstverlening Openbaar bestuur, sociale en collectieve diensten, enz Sector van ondernemingen
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002 v
0,453 0,057 14,515 0,000 0,710 0,000 0,526 0,078 1,223 0,031 0,516 34,576 34,238 23,200 13,126 20,253 3,672 3,773 11,408 0,101 4,056 5,601 4,008 2,815 3,199 0,000
0,342 0,073 13,670 0,000 2,103 0,000 0,524 0,138 0,893 0,032 0,535 34,820 59,381 16,575 13,855 26,841 3,880 3,361 12,501 0,106 4,774 8,916 4,117 3,849 3,547 0,000
0,088 0,129 11,380 0,000 3,797 0,000 0,556 0,064 0,783 0,040 0,550 57,279 58,739 12,232 13,727 24,231 3,815 5,439 12,084 0,046 4,578 15,388 3,959 4,286 4,437 0,000
0,010 0,530 11,024 0,000 2,375 0,000 0,548 0,068 0,844 0,789 0,660 58,079 77,336 11,350 15,567 13,829 4,705 5,519 14,467 0,049 4,331 20,386 3,184 4,088 5,854 0,000
0,756 0,160 11,753 0,000 2,197 0,023 0,506 0,180 1,152 0,049 0,149 51,734 81,361 11,538 23,663 26,373 3,439 6,737 28,054 0,061 6,890 14,041 3,989 2,058 5,305 0,081
0,510 0,130 12,408 0,000 2,057 0,010 0,465 0,174 1,347 0,316 0,737 55,663 139,410 13,868 24,289 36,894 3,888 4,175 29,917 0,072 6,931 26,440 3,742 4,028 5,245 0,259
0,686 0,330 13,050 0,000 1,997 0,571 1,021 0,028 2,306 0,103 0,694 56,901 139,756 18,655 21,218 31,753 3,717 12,046 29,274 0,099 10,512 48,424 4,278 7,827 20,938 0,125
0,391 0,307 14,398 0,000 3,014 2,142 1,044 0,159 3,081 0,145 0,766 63,146 213,737 20,385 17,359 38,674 8,636 10,649 34,944 0,093 12,270 48,746 3,866 7,302 18,318 0,165
2,155 1,407 33,813 0,460 0,007 1,772 6,714 5,036
3,470 1,466 28,440 0,508 0,215 1,816 5,145 7,296
2,168 1,277 0,000 1,236 0,000 1,090 3,001 10,097
2,118 1,329 15,748 1,053 0,000 1,463 3,132 14,660
2,264 1,096 11,271 2,294 0,000 0,785 5,495 11,452
1,378 1,056 11,635 2,284 0,000 0,745 9,908 11,460
0,701 0,000 4,936 3,579 0,150 0,505 6,870 18,176
3,322 0,061 7,650 2,768 0,301 0,434 17,355 22,191
0,001 0,751 11,386
0,000 0,778 11,918
2,809 1,437 12,026
0,975 22,021 12,513
13,500 2,405 8,510
1,059 2,464 9,020
0,826 1,319 16,298
0,459 1,310 13,499
0,034 2,776 2,388 11,881 0,500 263,215
0,040 3,851 1,792 14,324 0,790 296,683
1,026 10,920 2,309 15,055 1,561 303,639
0,332 13,130 2,607 9,029 4,234 359,937
3,794 16,051 2,296 24,942 38,358 426,764
0,622 26,128 2,821 31,948 32,768 518,271
0,929 15,814 4,755 78,016 1,299 580,483
1,333 18,021 3,535 79,466 2,013 697,454
1,727 0,477 81,627 0,155 4,337 0,378 1,043 0,090 24,308 0,591 1,587 42,311 137,973 9,132 6,692 37,428 6,680 10,517 12,572 0,960 13,166 71,065 5,921 1,893 3,519 0,067 0,207 10,742 0,400 1,567 6,944 1,554 22,351 8,003 65,228 0,877 2,895 6,722 7,765 3,226 21,600 3,127 0,480 100,378 23,524 763,806
3,148 0,683 93,591 0,077 4,289 0,383 0,731 0,164 24,362 0,396 1,042 43,603 369,465 11,689 6,440 42,964 7,449 9,803 14,753 1,994 21,683 116,700 5,130 2,540 2,917 0,006 0,228 20,585 0,226 1,710 7,301 2,328 16,231 10,232 60,491 1,175 2,985 6,759 11,315 2,904 23,420 5,694 0,884 115,669 23,119 1.099,258
2,519 1,309 42,285 0,017 5,153 0,446 0,590 0,199 23,814 0,543 0,614 51,619 394,838 11,928 6,816 22,256 8,181 10,041 14,795 1,734 9,775 111,410 5,007 2,416 2,943 0,018 0,226 28,888 0,256 1,768 7,777 2,642 18,768 11,685 5,775 0,257 3,261 6,453 7,186 0,328 20,877 7,722 1,157 17,557 22,003 895,852
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Voor 2002 vooruitzichten van de ondernemingen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
71
72
2. bruto binnenlandse uitgaven voor o&o
statistische bijlage
TABEL 2.5.7 (vervolg) Totale extramurale uitgaven voor O&O in de ondernemingen per sector in percentage van het totaal
Nace-Bel 01,02,05 10-14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 (zonder 24.4) 24.4 25 26 27.1-27.3+27.51/52 27.4+27.53/54 28 29 30 31 32 (zonder 32.1) 32.1 33 34 35.1 35.2 35.3 35.4+35.5 36.1 36.2-36.5 37 40,41 45 50-52 55 60-64 (zonder 64.2) 64.2 65-67 70,71 72 (zonder 72.2) 72.2 73 74 75-99 01-99
Beschrijving Landbouw, jacht, bosbouw en visserij Winning van delfstoffen Voedingsproducten en dranken Tabaksproducten Textiel Kleding en bontnijverheid Leernijverheid en schoeisel Hout en kurk (exclusief meubels) Kartonnijverheid, papier & artikelen van papier Uitgeverijen, drukkerijen en reproductie van opgenomen media Cokes, geraffineerde petroleum en kernbrandstof Chemische producten (exclusief farmaceutische producten) Farmaceutische producten Rubber en kunstoffen Niet-metaalhoudende minerale producten Metallurgie, ferro Metallurgie, non-ferro Vervaardiging van producten in metaal (exclusief machines, werktuigen) Machines, n.e.g. Kantoormachines en computers Elektrische machines en apparaten Audio-, video-, en telecommunicatieapparatuur Elektronische onderdelen (inclusief halfgeleiders) Apparatuur, optische instrumenten en uurwerken Automobiel Scheepsbouw Vervaardiging van rollend materieel voor spoor- en tramwegen Vervaardiging van lucht- en ruimtevaartuigen Overige transportmiddelen n.e.g. Meubels Overige industrie Recuperatie van recycleerbaar afval Distributie van elektriciteit, gas en water Bouwnijverheid Verkoop en reparatie van auto's en motorrijwielen (groothandel en kleinhandel) Hotels en restaurants Vervoer, opslag en communicatie (exclusief telecommunicatie) Telecommunicatie Financiële instellingen (inclusief verzekeringen) Onroerende activiteiten en verhuur Overige informatica-activiteiten Productie van programma's gebruiksklare systemen Onderzoek en experimentele ontwikkeling Zakelijke dienstverlening Openbaar bestuur, sociale en collectieve diensten, enz Sector van ondernemingen
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002 v
0,17 0,02 5,51 0,00 0,27 0,00 0,20 0,03 0,46 0,01 0,20 13,14 13,01 8,81 4,99 7,69 1,39 1,43 4,33 0,04 1,54 2,13 1,52 1,07 1,22 0,00
0,12 0,02 4,61 0,00 0,71 0,00 0,18 0,05 0,30 0,01 0,18 11,74 20,01 5,59 4,67 9,05 1,31 1,13 4,21 0,04 1,61 3,01 1,39 1,30 1,20 0,00
0,03 0,04 3,75 0,00 1,25 0,00 0,18 0,02 0,26 0,01 0,18 18,86 19,35 4,03 4,52 7,98 1,26 1,79 3,98 0,02 1,51 5,07 1,30 1,41 1,46 0,00
0,00 0,15 3,06 0,00 0,66 0,00 0,15 0,02 0,23 0,22 0,18 16,14 21,49 3,15 4,32 3,84 1,31 1,53 4,02 0,01 1,20 5,66 0,88 1,14 1,63 0,00
0,18 0,04 2,75 0,00 0,51 0,01 0,12 0,04 0,27 0,01 0,03 12,12 19,06 2,70 5,54 6,18 0,81 1,58 6,57 0,01 1,61 3,29 0,93 0,48 1,24 0,02
0,10 0,03 2,39 0,00 0,40 0,00 0,09 0,03 0,26 0,06 0,14 10,74 26,90 2,68 4,69 7,12 0,75 0,81 5,77 0,01 1,34 5,10 0,72 0,78 1,01 0,05
0,12 0,06 2,25 0,00 0,34 0,10 0,18 0,00 0,40 0,02 0,12 9,80 24,08 3,21 3,66 5,47 0,64 2,08 5,04 0,02 1,81 8,34 0,74 1,35 3,61 0,02
0,06 0,04 2,06 0,00 0,43 0,31 0,15 0,02 0,44 0,02 0,11 9,05 30,65 2,92 2,49 5,54 1,24 1,53 5,01 0,01 1,76 6,99 0,55 1,05 2,63 0,02
0,82 0,53 12,85 0,17 0,00 0,67 2,55 1,91
1,17 0,49 9,59 0,17 0,07 0,61 1,73 2,46
0,71 0,42 0,00 0,41 0,00 0,36 0,99 3,33
0,59 0,37 4,38 0,29 0,00 0,41 0,87 4,07
0,53 0,26 2,64 0,54 0,00 0,18 1,29 2,68
0,27 0,20 2,24 0,44 0,00 0,14 1,91 2,21
0,12 0,00 0,85 0,62 0,03 0,09 1,18 3,13
0,48 0,01 1,10 0,40 0,04 0,06 2,49 3,18
0,00 0,29 4,33
0,00 0,26 4,02
0,92 0,47 3,96
0,27 6,12 3,48
3,16 0,56 1,99
0,20 0,48 1,74
0,14 0,23 2,81
0,07 0,19 1,94
0,01 1,05 0,91 4,51 0,19 100,00
0,01 1,30 0,60 4,83 0,27 100,00
0,34 3,60 0,76 4,96 0,51 100,00
0,09 3,65 0,72 2,51 1,18 100,00
0,89 3,76 0,54 5,84 8,99 100,00
0,12 5,04 0,54 6,16 6,32 100,00
0,16 2,72 0,82 13,44 0,22 100,00
0,19 2,58 0,51 11,39 0,29 100,00
0,23 0,06 10,69 0,02 0,57 0,05 0,14 0,01 3,18 0,08 0,21 5,54 18,06 1,20 0,88 4,90 0,87 1,38 1,65 0,13 1,72 9,30 0,78 0,25 0,46 0,01 0,03 1,41 0,05 0,21 0,91 0,20 2,93 1,05 8,54 0,11 0,38 0,88 1,02 0,42 2,83 0,41 0,06 13,14 3,08 100,00
0,29 0,06 8,51 0,01 0,39 0,03 0,07 0,01 2,22 0,04 0,09 3,97 33,61 1,06 0,59 3,91 0,68 0,89 1,34 0,18 1,97 10,62 0,47 0,23 0,27 0,00 0,02 1,87 0,02 0,16 0,66 0,21 1,48 0,93 5,50 0,11 0,27 0,61 1,03 0,26 2,13 0,52 0,08 10,52 2,10 100,00
0,28 0,15 4,72 0,00 0,58 0,05 0,07 0,02 2,66 0,06 0,07 5,76 44,07 1,33 0,76 2,48 0,91 1,12 1,65 0,19 1,09 12,44 0,56 0,27 0,33 0,00 0,03 3,22 0,03 0,20 0,87 0,29 2,09 1,30 0,64 0,03 0,36 0,72 0,80 0,04 2,33 0,86 0,13 1,96 2,46 100,00
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Voor 2002 vooruitzichten van de ondernemingen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
73
74
2. bruto binnenlandse uitgaven voor o&o
statistische bijlage
TABEL 2.5.8 Totale extramurale uitgaven voor O&O in de ondernemingen per gewest in miljoenen EUR en in constante prijzen van 1995
Gewest Brussels Hoofdstedelijk Gewest Vlaams Gewest Waals Gewest België
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002 v
28,177 174,434 104,093 306,704
37,796 161,307 108,360 307,462
58,519 194,219 107,199 359,937
75,129 223,558 123,194 421,882
74,687 289,948 141,196 505,831
35,906 358,169 163,183 557,258
36,867 432,956 190,608 660,431
66,005 404,219 244,088 714,312
75,500 666,222 266,468 1.008,190
65,453 557,905 175,916 799,273
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002 v
27,257 168,735 100,691
37,325 159,301 107,012
58,519 194,219 107,199
75,999 226,145 124,620
76,524 297,079 144,669
37,403 373,096 169,984
38,934 457,227 201,293
70,578 432,228 261,000
82,320 726,401 290,538
73,362 625,319 197,172
296,683
303,639
359,937
426,764
518,271
580,483
697,454
763,806
1.099,258
895,852
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002 v
9,2 56,9 33,9 100,0
12,3 52,5 35,2 100,0
16,3 54,0 29,8 100,0
17,8 53,0 29,2 100,0
14,8 57,3 27,9 100,0
6,4 64,3 29,3 100,0
5,6 65,6 28,9 100,0
9,2 56,6 34,2 100,0
7,5 66,1 26,4 100,0
8,2 69,8 22,0 100,0
in miljoenen EUR en in lopende prijzen
Gewest Brussels Hoofdstedelijk Gewest Vlaams Gewest Waals Gewest België
in percentage van het totaal
Gewest Brussels Hoofdstedelijk Gewest Vlaams Gewest Waals Gewest België
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Voor 2002 vooruitzichten van de ondernemingen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
75
76
2. bruto binnenlandse uitgaven voor o&o
77
statistische bijlage
TABEL 2.5.9 Totale extramurale uitgaven voor O&O in de ondernemingen per gewest en grootteklasse van de onderneming in miljoenen EUR en in constante prijzen van 1995
Grootteklasse van de onderneming Minder dan 50 werknemers Van 50 tot 249 werknemers 250 werknemers en meer Sector van de ondernemingen
Gewest
2000 Brussel
Vlaanderen
Wallonië
België
2001 Brussel
Vlaanderen
Wallonië
België
2002 v Brussel
Vlaanderen
Wallonië
België
13,352 11,428 41,225 66,005
68,358 69,896 265,965 404,219
22,846 111,669 109,572 244,088
104,556 192,994 416,762 714,312
13,450 14,132 47,918 75,500
68,829 74,432 522,961 666,222
20,943 126,101 119,424 266,468
103,222 214,665 690,303 1.008,190
10,591 18,294 36,568 65,453
42,011 60,241 455,653 557,905
17,124 24,019 134,773 175,916
69,726 102,554 626,994 799,273
2000 Brussel
Vlaanderen
Wallonië
België
2001 Brussel
Vlaanderen
Wallonië
België
2002 v Brussel
Vlaanderen
Wallonië
België
14,277 12,220 44,082 70,578
73,094 74,740 284,394 432,228
24,429 119,407 117,165 261,000
111,800 206,366 445,640 763,806
14,665 15,409 52,246 82,320
75,046 81,155 570,199 726,401
22,835 137,492 130,211 290,538
112,546 234,056 752,657 1.099,258
11,871 20,504 40,987 73,362
47,088 67,520 510,711 625,319
19,193 26,921 151,058 197,172
78,151 114,946 702,755 895,852
2000 Brussel
Vlaanderen
Wallonië
België
2001 Brussel
Vlaanderen
Wallonië
België
2002 v Brussel
Vlaanderen
Wallonië
België
20,2 17,3 62,5 100,0
16,9 17,3 65,8 100,0
9,4 45,7 44,9 100,0
14,6 27,0 58,3 100,0
17,8 18,7 63,5 100,0
10,3 11,2 78,5 100,0
7,9 47,3 44,8 100,0
10,2 21,3 68,5 100,0
16,2 27,9 55,9 100,0
7,5 10,8 81,7 100,0
9,7 13,7 76,6 100,0
8,7 12,8 78,4 100,0
in miljoenen EUR en in lopende prijzen
Grootteklasse van de onderneming Minder dan 50 werknemers Van 50 tot 249 werknemers 250 werknemers en meer Sector van de ondernemingen
Gewest
in percentage van het totaal
Grootteklasse van de onderneming Minder dan 50 werknemers Van 50 tot 249 werknemers 250 werknemers en meer Sector van de ondernemingen
Gewest
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Voor 2002 vooruitzichten van de ondernemingen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
78
2. bruto binnenlandse uitgaven voor o&o
statistische bijlage
TABEL 2.5.10 Totale extramurale uitgaven voor O&O in de ondernemingen per type uitvoerder in miljoenen EUR en in constante prijzen van 1995
1993 Type uitvoerder Sector van de ondernemingen Andere ondernemingen van de eigen groep Andere ondernemingen Sector van het hoger onderwijs Andere sectoren Buitenland Sector van de ondernemingen Ondernemingen van de eigen groep Andere ondernemingen Andere sectoren Totaal
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002 v
337,999 81,138 256,861 94,910
164,375 42,315 122,059 84,386
78,867
131,921
182,978
57,952
62,895
75,465
291,113 67,083 224,030 88,601
24,363 198,754
39,636 271,378
29,662 372,327
43,098 291,499
51,063 524,219
52,163 498,349
171,958
233,789
346,397
480,879 282,299 198,580 43,341 1.008,190
458,201 259,899 198,302 40,148 799,273
306,704
307,462
26,796 359,937
421,882
37,589 505,831
557,258
25,930 660,431
250,850 148,078 102,772 40,649 714,312
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002 v
311,284 71,731
368,529 88,467
184,237 47,428
239,553 94,740 46,085 311,697 268,231 158,338 109,893
280,063 103,483 55,675 571,571 524,316 307,798 216,517
136,808 94,583 58,466 558,566 513,567 291,303 222,264
43,466 763,806
47,256 1.099,258
45,000 895,852
in miljoenen EUR en in lopende prijzen
Type uitvoerder Sector van de ondernemingen Andere ondernemingen van de eigen groep Andere ondernemingen Sector van het hoger onderwijs Andere sectoren Buitenland Sector van de ondernemingen Ondernemingen van de eigen groep Andere ondernemingen Andere sectoren Totaal
296,683
303,639
78,867
135,166
193,235
57,952 24,363 198,754 171,958
64,442 40,611 278,052 239,539
79,695 31,325 393,199 365,815
26,796 359,937
426,764
38,514 518,271
580,483
27,383 697,454
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Voor 2002 vooruitzichten van de ondernemingen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
79
80
2. bruto binnenlandse uitgaven voor o&o
statistische bijlage
TABEL 2.5.10 (vervolg) Totale extramurale uitgaven voor O&O in de ondernemingen per type uitvoerder in percentage van het totaal
1993 Type uitvoerder Sector van de ondernemingen Andere ondernemingen van de eigen groep Andere ondernemingen Sector van het hoger onderwijs Andere sectoren Buitenland Sector van de ondernemingen Ondernemingen van de eigen groep Andere ondernemingen Andere sectoren Totaal
100,00
1994
100,00
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002 v
33,53 8,05 25,48 9,41
20,57 5,29 15,27 10,56
21,91
26,08
27,71
16,10
12,43
11,43
40,75 9,39 31,36 12,40
6,77 55,22
7,84 53,65
4,49 56,38
6,03 40,81
5,06 52,00
6,53 62,35
47,77
46,22
52,45
35,12 20,73 14,39 5,69 100,00
47,70 28,00 19,70 4,30 100,00
57,33 32,52 24,81 5,02 100,00
7,44 100,00
100,00
7,43 100,00
100,00
3,93 100,00
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Voor 2002 vooruitzichten van de ondernemingen.
TABEL 2.6 Vergelijking van de totale intramurale uitgaven voor O&O in de ondernemingen (BERD) in België, zijn vier belangrijkste Europese handelspartners, de andere EU-landen, de Verenigde Staten en Japan in % van het bruto binnenlands product (BBP)1
Land België Duitsland Verenigd Koninkrijk Frankrijk Nederland Gemiddelde van de 4 Oostenrijk Denemarken Finland Italië Griekenland Ierland Portugal Spanje Zweden EU (15) 2 Verenigde Staten Japan
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
1,22 1,58 1,36 1,48 0,95
1,21 1,51 1,30 1,45 1,01
1,22 1,50 1,27 1,41 1,04
1,29 1,49 1,22 1,41 1,06
1,34 1,54 1,18 1,39 1,11
1,35 1,57 1,18 1,35 1,05
1,40 1,70 1,25 1,38 1,14
1,48 1,75 1,21 1,37 1,11
1,60 1,76 1,28 1,37 1,08
1,47 0,82 1,02 1,26 0,60 0,13 0,79
1,42
1,40
1,39
1,40
1,47
1,48
1,49
1,13 1,68 0,54 0,12 0,93
2,42 0,56
0,38
1,19 1,79 0,52 0,13 0,91 0,14 0,40 2,65 1,13 1,91 2,04
2,41 0,53
0,42 2,21 1,17 1,78 1,86
1,05 1,44 0,53 0,14 0,89 0,12 0,39 2,48 1,12 1,80 1,89
1,39 1,13 1,33 1,94 0,52
0,83 0,22 0,50
0,80 0,27 0,50 3,31 1,24 2,10 2,28
1,42 0,56 0,87
1,13 1,71 1,83
0,40 1,12 1,87 1,97
0,90 0,16 0,47 1,14 1,94 2,09
1,42 2,20 0,51 0,19 0,87 0,17 0,46 2,74 1,19 1,98 2,08
1,22 2,04 2,11
Bronnen : gegevens voor België : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; gegevens voor de andere landen OESO. Nota : 1 Om de gemiddelde percentages te bepalen worden de desbetreffende basisgegevens omgerekend tegen koopkrachtpariteiten uitgedrukt in dollars, dit om de invloed van de wisselkoersveranderingen uit te schakelen ; Berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. 2 Luxemburg niet inbegrepen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
81
82
2. bruto binnenlandse uitgaven voor o&o
statistische bijlage
3. Totaal O&O-personeel
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
83
84
3. totaal o&o-personeel
statistische bijlage
TABEL 3.1 Totaal O&O-personeel per uitvoeringssector in voltijdse eenheden
Uitvoeringssector Ondernemingen Overheid Instellingen zonder winstoogmerk Hoger onderwijs Totaal PIOO
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
21.933 2.318 362 12.176
23.402 2 .345 411 12.608
24.346 2.338 435 12.714
27 211 2 659 483 12 183
28 161 2 807 489 12 751
29.264 2.886 494 13.773
30.868 3.132 509 14.957
32.966 3.493 521 15.884
35.490 3.678 547 16.234
36.787
38.767
39.834
42 536
44 208
46.416
49.466
52.864
55.949
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Voor de sector “Hoger onderwijs” worden de “hogescholen” vanaf 1998 mee opgenomen.
TABEL 3.2.1 Totaal O&O-personeel per formeel kwalificatieniveau in voltijdse eenheden
Formeel kwalificatieniveau Houders van een universitair diploma Houders van een post-secundair diploma van het korte type Overigen Totaal PIOO
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
21.599 5.796
22.819 6.011
23.518 6.384
24.893 8.589
25.994 8.963
28.531 8.588
30.724 8.996
32.911 9.429
34.729 10.141
9.393 36.787
9.936 38.767
9.932 39.834
9.054 42.536
9.251 44.208
9.297 46.416
9.745 49.466
10.525 52.864
11.079 55.949
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Voor de sector “Hoger onderwijs” worden de “hogescholen” vanaf 1998 mee opgenomen. Houders van een universitair diploma inclusief doctors en houders van een diploma van het hoger onderwijs van het lange type.
TABEL 3.2.2 Totaal O&O-personeel in de ondernemingen per formeel kwalificatieniveau in voltijdse eenheden (VTE)
Formeel kwalificatieniveau Houders van een universitair diploma Houders van een universitair diploma van doctoraatsniveau Houders van een universitair diploma anders dan doctoraatsniveau Houders van een post-secundair diploma van het korte type Overige kwalificaties Totaal
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002 v
10.974
11.657
12.208
13.763
14.271
15.963
16.989
18.037 2.882 15.155
19.425 3.123 16.302
19.616 3.190 16.426
4.892 6.066 21.932
5.108 6.637 23.402
5.481 6.657 24.346
7.420 6.028 27.211
7.715 6.174 28.161
7.221 6.080 29.264
7.488 6.392 30.868
7.753 7.176 32.966
8.388 7.676 35.490
8.560 7.699 35.876
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Voor 2002 vooruitzichten van de ondernemingen. Houders van een universitair diploma inclusief doctors en houders van een diploma van het hoger onderwijs van het lange type.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
85
86
3. totaal o&o-personeel
statistische bijlage
TABEL 3.2.2 (vervolg) Totaal O&O-personeel in de ondernemingen per formeel kwalificatieniveau in percentage van het totaal (VTE)
Formeel kwalificatieniveau Houders van een universitair diploma Houders van een universitair diploma van doctoraatsniveau Houders van een universitair diploma anders dan doctoraatsniveau Houders van een post-secundair diploma van het korte type Overige kwalificaties Totaal
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002 v
50,0
49,8
50,1
50,6
50,7
54,5
55,0
22,3 27,7 100,0
21,8 28,4 100,0
22,5 27,3 100,0
27,3 22,2 100,0
27,4 21,9 100,0
24,7 20,8 100,0
24,3 20,7 100,0
54,7 8,7 46,0 23,5 21,8 100,0
54,7 8,8 45,9 23,6 21,6 100,0
54,7 8,9 45,8 23,9 21,5 100,0
in fysieke eenheden (FE)
Formeel kwalificatieniveau Houders van een universitair diploma Houders van een universitair diploma van doctoraatsniveau Houders van een universitair diploma anders dan doctoraatsniveau Houders van een post-secundair diploma van het korte type Overige kwalificaties Totaal
2000
2001
2002 v
21.194
22.595
22.880
3.200 17.994 9.034 8.074 38.302
3.433 19.162 9.743 8.690 41.028
3.538 19.342 10.040 8.752 41.672
2000
2001
2002 v
55,3 8,4 47,0 23,6
55,1 8,4 46,7 23,7
54,9 8,5 46,4 24,1
21,1 100,0
21,2 100,0
21,0 100,0
in percentage van het totaal (FE)
Formeel kwalificatieniveau Houders van een universitair diploma Houders van een universitair diploma van doctoraatsniveau Houders van een universitair diploma anders dan doctoraatsniveau Houders van een post-secundair diploma van het korte type Overige kwalificaties Totaal
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Voor 2002 vooruitzichten van de ondernemingen. Houders van een universitair diploma inclusief doctors en houders van een diploma van het hoger onderwijs van het lange type.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
87
88
3. totaal o&o-personeel
TABEL 3.3.1 Totaal O&O-personeel volgens beroep
TABEL 3.3.2 (vervolg) Totaal O&O-personeel in de ondernemingen volgens beroep
in voltijdse eenheden
in percentage van het totaal (FE)
1993 Beroep Onderzoekers Technici Overigen Totaal PIOO
89
statistische bijlage
20.831 7.178 8.777 36.787
1994 22.765 6.012 9.990 38.767
1995 23.484 6.384 9.966 39.834
1996 24.469 9.927 8.139 42.536
1997
1998
25.570 10.255 8.382 44.207
28.141 11.139 7.136 46. 416
1999 30.211 11.840 7.415 49.466
2000 30.331 14.230 8.303 52.864
2001 32.237 15.038 8.675 55.949
Beroep Onderzoekers Technici Overigen Totaal O&O-personeel
2000
2001
2002 v
50,7 32,1 17,2 100,0
50,8 31,9 17,3 100,0
50,5 32,5 17,1 100,0
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Voor de sector “Hoger onderwijs” worden de “hogescholen” vanaf 1998 mee opgenomen.
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Voor 2002 vooruitzichten van de ondernemingen.
TABEL 3.3.2
TABEL 3.4
Totaal O&O-personeel in de ondernemingen volgens beroep
Vergelijking van het totaal O&O-personeel in België,
in voltijdse eenheden
zijn vier belangrijkste Europese handelspartners, de andere EU-landen, de Verenigde Staten en Japan
Beroep Onderzoekers Technici Overigen Totaal
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
10.206 6.275 5.451 21.932
11.603 5.108 6.691 23.402
12.174 5.481 6.692 24.346
13.340 8.758 5.113 27.211
13.848 9.007 5.305 28.161
15.573 9.771 3.919 29.264
16.476 10.331 4.061 30.868
16.476 10.258 6.232 32.966
2001 2002 v 17.991 10.978 6.521 35.490
18.089 11.229 6.557 35.876
in percentage van het totaal (VTE)
1993 Beroep Onderzoekers Technici Overigen Totaal
46,5 28,6 24,9 100,0
1994 49,6 21,8 28,6 100,0
1995 50,0 22,5 27,5 100,0
1996 49,0 32,2 18,8 100,0
1997 49,2 32,0 18,8 100,0
1998 53,2 33,4 13,4 100,0
1999 53,4 33,5 13,2 100,0
in fysieke eenheden
Beroep Onderzoekers Technici Overigen Totaal O&O-personeel
2000
2001
2002 v
19.402 12.312 6.588 38.302
20.850 13.072 7.106 41.028
21.029 13.526 7.117 41.672
2000 50,0 31,1 18,9 100,0
2001 2002 v 50,7 30,9 18,4 100,0
50,4 31,3 18,3 100,0
in % van de beroepsbevolking
Land België Duitsland Verenigd Koninkrijk Frankrijk Nederland
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
0,86
0,90
0,92 1,17
0,98 1,15
1,02 1,16
1,06 1,15
1,13 1,19
1,21 1,21
1,26 1,21
0,90 1,25 1,05
1,24 1,10
1,26 1,07
1,25 1,07
1,19 1,09
1,19 1,10
1,19 1,09
1,23 1,10
1,08 1,34 0,62 0,41 0,66 0,33 0,49
1,14
1,20 1,64
Oostenrijk Denemarken Finland Italië Griekenland Ierland Portugal Spanje Zweden
0,66 0,95 1,22 0,62 0,35 0,56
1,30 0,63
0,47
0,49
1,29
1,43
EU (15) 1 Verenigde Staten Japan
0,92 1,43
0,81
0,60
1,42
0,62
0,72 0,39 0,57
1,27 1,96 0,61 0,59 0,71 0,41 0,59
1,84 0,62
0,52
0,47 0,70 0,37 0,52
0,95
0,95
0,94
0,96
0,99
1,01
1,42
1,33
1,32
1,36
1,36
1,33
0,66
1,50
0,73 0,43 0,67
1,52
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
2,03
0,44 0,70 1,62
Bronnen: gegevens voor België : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; gegevens voor de andere landen OESO ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : 1 Luxemburg niet inbegrepen.
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Voor 2002 vooruitzichten van de ondernemingen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
2,02 0,63
1,32
90
3. totaal o&o-personeel
statistische bijlage
TABEL 3.5.1 Totaal O&O-personeel in de ondernemingen per sector in voltijdse eenheden
Nace-Bel 01,02,05 10-14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 (zonder 24.4) 24.4 25 26 27.1-27.3+27.51/52 27.4+27.53/54 28 29 30 31 32 (zonder 32.1) 32.1 33 34 35.1 35.2 35.3 35.4+35.5 36.1 36.2-36.5 37 40,41 45 50-52 55 60-64 (zonder 64.2) 64.2 65-67 70,71 72 (zonder 72.2) 72.2 73 74 75-99 01-99
Beschrijving Landbouw, jacht, bosbouw en visserij Winning van delfstoffen Voedingsproducten en dranken Tabaksproducten Textiel Kleding en bontnijverheid Leernijverheid en schoeisel Hout en kurk (exclusief meubels) Kartonnijverheid, papier & artikelen van papier Uitgeverijen, drukkerijen en reproductie van opgenomen media Cokes, geraffineerde petroleum en kernbrandstof Chemische producten (exclusief farmaceutische producten) Farmaceutische producten Rubber en kunstoffen Niet-metaalhoudende minerale producten Metallurgie, ferro Metallurgie, non-ferro Vervaardiging van producten in metaal (exclusief machines, werktuigen) Machines, n.e.g. Kantoormachines en computers Elektrische machines en apparaten Audio-, video-, en telecommunicatieapparatuur Elektronische onderdelen (inclusief halfgeleiders) Apparatuur, optische instrumenten en uurwerken Automobiel Scheepsbouw Vervaardiging van rollend materieel voor spoor- en tramwegen Vervaardiging van lucht- en ruimtevaartuigen Overige transportmiddelen n.e.g. Meubels Overige industrie Recuperatie van recycleerbaar afval Distributie van elektriciteit, gas en water Bouwnijverheid Verkoop en reparatie van auto's en motorrijwielen (groothandel en kleinhandel) Hotels en restaurants Vervoer, opslag en communicatie (exclusief telecommunicatie) Telecommunicatie Financiële instellingen (inclusief verzekeringen) Onroerende activiteiten en verhuur Overige informatica-activiteiten Productie van programma's gebruiksklare systemen Onderzoek en experimentele ontwikkeling Zakelijke dienstverlening Openbaar bestuur, sociale en collectieve diensten, enz Totaal
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002 v
260 19 675 3 402 88 33 27 181 365 206 4.346 2.165 624 450 518 207 696 1.329 50 1.092 2.867 312 367 656 5 127 252 5 409 36 7 91 238 181 7 97 75 170 5 256 505 46 643 21 21.115
280 21 699 3 446 109 40 32 160 327 235 4.470 2.255 537 448 563 207 699 1.424 56 1.035 2.922 326 380 667 4 124 267 7 456 37 9 95 243 191 9 119 102 215 7 307 530 51 794 27 21.932
278 29 705 4 482 155 45 42 91 398 282 4.761 2.666 653 487 537 230 687 1.489 76 821 3.115 322 500 640 4 149 288 10 359 37 13 98 305 256 12 158 164 230 9 266 566 61 892 29 23.402
283 30 741 4 489 156 46 50 85 369 292 4.778 2.875 639 498 551 225 699 1.539 78 847 3.225 369 510 681 4 174 323 11 373 40 14 95 304 339 13 168 222 240 10 287 592 47 990 42 24.346
296 25 847 7 537 181 89 58 63 528 333 4.711 3.297 781 608 528 289 696 1.677 100 963 3.232 393 561 726 23 153 406 12 274 268 20 174 729 262 16 245 226 334 12 379 729 54 1.282 89 27.211
327 24 890 7 542 183 99 59 65 398 320 4.838 3.600 822 629 524 285 743 1.797 103 948 3.417 392 596 702 14 157 431 13 251 224 20 187 761 279 16 249 200 353 12 465 701 51 1.353 114 28.161
283 35 1.001 10 593 148 51 61 87 174 288 5.108 3.498 710 568 515 221 963 1.798 99 804 3.025 791 377 1.228 14 70 383 4 198 84 23 229 280 534 8 144 160 278 8 738 1.567 102 1.853 148 29.264
288 38 1.046 11 629 163 52 69 97 198 273 5.083 3.902 716 590 517 222 974 1.887 105 848 3.287 855 373 1.309 15 54 444 4 203 84 26 226 295 567 8 157 186 292 9 852 1.714 104 1.926 170 30.868
348 56 1.158 12 856 281 66 89 97 249 259 5.352 3.965 816 636 582 259 1.052 2.081 144 896 4.049 519 464 1.087 19 118 441 10 261 98 31 254 353 516 20 268 318 301 18 974 1.098 52 2.843 129 33.493
375 60 1.186 12 918 302 68 114 99 247 262 5.512 4.089 865 672 595 317 1.137 2.119 149 902 4.529 601 503 1.069 16 119 575 16 289 106 32 260 404 548 20 283 330 305 20 1.043 1.232 89 2.918 178 35.490
375 63 1.202 12 918 292 71 117 106 256 256 5.239 4.635 909 721 637 335 1.154 1.930 153 928 4.169 592 497 1.008 16 116 693 14 281 105 29 255 395 562 20 286 348 305 24 1.063 1.292 104 3.197 196 35.876
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Voor 2002 vooruitzichten van de ondernemingen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
91
92
3. totaal o&o-personeel
statistische bijlage
TABEL 3.5.1 (vervolg) Totaal O&O-personeel in de ondernemingen per sector in percentage van het totaal (VTE)
Nace-Bel 01,02,05 10-14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 (zonder 24.4) 24.4 25 26 27.1-27.3+27.51/52 27.4+27.53/54 28 29 30 31 32 (zonder 32.1) 32.1 33 34 35.1 35.2 35.3 35.4+35.5 36.1 36.2-36.5 37 40,41 45 50-52 55 60-64 (zonder 64.2) 64.2 65-67 70,71 72 (zonder 72.2) 72.2 73 74 75-99 01-99
Beschrijving Landbouw, jacht, bosbouw en visserij Winning van delfstoffen Voedingsproducten en dranken Tabaksproducten Textiel Kleding en bontnijverheid Leernijverheid en schoeisel Hout en kurk (exclusief meubels) Kartonnijverheid, papier & artikelen van papier Uitgeverijen, drukkerijen en reproductie van opgenomen media Cokes, geraffineerde petroleum en kernbrandstof Chemische producten (exclusief farmaceutische producten) Farmaceutische producten Rubber en kunstoffen Niet-metaalhoudende minerale producten Metallurgie, ferro Metallurgie, non-ferro Vervaardiging van producten in metaal (exclusief machines, werktuigen) Machines, n.e.g. Kantoormachines en computers Elektrische machines en apparaten Audio-, video-, en telecommunicatieapparatuur Elektronische onderdelen (inclusief halfgeleiders) Apparatuur, optische instrumenten en uurwerken Automobiel Scheepsbouw Vervaardiging van rollend materieel voor spoor- en tramwegen Vervaardiging van lucht- en ruimtevaartuigen Overige transportmiddelen n.e.g. Meubels Overige industrie Recuperatie van recycleerbaar afval Distributie van elektriciteit, gas en water Bouwnijverheid Verkoop en reparatie van auto's en motorrijwielen (groothandel en kleinhandel) Hotels en restaurants Vervoer, opslag en communicatie (exclusief telecommunicatie) Telecommunicatie Financiële instellingen (inclusief verzekeringen) Onroerende activiteiten en verhuur Overige informatica-activiteiten Productie van programma's gebruiksklare systemen Onderzoek en experimentele ontwikkeling Zakelijke dienstverlening Openbaar bestuur, sociale en collectieve diensten, enz Totaal
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002 v
1,23 0,09 3,20 0,01 1,91 0,42 0,16 0,13 0,86 1,73 0,98 20,58 10,25 2,95 2,13 2,45 0,98 3,30 6,29 0,24 5,17 13,58 1,48 1,74 3,10 0,02 0,60 1,20 0,02 1,94 0,17 0,03 0,43 1,13 0,85 0,03 0,46 0,36 0,80 0,03 1,21 2,39 0,22 3,05 0,10 100,00
1,28 0,10 3,19 0,01 2,03 0,50 0,18 0,15 0,73 1,49 1,07 20,38 10,28 2,45 2,04 2,57 0,94 3,19 6,49 0,25 4,72 13,32 1,49 1,73 3,04 0,02 0,56 1,22 0,03 2,08 0,17 0,04 0,43 1,11 0,87 0,04 0,54 0,47 0,98 0,03 1,40 2,42 0,23 3,62 0,12 100,00
1,19 0,12 3,01 0,02 2,06 0,66 0,19 0,18 0,39 1,70 1,20 20,34 11,39 2,79 2,08 2,29 0,98 2,94 6,36 0,32 3,51 13,31 1,38 2,14 2,74 0,01 0,64 1,23 0,04 1,53 0,16 0,06 0,42 1,30 1,09 0,05 0,67 0,70 0,98 0,04 1,14 2,42 0,26 3,81 0,13 100,00
1,16 0,12 3,05 0,02 2,01 0,64 0,19 0,21 0,35 1,52 1,20 19,63 11,81 2,63 2,05 2,26 0,92 2,87 6,32 0,32 3,48 13,25 1,52 2,10 2,80 0,01 0,71 1,33 0,04 1,53 0,16 0,06 0,39 1,25 1,39 0,05 0,69 0,91 0,98 0,04 1,18 2,43 0,19 4,07 0,17 100,00
1,09 0,09 3,11 0,03 1,97 0,67 0,33 0,21 0,23 1,94 1,22 17,31 12,12 2,87 2,23 1,94 1,06 2,56 6,16 0,37 3,54 11,88 1,44 2,06 2,67 0,08 0,56 1,49 0,04 1,01 0,99 0,07 0,64 2,68 0,96 0,06 0,90 0,83 1,23 0,04 1,39 2,68 0,20 4,71 0,33 100,00
1,16 0,09 3,16 0,02 1,93 0,65 0,35 0,21 0,23 1,41 1,14 17,18 12,78 2,92 2,23 1,86 1,01 2,64 6,38 0,36 3,37 12,13 1,39 2,12 2,49 0,05 0,56 1,53 0,05 0,89 0,80 0,07 0,66 2,70 0,99 0,06 0,88 0,71 1,25 0,04 1,65 2,49 0,18 4,80 0,41 100,00
0,97 0,12 3,42 0,03 2,03 0,50 0,17 0,21 0,30 0,60 0,99 17,46 11,95 2,43 1,94 1,76 0,76 3,29 6,14 0,34 2,75 10,34 2,70 1,29 4,20 0,05 0,24 1,31 0,01 0,68 0,29 0,08 0,78 0,96 1,82 0,03 0,49 0,55 0,95 0,03 2,52 5,36 0,35 6,33 0,50 100,00
0,93 0,12 3,39 0,04 2,04 0,53 0,17 0,22 0,32 0,64 0,88 16,47 12,64 2,32 1,91 1,68 0,72 3,16 6,11 0,34 2,75 10,65 2,77 1,21 4,24 0,05 0,17 1,44 0,01 0,66 0,27 0,08 0,73 0,96 1,84 0,03 0,51 0,60 0,95 0,03 2,76 5,55 0,34 6,24 0,55 100,00
1,04 0,17 3,46 0,03 2,56 0,84 0,20 0,26 0,29 0,74 0,77 15,98 11,84 2,44 1,90 1,74 0,77 3,14 6,21 0,43 2,68 12,09 1,55 1,39 3,24 0,06 0,35 1,32 0,03 0,78 0,29 0,09 0,76 1,05 1,54 0,06 0,80 0,95 0,90 0,05 2,91 3,28 0,16 8,49 0,38 100,00
1,06 0,17 3,34 0,03 2,59 0,85 0,19 0,32 0,28 0,70 0,74 15,53 11,52 2,44 1,89 1,68 0,89 3,20 5,97 0,42 2,54 12,76 1,69 1,42 3,01 0,05 0,34 1,62 0,05 0,81 0,30 0,09 0,73 1,14 1,54 0,06 0,80 0,93 0,86 0,06 2,94 3,47 0,25 8,22 0,50 100,00
1,05 0,18 3,35 0,03 2,56 0,81 0,20 0,33 0,29 0,71 0,71 14,60 12,92 2,53 2,01 1,77 0,93 3,22 5,38 0,43 2,59 11,62 1,65 1,39 2,81 0,05 0,32 1,93 0,04 0,78 0,29 0,08 0,71 1,10 1,57 0,06 0,80 0,97 0,85 0,07 2,96 3,60 0,29 8,91 0,55 100,00
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Voor 2002 vooruitzichten van de ondernemingen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
93
94
3. totaal o&o-personeel
statistische bijlage
TABEL 3.5.2 Onderzoekers in de ondernemingen per sector in voltijdse eenheden
Nace-Bel 01,02,05 10-14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 (zonder 24.4) 24.4 25 26 27.1-27.3+27.51/52 27.4+27.53/54 28 29 30 31 32 (zonder 32.1) 32.1 33 34 35.1 35.2 35.3 35.4+35.5 36.1 36.2-36.5 37 40,41 45 50-52 55 60-64 (zonder 64.2) 64.2 65-67 70,71 72 (zonder 72.2) 72.2 73 74 75-99 01-99
Beschrijving Landbouw, jacht, bosbouw en visserij Winning van delfstoffen Voedingsproducten en dranken Tabaksproducten Textiel Kleding en bontnijverheid Leernijverheid en schoeisel Hout en kurk (exclusief meubels) Kartonnijverheid, papier & artikelen van papier Uitgeverijen, drukkerijen en reproductie van opgenomen media Cokes, geraffineerde petroleum en kernbrandstof Chemische producten (exclusief farmaceutische producten) Farmaceutische producten Rubber en kunstoffen Niet-metaalhoudende minerale producten Metallurgie, ferro Metallurgie, non-ferro Vervaardiging van producten in metaal (exclusief machines, werktuigen) Machines, n.e.g. Kantoormachines en computers Elektrische machines en apparaten Audio-, video-, en telecommunicatieapparatuur Elektronische onderdelen (inclusief halfgeleiders) Apparatuur, optische instrumenten en uurwerken Automobiel Scheepsbouw Vervaardiging van rollend materieel voor spoor- en tramwegen Vervaardiging van lucht- en ruimtevaartuigen Overige transportmiddelen n.e.g. Meubels Overige industrie Recuperatie van recycleerbaar afval Distributie van elektriciteit, gas en water Bouwnijverheid Verkoop en reparatie van auto's en motorrijwielen (groothandel en kleinhandel) Hotels en restaurants Vervoer, opslag en communicatie (exclusief telecommunicatie) Telecommunicatie Financiële instellingen (inclusief verzekeringen) Onroerende activiteiten en verhuur Overige informatica-activiteiten Productie van programma's gebruiksklare systemen Onderzoek en experimentele ontwikkeling Zakelijke dienstverlening Openbaar bestuur, sociale en collectieve diensten, enz BERD
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002 v
46 7 370 6 73 3 18 12 31 63 228 2.045 755 214 115 153 148 150 421 63 493 1.600 300 312 158 5
46 5 386 6 75 3 16 11 26 63 240 1.879 827 219 141 157 171 147 445 64 433 1.666 231 357 170 3
45 8 415 6 119 1 16 17 43 91 179 1.742 982 287 183 204 93 178 592 48 479 2.058 242 447 163 2
50 8 402 6 128 5 16 18 40 90 262 1.607 1.027 285 200 217 79 201 651 47 494 2.137 256 468 177 2
46 6 508 7 192 3 18 27 42 96 221 2.359 1.291 261 345 196 142 142 601 43 603 1.422 207 378 282 9
43 6 504 7 192 4 16 28 42 91 219 2.399 1.432 266 333 198 155 148 625 42 604 1.431 229 379 281 6
48 13 566 6 278 48 13 17 42 94 387 2.949 1.523 390 234 452 158 379 1.078 57 708 1.664 351 312 314 8
55 13 602 7 277 59 12 21 50 97 384 2.980 1.729 369 245 430 156 376 1.140 56 772 1.776 441 241 358 12
66 21 115 14 0 49 179 192
70 51 112 14 2 49 184 197
97 24 93 20 7 49 202 300
81 25 111 22 9 46 210 353
164 29 59 113 8 23 253 460
171 26 54 106 9 21 265 486
148 18 24 61 15 21 231 361
195 12 31 56 17 21 234 317
20 8 156
19 12 417
21 49 431
22 94 455
63 71 431
52 75 451
56 68 433
54 67 431
65 648 67 426 32 9.846
57 675 74 447 40 10.206
125 721 108 661 54 11.603
143 794 97 778 61 12.174
170 822 91 1007 128 13.340
209 915 95 1.107 129 13.848
275 842 105 736 87 15.573
270 1.092 111 805 106 16.476
127 26 593 9 350 47 21 34 50 144 25 1.880 1.431 391 288 304 112 418 1.076 110 552 2.140 406 264 232 16 103 298 7 106 51 21 123 146 355 13 191 209 133 11 774 829 35 1.946 80 16.476
139 29 611 9 405 30 22 46 52 133 26 1.919 1.696 421 309 320 132 459 1.091 114 550 2.537 477 297 236 13 95 402 11 121 56 21 139 117 377 14 197 214 138 12 833 922 57 2.085 109 17.991
139 30 617 9 414 22 23 45 56 139 25 1.836 1.926 440 335 343 140 475 973 115 564 2.246 471 292 220 14 96 507 10 121 56 21 136 117 387 14 182 234 138 14 842 907 66 2.212 120 18.089
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Voor 2002 vooruitzichten van de ondernemingen. De sectorale gegevens voor de periode 1992-1999 zijn voorlopig en zullen binnenkort herzien worden.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
95
96
3. totaal o&o-personeel
statistische bijlage
TABEL 3.5.2 (vervolg) Onderzoekers in de ondernemingen per sector in percentage van het totaal (VTE)
Nace-Bel 01,02,05 10-14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 (zonder 24.4) 24.4 25 26 27.1-27.3+27.51/52 27.4+27.53/54 28 29 30 31 32 (zonder 32.1) 32.1 33 34 35.1 35.2 35.3 35.4+35.5 36.1 36.2-36.5 37 40,41 45 50-52 55 60-64 (zonder 64.2) 64.2 65-67 70,71 72 (zonder 72.2) 72.2 73 74 75-99 01-99
Beschrijving Landbouw, jacht, bosbouw en visserij Winning van delfstoffen Voedingsproducten en dranken Tabaksproducten Textiel Kleding en bontnijverheid Leernijverheid en schoeisel Hout en kurk (exclusief meubels) Kartonnijverheid, papier & artikelen van papier Uitgeverijen, drukkerijen en reproductie van opgenomen media Cokes, geraffineerde petroleum en kernbrandstof Chemische producten (exclusief farmaceutische producten) Farmaceutische producten Rubber en kunstoffen Niet-metaalhoudende minerale producten Metallurgie, ferro Metallurgie, non-ferro Vervaardiging van producten in metaal (exclusief machines, werktuigen) Machines, n.e.g. Kantoormachines en computers Elektrische machines en apparaten Audio-, video-, en telecommunicatieapparatuur Elektronische onderdelen (inclusief halfgeleiders) Apparatuur, optische instrumenten en uurwerken Automobiel Scheepsbouw Vervaardiging van rollend materieel voor spoor- en tramwegen Vervaardiging van lucht- en ruimtevaartuigen Overige transportmiddelen n.e.g. Meubels Overige industrie Recuperatie van recycleerbaar afval Distributie van elektriciteit, gas en water Bouwnijverheid Verkoop en reparatie van auto's en motorrijwielen (groothandel en kleinhandel) Hotels en restaurants Vervoer, opslag en communicatie (exclusief telecommunicatie) Telecommunicatie Financiële instellingen (inclusief verzekeringen) Onroerende activiteiten en verhuur Overige informatica-activiteiten Productie van programma’s gebruiksklare systemen Onderzoek en experimentele ontwikkeling Zakelijke dienstverlening Openbaar bestuur, sociale en collectieve diensten, enz BERD
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002 v
0,46 0,07 3,76 0,06 0,74 0,03 0,18 0,12 0,32 0,64 2,31 20,77 7,67 2,18 1,17 1,55 1,50 1,53 4,27 0,64 5,01 16,25 3,05 3,17 1,60 0,05
0,45 0,05 3,79 0,06 0,73 0,03 0,16 0,11 0,25 0,61 2,35 18,41 8,11 2,15 1,38 1,54 1,68 1,44 4,36 0,62 4,24 16,32 2,26 3,49 1,66 0,03
0,39 0,07 3,58 0,05 1,02 0,01 0,14 0,14 0,37 0,78 1,54 15,01 8,46 2,48 1,57 1,76 0,80 1,53 5,10 0,41 4,12 17,74 2,09 3,85 1,41 0,02
0,41 0,07 3,30 0,05 1,05 0,04 0,13 0,14 0,33 0,74 2,15 13,20 8,44 2,34 1,64 1,78 0,65 1,65 5,35 0,38 4,06 17,56 2,10 3,85 1,45 0,02
0,34 0,05 3,81 0,05 1,44 0,02 0,13 0,20 0,31 0,72 1,66 17,68 9,68 1,96 2,59 1,47 1,07 1,07 4,50 0,32 4,52 10,66 1,55 2,83 2,12 0,07
0,31 0,05 3,64 0,05 1,38 0,03 0,12 0,20 0,30 0,66 1,58 17,32 10,34 1,92 2,40 1,43 1,12 1,07 4,51 0,30 4,36 10,33 1,65 2,74 2,03 0,04
0,31 0,08 3,64 0,04 1,78 0,31 0,09 0,11 0,27 0,60 2,49 18,94 9,78 2,50 1,50 2,90 1,01 2,43 6,92 0,37 4,55 10,69 2,25 2,01 2,02 0,05
0,34 0,08 3,65 0,04 1,68 0,36 0,07 0,13 0,31 0,59 2,33 18,08 10,49 2,24 1,48 2,61 0,94 2,28 6,92 0,34 4,68 10,78 2,68 1,47 2,17 0,07
0,67 0,21 1,17 0,14 0,00 0,50 1,82 1,95
0,68 0,50 1,10 0,14 0,01 0,48 1,81 1,93
0,84 0,21 0,80 0,18 0,06 0,42 1,74 2,58
0,67 0,20 0,91 0,18 0,08 0,38 1,73 2,90
1,23 0,22 0,44 0,85 0,06 0,18 1,90 3,45
1,24 0,19 0,39 0,77 0,06 0,15 1,91 3,51
0,95 0,11 0,16 0,39 0,10 0,14 1,48 2,32
1,18 0,07 0,19 0,34 0,10 0,13 1,42 1,92
0,20 0,08 1,58
0,19 0,12 4,09
0,18 0,43 3,71
0,18 0,77 3,74
0,47 0,53 3,23
0,38 0,54 3,25
0,36 0,44 2,78
0,33 0,41 2,62
0,66 6,58 0,68 4,33 0,32 100,00
0,56 6,61 0,72 4,38 0,39 100,00
1,07 6,21 0,93 5,69 0,46 100,00
1,18 6,52 0,80 6,39 0,50 100,00
1,28 6,16 0,68 7,55 0,96 100,00
1,51 6,61 0,68 7,99 0,93 100,00
1,76 5,41 0,67 4,73 0,56 100,00
1,64 6,63 0,68 4,89 0,65 100,00
0,77 0,16 3,60 0,05 2,12 0,28 0,13 0,20 0,30 0,87 0,15 11,41 8,69 2,37 1,75 1,84 0,68 2,54 6,53 0,67 3,35 12,99 2,47 1,60 1,41 0,10 0,63 1,81 0,04 0,64 0,31 0,13 0,75 0,88 2,15 0,08 1,16 1,27 0,81 0,07 4,70 5,03 0,21 11,81 0,48 100,00
0,77 0,16 3,40 0,05 2,25 0,17 0,12 0,25 0,29 0,74 0,14 10,66 9,43 2,34 1,72 1,78 0,73 2,55 6,06 0,63 3,06 14,10 2,65 1,65 1,31 0,07 0,53 2,24 0,06 0,67 0,31 0,12 0,77 0,65 2,10 0,08 1,10 1,19 0,77 0,07 4,63 5,12 0,32 11,59 0,61 100,00
0,77 0,17 3,41 0,05 2,29 0,12 0,13 0,25 0,31 0,77 0,14 10,15 10,65 2,43 1,85 1,90 0,77 2,62 5,38 0,64 3,12 12,42 2,60 1,61 1,22 0,08 0,53 2,80 0,06 0,67 0,31 0,12 0,75 0,65 2,14 0,08 1,01 1,29 0,76 0,08 4,65 5,01 0,36 12,23 0,66 100,00
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota’s : Voor 2002 vooruitzichten van de ondernemingen. De sectorale gegevens voor de periode 1992-1999 zijn voorlopig en zullen binnenkort herzien worden. Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
97
98
3. totaal o&o-personeel
TABEL 3.5.3
TABEL 3.5.3 (vervolg)
Totaal O&O-personeel in de ondernemingen per sector
Totaal O&O-personeel in de ondernemingen per sector
in fysieke eenheden
in percentage van het totaal (FE)
2000 Beschrijving 01,02,05 Landbouw, jacht, bosbouw en visserij 10-14 Winning van delfstoffen 15 Voedingsproducten en dranken 16 Tabaksproducten 17 Textiel 18 Kleding en bontnijverheid 19 Leernijverheid en schoeisel Hout en kurk (exclusief meubels) 20 Kartonnijverheid, papier & artikelen van papier 21 22 Uitgeverijen, drukkerijen en reproductie van opgenomen media 23 Cokes, geraffineerde petroleum en kernbrandstof 24 (zonder 24.4) Chemische producten (exclusief farmaceutische producten) 24.4 Farmaceutische producten 25 Rubber en kunstoffen 26 Niet-metaalhoudende minerale producten 27.1-27.3+27.51/52 Metallurgie, ferro 27.4+27.53/54 Metallurgie, non-ferro 28 Vervaardiging van producten in metaal (exclusief machines, werktuigen) 29 Machines, n.e.g. 30 Kantoormachines en computers 31 Elektrische machines en apparaten 32 (zonder 32.1) Audio-, video-, en telecommunicatieapparatuur 32.1 Elektronische onderdelen (inclusief halfgeleiders) 33 Apparatuur, optische instrumenten en uurwerken 34 Automobiel 35.1 Scheepsbouw 35.2 Vervaardiging van rollend materieel voor spoor- en tramwegen 35.3 Vervaardiging van lucht- en ruimtevaartuigen 35.4+35.5 Overige transportmiddelen n.e.g. 36.1 Meubels 36.2-36.5 Overige industrie 37 Recuperatie van recycleerbaar afval 40,41 Distributie van elektriciteit, gas en water 45 Bouwnijverheid 50-52 Verkoop en reparatie van auto's en motorrijwielen (groothandel en kleinhandel) 55 Hotels en restaurants 60-64 (zonder 64.2) Vervoer, opslag en communicatie (exclusief telecommunicatie) 64.2 Telecommunicatie 65-67 Financiële instellingen (inclusief verzekeringen) 70,71 Onroerende activiteiten en verhuur 72 (zonder 72.2) Overige informatica-activiteiten 72.2 Productie van programma's gebruiksklare systemen 73 Onderzoek en experimentele ontwikkeling 74 Zakelijke dienstverlening
2001 2002 v
Nace-Bel
75-99 01-99
99
statistische bijlage
Openbaar bestuur, sociale en collectieve diensten, enz
Totaal
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Voor 2002 vooruitzichten van de ondernemingen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
2000
383 56 1.274 15 1.125 297 72 260 203 308 265 5.718 3.544 999 709 804 329 1.245 2.394 231 1.102 4.517 613 541 1.110 20 122 442 39 346 115 57 281 442 604 24 281 383 557 24 1.321 1.307 56 3.617 150 38.302
427 61 1.315 16 1.192 369 74 333 200 424 269 5.833 4.243 1.045 759 716 389 1.363 2.465 215 1.147 4.635 689 636 1.121 18 126 586 52 367 148 54 301 508 649 24 297 393 568 27 1.373 1.518 95 3.777 211 41.028
429 64 1.335 16 1.199 377 76 319 211 445 264 5.652 4.792 1.133 810 783 416 1.390 2.283 206 1.143 4.315 676 638 1.040 19 119 700 43 352 145 55 299 518 678 24 298 373 589 25 1.366 1.593 112 4.128 224 41.672
Beschrijving 01,02,05 Landbouw, jacht, bosbouw en visserij 10-14 Winning van delfstoffen 15 Voedingsproducten en dranken 16 Tabaksproducten 17 Textiel 18 Kleding en bontnijverheid 19 Leernijverheid en schoeisel Hout en kurk (exclusief meubels) 20 Kartonnijverheid, papier & artikelen van papier 21 22 Uitgeverijen, drukkerijen en reproductie van opgenomen media 23 Cokes, geraffineerde petroleum en kernbrandstof 24 (zonder 24.4) Chemische producten (exclusief farmaceutische producten) 24.4 Farmaceutische producten 25 Rubber en kunstoffen 26 Niet-metaalhoudende minerale producten 27.1-27.3+27.51/52 Metallurgie, ferro 27.4+27.53/54 Metallurgie, non-ferro 28 Vervaardiging van producten in metaal (exclusief machines, werktuigen) 29 Machines, n.e.g. 30 Kantoormachines en computers 31 Elektrische machines en apparaten 32 (zonder 32.1) Audio-, video-, en telecommunicatieapparatuur 32.1 Elektronische onderdelen (inclusief halfgeleiders) 33 Apparatuur, optische instrumenten en uurwerken 34 Automobiel 35.1 Scheepsbouw 35.2 Vervaardiging van rollend materieel voor spoor- en tramwegen 35.3 Vervaardiging van lucht- en ruimtevaartuigen 35.4+35.5 Overige transportmiddelen n.e.g. 36.1 Meubels 36.2-36.5 Overige industrie 37 Recuperatie van recycleerbaar afval 40,41 Distributie van elektriciteit, gas en water 45 Bouwnijverheid 50-52 Verkoop en reparatie van auto's en motorrijwielen (groothandel en kleinhandel) 55 Hotels en restaurants 60-64 (zonder 64.2) Vervoer, opslag en communicatie (exclusief telecommunicatie) 64.2 Telecommunicatie 65-67 Financiële instellingen (inclusief verzekeringen) 70,71 Onroerende activiteiten en verhuur 72 (zonder 72.2) Overige informatica-activiteiten 72.2 Productie van programma's gebruiksklare systemen 73 Onderzoek en experimentele ontwikkeling 74 Zakelijke dienstverlening 75-99 Openbaar bestuur, sociale en collectieve diensten, enz 01-99 Totaal
2001 2002 v
Nace-Bel
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Voor 2002 vooruitzichten van de ondernemingen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
1,00 0,15 3,33 0,04 2,94 0,78 0,19 0,68 0,53 0,80 0,69 14,93 9,25 2,61 1,85 2,10 0,86 3,25 6,25 0,60 2,88 11,79 1,60 1,41 2,90 0,05 0,32 1,15 0,10 0,90 0,30 0,15 0,73 1,15 1,58 0,06 0,73 1,00 1,45 0,06 3,45 3,41 0,15 9,44 0,39 100,00
1,04 0,15 3,21 0,04 2,91 0,90 0,18 0,81 0,49 1,03 0,66 14,22 10,34 2,55 1,85 1,75 0,95 3,32 6,01 0,52 2,80 11,30 1,68 1,55 2,73 0,04 0,31 1,43 0,13 0,89 0,36 0,13 0,73 1,24 1,58 0,06 0,72 0,96 1,38 0,07 3,35 3,70 0,23 9,21 0,51 100,00
1,03 0,15 3,20 0,04 2,88 0,90 0,18 0,77 0,51 1,07 0,63 13,56 11,50 2,72 1,94 1,88 1,00 3,34 5,48 0,49 2,74 10,35 1,62 1,53 2,50 0,05 0,29 1,68 0,10 0,84 0,35 0,13 0,72 1,24 1,63 0,06 0,72 0,90 1,41 0,06 3,28 3,82 0,27 9,91 0,54 100,00
100
3. totaal o&o-personeel
101
statistische bijlage
TABEL 3.5.4
TABEL 3.5.4 (vervolg)
Onderzoekers in de ondernemingen per sector
Onderzoekers in de ondernemingen per sector
in fysieke eenheden
in percentage van het totaal (FE)
2000 Beschrijving 01,02,05 Landbouw, jacht, bosbouw en visserij 10-14 Winning van delfstoffen 15 Voedingsproducten en dranken 16 Tabaksproducten 17 Textiel 18 Kleding en bontnijverheid 19 Leernijverheid en schoeisel Hout en kurk (exclusief meubels) 20 Kartonnijverheid, papier & artikelen van papier 21 22 Uitgeverijen, drukkerijen en reproductie van opgenomen media 23 Cokes, geraffineerde petroleum en kernbrandstof 24 (zonder 24.4) Chemische producten (exclusief farmaceutische producten) 24.4 Farmaceutische producten 25 Rubber en kunstoffen 26 Niet-metaalhoudende minerale producten 27.1-27.3+27.51/52 Metallurgie, ferro 27.4+27.53/54 Metallurgie, non-ferro 28 Vervaardiging van producten in metaal (exclusief machines, werktuigen) 29 Machines, n.e.g. 30 Kantoormachines en computers 31 Elektrische machines en apparaten 32 (zonder 32.1) Audio-, video-, en telecommunicatieapparatuur 32.1 Elektronische onderdelen (inclusief halfgeleiders) 33 Apparatuur, optische instrumenten en uurwerken 34 Automobiel 35.1 Scheepsbouw 35.2 Vervaardiging van rollend materieel voor spoor- en tramwegen 35.3 Vervaardiging van lucht- en ruimtevaartuigen 35.4+35.5 Overige transportmiddelen n.e.g. 36.1 Meubels 36.2-36.5 Overige industrie 37 Recuperatie van recycleerbaar afval 40,41 Distributie van elektriciteit, gas en water 45 Bouwnijverheid 50-52 Verkoop en reparatie van auto's en motorrijwielen (groothandel en kleinhandel) 55 Hotels en restaurants 60-64 (zonder 64.2) Vervoer, opslag en communicatie (exclusief telecommunicatie) 64.2 Telecommunicatie 65-67 Financiële instellingen (inclusief verzekeringen) 70,71 Onroerende activiteiten en verhuur 72 (zonder 72.2) Overige informatica-activiteiten
2001 2002 v
Nace-Bel
72.2 73 74
Productie van programma's gebruiksklare systemen Onderzoek en experimentele ontwikkeling Zakelijke dienstverlening
75-99 01-99
Openbaar bestuur, sociale en collectieve diensten, enz
Totaal
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Voor 2002 vooruitzichten van de ondernemingen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
2000
136 27 666 12 517 85 23 95 96 181 32 2.012 1.462 455 324 432 142 498 1.214 170 672 2.489 480 301 239 18 107 300 26 130 57 34 149 198 412 16 196 235 295 15 1.013 956 38 2.359
157 30 691 13 568 92 24 137 98 231 31 2.029 1.741 484 349 386 166 548 1.242 159 690 2.594 548 360 248 15 101 411 37 152 70 30 167 164 434 16 203 243 301 16 1.054 1.102 60 2.534
157 31 704 13 570 42 25 127 109 241 30 1.993 1.969 523 376 428 175 569 1.128 152 687 2.337 536 365 230 16 100 513 31 150 68 33 164 176 456 16 186 242 312 15 1.029 1.090 71 2.715
88 19.402
124 20.850
129 21.029
Beschrijving 01,02,05 Landbouw, jacht, bosbouw en visserij 10-14 Winning van delfstoffen 15 Voedingsproducten en dranken 16 Tabaksproducten 17 Textiel 18 Kleding en bontnijverheid 19 Leernijverheid en schoeisel Hout en kurk (exclusief meubels) 20 Kartonnijverheid, papier & artikelen van papier 21 22 Uitgeverijen, drukkerijen en reproductie van opgenomen media 23 Cokes, geraffineerde petroleum en kernbrandstof 24 (zonder 24.4) Chemische producten (exclusief farmaceutische producten) 24.4 Farmaceutische producten 25 Rubber en kunstoffen 26 Niet-metaalhoudende minerale producten 27.1-27.3+27.51/52 Metallurgie, ferro 27.4+27.53/54 Metallurgie, non-ferro 28 Vervaardiging van producten in metaal (exclusief machines, werktuigen) 29 Machines, n.e.g. 30 Kantoormachines en computers 31 Elektrische machines en apparaten 32 (zonder 32.1) Audio-, video-, en telecommunicatieapparatuur 32.1 Elektronische onderdelen (inclusief halfgeleiders) 33 Apparatuur, optische instrumenten en uurwerken 34 Automobiel 35.1 Scheepsbouw 35.2 Vervaardiging van rollend materieel voor spoor- en tramwegen 35.3 Vervaardiging van lucht- en ruimtevaartuigen 35.4+35.5 Overige transportmiddelen n.e.g. 36.1 Meubels 36.2-36.5 Overige industrie 37 Recuperatie van recycleerbaar afval 40,41 Distributie van elektriciteit, gas en water 45 Bouwnijverheid 50-52 Verkoop en reparatie van auto's en motorrijwielen (groothandel en kleinhandel) 55 Hotels en restaurants 60-64 (zonder 64.2) Vervoer, opslag en communicatie (exclusief telecommunicatie) 64.2 Telecommunicatie 65-67 Financiële instellingen (inclusief verzekeringen) 70,71 Onroerende activiteiten en verhuur 72 (zonder 72.2) Overige informatica-activiteiten 72.2 Productie van programma's gebruiksklare systemen 73 Onderzoek en experimentele ontwikkeling 74 Zakelijke dienstverlening 75-99 Openbaar bestuur, sociale en collectieve diensten, enz 01-99 Totaal
2001 2002 v
Nace-Bel
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Voor 2002 vooruitzichten van de ondernemingen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
0,70 0,13 3,43 0,06 2,67 0,44 0,12 0,49 0,50 0,93 0,16 10,38 7,54 2,35 1,67 2,23 0,73 2,57 6,26 0,87 3,47 12,84 2,48 1,55 1,23 0,09 0,55 1,54 0,13 0,67 0,29 0,18 0,77 1,02 2,12 0,08 1,01 1,20 1,52 0,08 5,22 4,92 0,20 12,16 0,45 100,00
0,75 0,13 3,32 0,06 2,73 0,44 0,12 0,66 0,47 1,11 0,14 9,73 8,35 2,32 1,67 1,85 0,80 2,63 5,96 0,76 3,31 12,45 2,63 1,73 1,19 0,07 0,48 1,97 0,18 0,73 0,34 0,14 0,80 0,79 2,08 0,08 0,97 1,16 1,44 0,08 5,06 5,29 0,29 12,16 0,59 100,00
0,75 0,14 3,35 0,06 2,71 0,20 0,12 0,60 0,52 1,15 0,14 9,48 9,37 2,49 1,79 2,04 0,83 2,71 5,37 0,72 3,27 11,12 2,55 1,74 1,09 0,08 0,48 2,44 0,15 0,71 0,32 0,16 0,78 0,84 2,17 0,08 0,88 1,15 1,48 0,06 4,89 5,18 0,34 12,91 0,61 100,00
102
3. totaal o&o-personeel
statistische bijlage
TABEL 3.6.1 Totaal O&O-personeel in de ondernemingen per gewest in voltijdse eenheden
Gewest Brussels Hoofdstedelijk Gewest Vlaams Gewest Waals Gewest Totaal België
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002 v
2.536 13.289 5.290 21.115
2.644 13.808 5.480 21.932
2.610 14.869 5.922 23.402
2.708 15.506 6.132 24.346
2.937 17.414 6.860 27.211
2.990 18.222 6.949 28.161
3.025 19.328 6.910 29.264
3.111 20.321 7.437 30.868
3.637 22.384 7.473 33.493
3.818 23.726 7.946 35.490
3.686 23.895 8.295 35.876
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002 v
12,0 62,9 25,1
12,1 63,0 25,0
11,2 63,5 25,3
11,1 63,7 25,2
10,8 64,0 25,2
10,6 64,7 24,7
10,3 66,0 23,6
10,1 65,8 24,1
10,9 66,8 22,3
10,8 66,9 22,4
10,3 66,6 23,1
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
in percentage van het totaal (VTE)
Gewest Brussels Hoofdstedelijk Gewest Vlaams Gewest Waals Gewest Totaal België
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Voor 2002 vooruitzichten van de ondernemingen.
TABEL 3.6.2 Onderzoekers in de ondernemingen per gewest in voltijdse eenheden
Gewest Brussels Hoofdstedelijk Gewest Vlaams Gewest Waals Gewest Totaal België
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002 v
1.594 6.106 2.146 9.846
1.614 6.302 2.291 10.206
2.124 6.842 2.637 11.603
2.211 7.277 2.686 12.174
2.465 7.957 2.919 13.340
2.492 8.295 3.061 13.848
2.449 9.878 3.246 15.573
2.457 10.558 3.460 16.476
1.921 10.909 3.646 16.476
2.061 12.011 3.919 17.991
2.040 11.964 4.086 18.089
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002 v
16,2 62,0 21,8 100,0
15,8 61,7 22,4 100,0
18,3 59,0 22,7 100,0
18,2 59,8 22,1 100,0
18,5 59,6 21,9 100,0
18,0 59,9 22,1 100,0
15,7 63,4 20,8 100,0
14,9 64,1 21,0 100,0
11,7 66,2 22,1 100,0
11,5 66,8 21,8 100,0
11,3 66,1 22,6 100,0
in percentage van het totaal (VTE)
Gewest Brussels Hoofdstedelijk Gewest Vlaams Gewest Waals Gewest Totaal België
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Voor 2002 vooruitzichten van de ondernemingen. De sectorale gegevens voor de periode 1992-1999 zijn voorlopig en zullen binnenkort herzien worden.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
103
104
3. totaal o&o-personeel
105
statistische bijlage
TABEL 3.6.2 (vervolg)
TABEL 3.6.3 (vervolg)
Onderzoekers in de ondernemingen per gewest
Onderzoeksters in de ondernemingen per gewest
in fysieke eenheden
in voltijdse eenheden
2000 Gewest Brussels Hoofdstedelijk Gewest Vlaams Gewest Waals Gewest Totaal België
2.249 12.940 4.213 19.402
2001 2.420 13.922 4.508 20.850
2002 v 2.415 13.930 4.684 21.029
2000
2001
2002 v
307 1.744 781 2.831
320 1.864 845 3.030
318 1.974 839 3.131
2000
2001
2002 v
10,8 61,6 27,6 100,0
10,6 61,5 27,9 100,0
10,1 63,1 26,8 100,0
in percentage van het totaal (VTE)
in percentage van het totaal (FE)
2000 Gewest Brussels Hoofdstedelijk Gewest Vlaams Gewest Waals Gewest Totaal België
Gewest Brussels Hoofdstedelijk Gewest Vlaams Gewest Waals Gewest Totaal België
2001
2002 v
11,6 66,7 21,7
11,6 66,8 21,6
11,5 66,3 22,3
100,0
100,0
100,0
Gewest Brussels Hoofdstedelijk Gewest Vlaams Gewest Waals Gewest Totaal België
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Voor 2002 vooruitzichten van de ondernemingen.
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Voor 2002 vooruitzichten van de ondernemingen.
TABEL 3.6.3
TABEL 3.6.4
Onderzoeksters in de ondernemingen per gewest
Totaal O&O-personeel in het hoger onderwijs per gemeenschap
in fysieke eenheden
in voltijdse eenheden
2000 Gewest Brussels Hoofdstedelijk Gewest Vlaams Gewest Waals Gewest Totaal België
371 2.155 924 3.450
2001 387 2.381 1.016 3.784
2002 v 386 2.413 1.039 3.838
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
7132 4866 177 12176
7141 5301 166 12608
7165 5413 136 12714
6542 5513 128 12183
7008 5603 140 12751
7774 5859 140 13773
8680 6138 140 14957
9479 6249 156 15884
9696 6356 182 16234
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
58,6 40,0 1,5 100,0
56,6 42,0 1,3 100,0
56,4 42,6 1,1 100,0
53,7 45,3 1,1 100,0
55,0 43,9 1,1 100,0
56,4 42,5 1,0 100,0
58,0 41,0 0,9 100,0
59,7 39,3 1,0 100,0
59,7 39,2 1,1 100,0
in percentage van het totaal (VTE)
in percentage van het totaal (FE)
2000 Gewest Brussels Hoofdstedelijk Gewest Vlaams Gewest Waals Gewest Totaal België
Gemeenschap Vlaamse Gemeenschap Franse Gemeenschap Niet gespecifieerd Totaal België
10,8 62,5 26,8 100,0
2001 10,2 62,9 26,8 100,0
2002 v 10,1 62,9 27,1 100,0
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Voor 2002 vooruitzichten van de ondernemingen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Gemeenschap Vlaamse Gemeenschap Franse Gemeenschap Niet gespecifieerd Totaal België
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Voor de sector “Hoger onderwijs” worden de “hogescholen” vanaf 1998 mee opgenomen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
106
3. totaal o&o-personeel
107
statistische bijlage
TABEL 3.7
TABEL 3.8
Vergelijking van het totaal O&O-personeel in de ondernemingen in België,
Vergelijking van de onderzoekers in de ondernemingen in België,
zijn vier belangrijkste Europese handelspartners, de andere EU-landen, de Verenigde Staten en Japan
zijn vier belangrijkste Europese handelspartners, de andere EU-landen, de Verenigde Staten en Japan
in % van de beroepsbevolking
in % van de beroepsbevolking
1993 Land België Duitsland Verenigd Koninkrijk Frankrijk Nederland Gemiddelde van de 4 Oostenrijk Denemarken Finland Italië Griekenland Ierland Portugal Spanje Zweden EU (15) 1 Verenigde Staten Japan
0,51 0,74 0,53 0,65 0,44 0,64 0,40 0,55 0,61
1994 0,55 0,50 0,64 0,50
0,68
0,27 0,07 0,32
0,28
0,17 0,81
0,17
0,37
0,50 0,88
0,87
1995
1996
1997
1998
1999
2000
0,25 0,10 0,49 0,06
0,27 0,50 0,07
0,51 0,07
0,20
0,22 1,01
0,26
0,26 1,11
Land België Duitsland Verenigd Koninkrijk Frankrijk Nederland Gemiddelde van de 4 Oostenrijk Denemarken Finland Italië Griekenland Ierland Portugal Spanje Zweden
0,52
0,54
0,55 0,83
EU (15) 1 Verenigde Staten Japan
0,56 0,72 0,54 0,64 0,51
0,63 0,70 0,49 0,63 0,52
0,65 0,72 0,47 0,65 0,55
0,67 0,72 0,51 0,64 0,56
0,71 0,76 0,52 0,65 0,57
0,75 0,78 0,49 0,67 0,59
0,63
0,61
0,62
0,65
0,66
0,61 0,71
0,66 0,82
0,70 0,89
0,63 0,52 0,74 0,99
0,76 1,08
1,13
0,26 0,07 0,42 0,04
0,27 0,07 0,42
0,27 0,08 0,45 0,04
0,26
0,17 0,95
0,18
0,18 1,00
0,51
0,50
0,51
0,86
0,88
0,86
2001
0,47 0,05
0,90
0,89
0,86
Bronnen : gegevens voor België: Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; gegevens voor de andere landen OESO ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : 1 Luxemburg niet inbegrepen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
0,80 0,78 0,52 0,58
1,15
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
0,24 0,33 0,29 0,26 0,16
0,27
0,28 0,33 0,29 0,26 0,18
0,31 0,32 0,29 0,27 0,18
0,32 0,33 0,29 0,28 0,23
0,36 0,33 0,32 0,28 0,23
0,38 0,37 0,32 0,29 0,24
0,38 0,38 0,29 0,30 0,25
0,41 0,38 0,32
0,29
0,29
0,30
0,33
0,33
0,24 0,27
0,25
0,26 0,55
0,31 0,30 0,28 0,62
0,12 0,04 0,23 0,02
0,12 0,04 0,26
0,12 0,04 0,28 0,02
0,12
0,11 0,05 0,31 0,04
0,11 0,32 0,05
0,34 0,05
0,07 0,43
0,07
0,07 0,48
0,08
0,09 0,52
0,12
0,11 0,62
0,23 0,59 0,58
0,23 0,63 0,60
0,24 0,67 0,60
0,25 0,70 0,63
0,27 0,72 0,64
0,28 0,73 0,62
0,26 0,26 0,18
0,29 0,19 0,20 0,22 0,12 0,03 0,18
0,12
0,07 0,35
0,07
0,23 0,59 0,56
0,21
0,57 0,57
0,30 0,03
0,32 0,67
0,73
Bronnen: gegevens voor België: Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; gegevens voor de andere landen OESO ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : 1 Luxemburg niet inbegrepen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
0,27
0,80
0,64
108
3. totaal o&o-personeel
109
statistische bijlage
TABEL 3.9.1 Totaal O&O-personeel in de ondernemingen per grootteklasse van de onderneming en gewest in voltijdse eenheden
Grootteklasse van de onderneming
Gewest
Minder dan 50 werknemers Van 50 tot 249 werknemers 250 werknemers en meer
Totaal
2000 Brussel
Vlaanderen
Wallonië
België
2001 Brussel
Vlaanderen
Wallonië
België
2002 v Brussel
Vlaanderen
Wallonië
België
1.120 636 1881 3.637
5.042 4.471 12.343 21.857
1.540 1.996 3.937 7.473
7.702 7.103 18.161 32.966
1.185 674 1.958 3.818
5.432 4.849 13.445 23.726
1.683 2.113 4.150 7.946
8.301 7.636 19.553 35.490
1.277 712 1.696 3.686
5.776 4.912 13.207 23.895
1.799 2.050 4.447 8.295
8.851 7.675 19.350 35.876
2000 Brussel
Vlaanderen
Wallonië
België
2001 Brussel
Vlaanderen
Wallonië
België
2002 v Brussel
Vlaanderen
Wallonië
België
30,8 17,5
23,1 20,5
20,6 26,7
23,4 21,5
31,0 17,7
22,9 20,4
21,2 26,6
23,4 21,5
34,7 19,3
24,2 20,6
21,7 24,7
24,7 21,4
51,7 100,0
56,5 100,0
52,7 100,0
55,1 100,0
51,3 100,0
56,7 100,0
52,2 100,0
55,1 100,0
46,0 100,0
55,3 100,0
53,6 100,0
53,9 100,0
2000 Brussel
Vlaanderen
Wallonië
België
2001 Brussel
Vlaanderen
Wallonië
België
2002 v Brussel
Vlaanderen
Wallonië
België
1.384 783 2.076 4.243
6.569 5.463 13.458 25.490
2.113 2.260 4.196 8.569
10.066 8.506 19.730 38.302
1.511 834 2.166 4.511
7.236 5.914 14.271 27.421
2.276 2.400 4.420 9.096
11.023 9.148 20.857 41.028
1.634 874 1.915 4.423
7.735 5.912 14.114 27.761
2.465 2.322 4.701 9.488
11.834 9.108 20.730 41.672
in percentage van het totaal (VTE)
Grootteklasse van de onderneming Minder dan 50 werknemers Van 50 tot 249 werknemers 250 werknemers en meer Totaal
Gewest
in fysieke eenheden
Grootteklasse van de onderneming Minder dan 50 werknemers Van 50 tot 249 werknemers 250 werknemers en meer Totaal
Gewest
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Voor 2002 vooruitzichten van de ondernemingen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
110
3. totaal o&o-personeel
111
statistische bijlage
TABEL 3.9.1 (vervolg) Totaal O&O-personeel in de ondernemingen per grootteklasse van de onderneming en gewest in percentage van het totaal (FE)
Grootteklasse van de onderneming Minder dan 50 werknemers Van 50 tot 249 werknemers 250 werknemers en meer Totaal
Gewest
2000 Brussel
Vlaanderen
Wallonië
België
2001 Brussel
Vlaanderen
Wallonië
België
2002 v Brussel
Vlaanderen
Wallonië
België
32,6 18,5 48,9 100,0
25,8 21,4 52,8 100,0
24,7 26,4 49,0 100,0
26,3 22,2 51,5 100,0
33,5 18,5 48,0 100,0
26,4 21,6 52,0 100,0
25,0 26,4 48,6 100,0
26,9 22,3 50,8 100,0
36,9 19,8 43,3 100,0
27,9 21,3 50,8 100,0
26,0 24,5 49,5 100,0
28,4 21,9 49,7 100,0
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Voor 2002 vooruitzichten van de ondernemingen.
TABEL 3.9.2 Totaal vrouwelijk O&O-personeel in de ondernemingen per grootteklasse van de onderneming en gewest in fysieke eenheden
Grootteklasse van de onderneming Minder dan 50 werknemers Van 50 tot 249 werknemers 250 werknemers en meer Totaal
Gewest
2000 Brussel
Vlaanderen
Wallonië
België
2001 Brussel
Vlaanderen
Wallonië
België
2002 v Brussel
Vlaanderen
Wallonië
België
174 179 392
1.149 1.173 2.624
378 645 1.228
1.701 1.997 4.244
197 180 407
1.255 1.317 2.927
424 687 1.333
1.876 2.184 4.667
213 186 362
1.328 1.352 3.002
445 678 1.443
1.986 2.216 4.807
745
4.946
2.251
7.942
784
5.499
2.444
8.727
761
5.682
2.566
9.009
23,4 23,8 52,8 100,0
17,3 26,4 56,2 100,0
22,0 24,6 53,4 100,0
in percentage van het totaal (FE)
2000 Grootteklasse van de onderneming Minder dan 50 werknemers Van 50 tot 249 werknemers 250 werknemers en meer Totaal
Gewest
Brussel
Vlaanderen
Wallonië België 23,4 24,0 52,6 100,0
23,2 23,7 53,1 100,0
Brussel
Vlaanderen
16,8 28,7 54,6 100,0
21,4 25,1 53,4 100,0
Wallonië België
2001 Brussel 25,1 23,0 51,9 100,0
2002 v Vlaanderen 22,8 23,9 53,2 100,0
Wallonië België 17,3 28,1 54,5 100,0
21,5 25,0 53,5 100,0
28,0 24,4 47,6 100,0
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Voor 2002 vooruitzichten van de ondernemingen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
112
3. totaal o&o-personeel
113
statistische bijlage
TABEL 3.9.2 (vervolg) Totaal vrouwelijk O&O-personeel in de ondernemingen per grootteklasse van de onderneming en gewest in voltijdse eenheden
Grootteklasse van de onderneming Minder dan 50 werknemers Van 50 tot 249 werknemers 250 werknemers en meer Totaal
Gewest
2000 Brussel
Vlaanderen
Wallonië
België
2001 Brussel
Vlaanderen
Wallonië
België
2002 v Brussel
Vlaanderen
Wallonië
België
124 148 359 631
720 905 2.387 4.012
255 514 1.167 1.936
1.100 1.567 3.912 6.579
136 151 372 660
790 1.017 2.511 4.317
290 555 1.229 2.073
1.215 1.723 4.112 7.050
148 158 326 632
840 1.048 2.711 4.599
289 552 1.236 2.077
1.277 1.758 4.274 7.309
2000 Brussel
Vlaanderen
Wallonië
België
2001 Brussel
Vlaanderen
Wallonië
België
2002 v Brussel
Vlaanderen
Wallonië
België
19,7 23,4 56,9
17,9 22,6 59,5
13,2 26,6 60,2
16,7 23,8 59,5
20,6 22,9 56,5
18,3 23,5 58,2
14,0 26,8 59,3
17,2 24,4 58,3
23,5 24,9 51,6
18,3 22,8 59,0
13,9 26,6 59,5
17,5 24,0 58,5
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
in percentage van het totaal (VTE)
Grootteklasse van de onderneming Minder dan 50 werknemers Van 50 tot 249 werknemers 250 werknemers en meer Totaal
Gewest
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Nota : Voor 2002 vooruitzichten van de ondernemingen.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
114
3. totaal o&o-personeel
statistische bijlage
4. Octrooien
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
115
116
4. octrooien
statistische bijlage
TABEL 4.1 Totaal aantal octrooien – Belgische residenten en uitvinders Jaar
Belgische residenten EOB USPTO
1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001
410,44 497,84 562,01 589,61 646,92 638,97 759,71 947,31 942,83 940,31 506,47
220,50 226,50 270,53 364,27 475,95 452,08 466,68 485,77 497,78 378,41 103,75
Belgische uitvinders EOB USPTO 492,16 637,79 722,00 761,07 817,45 787,55 959,58 1.192,79 1.179,86 1.257,00 627,46
354,61 347,63 412,07 543,36 700,07 697,86 691,82 698,99 659,99 485,02 159,95
5. Technologische betalingsbalans
Bronnen : OESO, EOB en USPTO. Nota : De gegevens voor 2001 hebben betrekking op de eerste 6 maanden van het jaar. Bovendien werd rekening gehouden met het aantal personen betrokken bij de aanvraag van het octrooi. Voor het EOB gaat het om het aantal aangevraagde Belgische octrooien bij het Europees bureau. Voor het USPTO zijn deze het aantal Belgische octrooien toegekend door het bureau.
TABEL 4.2 Octrooiaanvragen per 1.000.000 inwoners bij het EOB en het USPTO Land België Nederland Frankrijk Duitsland Verenigd Koninkrijk EU-15 Japan Verenigde Staten OESO
EOB 1994 58,28 124,43 79,88 140,02 51,28 72,71 87,68 71,79 62,22
2000 91,77 212,24 116,12 249,03 74,95 121,76 136,56 103,26 88,28
USPTO 1994 36,01 47,63 48,91 88,98 39,91 45,75 208,87 266,94 122,75
1999 48,70 65,98 58,23 124,16 41,69 59,58 221,73 289,20 125,21
Bronnen : OESO, EOB en USPTO, berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
117
118
5. Technologische betalingsbalans
119
statistische bijlage
TABEL 5.1 Technologische betalingsbalans (TBB) van de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie (BLEU) volgens type transactie in duizenden EUR en in lopende prijzen
Ontvangsten
Uitgaven
Type transactie van TBB Telecommunicatiediensten Informaticadiensten Royalties en licenties (uitgezonderd auteursrechten) O&O-diensten Architectuur, engineering en andere technische diensten Totaal
504.659 739.617 424.404 662.588 417.217 2.748.485
219.837 413.068 844.380 274.032 502.542 2.253.859
284.822 326.549 -419.976 388.556 -85.325 494.626
2,30 1,79 0,50 2,42 0,83 1,22
1996
Telecommunicatiediensten Informaticadiensten Royalties en licenties (uitgezonderd auteursrechten) O&O-diensten Architectuur, engineering en andere technische diensten Totaal
726.444 844.055 512.944 669.775 555.011 3.308.229
264.056 487.272 917.680 280.065 537.400 2.486.473
462.388 356.783 -404.736 389.710 17.611 821.756
2,75 1,73 0,56 2,39 1,03 1,33
1997
Telecommunicatiediensten Informaticadiensten Royalties en licenties (uitgezonderd auteursrechten) O&O-diensten Architectuur, engineering en andere technische diensten Totaal
928.781 937.882 592.334 910.243 620.604 3.989.844
330.231 648.549 969.858 482.337 651.879 3.082.854
598.550 289.333 -377.524 427.906 -31.275 906.990
2,81 1,45 0,61 1,89 0,95 1,29
1998
Telecommunicatiediensten Informaticadiensten Royalties en licenties (uitgezonderd auteursrechten) O&O-diensten Architectuur, engineering en andere technische diensten Totaal
1.021.966 1.145.437 633.194 978.218 691.985 4.470.800
413.865 892.368 1.048.946 568.080 717.252 3.640.511
608.101 253.069 -415.752 410.138 -25.267 830.289
2,47 1,28 0,60 1,72 0,96 1,23
1999
Telecommunicatiediensten Informaticadiensten Royalties en licenties (uitgezonderd auteursrechten) O&O-diensten Architectuur, engineering en andere technische diensten Totaal
1.365.875 1.508.918 728.328 885.582 668.530 5.157.233
582.834 1.126.277 1.043.896 596.895 686.198 4.036.100
783.041 382.641 -315.568 288.687 -17.668 1.121.133
2,34 1,34 0,70 1,48 0,97 1,28
2000
Telecommunicatiediensten Informaticadiensten Royalties en licenties (uitgezonderd auteursrechten) O&O-diensten Architectuur, engineering en andere technische diensten Totaal
1.621.056 1.816.637 846.297 998.537 765.888 6.048.415
907.783 1.375.269 993.229 558.726 727.531 4.562.538
713.273 441.368 -146.932 439.811 38.357 1.485.877
1,79 1,32 0,85 1,79 1,05 1,33
2001
Telecommunicatiediensten Informaticadiensten Royalties en licenties (uitgezonderd auteursrechten) O&O-diensten Architectuur, engineering en andere technische diensten Totaal
1.826.808 2.021.558 991.873 798.865 742.439 6.381.543
1.090.832 1.579.091 1.390.814 380.284 746.031 5.187.052
735.976 442.467 -398.941 418.581 -3.592 1.194.491
1,67 1,28 0,71 2,10 1,00 1,23
Jaar 1995
Bron : Nationale Bank van België (NBB), Dienst Betalingsbalans, 2002. Nota : Dekkingsratio, berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Saldo Dekkingsratio
120
5. Technologische betalingsbalans
TABEL 5.2
1999
Technologische betalingsbalans (TBB) van de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie (BLEU) per geografische zone in duizenden EUR en in lopende prijzen
Jaar 1995
1996
1997
1998
Ontvangsten
Uitgaven
2.748.485 2.250.117 526.518 1.486.714
2.253.859 2.160.251 658.163 1.274.313
494.626 89.866 -131.645 212.401
1,22 1,04 0,80 1,17
51.785 185.100
31.127 196.648
20.658 -11.548
1,66 0,94
17.189 55.514 k0,98 18.492 19.764
64.056 45.368
-46.867 10.146
0,27 1,22
9.425 10.409
9.067 9.355
1,96 1,90
Wereld OESO Noord-Amerika Europese Unie Japan Andere OESO-landen Niet OESO-landen Europa Niet OESO-landen Azië Zuid-Amerika Afrika Midden-Oosten
3.308.229 2.683.381
2.486.473 2.345.457
821.756 337.924
1,33 1,14
543.662 1.913.459 66.163 160.097 26.324 39.551 2.693 22.623 13.756
716.324 1.367.174 37.536 224.423 77.112 55.980 7.958 13.159 17.221
-172.662 546.285 28.627 -64.326 -50.788 -16.429 -5.265 9.464 -3.465
0,76 1,40 1,76 0,71 0,34 0,71 0,34 1,72 0,80
Wereld OESO Noord-Amerika Europese Unie Japan Andere OESO-landen Niet OESO-landen Europa Niet OESO-landen Azië Zuid-Amerika Afrika Midden-Oosten
3.989.844 3.264.184 823.354
3.082.854 2.954.120 726.536
906.990 310.064 96.818
1,29 1,10 1,13
2.184.282 77.968 178.580 51.344 53.482 6.135 33.071 21.119
1.925.396 41.100 261.088 65.288 63.068 5.349 14.571 23.782
258.886 36.868 -82.508 -13.944 -9.586 786 18.500 -2.663
1,13 1,90 0,68 0,79 0,85 1,15 2,27 0,89
Wereld OESO Noord-Amerika Europese Unie Japan Andere OESO-landen Niet OESO-landen Europa Niet OESO-landen Azië Zuid-Amerika Afrika Midden-Oosten
4.470.800 3.869.839 814.332 2.723.154 86.495 245.858 43.974
3.640.511 3.482.843 925.979 2.287.279 47.059 222.526 38.417
830.289 386.996 -111.647 435.875 39.436 23.332 5.557
1,23 1,11 0,88 1,19 1,84 1,10 1,14
69.439 7.381 32.552 16.662
89.423 7.664 19.272 25.163
-19.984 -283 13.280 -8.501
0,78 0,96 1,69 0,66
Geografische zone Wereld OESO Noord-Amerika Europese Unie Japan Andere OESO-landen Niet OESO-landen Europa Niet OESO-landen Azië Zuid-Amerika Afrika Midden-Oosten
121
statistische bijlage
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Saldo Dekkingsratio
2000
2001
Wereld OESO Noord-Amerika Europese Unie Japan Andere OESO-landen Niet OESO-landen Europa Niet OESO-landen Azië Zuid-Amerika Afrika Midden-Oosten
5.157.233 4.585.512 845.604 3.426.397 52.698 260.813
4.036.100 3.810.760 1.000.258 2.515.409 43.732 251.361
1.121.133 774.752 -154.654 910.988 8.966 9.452
1,28 1,20 0,85 1,36 1,21 1,04
39.550 102.106 3.314 29.572 18.246
45.755 80.575 5.757 42.167 19.085
-6.205 21.531 -2.443 -12.595 -839
0,86 1,27 0,58 0,70 0,96
Wereld OESO Noord-Amerika Europese Unie Japan Andere OESO-landen Niet OESO-landen Europa Niet OESO-landen Azië Zuid-Amerika Afrika Midden-Oosten
6.048.415
4.562.538
1.485.877
1,33
5.532.374 1.131.889
4.343.528 1.072.511
1.188.846 59.378
1,27 1,06
3.942.528 56.934 401.023 62.192 98.100 4.730 33.602 20.811
2.925.488 55.059 290.470 44.064 101.306 7.672 31.171 31.528
1.017.040 1.875 110.553 18.128 -3.206 -2.942 2.431 -10.717
1,35 1,03 1,38 1,41 0,97 0,62 1,08 0,66
Wereld OESO Noord-Amerika Europese Unie Japan Andere OESO-landen Niet OESO-landen Europa Niet OESO-landen Azië Zuid-Amerika Afrika Midden-Oosten
6.381.543 5.907.290 1.045.422 4.376.560 58.340 426.968 44.678 71.173 7.128 32.362
5.187.052 4.966.106 1.565.950 2.975.936 59.191 365.029 61.830 94.484 9.177 48.444
1.194.491 941.184 -520.528 1.400.624 -851 61.939 -17.152 -23.311 -2.049 -16.082
1,23 1,19 0,67 1,47 0,99 1,17 0,72 0,75 0,78 0,67
20.659
29.036
-8.377
0,71
Bron : Nationale Bank van België (NBB), Dienst Betalingsbalans, 2002. Nota : Dekkingsratio, berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
122
5. Technologische betalingsbalans
123
statistische bijlage
TABEL 5.3
TABEL 5.3 (vervolg)
Technologische betalingsbalans (TBB) van de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie (BLEU) per land
Technologische betalingsbalans (TBB) van de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie (BLEU) per land
voor 1995, in duizenden EUR en in lopende prijzen
voor 1996, in duizenden EUR en in lopende prijzen
Ontvangsten Land Canada Mexico Verenigde Staten Noord-Amerika Oostenrijk Duitsland Denemarken Spanje Finland Frankrijk Verenigd Koninkrijk Griekenland Ierland Italië Nederland Portugal Zweden Europese Unie Japan
Uitgaven
Saldo
Dekkingsratio Land Canada Mexico Verenigde Staten Noord-Amerika
7.855 6.024 512.639 526.518
16.523 308 641.332 658.163
-8.668 5.716 -128.693 -131.645
0,48 19,56 0,80 0,80
20.226 480.144 12.306 44.645 7.996 269.677 264.430 15.596 41.657 56.435 236.906 13.680 23.016 1.486.714
83.938 284.335 18.845 31.738 6.620 285.611 206.118 12.492 15.843 39.457 243.960 8.764 36.592 1274.313
-63.712 195.809 -6.539 12.907 1.376 -15.934 58.312 3.104 25.814 16.978 -7.054 4.916 -13.576 212.401
0,24 1,69 0,65 1,41 1,21 0,94 1,28 1,25 2,63 1,43 0,97 1,56 0,63 1,17
Oostenrijk Duitsland Denemarken Spanje Finland Frankrijk Verenigd Koninkrijk Griekenland Ierland Italië Nederland Portugal Zweden Europese Unie
Ontvangsten
Uitgaven
Saldo
Dekkingsratio
5.488 2.367 535.807 543.662
9.152 436 706.736 716.324
-3.664 1.931 -170.929 -172.662
0,60 5,43 0,76 0,76
20.422 540.735 15.029 44.079 13.981 309.371 394.912 25.288 85.900 107.210 298.787 13.933 43.812 1.913.459
51.483 281.318 20.296 35.018 7.688 333.335 256.849 9.520 15.328 48.024 268.277 7.577 32.461 1.367.174
-31.061 259.417 -5.267 9.061 6.293 -23.964 138.063 15.768 70.572 59.186 30.510 6.356 11.351 546.285
0,40 1,92 0,74 1,26 1,82 0,93 1,54 2,66 5,60 2,23 1,11 1,84 1,35 1,40
51.785
31.127
20.658
1,66
Japan
66.163
37.536
28.627
1,76
Australië Zwitserland Tsjechië Hongarije Ijsland Zuid-Korea Noorwegen Nieuw-Zeeland Polen Turkije Andere OESO-landen
4.221 152.226 4.568 7.621 231 3.941 5.587 464 2.945 3.296 185.100
3.771 127.499 1.544 3.251 392 2.017 11.120 409 41.445 5.200 196.648
450 24.727 3.024 4.370 -161 1.924 -5.533 55 -38.500 -1.904 -11.548
1,12 1,19 2,96 2,34 0,59 1,95 0,50 1,13 0,07 0,63 0,94
Australië Zwitserland Tsjechië Hongarije Ijsland Zuid-Korea Noorwegen Nieuw-Zeeland Polen Turkije Andere OESO-landen
5.959 119.383 8.383 5.864 246 2.642 7.448 279 5.283 4610 160.097
2.993 150.453 1.553 5.037 219 1.292 11.297 344 48.859 2.376 224.423
2.966 -31.070 6.830 827 27 1.350 -3.849 -65 -43.576 2.234 -64.326
1,99 0,79 5,40 1,16 1,12 2,04 0,66 0,81 0,11 1,94 0,71
Argentinië Brazilië Chili China Indonesië India Maleisië Filippijnen Rusland Singapore Taiwan Andere niet OESO-landen
254 2.507 437 2.178 2.705 2.351 2.582 427 5.829 5.315 2.311 471.472 498.368
837 1.677 816 3.911 1.867 3.067 1.021 593 6.303 12.017 1.592 59.907 93.608
-583 830 -379 -1.733 838 -716 1.561 -166 -474 -6.702 719 411.565 404.760
0,30 1,49 0,54 0,56 1,45 0,77 2,53 0,72 0,92 0,44 1,45 7,87 5,32
Argentinië Brazilië Chili China Indonesië India Maleisië Filippijnen Rusland Singapore Taiwan Andere niet OESO-landen Niet OESO-landen
599 1.125 246 1.004 2.124 1.746 1.681 249 9.613 3.233 3.156 600.072 624.848
615 1.428 479 1.686 2.985 5.602 1.045 1.221 8.422 7.295 1.135 109.103 141.016
-16 -303 -233 -682 -861 -3.856 636 -972 1.191 -4.062 2.021 490.969 483.832
0,97 0,79 0,51 0,60 0,71 0,31 1,61 0,20 1,14 0,44 2,78 5,50 4,43
2.748.485
2.253.859
494.626
1,22
Wereld
3.308.229
2.486.473
821.756
1,33
Niet OESO-landen
Wereld
Bron : Nationale Bank van België (NBB), Dienst Betalingsbalans, 2002. Nota : Dekkingsratio, berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Bron : Nationale Bank van België (NBB), Dienst Betalingsbalans, 2002. Nota : Dekkingsratio, berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
124
5. Technologische betalingsbalans
125
statistische bijlage
TABEL 5.3 (vervolg)
TABEL 5.3 (vervolg)
Technologische betalingsbalans (TBB) van de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie (BLEU) per land
Technologische betalingsbalans (TBB) van de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie (BLEU) per land
voor 1997, in duizenden EUR en in lopende prijzen
voor 1998, in duizenden EUR en in lopende prijzen
Ontvangsten Land Canada Mexico Verenigde Staten Noord-Amerika Oostenrijk Duitsland Denemarken Spanje Finland Frankrijk Verenigd Koninkrijk Griekenland Ierland Italië Nederland Portugal Zweden Europese Unie Japan
Uitgaven
Saldo
Dekkingsratio
12.189 568 810.597 823.354
11.889 722 713.925 726.536
300 -154 96.672 96.818
1,03 0,79 1,14 1,13
Land Canada Mexico Verenigde Staten Noord-Amerika
19.567 418.617 22.289 67.516 10.826 415.114 549.109 26.751 90.285 115.926 398.317 13.770 36.195 2.184.282
47.622 346.769 29.762 45.851 10.381 410.867 499.490 11.425 23.804 59.499 385.763 18.524 35.639 1.925.396
-28.055 71.848 -7.473 21.665 445 4.247 49.619 15.326 66.481 56.427 12.554 -4.754 556 258.886
0,41 1,21 0,75 1,47 1,04 1,01 1,10 2,34 3,79 1,95 1,03 0,74 1,02 1,13
Oostenrijk Duitsland Denemarken Spanje Finland Frankrijk Verenigd Koninkrijk Griekenland Ierland Italië Nederland Portugal Zweden Europese Unie
Ontvangsten
Uitgaven
Saldo
Dekkingsratio
12.659 4.656 797.017 814.332
21.531 260 904.188 925.979
-8;872 4.396 -107.171 -111.647
0,59 17,91 0,88 0,88
23.630 487.925 25.093 53461 18.318 393.547 820.569 25.392 227.987 109.814 458.865 15.251 63.302 2.723.154
43.980 424.686 27.287 41.998 9.253 446.586 622.932 12.933 28.541 145.724 423.293 9.761 50.305 2.287.279
-20.350 63.239 -2.194 11.463 9.065 -53.039 197.637 12.459 199.446 -35.910 35572 5.490 12.997 435.875
0,54 1,15 0,92 1,27 1,98 0,88 1,32 1,96 7,99 0,75 1,08 1,56 1,26 1,19
77.968
41.100
36.868
1,90
Japan
86.495
47.059
39.436
1,84
Australië Zwitserland Tsjechië Hongarije Ijsland Zuid-Korea Noorwegen Nieuw-Zeeland Polen Turkije Andere OESO-landen
6.617 126.942 6.701 6.672 626 4.217 9.399 93 9.523 7.790 178.580
13.178 189.895 4.136 2.138 384 2.939 11.737 2.825 29.621 4.235 261.088
-6.561 -62.953 2.565 4.534 242 1.278 -2.338 -2.732 -20.098 3.555 -82.508
0,50 0,67 1,62 3,12 1,63 1,43 0,80 0,03 0,32 1,84 0,68
Australië Zwitserland Tsjechië Hongarije Ijsland Zuid-Korea Noorwegen Nieuw-Zeeland Polen Turkije Andere OESO-landen
2.920 193.151 7.220 10.792 504 3.933 11.876 574 9.208 5.680 245.858
6.948 182.455 5.540 4.532 1.073 1.343 9.007 719 5.938 4.971 222.526
-4.028 10.696 1.680 6.260 -569 2.590 2.869 -145 3.270 709 23.332
0,42 1,06 1,30 2,38 0,47 2,93 1,32 0,80 1,55 1,14 1,10
Argentinië Brazilië Chili China Indonesië India Maleisië Filippijnen Rusland Singapore Taiwan Andere niet OESO-landen Niet OESO-landen
663 2.819 2.041 2.643 1.999 2.997 2.582 1.294 26.198 3.262 2.191 676.971 725.660
944 1.843 755 1.647 2.296 6.108 433 1.114 11.088 10.663 1.568 90.275 128.734
-281 976 1.286 996 -297 -3.111 2.149 180 15.110 -7.401 623 586.696 596.926
0,70 1,53 2,70 1,60 0,87 0,49 5,96 1,16 2,36 0,31 1,40 7,50 5,64
Argentinië Brazilië Chili China Indonesië India Maleisië Filippijnen Rusland Singapore Taiwan Andere niet OESO-landen Niet OESO-landen
1.778 2.655 1.030 18.057 1.746 2.946 620 103 10.902 13.575 2.948 544.601 600.961
885 3.768 798 2.517 1.341 8.350 906 1.556 7.196 10.784 2.581 116.986 157.668
893 -1.113 232 15.540 405 -5.404 -286 -1.453 3.706 2.791 367 427.615 443.293
2,01 0,70 1,29 7,17 1,30 0,35 0,68 0,07 1,52 1,26 1,14 4,66 3,81
3.989.844
3.082.854
906.990
1,29
Wereld
4.470.800
3.640.511
830.289
1,23
Wereld
Bron : Nationale Bank van België (NBB), Dienst Betalingsbalans, 2002. Nota : Dekkingsratio, berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Bron : Nationale Bank van België (NBB), Dienst Betalingsbalans, 2002. Nota : Dekkingsratio, berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
126
5. Technologische betalingsbalans
127
statistische bijlage
TABEL 5.3 (vervolg)
TABEL 5.3 (vervolg)
Technologische betalingsbalans (TBB) van de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie (BLEU) per land
Technologische betalingsbalans (TBB) van de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie (BLEU) per land
voor 1999, in duizenden EUR en in lopende prijzen
voor 2000, in duizenden EUR en in lopende prijzen
Ontvangsten Land Canada Mexico Verenigde Staten Noord-Amerika
Uitgaven
Saldo
Dekkingsratio
Ontvangsten
Uitgaven
Saldo
Dekkingsratio
13.151 2.974 1.115.764 1.131.889
48.438 1.234 1.022.839 1.072.511
-35.287 1.740 92.925 59.378
0,27 2,41 1,09 1,06
30.453 629.507 42.067 72.797 23.762 860.804 1.135.827 14.469 299.936 158.678 573.539 27.799 72.890 3.942.528
22.982 512.284 35.772 56.058 12.585 639.139 800.497 9.545 64.663 141.463 568.872 18.097 43.531 2.925.488
7.471 117.223 6.295 16.739 11.177 221.665 335.330 4.924 235.273 17.215 4.667 9.702 29.359 1.017.040
1,33 1,23 1,18 1,30 1,89 1,35 1,42 1,52 4,64 1,12 1,01 1,54 1,67 1,35
21.688 1.703 822.213 845.604
49.797 690 949.771 1.000.258
-28.109 1.013 -127.558 -154.654
0,44 2,47 0,87 0,85
Land Canada Mexico Verenigde Staten Noord-Amerika
31.254 552.464 24.104 43.069 29.672 641.228 1.165.462 31.096 277.275 135.401 438.496 9.600 47.276 3.426.397
46.977 490.720 28.241 39.870 12.545 445.205 675.232 12.121 49.851 97.711 554.843 9.668 52.425 2.515.409
-15.723 61.744 -4.137 3.199 17.127 196.023 490.230 18.975 227.424 37.690 -116.347 -68 -5.149 910.988
0,67 1,13 0,85 1,08 2,37 1,44 1,73 2,57 5,56 1,39 0,79 0,99 0,90 1,36
Oostenrijk Duitsland Denemarken Spanje Finland Frankrijk Verenigd Koninkrijk Griekenland Ierland Italië Nederland Portugal Zweden Europese Unie
52.698
43.732
8.966
1,21
Japan
56.934
55.059
1.875
1,03
Tsjechië Hongarije Ijsland Zuid-Korea Noorwegen Nieuw-Zeeland Polen Turkije Andere OESO-landen
3.422 198.422 9.351 7.568 756 3669 15.038 348 13.800 8.519 260.813
7.865 191.697 9.325 3.816 189 1.470 24.207 802 4.325 7.665 251.361
-4.523 6.725 26 3.752 567 2.199 -9.169 -454 9.475 854 9.452
0,42 1,04 1,00 1,98 4,00 2,50 0,62 0,43 3,19 1,11 1,04
Australië Zwitserland Tsjechië Hongarije Ijsland Zuid-Korea Noorwegen Nieuw-Zeeland Polen Turkije Andere OESO-landen
8.611 292.128 25.619 12.554 911 13.962 29.024 474 12.765 4.975 401.023
9.216 214.480 16.749 4.562 739 1.872 32.445 1.844 3.609 4.954 290.470
-605 77.648 8.870 7.992 172 12.090 -3.421 -1.370 9.156 21 110.553
0,93 1,36 1,53 2,75 1,23 7,46 0,89 0,26 3,54 1,00 1,38
Argentinië Brazilië Chili China Indonesië India Maleisië Filippijnen Rusland Singapore Taiwan Andere niet OESO-landen Niet OESO-landen
595 1.387 91 2.588 4.840 1.263 488 38 6.173 56.536 1.974 495.748 571.721
689 2.210 275 4.487 636 9.877 985 1.653 6.116 11.850 2.295 184.267 225.340
-94 -823 -184 -1.899 4.204 -8.614 -497 -1.615 57 44.686 -321 311.481 346.381
0,86 0,63 0,33 0,58 7,61 0,13 0,50 0,02 1,01 4,77 0,86 2,69 2,54
Argentinië Brazilië Chili China Indonesië India Maleisië Filippijnen Rusland Singapore Taiwan Andere niet OESO-landen Niet OESO-landen
715 2.722 106 4.412 2.747 1.698 5.035 1.115 22.008 33.377 1.689 440.417 516.041
1.575 1.898 332 6.959 1.521 11.678 223 1.913 7.154 14.601 1.314 169.842 219.010
-860 824 -226 -2.547 1.226 -9.980 4.812 -798 14.854 18.776 375 270.575 297.031
0,45 1,43 0,32 0,63 1,81 0,15 22,58 0,58 3,08 2,29 1,29 2,59 2,36
5.157.233
4.036.100
1.121.133
1,28
Wereld
6.048.415
4.562.538
1.485.877
1,33
Oostenrijk Duitsland Denemarken Spanje Finland Frankrijk Verenigd Koninkrijk Griekenland Ierland Italië Nederland Portugal Zweden Europese Unie Japan Australië Zwitserland
Wereld
Bron : Nationale Bank van België (NBB), Dienst Betalingsbalans, 2002. Nota : Dekkingsratio, berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Bron : Nationale Bank van België (NBB), Dienst Betalingsbalans, 2002. Nota : Dekkingsratio, berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
128
5. Technologische betalingsbalans
statistische bijlage
TABEL 5.3 (vervolg) Technologische betalingsbalans (TBB) van de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie (BLEU) per land voor 2001, in duizenden EUR en in lopende prijzen
Ontvangsten
Uitgaven
Saldo
Dekkingsratio
Land Canada Mexico Verenigde Staten Noord-Amerika
13.459 270 1.031.693 1.045.422
40.361 547 1525.042 1565.950
-26.902 -277 -493.349 -520.528
0,33 0,49 0,68 0,67
Oostenrijk Duitsland Denemarken Spanje Finland Frankrijk Verenigd Koninkrijk Griekenland Ierland Italië Nederland Portugal Zweden Europese Unie
61.808 868.367 36.882 79.650 70.796 650.949 1.330.485 19.700 309.728 201.906 652.382 26.327 67.580 4.376.560
66.467 438.926 35.543 57.833 13.947 680.384 841.624 7.885 118.902 137.033 534.252 11.257 31.883 2.975.936
-4.659 429.441 1.339 21.817 56.849 -29.435 488.861 11.815 190.826 64.873 118.130 15.070 35.697 1.400.624
0,93 1,98 1,04 1,38 5,08 0,96 1,58 2,50 2,60 1,47 1,22 2,34 2,12 1,47
Japan
58.340
59.191
-851
0,99
Australië Zwitserland Tsjechië Hongarije Ijsland Zuid-Korea Noorwegen Nieuw-Zeeland Polen Turkije Andere OESO-landen
11.977 340.224 9.609 11.585 1.448 4.652 34.662 45 9.793 2.973 426.968
8.974 286.199 12.107 9.635 1.102 2.751 26.224 4.644 7.939 5.454 365.029
3.003 54.025 -2.498 1.950 346 1.901 8.438 -4.599 1.854 -2.481 61.939
1,33 1,19 0,79 1,20 1,31 1,69 1,32 0,01 1,23 0,55 1,17
Argentinië Brazilië Chili China Indonesië India Maleisië Filippijnen Rusland Singapore Taiwan Andere niet OESO-landen Niet OESO-landen
745 5.562 26 2.564 1.420 955 2.450 2.624 8.211 21.025 2.164 426.507 474.253
1.701 2.257 327 2.508 294 14.342 769 3.418 5.741 16.465 2.753 170.371 220.946
-956 3.305 -301 56 1.126 -13.387 1.681 -794 2.470 4.560 -589 256.136 253.307
0,44 2,46 0,08 1,02 4,83 0,07 3,19 0,77 1,43 1,28 0,79 2,50 2,15
6.381.543
5.187.052
1.194.491
1,23
Wereld
Bron : Nationale Bank van België (NBB), Dienst Betalingsbalans, 2002. Nota : Dekkingsratio, berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
129
130
5. Technologische betalingsbalans
TABEL 5.4
1998
Technologische betalingsbalans (TBB) van de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie (BLEU) en haar meest belangrijke handelspartners in miljoenen lopende nationale munteenheid
Ontvangsten Jaar 1995
1996
1997
Land BLEU Frankrijk Duitsland Italië Verenigd Koninkrijk Nederland Oostenrijk Denemarken Finland Spanje Zweden Verenigde Staten Japan BLEU Frankrijk Duitsland Italië Verenigd Koninkrijk Nederland Oostenrijk Denemarken Finland Spanje Zweden Verenigde Staten Japan BLEU Frankrijk Duitsland Italië Verenigd Koninkrijk Nederland Oostenrijk Denemarken Finland Spanje Zweden Verenigde Staten Japan
131
statistische bijlage
2.748 1.651 7.791 2.567 2.673
Uitgaven
Saldo
2.254 2.274 9.650 2.891 2.237
Dekkingsratio Ontvangsten /Uitgaven
495 -622 -1.859 -325 436
1,22 0,73 0,81 0,89 1,19
Uitgaven/BUOO %
64,9 8,3 23,7 31,3 15,9 1999
1.397
1.568
-171
0,89
58,5
43 60
286 832
-244 -773
0,15 0,07
13,2 23,4
30.289
6.919
23.370
4,38
3,8
562.077
391.715
170.362
1,43
2,7
3.308 1.867 8.308 2.536 7.898
2.486 2.473 10.862 3.080 4.906
822 -606 -2.554 -545 2.992
1,33 0,75 0,76 0,82 1,61
66,5 8,9 26,3 31,1 34,2 2000
1.657
1.992
-335
0,83
69,8
51 67
359 805
-308 -737
0,14 0,08
14,3 20,9
32.470
7.837
24.633
4,14
4,0
703.033
442.038
260.995
1,59
3,1
3.990 1.930 10.944 3.000 8.551
3.083 2.699 13.132 3.208 4.960
907 -770 -2.188 -208 3.591
1,29 0,71 0,83 0,94 1,72
76,0 9,7 30,6 29,7 33,8 2001
1.735
2.234
-499
0,78
71,6
82 142
439 945
-357 -803
0,19 0,15
15,1 23,4
33.228
9.161
24.067
3,63
4,3
831.563
438.400
393.163
1,90
3,0
Bronnen : - Gegevens voor de BLEU, Nationale Bank van België (NBB), Dienst Betalingsbalans, 2002. - Gegevens voor andere landen, OESO, Databank MSTI (Division STI/EAS), mei 2003. Nota : Dekkingsratio, berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid. Uitgaven/BUOO, berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid en OESO.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
BLEU Frankrijk Duitsland Italië Verenigd Koninkrijk Nederland Oostenrijk Denemarken Finland Spanje Zweden Verenigde Staten Japan BLEU Frankrijk Duitsland Italië Verenigd Koninkrijk Nederland Oostenrijk Denemarken Finland Spanje Zweden Verenigde Staten Japan BLEU Frankrijk Duitsland Italië Verenigd Koninkrijk Nederland Oostenrijk Denemarken Finland Spanje Zweden Verenigde Staten Japan BLEU Frankrijk Duitsland Italië Verenigd Koninkrijk Nederland Oostenrijk Denemarken Finland Spanje Zweden Verenigde Staten
4.471 2.330 12.078 2.719 9.681
3.641 2.810 14.594 3.243 5.356
830 -480 -2.516 -524 4.325
1,23 0,83 0,83 0,84 1,81
85,2 9,9 32,7 28,3 34,7
2.120
2.699
-578
0,79
79,4
97 171
371 921
-274 -749
0,26 0,19
11,1 19,5 5,0
35.626
11.235
24.391
3,17
916.098
430.054
486.044
2,13
2,8
5.157 2.586 12143 3.163 10.348
4.036 2.975 16.153 3.979 5.183
1.121 -389 -4.010 -816 5.165
1,28 0,87 0,75 0,79 2,00
87,4 10,1 33,5 34,5 30,6
2.142 11.562
2.470 7.362
-328 4.200
0,87 1,57
67,6 29,1
5,2
36.902
12.609
24.293
2,93
960.800
410.296
550.504
2,34
2,7
6.048 2.976 14.628 3.046 10.597
4.563 2.870 19.607 3.805 5.109
1.486 106 -4.979 -759 5.488
1,33 1,04 0,75 0,80 2,07
90,5 9,3 38,7 30,5 29,1
2.637
2.633
4
1,00
69,2
6,1
39.607
16.115
23.492
2,46
1.057.853
443.287
614.566
2,39
2,9
6.382 3.572 15.529 2.999 11.376
5.187 2.695 23.028 3.844 5.462
1.194 877 -7.499 -845 5.914
1,23 1,33 0,67 0,78 2,08
94,19 9,35 43,95
38.668
16.359
22.309
2,36
5,80
Japan
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
28,48
132
5. Technologische betalingsbalans
statistische bijlage
TABEL 5.5 Technologische betalingsbalans (TBB) en Balans van lopende verkeer (BLV) van de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie (BLEU) in miljoenen EUR en lopende prijzen
Jaar 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001
Technologische betalingsbalans Ontvangsten Uitgaven Saldo 2.748 3.308 3.990 4.471 5.157 6.048 6.382
2.254 2.486 3.083 3.641 4.036 4.563 5.187
495 822 907 830 1.121 1.486 1.194
Balans van lopende verkeer Credit Debet Saldo 20.6612 20.9257 23.2170 25.0590 26.7979 32.2290 33.5084
194.530 197.715 218.815 237.098 254.760 310.037 324.649
12.082 11.542 13.355 13.492 13.219 12.253 10.435
TBB in % van BLV Ontvangsten Uitgaven 1,3 1,6 1,7 1,8 1,9 1,9 1,9
1,2 1,3 1,4 1,5 1,6 1,5 1,6
Saldo 4,1 7,1 6,8 6,2 8,5 12,1 11,4
Bron : Nationale Bank van België (NBB), Dienst Betalingsbalans, 2002. Nota : TBB en % de BLV, berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
133
134
5. Technologische betalingsbalans
statistische bijlage
TABEL 5.6 Balans van O&O-diensten van België per sector van de nijverheid en diensten in 2001 in duizenden EUR en in lopende prijzen
ISIC Rev. 3.1
NACE Rev. 1
15-37 15+16 15 16
15-37 15+16 15 16
17+18+19 17
17+18+19 17
18 19 20+21+22 20 21 22 23+24+25 23 24 24 (zonder 2423) 2423 25 26 27 271 en 2731 272 en 2732 28-35 28 29 30 31 32 32 (zonder 321) 321
18 19 20+21+22 20 21 22 23+24+25 23 24 24 (zonder 24.4) 24.4 25 26 27 27.1-27.3+27.51/52 27.4+27.53/54 28-35 28 29 30 31 32 32 (zonder 32.1) 32.1
33 34 35 351 353 359 36 361 369 37
33 34 35 35.1 35.3 35.2+35.4+35.5 36 36.1 36.2-36.5 37
Beschrijving Verwerkende nijverheid Voedingsproducten, dranken en tabak Voedingsproducten en dranken Tabaksproducten Textiel, kleding, bontnijverheid en leernijverheid Textiel Kleding en bontnijverheid Leernijverheid en schoeisel Hout, papier, drukkerijen Hout en kurk (exclusief meubels) Kartonnijverheid, papier & artikelen van papier Uitgeverijen, drukkerijen en reproductie van opgenomen media Cokes, petroleum, kernbrandstof, chemische producten, rubber en kunstoffen Cokes, geraffineerde petroleum en kernbrandstof Chemische producten Chemische producten (exclusief farmaceutische producten) Farmaceutische producten Rubber en kunstoffen Niet-metaalhoudende minerale producten Metallurgie Metallurgie, ferro Metallurgie, non-ferro Producten in metaal, machines, materialen, werktuigen & transport Vervaardiging van producten in metaal (exclusief machines, werktuigen) Machines, n.e.g. Kantoormachines en computers Elektrische machines en apparaten Elektronische apparaten en uitrustingen Audio-, video-, en telecommunicatieapparatuur Elektronische onderdelen (inclusief halfgeleiders) Apparatuur, optische instrumenten en uurwerken Automobiel Overige transportmiddelen Scheepsbouw Vervaardiging van lucht- en ruimtevaartuigen Overige transportmiddelen n.e.g. Meubels, overige industrie n.e.g. Meubels Overige industrie Recuperatie van recycleerbaar afval
Ontvangsten
Uitgaven
Saldo
Dekkingsratio
110.695 562 562 0
84.489 12.093 12.093 0
26.205 -11.531 -11.531 0
1,31 0,05 0,05 -
266 2
1.747 1.117
-1.482 -1.115
0,15 0,00
264 0 386 0 53 333 78.398 2.558 75.543 1.609 73.934 296 123 1.753 1.714 39 27.717 139 1.883 0 2.967 22.592 22.592 0
345 285 1.824 28 152 1.643 57.229 120 53.121 20.422 32.699 3.988 241 1.944 1.941 3 9.410 461 1.376 0 2.031 3.848 1.553 2.295
-82 -285 -1.438 -28 -99 -1.310 21.169 2.438 22.422 -18.813 41.235 -3.692 -118 -192 -227 36 18.307 -322 507 0 937 18.744 21.039 -2.295
0,76 0,00 0,21 0,00 0,35 0,20 1,37 21,36 1,42 0,08 2,26 0,07 0,51 0,90 0,88 12,21 2,95 0,30 1,37 1,46 5,87 14,55 0,00
104 31 0 0 0 0 1.491 0 1.491 0
1.494 143 58 0 58 0 2 2 0 0
-1.389 -111 -58 0 -58 0 1.489 -2 1.491 0
0,07 0,22 0,00 0,00 973,10 0,00 -
Vervolg op pagina 136
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
135
136
5. Technologische betalingsbalans
statistische bijlage
TABEL 5.6 (vervolg)
ISIC Rev. 3.1
NACE Rev. 1
40,41 45 50-99 50,51,52 55 60,61,62,63,64 642 65,66,67 70,71,72,73,74 70,71 72 72 (zonder 722) 722 73 74 75-99
40,41 45 50-99 50,51,52 55 60,61,62,63,64 64.2 65,66,67 70,71,72,73,74 70,71 72 72 (zonder 72.2) 72.2 73 74 75-99
Beschrijving Distributie van elektriciteit, gas en water Bouwnijverheid Dienstensector Verkoop en reparatie van auto's en motorrijwielen (groothandel en kleinhandel) Hotels en restaurants Vervoer, opslag en communicatie Telecommunicatie Financiele instellingen Onroerende activiteiten, verhuur en zakelijke dienstverlening Onroerende activiteiten en verhuur Informatica en aanverwante activiteiten Overige informatica-activiteiten Productie van programma's gebruiksklare systemen Onderzoek en ontwikkeling Overige zakelijke dienstverlening Openbaar bestuur, sociale en collectieve diensten, etc… Niet gespecifieerd Algemeen totaal
Ontvangsten
Uitgaven
Saldo
Dekkingsratio
0 1 501.335 20.485 0 9.445 0 1.917 385.339
1.408 541 233.894 16.908 375 22.875 22.412 4.851 159.366
-1.408 -541 267.442 3.577 -375 -13.430 -22.412 -2.934 225.973
0,00 0,00 2,14 1,21 0,00 0,41 0,00 0,40 2,42
1.042 9.185
37 1.851
1.005 7.334
28,22 4,96
3.480 5.705 151.820 223.292 84.149 171.553 783.584
1.453 399 48.680 108.798 29.518 52.998 373.330
2.027 5.307 103.141 114.494 54.631 118.555 410.254
2,40 14,31 3,12 2,05 2,85 3,24 2,10
Bron : Nationale Bank van België (NBB), Dienst Betalingsbalans, 2002. Nota : Dekkingsratio, berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
137
138
5. Technologische betalingsbalans
statistische bijlage
TABEL 5.7 Balans van royalties en licenties (uitgezonderd auteursrechten) van België per sector van de nijverheid en diensten in 2001 in duizenden EUR en in lopende prijzen
ISIC Rev. 3.1
NACE Rev. 1
01, 02, 05 10, 11, 12, 13, 14 15-37 15+16 15 16 17+18+19 17
01, 02, 05 10, 11, 12, 13, 14 15-37 15+16 15 16 17+18+19 17
18 19 20+21+22 20 21 22 23+24+25 23 24 24 (zonder 2423) 2423 25 26 27 271 en 2731 272 en 2732 28-35 28 29 30 31 32 32 (zonder 321) 321 33 34 35 351 353 359 36 361 369 37
18 19 20+21+22 20 21 22 23+24+25 23 24 24 (zonder 24.4) 24.4 25 26 27 27.1-27.3+27.51/52 27.4+27.53/54 28-35 28 29 30 31 32 32 (zonder 32.1) 32.1 33 34 35 35.1 35.3 35.2+35.4+35.5 36 36.1 36.2-36.5 37
Beschrijving Landbouw, jacht, bosbouw en visserij Winning van delfstoffen Verwerkende nijverheid Voedingsproducten, dranken en tabak Voedingsproducten en dranken Tabaksproducten Textiel, kleding, bontnijverheid en leernijverheid Textiel Kleding en bontnijverheid Leernijverheid en schoeisel Hout, papier, drukkerijen Hout en kurk (exclusief meubels) Kartonnijverheid, papier & artikelen van papier Uitgeverijen, drukkerijen en reproductie van opgenomen media Cokes, petroleum, kernbrandstof, chemische producten, rubber en kunstoffen Cokes, geraffineerde petroleum en kernbrandstof Chemische producten Chemische producten (exclusief farmaceutische producten) Farmaceutische producten Rubber en kunstoffen Niet-metaalhoudende minerale producten Metallurgie Metallurgie, ferro Metallurgie, non-ferro Producten in metaal, machines, materialen, werktuigen & transport Vervaardiging van producten in metaal (exclusief machines, werktuigen) Machines, n.e.g. Kantoormachines en computers Elektrische machines en apparaten Elektronische apparaten en uitrustingen Audio-, video-, en telecommunicatieapparatuur Elektronische onderdelen (inclusief halfgeleiders) Apparatuur, optische instrumenten en uurwerken Automobiel Overige transportmiddelen Scheepsbouw Vervaardiging van lucht- en ruimtevaartuigen Overige transportmiddelen n.e.g. Meubels, overige industrie n.e.g. Meubels Overige industrie Recuperatie van recycleerbaar afval
Ontvangsten
Uitgaven
Saldo
Dekkingsratio
0 0 431.374 7.769 7.027 742 1.289 0
39 136 595.829 5.882 2.169 3.713 284.568 430
-39 -136 -164.456 1.887 4.858 -2.971 -283.279 -430
0,00 0,00 0,72 1,32 3,24 0,20 0,00 0,00
0 1.289 16.836 7.529 0 9.307 346.088 62 344.180 17.784 326.396 1.846 122 25.578 25.521 57 33.691 0 14 0 10.804 22.853 22.853 0 19 0 0 0 0 0 0 0 0 0
270.165 13.973 22.213 524 352 21.337 212.674 3.104 193.093 77.214 115.880 16.476 9.708 4.051 4.051 0 55.842 2.444 5.571 26.260 3.306 8.333 8.320 12 737 1.881 7.311 0 7.311 0 890 410 480 0
-270.165 -12.684 -5.378 7.005 -352 -12.030 133.414 -3.042 151.086 -59.430 210.516 -14.630 -9.586 21.527 21.470 57 -22.151 -2.444 -5.556 -26.260 7.498 14.521 14.533 -12 -718 -1.881 -7.311 0 -7.311 0 -890 -410 -480 0
0,00 0,09 0,76 14,36 0,00 0,44 1,63 0,02 1,78 0,23 2,82 0,11 0,01 6,31 6,30 0,60 0,00 0,00 0,00 3,27 2,74 2,75 0,00 0,03 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 -
Vervolg op pagina 140
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
139
140
5. Technologische betalingsbalans
statistische bijlage
TABLEL 5.7 (vervolg)
ISIC Rev. 3.1
NACE Rev. 1
40,41 45 50-99 50,51,52 55 60,61,62,63,64 642 65,66,67 70,71,72,73,74 70,71 72 72 (zonder 722) 722 73 74 75-99
40,41 45 50-99 50,51,52 55 60,61,62,63,64 64.2 65,66,67 70,71,72,73,74 70,71 72 72 (zonder 72.2) 72.2 73 74 75-99
Beschrijving Distributie van elektriciteit, gas en water Bouwnijverheid Dienstensector Verkoop en reparatie van auto's en motorrijwielen (groothandel en kleinhandel) Hotels en restaurants Vervoer, opslag en communicatie Telecommunicatie Financiele instellingen Onroerende activiteiten, verhuur en zakelijke dienstverlening Onroerende activiteiten en verhuur Informatica en aanverwante activiteiten Overige informatica-activiteiten Productie van programma's gebruiksklare systemen Onderzoek en ontwikkeling Overige zakelijke dienstverlening Openbaar bestuur, sociale en collectieve diensten, etc…
Niet gespecifieerd Algemeen totaal
Ontvangsten
Uitgaven
Saldo
Dekkingsratio
133 441 203.281 32.887 77 3.252 2.774 10.193 129.171 60 27.574 522 27.052 459 101.078 27.700 157.096 792.325
0 195 398.659 118.695 3.362 33.744 1.674 13.686 184.079 3.105 81.936 79.578 2.358 1.104 97.934 45.093 132.730 1.127.588
133 246 -195.378 -85.807 -3.285 -30.491 1.101 -3.493 -54.908 -3.045 -54.362 -79.056 24.694 -645 3.144 -17.392 24.366 -335.263
2,27 0,51 0,28 0,02 0,10 1,66 0,74 0,70 0,02 0,34 0,01 11,47 0,42 1,03 0,61 1,18 0,70
Bron : Nationale Bank van België (NBB), Dienst Betalingsbalans, 2002. Nota : Dekkingsratio, berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
141
142
5. Technologische betalingsbalans
statistische bijlage
6. Innovatie
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
143
144
6. innovatie
statistische bijlage
TABEL 6.1 Percentage innoverende ondernemingen, naargelang de aard van de innovatie, in verhouding tot het totaal van de ondernemingen van de populatie Indeling
Innoverende Onderneondernemingen met mingen innovatieve activiteiten
Product innovatoren (goederen en diensten)
Innovatore Procesinn met pro- novatoren ducten nieuw voor de markt
Ondernemingen met niet voltooide innovatieve activiteiten
Ondernemingen met stopgezette innovatieve activiteiten
NACE
15-16 17-19 20-22 23-24 25-26 27-28 29 30-33 34-35 36-37
Winning van delfstoffen Totaal Kleine ondernemingen [10-49] Middelgrote ondernemingen [50-249] Grote ondernemingen [>250] Verwerkende nijverheid Totaal Kleine ondernemingen [10-49] Middelgrote ondernemingen [50-249] Grote ondernemingen [>250] Voedingsproducten, dranken en tabak Textiel, kleding, bontnijverheid en leernijverheid Hout, papier, drukkerijen Cokes, petroleum, kernbrandstof, chemische producten Rubber en kunstoffen - Niet-metaalhoudende minerale producten Metallurgie en vervaardiging van producten in metaal Machines, materialen, werktuigen & transport Vervaardiging van elektrische en elektronische apparaten en instrumenten Vervaardiging van transportmiddelen Meubels, overige industrie n.e.g. en recuperatie
40-41
Distributie van elektriciteit, gas en water
51, 60-67, 72-73, 74.2-3
Dienstensector
51 60-63 64 65-67 72 73 74.2 74.3
Totaal Kleine ondernemingen [10-49] Middelgrote ondernemingen [50-249] Grote ondernemingen [>250] Groothandel en handelsbemiddeling Transport en opslag Communicatie Financiële instellingen Informatica en aanverwante activiteiten Onderzoek en ontwikkeling Technisch advies, architecten en ingenieurs Technische testen en analyses
10-14
15-37
14% 0% 68% 67%
26% 16% 68% 67%
14% 0% 68% 67%
9% 0% 36% 67%
9% 0% 36% 67%
14% 0% 68% 67%
13% 16% 0% 0%
55% 49% 65% 86% 45% 58% 53% 74% 51% 51%
59% 53% 71% 90% 49% 64% 54% 76% 53% 56%
42% 35% 58% 71% 34% 47% 37% 63% 38% 37%
21% 16% 33% 47% 17% 13% 21% 33% 24% 17%
37% 34% 38% 74% 30% 39% 44% 46% 38% 34%
38% 29% 56% 76% 29% 37% 25% 63% 31% 36%
9% 6% 15% 29% 4% 14% 4% 31% 12% 5%
59% 66% 70%
69% 69% 71%
51% 62% 61%
30% 35% 36%
36% 32% 47%
52% 59% 47%
10% 21% 11%
54%
65%
34%
14%
34%
46%
6%
27%
48%
13%
13%
27%
33%
33%
41% 39% 55% 60% 46% 23% 37% 38% 80% 67% 50% 65%
42% 39% 55% 69% 46% 25% 37% 38% 80% 67% 55% 65%
34% 32% 44% 52% 38% 16% 37% 36% 76% 67% 42% 44%
16% 14% 22% 28% 14% 9% 14% 15% 53% 67% 26% 9%
23% 20% 38% 37% 22% 18% 0% 18% 39% 44% 35% 55%
22% 19% 35% 48% 20% 11% 16% 26% 58% 67% 47% 45%
4% 3% 8% 22% 1% 2% 10% 9% 23% 17% 16% 21%
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid in het kader van de CIS3 - enquête.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
145
146
6. innovatie
147
statistische bijlage
TABEL 6.2
TABEL 6.4
De belangrijkste afzetmarkt voor innovatoren
Aandeel van de omzet gerelateerd aan nieuwe of verbeterde producten
als percentage van het aantal innoverende ondernemingen (totaal, klein, middelgroot of groot)
Totaal
Klein Middelgroot
In verhouding tot de totale omzet van alle ondernemingen
Groot
Markt Verwerkende nijverheid (15-37) Lokaal/regionaal binnen de landsgrenzen Lokaal/regionaal met de buurlanden inbegrepen Nationaal Internationaal
16% 1% 38%
21% 2% 46%
5% 0% 25%
6% 0% 18%
45%
32%
69%
76%
Dienstensector (51, 60-67, 72-73, 74.2-3) Lokaal/regionaal binnen de landsgrenzen Lokaal/regionaal met de buurlanden inbegrepen Nationaal Internationaal
22% 2% 43% 33%
23% 2% 42% 32%
13% 1% 45% 40%
Indeling
20% 0% 60% 20%
10-14
15-37
TABEL 6.3 De belangrijkste afzetmarkt voor niet-innovatoren als percentage van het aantal ondernemingen zonder innovatie-activiteiten (totaal, klein, middelgroot of groot)
Klein Middelgroot
Groot
Markt Verwerkende nijverheid (15-37) Lokaal/regionaal binnen de landsgrenzen Lokaal/regionaal met de buurlanden inbegrepen Nationaal Internationaal
30% 4% 34% 32%
35% 4% 34% 27%
11% 2% 32% 55%
12% 0% 30% 58%
Dienstensector (51, 60-67, 72-73, 74.2-3) Lokaal/regionaal binnen de landsgrenzen Lokaal/regionaal met de buurlanden inbegrepen Nationaal Internationaal
41% 1% 37% 22%
42% 1% 35% 22%
34% 3% 43% 20%
Voor de markt nieuwe of verbeterde producten
21% 0% 60% 19%
15-16 17-19 20-22 23-24 25-26 27-28 29 30-33 34-35 36-37 40-41 51, 60-67, 72-73, 74.2-3
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid in het kader van de CIS3 - enquête. 51 60-63 64 65-67 72 73 74.2 74.3
Winning van delfstoffen Totaal Kleine ondernemingen [10-49] Middelgrote ondernemingen [50-249] Grote ondernemingen [>250] Verwerkende nijverheid Totaal Kleine ondernemingen [10-49] Middelgrote ondernemingen [50-249] Grote ondernemingen [>250] Voedingsproducten, dranken en tabak Textiel, kleding, bontnijverheid en leernijverheid Hout, papier, drukkerijen Cokes, petroleum, kernbrandstof, chemische producten Rubber en kunstoffen - Niet-metaalhoudende minerale producten Metallurgie en vervaardiging van producten in metaal Machines, materialen, werktuigen & transport Vervaardiging van elektrische en elektronische apparaten en instrumenten Vervaardiging van transportmiddelen Meubels, overige industrie n.e.g. en recuperatie Distributie van elektriciteit, gas en water Dienstensector Totaal Kleine ondernemingen [10-49] Middelgrote ondernemingen [50-249] Grote ondernemingen [>250] Groothandel en handelsbemiddeling Transport en opslag Communicatie Financiële instellingen Informatica en aanverwante activiteiten Onderzoek en ontwikkeling Technisch advies, architecten en ingenieurs Technische testen en analyses
Voor de markt nieuwe of verbeterde producten
4% 0%
1% 0%
9%
3%
8% 3%
2% 2%
11% 5%
3% 3%
14% 8% 11% 17% 6% 15% 7% 13%
6% 2% 6% 7% 3% 10% 2% 4%
17% 13% 15% 19% 7% 20% 10% 14%
7% 4% 8% 8% 4% 14% 3% 5%
11% 7% 21%
5% 2% 12%
14% 9% 22%
6% 3% 13%
41% 25% 6% 1%
33% 2% 5% 0%
46% 32% 12% 2%
37% 2% 8% 0%
14%
4%
24%
8%
30% 15% 6% 7% 16% 1% 6% 88% 34% 9% 5%
6% 8% 3% 1% 14% 0% 2% 20% 34% 7% 2%
52% 23% 11% 12% 30% 2% 10% 91% 85% 19% 6%
11% 12% 4% 3% 26% 0% 3% 20% 85% 14% 2%
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid in het kader van de CIS3 - enquête.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Voor de onderneming nieuwe of verbeterde producten
NACE
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid in het kader van de CIS3 - enquête.
Totaal
Voor de onderneming nieuwe of verbeterde producten
In verhouding tot de totale omzet van innoverende ondernemingen
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
148
6. innovatie
TABEL 6.5
TABEL 6.6
Innovatie-intensiteit : uitgaven voor innovatie als percentage van de omzet
Publieke financiering van innovatie
Indeling
Alle ondernemingen samen
Innoverende ondernemingen
[2
als percentage van het aantal innoverende ondernemingen (totaal, klein, middelgroot of groot)
]
Totaal
15-37
15-16 17-19 20-22 23-24 25-26 27-28 29 30-33 34-35 36-37 40-41 51, 60-67, 72-73, 74.2-3
51 60-63 64 65-67 72 73 74.2 74.3
Klein
Middelgroot
Groot
Bron
NACE 10-14
149
statistische bijlage
Verwerkende nijverheid (15-37) Winning van delfstoffen Totaal Kleine ondernemingen [10-49] Middelgrote ondernemingen [50-249] Grote ondernemingen [>250] Verwerkende nijverheid Totaal Kleine ondernemingen [10-49] Middelgrote ondernemingen [50-249] Grote ondernemingen [>250] Voedingsproducten, dranken en tabak Textiel, kleding, bontnijverheid en leernijverheid Hout, papier, drukkerijen Cokes, petroleum, kernbrandstof, chemische producten Rubber en kunstoffen - Niet-metaalhoudende minerale producten Metallurgie en vervaardiging van producten in metaal Machines, materialen, werktuigen & transport Vervaardiging van elektrische en elektronische apparaten en instrumenten Vervaardiging van transportmiddelen Meubels, overige industrie n.e.g. en recuperatie Distributie van elektriciteit, gas en water Dienstensector Totaal Kleine ondernemingen [10-49] Middelgrote ondernemingen [50-249] Grote ondernemingen [>250] Groothandel en handelsbemiddeling Transport en opslag Communicatie Financiële instellingen Informatica en aanverwante activiteiten Onderzoek en ontwikkeling Technisch advies, architecten en ingenieurs Technische testen en analyses
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid in het kader van de CIS3 - enquête.
1,8% 0,0% 4,3% 1,3%
4,4% 6,0% 2,2%
4,9% 2,1% 3,9%
5,8% 3,4% 4,7%
5,9% 2,3% 1,8% 2,4% 9,1% 2,8% 2,4% 4,2% 13,3% 1,2% 1,9% 0,3%
6,5% 2,9% 2,2% 3,6% 9,7% 2,8% 2,9% 4,5% 15,0% 1,4% 2,8% 0,5%
0,9% 0,8% 2,1% 0,6% 1,0% 0,5% 0,0% 0,6% 1,5% 28,7% 18,0% 1,2%
1,5% 1,4% 3,2% 1,0% 1,8% 0,8% 0,0% 1,0% 1,5% 71,2% 35,4% 1,3%
Lokale of regionale overheden Federale overheid Europese Unie Kaderprogramma van de EU
24% 5% 5%
25% 5% 4%
19% 4% 5%
34% 9% 12%
2%
0%
3%
9%
10% 6% 3% 2%
8% 3% 4% 1%
6% 0% 5% 1%
Klein
Middelgroot
Groot
47% 38% 33% 21% 26% 22% 5% 21% 21%
37% 29% 41% 21% 21% 31% 21% 30% 19%
41% 31% 41% 26% 25% 14% 1% 14% 14%
41% 28% 51% 29% 17% 21% 3% 18% 28%
Dienstensector (51, 60-67, 72-73, 74.2-3) Lokale of regionale overheden Federale overheid Europese Unie Kaderprogramma van de EU
10% 5% 3% 2%
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid in het kader van de CIS3 - enquête.
TABEL 6.7 Belangrijkste gevolgen van innovatie als percentage van het aantal innoverende ondernemingen (totaal, klein, middelgroot of groot)
Totaal Effect
Verwerkende nijverheid (15-37) Groter aanbod van goederen of diensten Grotere markt of groter marktaandeel Betere kwaliteit van goederen of diensten Grotere productieflexibiliteit Grotere productiecapaciteit Kostenverlaging per geproduceerde eenheid Minder materiaal- en energiegebruik per productie-eenheid Beter milieu of betere gezondheids- en veiligheidsaspecten Tegemoetkomen aan overheidsregels of -normen
35% 28% 46% 22% 31% 16% 7% 21% 20%
30% 25% 51% 22% 34% 12% 5% 19% 19%
Dienstensector (51, 60-67, 72-73, 74.2-3) Groter aanbod van goederen of diensten Grotere markt of groter marktaandeel Betere kwaliteit van goederen of diensten Grotere productieflexibiliteit Grotere productiecapaciteit Kostenverlaging per geproduceerde eenheid Minder materiaal- en energiegebruik per productie-eenheid Beter milieu of betere gezondheids- en veiligheidsaspecten Tegemoetkomen aan overheidsregels of -normen
35% 21% 42% 19% 17% 14% 5% 14% 14%
33% 19% 41% 16% 15% 13% 6% 14% 13%
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid in het kader van de CIS3 - enquête.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
150
6. innovatie
151
statistische bijlage
TABEL 6.8
TABEL 6.9
Belangrijkste informatiebronnen voor innovatie
Samenwerking op het vlak van innoverende ondernemingen volgens type van partner
als percentage van het aantal innoverende ondernemingen (totaal, klein, middelgroot of groot)
als percentage van het aantal innoverende ondernemingen (totaal, klein, middelgroot of groot)
Totaal
KleinMiddelgroot
Groot
Bron
Totaal
Klein Middelgroot
Groot
Partner Verwerkende nijverheid (15-37)
In de onderneming zelf Andere ondernemingen in uw groep [a] Leveranciers van uitrusting, materiaal, componenten of software Klanten of afnemers Concurrenten en andere ondernemingen uit dezelfde industriële sector Universiteiten of andere instellingen van het hoger onderwijs Publieke of particuliere non-profitonderzoeksinstellingen Professionele conferenties, meetings, tijdschriften Beurzen en tentoonstellingen
Verwerkende nijverheid (15-37)
55% 12% 31%
51% 6% 30%
65% 22% 29%
57% 35% 42%
27% 11%
25% 9%
28% 14%
33% 13%
5% 3% 9% 17%
4% 2% 7% 13%
6% 4% 12% 27%
7% 6% 15% 15%
Dienstensector (51, 60-67, 72-73, 74.2-3) In de onderneming zelf Andere ondernemingen in uw groep [a] Leveranciers van uitrusting, materiaal, componenten of software Klanten of afnemers Concurrenten en andere ondernemingen uit dezelfde industriële sector Universiteiten of andere instellingen van het hoger onderwijs Publieke of particuliere non-profitonderzoeksinstellingen Professionele conferenties, meetings, tijdschriften Beurzen en tentoonstellingen
48% 23% 24% 31% 15% 4% 1% 11% 13%
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid in het kader van de CIS3 - enquête. [a] de referentiepopulatie is alle innoverende ondernemingen behorende tot een ondernemingsgroep.
44% 20% 25% 33% 14% 3% 0% 12% 15%
60% 33% 18% 27% 18% 11% 6% 9% 8%
71% 38% 38% 12% 8% 4% 0% 9% 9%
Andere ondernemingen in uw groep [a] Leveranciers van uitrusting, materiaal, componenten of software Klanten of afnemers Concurrenten en andere ondernemingen uit dezelfde industriële sector Consultants Commerciële laboratoria / O&O-ondernemingen Universiteiten of andere instellingen van het hoger onderwijs Publieke of particuliere non-profitonderzoeksinstellingen
68% 59% 49%
55% 56% 53%
76% 57% 43%
75% 69% 50%
23% 30%
19% 32%
31% 21%
23% 35%
32% 53% 25%
27% 40% 20%
35% 65% 31%
41% 66% 29%
Dienstensector (51, 60-67, 72-73, 74.2-3) Andere ondernemingen in uw groep [a] Leveranciers van uitrusting, materiaal, componenten of software Klanten of afnemers Concurrenten en andere ondernemingen uit dezelfde industriële sector Consultants Commerciële laboratoria / O&O-ondernemingen Universiteiten of andere instellingen van het hoger onderwijs Publieke of particuliere non-profitonderzoeksinstellingen
82% 69% 55% 18% 42% 7% 39% 11%
80% 76% 58% 13% 39% 5% 37% 8%
85% 57% 52% 27% 42% 9% 44% 14%
77% 43% 20% 43% 83% 37% 37% 27%
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid in het kader van de CIS3 - enquête. [a] de referentiepopulatie is alle innoverende ondernemingen behorende tot een ondernemingsgroep.
TABEL 6.10 Samenwerking op het vlak van innoverende ondernemingen volgens geografische locatie als percentage van het aantal innoverende ondernemingen (totaal, klein, middelgroot of groot)
Totaal
Klein
Middelgroot
Groot
91% 71% 7% 35% 14% 20%
80% 80% 18% 34% 16% 9%
94% 57% 15% 33% 15% 4%
100% 58% 4% 37% 0% 4%
Locatie Verwerkende nijverheid (15-37) Nationaal EU/ EVA Kandidaat EU-landen Verenigde Staten Japan Andere
84% 61% 7% 23% 9% 18%
81% 47% 3% 11% 3% 20%
Dienstensector (51, 60-67, 72-73, 74.2-3) Nationaal EU/ EVA Kandidaat EU-landen Verenigde Staten Japan Andere
89% 57% 12% 24% 5% 13%
86% 57% 12% 19% 2% 18%
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid in het kader van de CIS3 - enquête.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
152
6. innovatie
153
statistische bijlage
TABEL 6.11
TABEL 6.12
Belangrijke innovatiebelemmerende factoren voor ondernemingen met innovatieve activiteiten
Belangrijke innovatiebelemmerende factoren voor ondernemingen zonder innovatieve activiteiten
in verhouding tot het aantal innovatieve ondernemingen met de genoemde kenmerken
in verhouding tot het aantal innovatieve ondernemingen met geen innovatieve activiteit als gevolg van genoemde redenen
Kenmerken
Innovatie-activiteiten ernstig vertraagde
Innovatie-activiteiten verhinderd om een aanvang te nemen
Innovatie-activiteiten belast met/ gehinderd door andere ernstige problemen
Factoren Verwerkende nijverheid (15-37) Buitensporig geachte economische risico’s Te hoge innovatiekosten Gebrek aan geschikte financieringsbronnen Organisatorische starheid binnen de onderneming Gebrek aan gekwalificeerd personeel Gebrek aan technologie-informatie Gebrek aan marktinformatie Onvoldoende flexibele reglementering of normen Gebrek aan gebruikersrespons op nieuwe goederen of diensten
8% 28% 30% 4%
16% 34% 51% 1%
10% 35% 30% 4%
23% 5% 10% 11% 5%
14% 1% 22% 19% 11%
19% 1% 8% 11% 1%
Dienstensector (51, 60-67, 72-73, 74.2-3) Buitensporig geachte economische risico’s Te hoge innovatiekosten Gebrek aan geschikte financieringsbronnen Organisatorische starheid binnen de onderneming Gebrek aan gekwalificeerd personeel Gebrek aan technologie-informatie Gebrek aan marktinformatie Onvoldoende flexibele reglementering of normen Gebrek aan gebruikersrespons op nieuwe goederen of diensten
16% 24% 23%
3% 26% 23%
15% 25% 26%
9% 27% 11% 8% 18% 18%
0% 27% 0% 3% 42% 3%
8% 26% 5% 4% 22% 18%
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid in het kader van de CIS3 - enquête.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Redenen
Als gevolg van eerdere innovaties
Als gevolg van Als gevolg van marktvoorwaar- innovatiebelemden mende factoren
Factoren Verwerkende nijverheid (15-37) Buitensporig geachte economische risico’s Te hoge innovatiekosten Gebrek aan geschikte financieringsbronnen Organisatorische starheid binnen de onderneming Gebrek aan gekwalificeerd personeel Gebrek aan technologie-informatie Gebrek aan marktinformatie Onvoldoende flexibele reglementering of normen Gebrek aan gebruikersrespons op nieuwe goederen of diensten
1%
7%
12%
8% 7%
8% 8%
29% 25%
0% 5% 0% 1% 4% 9%
0% 10% 0% 0% 3% 9%
5% 25% 1% 0% 10% 18%
Dienstensector (51, 60-67, 72-73, 74.2-3) Buitensporig geachte economische risico’s Te hoge innovatiekosten Gebrek aan geschikte financieringsbronnen Organisatorische starheid binnen de onderneming Gebrek aan gekwalificeerd personeel Gebrek aan technologie-informatie Gebrek aan marktinformatie Onvoldoende flexibele reglementering of normen Gebrek aan gebruikersrespons op nieuwe goederen of diensten
0% 1% 4% 3% 7% 7% 0% 4% 0%
2% 1% 3% 1% 4% 1% 0% 5% 2%
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid in het kader van de CIS3 - enquête.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
13% 11% 22% 5% 15% 7% 0% 14% 15%
154
6. innovatie
155
statistische bijlage
TABEL 6.13
TABEL 6.14
Gebruik van octrooien en andere beschermingsmiddelen bij innovatoren
Gebruik van octrooien en andere beschermingsmiddelen bij niet-innovatoren
als percentage van het aantal innoverende ondernemingen (totaal, klein, middelgroot of groot)
als percentage van het aantal ondernemingen zonder innovatie-activiteiten (totaal, klein, middelgroot of groot)
Totaal
Klein
Middelgroot
Groot
Methode
Totaal
Klein
Middelgroot
Groot
Methode Verwerkende nijverheid (15-37)
Octrooiaanvraag Octrooi Registratie van het model Fabrieksmerk Auteursrecht Geheim Complexiteit van het ontwerp Voorsprong van meerdere jaren
Verwerkende nijverheid (15-37)
16% 20% 15%
10% 15% 9%
21% 24% 23%
44% 46% 28%
25% 6%
19% 2%
36% 12%
39% 15%
36% 20% 41%
28% 16% 36%
49% 22% 44%
60% 37% 65%
Octrooiaanvraag Octrooi Registratie van het model Fabrieksmerk Auteursrecht Geheim Complexiteit van het ontwerp Voorsprong van meerdere jaren
17% 15% 15% 22% 11% 44% 14% 37%
14% 20% 5% 33% 6% 25% 13% 46%
Octrooiaanvraag Octrooi Registratie van het model Fabrieksmerk Auteursrecht Geheim Complexiteit van het ontwerp Voorsprong van meerdere jaren
Dienstensector (51, 60-67, 72-73, 74.2-3) Octrooiaanvraag Octrooi Registratie van het model Fabrieksmerk Auteursrecht Geheim Complexiteit van het ontwerp Voorsprong van meerdere jaren
13% 12% 14% 20% 10% 27% 13% 30%
12% 11% 15% 19% 11% 23% 13% 27%
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid in het kader van de CIS3 - enquête.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
3% 8% 4%
1% 6% 3%
9% 18% 8%
11% 13% 6%
9% 1%
8% 2%
17% 1%
16% 0%
6% 4% 8%
4% 3% 7%
13% 7% 12%
19% 4% 15%
1% 2% 3% 3% 1% 8% 1% 2%
4% 4% 6% 12% 6% 29% 6% 12%
Dienstensector (51, 60-67, 72-73, 74.2-3) 1% 2% 0% 5% 2% 5% 2% 5%
1% 1% 0% 5% 2% 4% 1% 5%
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid in het kader van de CIS3 - enquête.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
156
6. innovatie
statistische bijlage
TABEL 6.15 Andere strategische en organisatorische veranderingen bij innoverende ondernemingen als percentage van het aantal innoverende ondernemingen (totaal, klein, middelgroot of groot)
Totaal
Klein
Middelgroot
Groot
Veranderingen Verwerkende nijverheid (15-37) Strategie Management Organisatie Marketing Esthetische veranderingen en andere subjectieve veranderingen
37% 33% 53%
33% 31% 53%
37% 30% 50%
59% 54% 63%
31% 39%
29% 37%
35% 46%
34% 43%
54% 49% 67% 51% 35%
67% 42% 53% 57% 31%
Middelgroot
Groot
31% 22% 36% 17% 20%
43% 47% 53% 39% 14%
33% 28% 51% 28% 13%
41% 36% 59% 12% 13%
Dienstensector (51, 60-67, 72-73, 74.2-3) Strategie Management Organisatie Marketing Esthetische veranderingen en andere subjectieve veranderingen
39% 31% 49% 37% 32%
35% 26% 44% 33% 31%
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid in het kader van de CIS3 - enquête.
TABEL 6.16 Andere strategische en organisatorische veranderingen bij niet-innoverende ondernemingen als percentage van het aantal ondernemingen zonder innovatie-activiteiten (totaal, klein, middelgroot of groot)
Totaal
Klein
Veranderingen Verwerkende nijverheid (15-37) Strategie Management Organisatie Marketing Esthetische veranderingen en andere subjectieve veranderingen
22% 13% 30% 14% 12%
20% 10% 28% 13% 10%
Dienstensector (51, 60-67, 72-73, 74.2-3) Strategie Management Organisatie Marketing Esthetische veranderingen en andere subjectieve veranderingen
24% 19% 32% 18% 10%
23% 17% 29% 17% 10%
Bron : Commissie Federale Samenwerking, Overleggroep CFS/STAT ; berekeningen Federaal Wetenschapsbeleid in het kader van de CIS3 - enquête.
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
157
158
verklarende woordenlijst
statistische bijlage
VERKLARENDE WOORDENLIJST
CERTECH CETIC
APE AWI BAN BAO BBP BCCM
BELNET BERD BIC BIRDS BLEU BOF BOKOO BRAINS BRISTI BRUFOTEC BUOO CBGS CEBEDEAU CELABOR
CENAERO CENTEXBEL CEPESI CEPRO CERER CERN
Aide pour la Promotion de l’Emploi Administratie Wetenschap en Innovatie Business Angels Network Brussels Agentschap voor de Onderneming Bruto binnenlands product Belgian Co-ordinated Collections of Micro-organisms Belgische Gecoördineerde Verzamelingen van Micro-organismen Belgian telematic research network - Belgisch telematicanetwerk voor onderzoek Bruto binnenlandse uitgaven voor O&O van de ondernemingen Bedrijfsinnovatiecentrum - Business and Innovation Centre International Research Development and Scientific Association Belgisch-Luxemburgse Economische Unie Bijzonder Onderzoeksfonds Budgettaire overheidskredieten voor O&O Brussels Relocation and Interfacing Network for Scientists Belgian Report on Science, Technology and Innovation Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie Brussels Food Technology Association - Brusselse vereniging voor voedseltechnologie Bruto binnenlandse uitgaven voor O&O Centrum voor Bevolkings- en Gezinsstudies Centre Belge d’Etude et de Documentation de l’Eau - Belgisch centrum voor wateronderzoek en -documentatie Centre de Recherche et de Contrôle en Chimie, Environnement, Textile et Agroalimentaire - Centrum voor onderzoek en controle voor chemie, milieu, textiel en agrovoeding Centre de recherche en aéronautique Wetenschappelijk en technisch centrum van de Belgische textielnijverheid Centre provincial d’essais industriels Centrum voor integrale Productontwikkeling Centre d’études pour la récupération des énergies résiduelles Organistion européenne pour la recherche nucléaire Europese organisatie voor kernonderzoek
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
CEWAC
CFS/STAT CGRI CIB CIS CIS CIUF
CLE CLO-Gent CLUSTA CORI COST CPS CRA of CRAGx CRB CRECIT
CRef
CRIW CRM CSL CWOBKN DGENORS
Centre de Ressources Technologiques en Chimie - Centrum voor technologische hulpbronnen in de scheikunde Centre d’Excellence en Technologies de l’Information et de la Communication Centre d’Etudes Wallon d’Assemblage et de Contrôle des Matériaux - Waals studiecentrum voor de assemblage en de controle van materialen Commissie voor Federale Samenwerking - overleggroep “Inventaris en statistieken inzake O&O”) Commissariaat-generaal voor de internationale betrekkingen Classification Internationale des Brevets - Internationale classificatie van de octrooien Community innovation survey - Innovatie-enquête van de Europese Commissie Commissie voor Internationale Samenwerking Conseil Interuniversitaire de la Communauté française de Belgique - Interuniversitaire raad van de Franse Gemeenschap in België Centrum voor Landbouweconomie Centrum voor Landbouwkundig Onderzoek - Gent Cluster van Staalplaatverwerkers en -producenten Researchinstituut voor bekledingen, verven en inkten European Cooperation in the field of Scientific and Technical Research Conseil de la Politique Scientifique - Raad voor Wetenschapsbeleid Centre de Recherches Agronomiques de Gembloux - Centrum van landbouwkundig onderzoek te Gembloers Centrale raad voor het bedrijfsleven Centre de Recherches, d'Essais et de Contrôles pour l'Industrie Textile - Centrum voor onderzoek, tests en controles in de textielnijverheid Conseil des Recteurs des Universités Francophones de Belgique - Raad van de rectoren van de Franstalige universiteiten van België Centre Relais Innovation Wallonie Centrum voor Research in de Metallurgie Centre Spatial de Liège - Ruimtevaartcentrum in Luik Centrum voor Wetenschappelijk Onderzoek der Belgische Keramische Nijverheid Direction générale de l’enseignement non obligatoire et de la recherche scientifique - Directoraat-generaal van het niet-verplicht onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
159
160
verklarende woordenlijst
statistische bijlage
DGTRE
DIE DOI DSP Valley DWTC DWTI EBAN EBN EBRCN ECMWF
EMBC EMBL EEBIC
EFRO EOB EOR ESA ESO ESRF EUMETSAT
EU EUROSTAT FCFO FGWO FIRD
Direction générale des technologies, de la recherche et de l’énergie - Directoraat-generaal voor technologie, onderzoek en energie Belgische Dienst voor de Intellectuele Eigendom Directie Onderzoek en Innovatie Digital Signal Processing Valley Federale diensten voor wetenschappelijke, technische en culturele aangelegenheden Dienst voor Wetenschappelijke en Technische Informatie European Business Angels Network European Business Network - Europees netwerk van bedrijven European Biological Resource Centres Network European Centre for Medium-Range Weather Forecasts Europees centrum voor weersvoorspellingen op middellange termijn European Molecular Biology Conference - Europese conferentie voor moleculaire biologie European Molecular Biology Laboratory - Europees laboratorium voor moleculaire biologie Erasmus European Business and Innovation Centre Bedrijfsinnovatiecentrum van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling Europees Octrooibureau Europese Onderzoekruimte European Space Agency - Europees Ruimte-Agentschap European Southern Observatory - Europese zuidelijke sterrenwacht European Synchrotron Radiation Facility - Europese installatie voor synchrotronstraling European Organisation for the Exploitation of Meteorological Satellites - Europese organisatie voor de exploitatie van meteorologische satellieten Europese Unie Bureau voor de statistiek der Europese Gemeenschappen Fonds voor collectief fundamenteel onderzoek op initiatief van de onderzoekers Fonds voor Geneeskundig Wetenschappelijk Onderzoek Fonds pour l’industrialisation ou l’exploitation commerciale des résultats de projets de recherche et de développement Fonds voor de industrialisering of de commerciële exploitatie van de resultaten van onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
FIRST
FMTC FNRS FRIA
FRWB FWI FWO/Vl GBOU GIMB GIMV GOA GOM GOMB HOBU-fonds ICM ICT IWCB IIKW IMCWB IMEC INDUTEC INISMA IRC ISI ISSEP IT IUAP IWETO IWOIB
Formation et Impulsion à la Recherche Scientifique et Technologique - Opleiding en ondersteuning in het wetenschappelijk en technologisch onderzoek Flanders' Mechatronics Technology Centre Fonds national de la Recherche scientifique - Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek Fonds pour la formation à la recherche dans l’industrie et dans l’agriculture - Fonds voor opleidingtot het onderzoek in nijverheid en landbouw Federale Raad voor Wetenschapsbeleid Federale wetenschappelijke instellingen Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek - Vlaanderen Generisch Basisonderzoek aan de Universiteiten Gewestelijke Investeringsmaatschappij voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest Gewestelijke Investeringsmaatschappij voor Vlaanderen Geconcerteerde onderzoeksacties Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappij Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappij voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest Fonds voor het ‘Hoger onderwijs buiten de universiteit’ Interuniversitair college voor doctoraatstudies in de managementwetenschappen Informatie- en Communicatietechnologie Federale Interministeriële Commissie voor Wetenschapsbeleid Interuniversitair instituut voor kernwetenschappen Interministeriële Conferentie voor Wetenschapsbeleid Interuniversitair Micro-Elektronica Centrum Vereniging van de industriële hogescholen van het Brussels Hoofstedelijk Gewest Institut national interuniversitaire des silicates, sols et matériaux Innovation Relay Centre - Relaiscentrum voor vernieuwing Institute for Scientific Information Institut Scientifique de Service Public - Wetenschappelijk instituut van de openbare dienst Informatietechnologie Interuniversitaire attractiepolen Inventaris van het Wetenschappelijk en Technologisch Onderzoek Instituut ter bevordering van het Wetenschappelijk Onderzoek en de Innovatie van Brussel
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
161
162
verklarende woordenlijst
statistische bijlage
IWT-Vlaanderen KAGB KMO KMSKA KVAB LABORELEC MERIT
MIC MSTI NABS NACE O&O OESO OCCN OCW PASS RIS RIT RITTS
SBO SCIE SERV SOWALFIN SRIW STV STW STWW TAP TBB
Instituut voor de aanmoediging van Innovatie door Wetenschap en Technologie in Vlaanderen Koninklijke Academie voor Geneeskunde van België Kleine en Middelgrote Ondernemingen Koninklijk Museum voor Schone Kunsten Antwerpen Koninklijke Vlaamse Academie van België voor Wetenschappen en Kunsten Belgisch laboratorium van de electriciteitsindustrie Maastricht Economic Research Institute on Innovation and Technology - Economisch Onderzoeksinstituut voor Technologie en Innovatie van Maastricht Meubelinnovatiecluster Main Science and Technology Indicators Nomenclatuur voor de analyse en vergelijking van wetenschapsbegrotingen en -programma’s Statistische nomenclatuur van de economische activiteiten in de Europese Gemeenschappen Onderzoek en experimentele ontwikkeling Organisatie voor economische samenwerking en ontwikkeling Nationaal centrum voor wetenschappelijk en technisch onderzoek der cementnijverheid Opzoekingscentrum voor de wegenbouw Parc d’aventures scientifiques - Wetenschappelijk avonturenpark Regional Innovation Strategies - Regionale Innovatiestrategieën Responsable Innovation Technologique - Hoofd Technologische innovatie Regional Innovation and Technology Transfer Strategies Regionale Strategieën voor Innovatie- en Technologieoverdracht Strategisch Basisonderzoek Science Citation Index Expanded Sociaal Economische Raad van Vlaanderen Société wallonne de financement et de garantie des PME Société Régionale d’Investissement en Wallonie - Gewestelijke investeringsmaatschappij voor Wallonië Stichting Technologie Vlaanderen Studiecentrum voor Telematica en Wegvervoer Strategische Technologieën voor Welzijn en Welvaart Technologische attractiepool Technologische betalingsbalans
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
TCHN TOBO USPTO VCK VEI VIA VIB VIL VIPO VIS VITO viWTA VIZO VKC VLHORA VLI VLIR VLIZ VMDC VRI VRWB VSA VTE W&T WABAN WI WIN WSL WTA WTCM WTCB WTI
Technische centrum der houtnijverheid Technologische Opvoeding BasisOnderwijs US Patent and Trademark Office Vlaams Centrum voor Kwaliteitszorg Vlaams Elektro Innovatiecentrum Vlaams Innovatie-Adviescentrum Vlaams Interuniversitair Instituut voor Biotechnologie Vlaams Instituut voor de Logistiek Vlaams Initiatief voor Productontwikkeling Vlaamse Innovatiesamenwerkingsverbanden Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek Vlaams Instituut voor Wetenschappelijk en Technologisch Aspectenonderzoek Vlaamse Instelling voor Zelfstandig Ondernemen Vlaams Kunststofcentrum Vlaamse Hogescholenraad Vlaamse Luchtvaartindustrie Vlaamse Interuniversitaire Raad Vlaams Instituut voor de Zee Vlaams Marien Data- en Informatiecentrum Vlaamse Ruimtevaart Industriëlen Vlaamse Raad voor Wetenschapsbeleid Verenigde Staten van Amerika Voltijdse eenheden Wetenschap en technologie Walloon Business Angels Network - Waals Business AngelsNetwerk Wetenschappelijke instellingen Wetenschapsinformatie Netwerk Wallonia Space Logistics Wetenschappelijke en technologische activiteiten Wetenschappelijk en Technisch Centrum van de Metaalverwerkende Nijverheid Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Wetenschap, Technologie, Innovatie
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie • 2004
163
Belgisch Rapport over Wetenschap, Technologie en Innovatie-2004 Dit rapport, uitgegeven door het Federaal Wetenschapsbeleid, voorziet de lezer van bruikbare informatie omtrent de recente O&O-ontwikkelingen. Het eerste deel biedt een interessant overzicht van een aantal belangrijke indicatoren op het vlak van Wetenschap, Technologie en Innovatie (WTI). In een aantal hoofdstukken worden deze becommentarieerd en wordt een poging ondernomen om aan te sluiten bij de analyses uit het eerste rapport en dit in het licht van de nieuwe uitdagingen die gesteld worden vanuit de Lissabon en Barcelona-doelstellingen. De relatieve positie van België ten aanzien van de belangrijkste handelspartners wordt eveneens geanalyseerd. Het tweede deel bevat een ganse reeks van meer gedetailleerde tabellen met bruto gegevens.
Beschikbaar 'on-line'. De geïnteresseerde lezers vinden geactualiseerde gegevens en analyses op de website van het Federaal Wetenschapsbeleid www.belspo.be en meer bepaald op de volgende websitebladzijde : http://www.belspo.be/belspo/stat/index_nl.stm.
Wetenschapsstraat 8 B-1000 BRUSSEL Tel. 02 238 34 11 Fax 02 230 59 12 E-mail:
[email protected] URL: www.belspo.be