BELEIDSREGELS VOOR STRIJDIG GEBRUIK Vastgesteld op 7 april 2009; nr. 2009/8972, gewijzigd vastgesteld op 6 juli 2010; nr. 461814 Het college van Leidschendam-Voorburg, gelet op het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, onder c, in samenhang met artikel 12, eerste lid, onder a.2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, om omgevingsvergunning te kunnen verlenen voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of artikel 4.3 derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet; mede gelet op de bevoegdheid om op grond van artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht beleidsregels vast te stellen; gezien het collegevoorstel van 24 maart 2009; registratienummer 2009/8972; gewijzigd bij besluit van 6 juli 2010; registratienummer 461814. besluit vast te stellen: De beleidsregels voor gevallen die zijn genoemd in Bijlage II, artikel 4, van het Besluit omgevingsrecht Bij de beoordeling van verzoeken om omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, onder a.2 van de Wet administratieve bepalingen omgevingsrecht, juncto Bijlage II, artikel 4, van het Besluit omgevingsrecht zal ons college de hiernavolgende beleidsregels toepassen. 1. Uitbreidingen van en bijgebouwen bij woningen a. Ontheffing (omgevingsvergunning; RJ) verlenen voor een erker op het voorerf, mits het profiel van de straat respectievelijk het straatbeeld dit toelaat en de erker voorts voldoet aan de volgende kenmerken: 1. de breedte van de erker mag maximaal twee/derde van de breedte van de voorgevel van het bijbehorende hoofdgebouw bedragen; 2. de voorzijde van de erker maximaal 1 m vóór de voorgevel van het bijbehorende hoofdgebouw ligt; 2
3. de oppervlakte van de erker maximaal 4 m bedraagt; 4. de hoogte van de erker niet meer bedraagt dan de bovenkant van de eerste verdiepingsvloer van het bijbehorende hoofdgebouw. b. Ontheffing (omgevingsvergunning; RJ) verlenen voor één fietsenberging op het voorerf, indien het achterf van het bijbehorend hoofdgebouw niet rechtstreeks vanaf de openbare weg toegankelijk is, er geen zijerf is of indien er wel een zijerf is maar er geen bebouwing is toegestaan en indien op het voorerf niet reeds een berging of anderszins aanwezig is, die voldoet aan de volgende kenmerken: 1. gebouwd aan één van de zijdelingse perceelsgrenzen;
2 2. gebouwd op geen grotere afstand dan 1,5 m van de fysieke voorgevel; 3. niet hoger dan 1 m gemeten vanaf het aansluitende terrein; 4. niet breder dan 1 m; 5. niet langer dan 4 m. c. Ontheffing (omgevingsvergunning; RJ) verlenen voor een uitbreiding van een woning en voor een vrijstaand bijgebouw op het zij- en achtererf onder de volgende voorwaarden:
-
Algemeen het zij- en achtererf niet direct grenst aan de openbare weg, openbaar groen of water zichtbaar
-
vanaf de openbare ruimte (dit is openbaar toegankelijk gebied onder de Wabo-omgeving; RJ); het te bebouwen oppervlak niet meer bedraagt dan 50%, met een maximum van 40 m2, van de gronden die op de plankaart van een bestemmingsplan zijn aangewezen voor uitbreidingen van woningen en bijgebouwen;
-
de uitbreiding geen grotere hoogte heeft dan de bovenkant van de eerste verdiepingsvloer + 0,30 m en niet hoger dan 4 m, gemeten vanaf het aansluitend terrein;
-
het vrijstaande bijgebouw een maximum hoogte heeft van 3 m, gemeten vanaf het aansluitende terrein;
-
de afstand tussen een vrijstaand bijgebouw en het hoofdgebouw mag niet minder dan 3 m bedragen. Op het achtererf
-
het parkeren op het eigen erf mogelijk blijft, indien het bestemmingsplan dit expliciet vereist; de uitbreiding geen grotere diepte heeft dan 3 m achterwaarts gemeten loodrecht op de bebouwingsgrens die op de plankaart is aangegeven.
-
Op het zijerf de afstand van de voorgevel van de uitbreiding of bijgebouw tot aan de voorgevel van het
-
bijbehorende hoofdgebouw ten minste 3 m bedraagt; de uitbreiding niet breder is dan de helft van de (voorgevel)breedte van het bijbehorende hoofdgebouw zijwaarts gemeten loodrecht op de bebouwingsgrens, die op de plankaart is aangegeven; waarbij de breedte in elk geval 3 m mag bedragen;
-
de uitbreiding niet dieper reikt dan 3 m achter de achtergevel achterwaarts gemeten loodrecht op de bebouwingsgrens die op de plankaart is aangegeven.
Met het begrip ‘uitbreiding’ wordt tevens ‘aanbouw’ bedoeld. De ontheffingsregeling geldt niet cumulatief. 2. Uitbreiding van en bijgebouwen bij andere gebouwen Slechts ontheffing (omgevingsvergunning; RJ)verlenen indien de noodzaak is aangetoond en de overwegingen om ontheffing te verlenen zorgvuldig zijn onderbouwd. 3. Nutsgebouwen Omgevingsvergunning verlenen voor nutsgebouwen die voldoen aan de kenmerken genoemd in bijlage II, artikel 4, onderdeel 2, van het Besluit omgevingsrecht.
3 4. Bouwwerken, geen gebouw zijnde Slechts omgevingsvergunning verlenen voor bouwwerken die voldoen aan de kenmerken genoemd in Bijlage II, artikel 4, onderdeel 3, van het Besluit omgevingsrecht. 5. Dakkapellen en dakopbouwen Dakkapel Ontheffing (omgevingsvergunning; RJ) is niet noodzakelijk omdat er in onze gemeente geen bestemmingsplan is die dit verbiedt. Dakopbouw Hier dient onderscheid te worden gemaakt tussen (voor mensen toegankelijke) gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde. Met deze laatste categorie worden hier dakterrassen bedoeld. Een dakopbouw is niet mogelijk indien het bestemmingsplan expliciet aangeeft dat de bestaande toestand niet mag worden gewijzigd en/of een dakopbouw uitsluit. a. Gebouw, een woning of woongebouw zijnde Ontheffing (omgevingsvergunning; RJ) verlenen voor een dakopbouw ten behoeve van woningen of woongebouw met in achtneming van de uitgangspunten verwoord in de welstandsnota en naar het oordeel van de welstandscommissie, waarbij in geval van eerdere precedenten op naburige woningen, hiermee zorgvuldig rekening wordt gehouden met het doel een nieuwe eenheid in visuele beleving te verkrijgen. Hierbij dient als uitgangspunt te worden aangehouden dat de dakgoot of het boeiboord van het platte dak gehandhaafd blijft en de dakopbouw in beginsel bestaat uit een kap met een helling van maximaal 60 graden. Een dakopbouw is uitsluitend mogelijk op het hoofdgebouw. b. Gebouw, geen woning of woongebouw zijnde Ontheffing (omgevingsvergunning; RJ) verlenen voor een dakopbouw ten behoeve van een ander gebouw dan een woning of woongebouw waarbij de hoogte maximaal 3 m en de oppervlakte maximaal 50 m2 bedraagt en waarbij qua visuele beleving zorgvuldig rekening wordt gehouden met eventueel aanwezige precedenten op naburige bedrijfsgebouwen. Dit overeenkomstig de uitgangspunten verwoord in de welstandsnota en naar het oordeel van de welstandscommissie. Slechts ontheffing verlenen indien het een dakopbouw op een hoofdgebouw betreft en de noodzaak is aangetoond. De overwegingen om ontheffing te verlenen dient zorgvuldig te zijn onderbouwd. c. Dakterras, een woning of woongebouw zijnde Ontheffing (omgevingsvergunning; RJ) verlenen voor een dakterras ten behoeve van een woning of een woongebouw overeenkomstig het beleidsdocument ‘Het dak op’ vastgesteld door het college op 8 juli 2008, waarbij in de onderdelen 4.1, onder 'Entree' en 4.2, onder 'Entree' beide aandachtspunten worden vervangen door de volzin: Het dakterras wordt vanuit de kap of rechte gevel ontsloten. d. Dakterras, geen woning of woongebouw zijnde Ontheffing (omgevingsvergunning; RJ) verlenen voor een dakterras ten behoeve van een ander gebouw dan een woning of woongebouw, waarbij de oppervlakte niet meer bedraagt dan 50% van
4 2
het dakoppervlak met een maximum van 100 m , met in achtneming van de zichtbaarheids- en de privacyregel uit het beleidsdocument ‘Het dak op’. Slechts ontheffing verlenen indien het een dakterras op een hoofdgebouw betreft en de noodzaak is aangetoond. De overwegingen om ontheffing te verlenen dient zorgvuldig te zijn onderbouwd. 6. Kas bij een agrarisch bedrijf Ontheffing (omgevingsvergunning; RJ) verlenen bij positief bestemde agrarische bedrijven. Geen ontheffing verlenen bij wegbestemde agrarische bedrijven. 7. Antenne-installatie Ontheffing (omgevingsvergunning; RJ) verlenen voor vrijstaande antenne-installaties buiten de bebouwde kom ten behoeve van mobiele telecommunicatie en die voldoen aan de kenmerken genoemd in Bijlage II, artikel 4, onderdeel 5, van het Bor mits deze passen binnen het Nationaal antennebeleid en mits de gebruiker een zendmachtiging heeft van de Minister van Verkeer en Waterstaat. 7a. WKK-installatie bij glastuinbouwbedrijf Omgevingsvergunning verlenen mits de installatie niet hoger is dan 10 m. 7b. Opwekkingsinstallatie duurzame energie uit meststoffen Omgevingsvergunning verlenen mits de installatie niet hoger is dan 10 m. 8. Evenementen Omgevingsvergunning verlenen overeenkomstig het beleidsdocument ‘Evenementen uitvoeringsplan’. 9. Wijzigen gebruik bouwwerken Het beleid geldt voor een drietal te onderscheiden categorieën bouwwerken. a. Gebouw, een woning of woongebouw zijnde Geen omgevingsvergunning verlenen om een woning of woongebouw om te zetten in een andere functie. b. Gebouw, geen woning of woongebouw zijnde Slechts bij hoge uitzondering omgevingsvergunning verlenen. De dringende noodzaak dient te zijn aangetoond en de overwegingen om omgevingsvergunning te verlenen, dient zorgvuldig te zijn onderbouwd. c. Bouwwerken geen gebouwen zijnde Geen omgevingsvergunning verlenen om bouwwerken, geen gebouwen zijnde, een andere functie te geven. 10. Permanente bewoning recreatiewoning Geen omgevingsvergunning verlenen voor het wijzigen van het gebruik van een recreatiewoning voor permanente bewoning.
5 11. Hardheidsclausule Slechts omgevingsvergunning verlenen in de onderscheiden categorieën indien strikte toepassing van de onder 1 tot en met 10 genoemde beleidsregels leidt tot een bijzondere hardheid, die niet door dringende redenen wordt, gerechtvaardigd. De dringende noodzaak om van deze hardheidsclausule gebruik te kunnen maken, dient te zijn aangetoond.
6
3. LETTERLIJK WEERGAVE BIJLAGE II, ARTIKEL 1 Bijlage II, behorende bij de artikelen 2.3 en 2.7 (van het Bor) Aanwijzing van categorieën gevallen waarin: - voor bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten geen omgevingsvergunning is vereist, - voor planologische gebruiksactiviteiten een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o , van de wet kan worden verleend Hoofdstuk I. Algemene bepalingen Artikel 1 1. In deze bijlage wordt verstaan onder: achtererfgebied: erf aan de achterkant en de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1 m van de voorkant, van het hoofdgebouw; antennedrager: antennemast of andere constructie bedoeld voor de bevestiging van een antenne; antenne-installatie: installatie bestaande uit een antenne, een antennedrager, de bedrading en de al dan niet in een of meer techniekkasten opgenomen apparatuur, met de daarbij behorende bevestigingsconstructie; bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd op de grond staand gebouw, of ander bouwwerk, met een dak; daknok: hoogste punt van een schuin dak; dakvoet: laagste punt van een schuin dak; erf: al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden; hoofdgebouw: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is; openbaar toegankelijk gebied: weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede pleinen, parken, plantsoenen, openbaar water en ander openbaar gebied dat voor publiek algemeen toegankelijk is, met uitzondering van wegen uitsluitend bedoeld voor de ontsluiting van percelen door langzaam verkeer; voorerfgebied: erf dat geen onderdeel is van het achtererfgebied; voorgevelrooilijn: voorgevelrooilijn als bedoeld in het bestemmingsplan, de beheersverordening dan wel de gemeentelijke bouwverordening; woonwagen: voor bewoning bestemd gebouw dat in zijn geheel of in delen kan worden verplaatst en op een daartoe bestemd perceel is geplaatst. 2. Tenzij anders bepaald, worden de waarden die in deze bijlage in m of m2 zijn uitgedrukt op de volgende wijze gemeten:
7 a. afstanden loodrecht, b. hoogten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven, en c. maten buitenwerks, waarbij uitstekende delen van ondergeschikte aard tot maximaal 0,5 m buiten beschouwing blijven. 3. Bij de toepassing van het tweede lid, aanhef en onderdeel b, wordt een bouwwerk, voor zover dit zich bevindt op een erf- of perceelgrens, gemeten aan de kant waar het aansluitend afgewerkt terrein het hoogst is.
8
4. LETTERLIJK WEERGAVE BIJLAGE II, ARTIKEL 4 Inclusief per onderdeel de beleidsregels van 7 april 2009 en 6 juli 2010
Hoofdstuk IV. Categorieën gevallen waarin voor planologische gebruiksactiviteiten een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o, van de wet kan worden verleend Artikel 4 Voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
1. Bijbehorend bouwwerk Regel van artikel 4 van Bijlage II van het Bor 1. een bijbehorend bouwwerk: a. binnen de bebouwde kom, b. buiten de bebouwde kom, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: 1°. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf, 2°. de oppervlakte niet meer dan 150 m 2, en 3°. het bouwen niet tot gevolg heeft dat het aans luitend terrein voor meer dan 50% wordt bebouwd dan wel dat de oppervlakte die op grond van het bestemmingsplan of de beheersverordening voor bebouwing in aanmerking komt voor meer dan 50% wordt overschreden; Beleid van B en W van 7 april 2009 en 6 juli 2010 Onderdeel 1 van het beleid: Uitbreidingen van en bijgebouwen bij woningen a. Ontheffing (omgevingsvergunning; RJ) verlenen voor een erker op het voorerf, mits het profiel van de straat respectievelijk het straatbeeld dit toelaat en de erker voorts voldoet aan de volgende kenmerken: 1. de breedte van de erker mag maximaal twee derde van de breedte van de voorgevel van het bijbehorende hoofdgebouw bedragen; 2. de voorzijde van de erker maximaal 1 m vóór de voorgevel van het bijbehorende hoofdgebouw ligt; 3. de oppervlakte van de erker maximaal 4 m2 bedraagt; 4. de hoogte van de erker niet meer bedraagt dan de bovenkant van de eerste verdiepingsvloer van het bijbehorende hoofdgebouw. b. Ontheffing (omgevingsvergunning; RJ) verlenen voor één fietsenberging op het voorerf, indien het achterf van het bijbehorend hoofdgebouw niet rechtstreeks vanaf de openbare weg toegankelijk is, er geen zijerf is of indien er wel een zijerf is maar er geen bebouwing is toegestaan en indien op het voorerf niet reeds een berging of anderszins aanwezig is, die voldoet aan de volgende kenmerken:
9 1. gebouwd aan één van de zijdelingse perceelsgrenzen; 2. gebouwd op geen grotere afstand dan 1,5 m van de fysieke voorgevel; 3. niet hoger dan 1 m gemeten vanaf het aansluitende terrein; 4. niet breder dan 1 m; 5. niet langer dan 4 m. c. Ontheffing (omgevingsvergunning; RJ) verlenen voor een uitbreiding van een woning en voor een vrijstaand bijgebouw op het zij- en achtererf onder de volgende voorwaarden: (om Algemeen -
het zij- en achtererf niet direct grenst aan de openbare weg, openbaar groen of water zichtbaar vanaf de openbare ruimte;
-
het te bebouwen oppervlak niet meer bedraagt dan 50%, met een maximum van 40 m2, van de gronden die op de plankaart van een bestemmingsplan zijn aangewezen voor uitbreidingen van
-
woningen en bijgebouwen; de uitbreiding geen grotere hoogte heeft dan de bovenkant van de eerste verdiepingsvloer +
-
0,30 m en niet hoger dan 4 m, gemeten vanaf het aansluitend terrein; het vrijstaande bijgebouw een maximum hoogte heeft van 3 m, gemeten vanaf het aansluitende
-
terrein; de afstand tussen een vrijstaand bijgebouw en het hoofdgebouw mag niet minder dan 3 m bedragen.
-
Op het achtererf het parkeren op het eigen erf mogelijk blijft, indien het bestemmingsplan dit expliciet vereist; de uitbreiding geen grotere diepte heeft dan 3 m achterwaarts gemeten loodrecht op de bebouwingsgrens die op de plankaart is aangegeven. Op het zijerf
-
de afstand van de voorgevel van de uitbreiding of bijgebouw tot aan de voorgevel van het bijbehorende hoofdgebouw ten minste 3 m bedraagt;
-
de uitbreiding niet breder is dan de helft van de (voorgevel)breedte van het bijbehorende hoofdgebouw zijwaarts gemeten loodrecht op de bebouwingsgrens, die op de plankaart is
-
aangegeven; waarbij de breedte in elk geval 3 m mag bedragen; de uitbreiding niet dieper reikt dan 3 m achter de achtergevel achterwaarts gemeten loodrecht op de bebouwingsgrens die op de plankaart is aangegeven.
Met het begrip ‘uitbreiding’ wordt tevens ‘aanbouw’ bedoeld. De ontheffingsregeling geldt niet cumulatief. Onderdeel 2 van het beleid: Uitbreiding van en bijgebouwen bij andere gebouwen Slechts ontheffing (omgevingsvergunning; RJ) verlenen indien de noodzaak is aangetoond en de overwegingen om ontheffing (omgevingsvergunning; RJ) te verlenen zorgvuldig zijn onderbouwd. Onderdeel 6 van het beleid: Kas bij een agrarisch bedrijf Ontheffing (omgevinghsvergunning; RJ)verlenen bij positief bestemde agrarische bedrijven.
10 Geen ontheffing (omgevingsvergunning; RJ) verlenen bij wegbestemde agrarische bedrijven. Toelichting op het ontstaan (woningen) Hiermee wordt het huidige beleid over toepassing van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening, juncto artikel 4.1.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening voortgezet. Maar door de komst van de Wabo zijn die laatste twee artikelen vervallen. De inhoud is enigszins gewijzigd overgeheveld naar artikel 2.12, eerste lid, onder a.2, juncto Bijlage II, artikel 4, van het Besluit omgevingsrecht. De begrippen 'bijgebouw', 'uitbreiding' en 'aanbouw' zijn gewijzigd in 'bijbehorend bouwwerk behorende bij een 'hoofdgebouw'. Ook het begrip 'hoofdgebouw' is beschreven. Bijlage II, artikelen 2 en 3, van het Bor geven aan welke bijbehorende bouwwerken zonder omgevingsvergunning bij een hoofdgebouw mogen worden gebouwd. Voor de genoemde bouwwerken in artikel 3 geldt echter dat zij wel moeten voldoen aan het bestemmingsplan, de beheersverordening enz. enz. Voldoen ze daar niet aan, dan is een omgevingsvergunning voor strijdig gebruik nodig. In Bijlage II, artikel 4, van het Bor staan een categorieën bouwwerken vermeld, waarvoor zonder uitgebreide voorbereidingsprocedure en ook zonder goede ruimtelijke onderbouwing een omgevingsvergunning voor strijdig gebruik mogelijk is. Uitgangspunt van het afwijkingsbeleid is dat dit geldt zolang dat beleid nog niet in nieuwe bestemmingsplannen is geïntegreerd. In het nieuwe bestemmingsplan ‘Veursestraatweg 2007’ is het afwijkingsbeleid als recht al opgenomen. Dat bestemmingsplan is richting gevend geweest. De uitbreidingsmogelijkheden van woningen zijn in het bestemmingsplan ‘Veursestraatweg 2007’ gemeten vanaf de oorspronkelijke achtergevel. De bestemmingsplanwetgever legt op de verbeelding (oude uitdrukking: plankaart) de bebouwingsgrens niet altijd exact op de oorspronkelijke achtergevel. Zo ook in het bestemmingsplan ‘Veursestraatweg 2007’. In deze afwijkingsmogelijkheid is er dan ook voor gekozen om uit te gaan van de bebouwingsgrenzen zoals die op plankaarten van alle bestemmingsplannen zijn aangegeven. In het bestemmingsplan ‘Landelijk gebied 2001’ en ook in haar opvolger 'Landelijk gebied 2011' zijn bij de woonbestemmingen niet expliciet zones voor uitbreidingen en bijgebouwen aangegeven. Er is een bestemmingsvlak zonder kleiner bouwvlak. De erfbebouwingsregeling bij woningen in dit bestemmingsplan is belangrijk ruimer dan binnen de bebouwde kom. Zo mag de oppervlakte van een bijgebouw 50 m2 bedragen met een (binnenplanse)afwijkingsmogelijkheid tot maximaal 150 m2. De beleidsregel in dit onderdeel om af te wijken reikt echter niet verder dan 40 m2, zodat deze afwijkingsmogelijkheid in het buitengebied niet aan de orde zal komen. De fietsenberging op het voorerf is een beleidsregel die B en W van de voormalige gemeente Voorburg in haar vergadering van 22 maart 1988 heeft vastgesteld en door de raadscommissie van mei 1988 zonder opmerkingen heeft aanvaard. Ook dit beleid geldt zolang dat nog niet in nieuwe bestemmingsplannen is geïntegreerd. In de beleidsregels om af te wijken is het overgenomen behoudens de afstandsmaat vanaf de voorgevel. Die is verruimd van 1 m naar 1,5 m, de breedte is verruimd van 0,8 m naar 1 m en de verplichting dat een fietsenberging aan de voorzijde open dient te zijn is vervallen. Het mag nu worden afgesloten.
11 Toelichting op het ontstaan (andere gebouwen dan woningen) Anders dan bij woningen heeft het college vóór 7 april 2009 niet eerder hierover beleid geformuleerd. Het kan hier gaan om bijvoorbeeld bedrijfsgebouwen op een industrieterrein, scholen, winkelcentra enz., die doorgaans over grote erven beschikken. Het maakt niet uit of die binnen of buiten de bebouwde kom staan. Hier zal met in achtneming van de uitgangspunten, verwoord in de toelichting van Bijlage II van het Bor en naar redelijkheid en billijkheid, rekening houdend met de feiten en omstandigheden moeten worden geoordeeld of een omgevingsvergunning mogelijk is. Belangrijk daarbij is te beseffen dat deze afwijkingsmogelijkheid gaat over bijbehorende bouwwerken bij een hoofdgebouw die dus ondergeschikt c.q. van beperkte omvang zijn aan het hoofdgebouw. Elke verzoek om af te mogen wijken dient goed te zijn gemotiveerd. Indien vergunning wordt verleend, dient dit met een zorgvuldige onderbouwing te gebeuren. Zijn er al precedenten, dan maakt dit de overwegingen om vergunning te verlenen gemakkelijker. Toelichting op het ontstaan (kas bij een agrisch bedrijf) De wetgever doelt hier op plantenkasjes of dergelijke van maximaal 150 m2 (bijvoorbeeld 10 m x 15 m) op een agrarisch bedrijfscentrum met als belangrijke voorwaarde: ten dienste daarvan. Of een bedrijfsgebouw ten dienste staat van een agrarisch bedrijf is onderworpen aan het oordeel van B en W. Is een agrarisch bedrijf positief op de plankaart van een bestemmingsplan bestemd dan zal het college daarover advies vragen aan de Stichting Agrarische beoordelingscommissie. Adviseert deze commissie dat het gevraagde bedrijfsgebouw ten dienste is van een agrarisch bedrijf, dan neemt het college dit vrijwel altijd onverkort over en spreekt dan ook als haar oordeel uit dat het ten dienste is van het agrarische bedrijf. Is er sprake van wegbestemde agrarische bedrijven, zoals in het nieuwe bestemmingsplan ‘Nieuwe Driemanspolder’ dan is een strijdig gebruik niet mogelijk. Bij een dergelijke situatie vraagt het college ook geen advies aan de Stichting Agrarische beoordelingscommissie of de kas ten dienste staat van het bestaande wegbestemde agrarisch bedrijf, zodat het college geen oordeel over de ‘ten dienste van’ uitspreekt.
2. Gebouw voor infrastructurele of openbare voorziening Regel van artikel 4 van Bijlage II van het Bor 2. een gebouw ten behoeve van een infrastructurele of openbare voorziening als bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, onder a (van Bijlage II), dat niet voldoet aan de in dat subonderdeel genoemde eisen, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: a. niet hoger dan 5 m, en b. de oppervlakte niet meer dan 50 m²; Beleid van B en W van 7 april 2009 en 6 juli 2010 Onderdeel 3 van het beleid:. Nutsgebouwen Omgevingsvergunning verlenen voor nutsgebouwen die voldoen aan de kenmerken genoemd in bijlage II, artikel 4, onderdeel 2, van het Besluit omgevingsrecht.
12 Toelichting op het ontstaan Het gaat hier om nutsvoorzieningen die niet omgevingsvergunningvrij zijn. Het gaat hier dus om nustvoorzieningen die niet voldoen aan de kenmerken zoals beschreven in Bijlage II, artikel 2, van het Bor. Een dergelijke onderscheid bestond voorheen ook tussen nutsvoorzieningen die bouwvergunningsvrij en die licht-bouwvergunningplichtig waren.
3. Bouwwerk geen gebouw zijnde Regel van artikel 4 van Bijlage II van het Bor 3. een bouwwerk, geen gebouw zijnde, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: a. niet hoger dan 10 m, en b. de oppervlakte niet meer dan 50 m²; Beleid van B en W van 7 april 2009 en 6 juli 2010 Onderdeel 4 van het beleid: Bouwwerken, geen gebouw zijnde Slechts omgevingsvergunning verlenen voor bouwwerken die voldoen aan de kenmerken genoemd in bijlage II, artikel 4, onderdeel 3, van het Besluit omgevingsrecht. Toelichting op het ontstaan Het is niet mogelijk om een beleid, geformuleerd in objectieve grootheden, voor elk denkbaar bouwwerk te formuleren. Het kan bij de ontheffingsmogelijkheid gaan om speeltoestellen, om vlaggenmasten, lichtmasten op een sportterrein of een kleine tribune, een goot voor kuilvoer, een verticaal staande opslagtank voor bijvoorbeeld CO2 of een voedersilo (niet voor mensen toegankelijk; want dan is het een gebouw). Zo kan men schier eindeloos veel bouwwerken geen gebouwen zijnde bedenken, die niet groter zijn dan 50 m2 en niet hoger dan 10 m. Hier zal met in achtneming van de uitgangspunten, verwoord in de toelichting op Bijlage II, van het Bor en naar redelijkheid en billijkheid, rekening houdend met de feiten en omstandigheden moeten worden geoordeeld of strijdig gebruik mogelijk is. Elke verzoeker om vergunning voor strijdig gebruik dient goed te motiveren waarom de gemeente hiervoor omgevingsvergunning zou moeten verlenen. Indien vergunning wordt verleend, dient dit met een zorgvuldige onderbouwing te gebeuren. Zijn er al precedenten, dan maakt dit de overwegingen om vergunning te verlenen gemakkelijker.
4. Dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw Regel van artikel 4 van Bijlage II van het Bor 4. een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw; Beleid van B en W van 7 april 2009 en 6 juli 2010 Onderdeel 5 van het beleid: Dakkapellen en dakopbouwen Dakkapel Ontheffing (omgevingsvergunning; RJ) is niet noodzakelijk omdat er geen bestemmingsplan is die een dakkapel verbiedt.
13 Dakopbouw Hier dient onderscheid te worden gemaakt tussen (voor mensen toegankelijke) gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde. Met deze laatste categorie worden hier dakterrassen bedoeld. Een dakopbouw is niet mogelijk indien het bestemmingsplan expliciet aangeeft dat de bestaande toestand niet mag worden gewijzigd en/of een dakopbouw uitsluit. a. Gebouw, een woning of woongebouw zijnde Ontheffing (omgevingsvergunning; RJ) verlenen voor een dakopbouw ten behoeve van woningen of woongebouw met in achtneming van de uitgangspunten verwoord in de welstandsnota en naar het oordeel van de welstandscommissie, waarbij in geval van eerdere precedenten op naburige woningen, hiermee zorgvuldig rekening wordt gehouden met het doel een nieuwe eenheid in visuele beleving te verkrijgen. Hierbij dient als uitgangspunt te worden aangehouden dat de dakgoot of het boeiboord van het platte dak gehandhaafd blijft en de dakopbouw in beginsel bestaat uit een kap met een helling van maximaal 60 graden. Een dakopbouw is uitsluitend mogelijk op het hoofdgebouw. b. Gebouw, geen woning of woongebouw zijnde Ontheffing (omgevingsvergunning; RJ) verlenen voor een dakopbouw ten behoeve van een ander gebouw dan een woning of woongebouw waarbij de hoogte maximaal 3 m en de oppervlakte maximaal 50 m2 bedraagt en waarbij qua visuele beleving zorgvuldig rekening wordt gehouden met eventueel aanwezige precedenten op naburige bedrijfsgebouwen. Dit overeenkomstig de uitgangspunten verwoord in de welstandsnota en naar het oordeel van de welstandscommissie. Slechts ontheffing verlenen indien het een dakopbouw op een hoofdgebouw betreft en de noodzaak is aangetoond. De overwegingen om ontheffing te verlenen dienen zorgvuldig te zijn onderbouwd. c. Dakterras, een woning of woongebouw zijnde Ontheffing (omgevingsvergunning; RJ) verlenen voor een dakterras ten behoeve van een woning of een woongebouw overeenkomstig het beleidsdocument ‘Het dak op’ vastgesteld door het college op 8 juli 2008, waarbij in de onderdelen 4.1, onder 'Entree' en 4.2, onder 'Entree' beide aandachtspunten worden vervangen door de volzin: Het dakterras wordt vanuit de kap of rechte gevel ontsloten. d. Dakterras, geen woning of woongebouw zijnde Ontheffing (omgevingsvergunning; RJ) verlenen voor een dakterras ten behoeve van een ander gebouw dan een woning of woongebouw, waarbij de oppervlakte niet meer bedraagt dan 50% van het dakoppervlak met een maximum van 100 m2, met in achtneming van de zichtbaarheids- en de privacyregel uit het beleidsdocument ‘Het dak op’. Slechts ontheffing (omgevingsvergunning; RJ) verlenen indien het een dakterras op een hoofdgebouw betreft en de noodzaak is aangetoond. De overwegingen om ontheffing te verlenen dienen zorgvuldig te zijn onderbouwd. Toelichting op het ontstaan Dakkapel Het ministerie van VROM typeert twee soorten dakkapellen.
14 1. Een dakkapel die rondom is ingebed in dakpannen en voorts voldoet aan de kenmerken genoemd in Bijlage II, artikel 2, van het Bor. 2. Een dakkapel van gebruikelijke afmetingen (maximaal 1,75 m hoog; was eerst 1,5 m hoog) die aan drie zijden is ingebed in dakpannen en in de dakvoet staat waarbij de dakgoot doorloopt. De in onze gemeente vigerende bestemmingsplannen verbieden de eerstgenoemde dakkapel niet, zodat dit deel van deze mogelijkheid tot strijdig gebruik nooit aan de orde zal komen. Het komt geregeld voor dat men een “dakkapel” aanvraagt, waar men in feite een dakopbouw bedoeld. Daar ontstaat dan veel discussie over tussen gemeente en aanvrager. Het gaat bijvoorbeeld om “dakkapellen” die veel hoger zijn dan 1,75 m doordat ze onder de ramen zijn voorzien van een borstwering. Het onderscheid tussen dakkapel en dakopbouw is helder te maken door bij deze afwijkingsmogelijkheid voor dakkapel dezelfde kenmerken te hanteren als die voor een omgevingsvergunningvrije dakkapel. Alle bouwsels die van die kenmerken afwijken, heten voor de toepassing van deze afwijkingsmogelijkheid dakopbouw. Dakopbouw Gelet op de vaste jurisprudentie dient men een dakterras ook als een dakopbouw te zien. Zo beschouwd zijn er twee soorten dakopbouwen: - een dakopbouw, die men als zodanig ervaart, door toevoeging van een (voor mensen toegankelijk) gebouw op een plat of hellend dak; kortom waarvan het kenmerk is dat het oorspronkelijke dak niet meer als zodanig in stand blijft, maar belangrijk wordt doorbroken; - een dakterras, dat men fysiek niet als dakopbouw ervaart, maar het in juridisch zin wel is. Het is evident dat de behoefte aan dakopbouwen het grootst is op bestaande woningen. De wetgever heeft er echter voor gekozen om een afwijkingsmogelijkheid voor elk denkbaar gebouw, zoals bedrijfsgebouwen, in te voeren. Verder heeft de wetgever geen maximale grenzen gegeven. Hierdoor lijkt het mogelijk om op een bedrijfsgebouw een schier oneindig grote dakopbouw/dakterras te maken. Maar kijkend naar de geschiedenis van de totstandkoming van deze afwijkingsmogelijkheid dient men te concluderen dat de wetgever niet heeft beoogd om zover te gaan. De regeling is bedoeld voor kruimelgevallen. De wetgever spreekt over: ‘dakopbouw of
gelijksoortige uitbreiding’. In bestemmingsplannen mogen rechtstreeks of met een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid ondergeschikte bouwdelen op het dak worden gebouwd c.q. met die bouwdelen de maximale hoogtemaat worden overschreden. Het gaat dan om ondergeschikte toevoegingen zoals dakranden, schoorstenen, liftopbouwen en glazenwasinstallatie. Gaat het om ondergeschikte toevoegingen die van een andere aard en omvang zijn, waardoor deze niet meer zijn te begrijpen onder de normale veel voorkomende uitsteeksels boven het dak, dan is deze afwijkingsmogelijkheid bruikbaar. Denk hierbij aan een ondergeschikte dakopbouw bestaande uit één of meerdere airco-units c.q. klimaatinstallaties, waarvan onderdelen boven het dak van een gebouw moeten uitsteken om te kunnen functioneren. Het is onredelijk om daarvoor een bestemmingsplan te moeten wijzigen.
15 Het plaatsen van kleine airco-units neemt toe. Tot voor kort waren het vooral bedrijven, winkels en horeca die airco-units plaatsten. Steeds vaker hebben ook particulieren behoefte aan een aircounit, veelal geplaatst op een bestaande dakkapel, platdak of aan de buitengevel. Allereerst kan men zich afvragen of een airco-unit een bouwwerk is of is het plaatsen van een airco-unit te zien als de activiteit bouwen. Zo ja, is het dan omgevingsvergunning?. Deze vraag is aan de helpdesk van VROM gesteld. Vraag Is het plaatsen van een airco-unit (bijvoorbeeld op het dak of aan de gevel) bouwverguningplichtig? Antwoord Bij airco-units is de vraag of er sprake is van een bouwwerk of niet. Kleine buitenunits van airconditioningsystemen voldoen mogelijk niet aan de definitie van bouwwerk, omdat daarbij geen sprake is van ‘enige omvang’. Bij grotere airco-units is daarvan altijd sprake. Grotere airco-units zijn dus altijd een bouwwerk. Airco-units worden niet apart genoemd in het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb). Daarom zijn aircounits die worden gezien als bouwwerk regulier vergunningplichtig. Bij airco-units die zelf geen bouwwerk zijn, is bij het aanbrengen daarvan wel sprake van bouwen. Het gebouw waarin/waaraan/waarop de unit wordt geplaatst wordt namelijk veranderd. Ook voor deze units is in beginsel dus een reguliere bouwvergunning nodig. Indien naar oordeel van B&W sprake is van een “verandering van niet ingrijpende aard” (zie Bblb, artikel 3, eerste lid, onderdeel k en de bijbehorende toelichting) is er een mogelijkheid om toch te volstaan met een lichte bouwvergunning of zonder bouwvergunning te bouwen. Of de verandering van niet-ingrijpende aard is, wordt aan de beoordeling van de gemeente overgelaten. Indien de ingreep van niet-ingrijpende aard is, is sprake van een lichte bouwvergunningplicht. Als daarnaast nog aan de drie voorwaarden uit artikel 3, derde lid, onder k van het Bblb wordt voldaan is de ingreep bouwvergunningsvrij. Een verandering is ingrijpend indien sprake van een duidelijke "impact" (ruimtelijk, welstand) op het bouwwerk of de omgeving (zie veelgestelde vraag 100). Airco-units waren dus regulier-bouwvergunningplichtig, tenzij de airco-unit wordt beschouwd als een ‘verandering van niet ingrijpende aard’. Artikel 3, onderdeel k, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb) verstaat hieronder: het aanbrengen van een verandering aan een bestaand bouwwerk, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken: a. de verandering geen betrekking heeft op de draagconstructie van dat bouwwerk; b. de bebouwde oppervlakte niet wordt uitgebouwd, en c. het bestaande niet-wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd. Kleine airco-units voldoen aan deze kenmerken. Een dergelijke airco-unit is zo nodig ook eenvoudig te verwijderen zonder ingrijpende maatregelen. Een gangbare kleine airco-unit heeft een (standaard)afmeting van 1 m x 0,8 m x 0,4 m. Het equivalent van het genoemde artikel 3, onderdeel k, van het Bblb is geworden: Bijlage II, artikel 3, onderdeel 7, van het Bor. Dat onderdeel luidt: Een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a (bouwen), van de wet is niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op: 1. ......
16 2. ....... 6. ....... 7. een verandering van een bouwwerk, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: a. geen verandering van de draagconstructie, b. geen verandering van de brandcompartimentering of subbrandcompartimentering, c. geen uitbreiding van de bebouwde oppervlakte, en d. geen uitbreiding van het bouwvolume. Kleine airco-units voldoen aan deze kenmerken. Airco-units op daken of aan gevels direct zichtbaar vanaf het openbaar toegankelijk gebied, zijn op dit moment nog geen alom voorkomend verschijnsel, zoals televisieantennes op daken dat vroeger wel waren. Bijgevolg zal men airco-units qua visuele beleving als niet gewenst aanmerken. Airco-units zullen waarschijnlijk een tijdsbeeld van de toekomst vormen vergelijkbaar met televisieantennes op daken in het verleden en schotelantennes (1 m doorsnede) thans. De vele schotelantennes aan soms één enkel woongebouw zijn nu een vrijwel algemeen geaccepteerd beeld, hoewel velen nog wel hun wenkbrauwen zullen fronsen. Televisieantennes op daken vind je niet meer omdat ze zijn ingehaald door andere distributietechnieken. Zo zal het waarschijnlijk ook kunnen gaan met schotelantennes. Indien de behoefte aan airco-units toeneemt, zou de vraag naar een omgevingsvergunning voor strijdig gebruik luider kunnen gaan klinken. Het is onbegonnen werk om voor elke airco-unit een bestemmingsplan te moeten wijzigen. Er zou dus een mogelijkheid tot strijdig gebruik moeten zijn of men moet aannemen dat ze omgevingsvergunningvrij zijn. Dat geldt dan voor airco-units van geringe (standaard) afmetingen (1m x 0,8 m x 0,4 m). Het is te verwachten dat het merendeel van de airco-units zijn te beschouwen als ‘veranderingen van een bouwwerk zoals bedoeld in Bijlage II, artikel 3, onderdeel 7, van het Bor. De mogelijkheid tot strijdig gebruik voor dakopbouwen gaat daar dan ook niet over. De mogelijkheid tot strijdig gebruik is bruikbaar voor airco-units van belangrijk grotere afmetingen, waarbij deze niet langer meer als ondergeschikt van aard zijn aan te merken. Men spreekt dan niet meer over airco-units maar al snel over klimaatinstallaties; veelal koelinstallaties. Die vallen in de categorie bouwen van bouwwerken, waarvoor op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo een omgevingsvergunning is vereist. Zo is de klimaatinstallatie op het dak van het gemeentehuis Herenstraat 42, Voorburg, een goed voorbeeld van een dakopbouw, waarvoor deze mogelijkheid tot strijdig gebruik zou kunnen hebben gediend als ze nu zou worden aangevraagd. Elke verzoeker om vergunning voor strijdig gebruik dient goed te motiveren waarom de gemeente hiervoor omgevingsvergunning zou moeten verlenen. Indien vergunning wordt verleend, dient dit met een zorgvuldige onderbouwing te gebeuren. Zijn er al precedenten, dan maakt dit de overwegingen om vergunning te verlenen gemakkelijker. Er kunnen in sommige gevallen ook eisen uit de milieuwetgeving een rol spelen. Maken de te stellen milieueisen een dakopbouw onmogelijk, dan kan er uiteraard ook geen omgevingsvergunning voor strijdig gebruik voor worden verleend.
17 Op grond van artikel 3.23 van de Wro met verwijzing naar artikel 4.1.1 van de Bro zijn ontheffingen verleend voor dakopbouwen ten behoeve van woningen. Het is namelijk niet bezwaarlijk om eenzelfde dakopbouw te maken als die bij een naburige woning indien de omstandigheden gelijk zijn. Het gaat dan vaak om rijtjeshuizen waarbij in het verleden op een naburig huis al een dakopbouw is gemaakt en waarbij de situatie gelijk is in het geval van de gevraagde dakopbouw. Meestal ontstaat er dan weer een nieuwe eenheid. Daarvan zijn vele voorbeelden in diverse woonwijkjes van de gemeente aan te wijzen. Het welstandsaspect is hierbij dan ook van doorslaggevende betekenis om wel of geen ontheffing te verlenen. Er is ook ruimte om voor dakopbouwen die nog geen precedent kennen maar dat zelf zullen worden de afwijkingsbevoegdheid toe te passen, omdat zij als eerste in een mogelijke reeks worden gebouwd. Het spreekt vanzelf dat de welstandaspecten van die eerste dakopbouw een grote rol vervullen bij de afwegingen om wel of geen omgevingsvergunning te verlenen. Het dient immers een beeld vooruit te werpen naar toekomstige ontwikkelingen; bij rijtjeshuizen meer dan bij vrijstaande huizen. Daarbij moet worden gestreefd naar behoud van de bestaande dakgoot en/of boeiboord van het platte dak. Daarboven kunnen slechts hellende daken komen met een maximale helling van 60 graden. De maximale maten van 3 m hoogte en 50 m2 oppervlakte bij andere gebouwen dan woningen zijn gebaseerd op redelijkheid en bruikbaarheid en passend binnen de grenzen van wat de wetgever heeft beoogd. Dakterras Over dakterrassen bij woningen heeft het college op 8 juli 2008 in haar nota ‘Het dak op’ beleid vastgesteld. Daar was al veel eerder behoefte aan. Het moment van vaststellen was juist nadat de nieuwe Wro in werking is getreden. Dat maakt dat dit beleid onverkort kan worden toegepast. Het volstaat dan ook om er naar te verwijzen. De wetgever maakt echter dakterrassen ook bij andere gebouwen dan woningen mogelijk. De hierbij gehanteerde maximale maat van 50% van het dakoppervlak met een maximum van 100 m2 is gebaseerd op redelijkheid en bruikbaarheid en passend binnen de grenzen van wat de wetgever heeft beoogd.
6. Antenne-installatie < dan 40 m hoog Regel van artikel 4 van Bijlage II van het Bor 5. een antenne-installatie, mits niet hoger dan 40 m; Beleid van B en W van 7 april 2009 en 6 juli 2010 Onderdeel 7 van het beleid: Antenne-installatie Ontheffing (omgevingsvergunning; RJ) verlenen voor vrijstaande antenne-installaties buiten de bebouwde kom ten behoeve van mobiele telecommunicatie en die voldoen aan de kenmerken genoemd in bijlage II, artikel 4, onderdeel 5, van het Bor mits deze passen binnen het Nationaal antennebeleid en mits de gebruiker een zendmachtiging heeft van de Minister van Verkeer en Waterstaat. Toelichting op het ontstaan Er is geen onderscheid tussen binnen en buiten de bebouwde kom. In dit onderdeel doelt de wetgever niet op vergunningvrije antenne-installaties, genoemd in Bijlage II, artikel 2, onderdelen
18 15, 16 en 17, van het Bor. Vergelijk dit met voorheen bouwvergunningsvrije en lichtbouwvergunningplichtige antenne-installaties. De laatste categorie zijn nu omgevingsvergunningplichtig voor zowel de activiteit bouwen en eventueel voor de activiteit strijdig gebruik indien er sprake is van strijd met een bestemmingsplan. En dat is vrijwel altijd het geval. Het Voorburgse gedeelte van onze gemeente is geheel bebouwd. Er komen dan ook bijna geen vrijstaande antenne-installaties voor (bij Prinses Irenelaan 17, Voorburg, staat de enige antennemast). In het Leidschendamse gedeelte komen die wel voor en met name in het landelijke gebied. De raad van de voormalige gemeente Leidschendam heeft daarvoor in zijn vergadering van 5 februari 2001 een paraplubestemmingsplan vastgesteld. Dat is door Gedeputeerde Staten goedgekeurd op 22 mei 2001. Het paraplubestemmingsplan verwijst naar een reeks met name genoemde bestemmingsplannen. De parapluregeling is dus uitsluitend geldig voor die bestemmingsplannen die daarin zijn vernoemd. Maar door de komst van de nieuwe bestemmingsplannen ‘Landelijk gebied 2001’, ‘Duivenvoordecorridor’, ‘Veursestraatweg 2007’ en andere in ontwerp zijnde nieuwe bestemmingsplannen, dekt de parapluregeling dan ook niet meer die nieuwe bestemmingsplannen. Er ontstaat een hiaat voor zover er nu nog nieuwe antennes nodig zouden zijn. Door de komst van een nieuw zendsysteem (UMTS) is het misschien noodzakelijk dat er nog enkele nieuwe vrijstaande antennes nodig zijn. Het beleid is dan geldig voor alle bestemmingsplannen buiten de bebouwde kom ongeacht haar leeftijd. Uiteraard gaat het uitsluitend om nieuwe antennes die buiten de bebouwde kom niet op gebouwen kunnen staan en in gebruik worden genomen door ondernemingen die van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat een zendmachtiging hebben gekregen. Tevens dienen de installaties te passen in het Nationaal antennebeleid.
6. WKK-installatie bij een glastuinbouwbedrijf Regel van artikel 4 van Bijlage II van het Bor 6. een installatie bij een glastuinbouwbedrijf voor warmtekrachtkoppeling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder w, van de Elektriciteitswet 1998; Beleid van B en W van 7 april 2009 en 6 juli 2010 Onderdeel 7a van het beleid: WKK-installatie bij glastuinbouwbedrijf Omgevingsvergunning verlenen mits de installatie niet hoger is dan 10 m. Toelichting op het ontstaan Deze regel is nieuw. Het was niet eerder opgenomen in artikel 4.1.1 van het Bro. De hoogtegrens van 10 m is gelijk aan de maximale hoogte van bouwwerken bij deze bestemming.
7. Duurzame energie van uitwerpselen van dieren Regel van artikel 4 van Bijlage II van het Bor 7. een installatie bij een agrarisch bedrijf waarmee duurzame energie wordt geproduceerd door het bewerken van uitwerpselen van dieren tot krachtens artikel 5, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet aangewezen eindproducten van een krachtens dat artikellid omschreven bewerkingsprocedé dat ziet op het vergisten van ten minste 50 gewichtsprocenten
19 uitwerpselen van dieren met in de omschrijving van dat procedé genoemde nevenbestanddelen; Beleid van B en W van 7 april 2009 en 6 juli 2010 Onderdeel 7b van het beleid: Opwekkingsinstallatie duurzame energie uit meststoffen Omgevingsvergunning verlenen mits de installatie niet hoger is dan 10 m. Toelichting op het ontstaan Deze regel is nieuw. Ze was niet eerder opgenomen in artikel 4.1.1 van het Bro. De hoogtegrens van 10 m is gelijk aan de maximale hoogte van bouwwerken bij de agrarische bedrijfsbestemming.
8. Gebruik van gronden voor evenementen Regel van artikel 4 van Bijlage II van het Bor 8. het gebruiken van gronden of bouwwerken ten behoeve van evenementen met een maximum van drie per jaar en een duur van ten hoogste vijftien dagen per evenement, het opbouwen en afbreken van voorzieningen ten behoeve van het evenement hieronder begrepen; Beleid van B en W van 7 april 2009 en 6 juli 2010 Ondereel 8 van het beleid: Evenementen Omgevingsvergunning verlenen overeenkomstig het beleidsdocument ‘Evenementen uitvoeringsplan’. Toelichting op het ontstaan In de memorie van toelichting op dit onderdeel van artikel 4.1.1 Bro schrijft de Minster van VROM ‘dat deze ontheffing kan worden verleend voor een jaarlijks terugkerend maar ook een eenmalig evenement. Voor evenementen met een langere duur of een grotere frequentie kan een gemeente in het bestemmingsplan een dubbelbestemming opnemen. Overigens laat deze mogelijkheid van artikel 4.1.1, eerste lid, onder h, onverlet dat er andere regelgeving kan zijn die aan het verlenen van een dergelijke ontheffing in de weg kan staan. Hierbij zou bijvoorbeeld gedacht kunnen worden aan een ontheffing ten behoeve van een motorcrosswedstrijd in een natuurgebied. Een provinciale milieuverordening zou bepalingen kunnen bevatten die aan het verlenen van een ontheffing op basis van artikel 4.1.1, eerste lid, onder h, in de weg kunnen staan’. Dit staat niet meer op deze wijze in de toelichting van Bijlage II, maar ze geldt nog wel onverkort. Het college heeft op 26 januari 2010 het ‘Evenementen uitvoeringsplan’ vastgesteld.
9. Gebruiken van bouwwerken, al dan niet in samenhang met inpandige bouwactiviteiten Regel van artikel 4 van Bijlage II van het Bor 9. het gebruiken van bouwwerken, al dan niet in samenhang met inpandige bouwactiviteiten, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: a. binnen de bebouwde kom, en b. de oppervlakte niet meer dan 1500 m²;
20 Beleid van B en W van 7 april 2009 en 6 juli 2010 Onderdeel 9 van het beleid: Wijzigen gebruik bouwwerken Het beleid geldt voor een drietal te onderscheiden categorieën bouwwerken. a. Gebouw, een woning of woongebouw zijnde Geen omgevingsvergunning verlenen om een woning of woongebouw om te zetten in een andere functie. b. Gebouw, geen woning of woongebouw zijnde Slechts bij hoge uitzondering omgevingsvergunning verlenen. De dringende noodzaak dient te zijn aangetoond en de overwegingen om omgevingsvergunning te verlenen, dient zorgvuldig te zijn onderbouwd. c. Bouwwerken geen gebouwen zijnde Geen omgevingsvergunning verlenen om bouwwerken, geen gebouwen zijnde, een andere functie te geven. Toelichting op het ontstaan Dit was ook al zo geregeld in artikel 4.1.1 van het Bro. Hier gaat het om een functiewijziging van een bouwwerk. Het is vrijwel ondoenlijk om hiervoor gedetailleerde en algemeen geldende beleidsregels vast te stellen omdat de omstandigheden, waarin het verzoek om een functiewijziging zich kan voordoen, zeer divers kunnen zijn. Bovendien is er altijd sprake van maatwerk. Dit onderdeel is vanwege de algemeen geldende voorwaarde dat het aantal woningen gelijk dient te blijven beperkt toepasbaar. De wetgever heeft het over een bouwwerk. Dat zijn dus alle denkbare bouwwerken; van een verkeersbord of een zendmast tot aan een schuurtje- of een betonmortelcentrale. De wetgever verdeelt bouwwerken in twee categorieën: - gebouwen en - bouwwerken, geen gebouwen zijnde. De voormalige gemeente Leidschendam duidt de laatst genoemde categorie in haar bestemmingsplannen aan als ‘andere bouwwerken’. a. Gebouwen De voorwaarde van dit onderdeel is, zoals in de aanhef van dit bulletin staat geschreven, dat het aantal woningen gelijk dient te blijven. Er mag bij toepassing van deze mogelijkheid tot strijdig gebruik geen woning erbij of eraf gaan. Het kan dus niet worden aangewend om bijvoorbeeld de functie van het CBS-gebouw, dat laatstelijk als kantoor in gebruik is geweest, te wijzigen in een woonfunctie. Daarvoor is een wijziging van het bestemmingsplan benodigd of een omgevingsvergunning op grond van het bepaalde in artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a.3, gemotiveerd door middel van een goede ruimtelijke onderbouwing (GRO). De afwijkingsmogelijkheid is evenmin toepasbaar om een bestaande winkel (detailhandel) te verbouwen tot een afzonderlijke woning, want daardoor zou het aantal woningen met één worden vergoot. Het is ook niet toepasbaar om een eengezinshuis te verbouwen tot een meergezinshuis; het aantal woningen wordt dan vergroot. Daarentegen is het wel mogelijk om een bestaande winkel
21 bij een bestaande woning te voegen indien beiden toch al één bouwkundige eenheid vormen. De bestaande woning wordt dan door het opheffen van de winkel gewoon vergroot. Het aantal woningen blijft dus gelijk. De afwijkingsmogelijkheid heeft meer betekenis bij een functiewijziging van een gebouw geen woning zijnde. Bijvoorbeeld voor een bedrijfsgebouw, winkel of kantoor omdat deze in het algemeen geschikt zijn of met een kleine ingreep geschikt zijn te maken voor verschillende functies, zoals bijvoorbeeld een kinderdagverblijf. Maar in dit soort gevallen is juist maatwerk geboden en is het omwille van planologische redenen niet goed denkbaar een algemeen geldende regel in te voeren. Dat zou snel kunnen leiden tot een onbedoelde of ongewenste richting die planologisch niet is voorzien. Er dient een dringende noodzaak te zijn om voor een omgevingsvergunning van dit type. Hier zal met in achtneming van de uitgangspunten, verwoord in de toelichting op Bijlage II, van het Bor, en naar redelijkheid en billijkheid, rekening houdend met de feiten en omstandigheden moeten worden geoordeeld of er een dringende noodzaak is en daarmee een ontheffing mogelijk is. Elke verzoeker om vergunning voor strijdig gebruik dient goed te motiveren waarom de gemeente hiervoor omgevingsvergunning zou moeten verlenen. Indien vergunning wordt verleend, dient dit met een zorgvuldige onderbouwing te gebeuren. Zijn er al precedenten, dan maakt dit de overwegingen om vergunning te verlenen gemakkelijker. De omgevingsvergunning dient zorgvuldige te zijn onderbouwd. b. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde Er zijn zeer diverse bouwwerken die geen gebouwen zijn. De functie die zij hebben is eveneens zeer divers. De functie van een beeldhouwwerk of kunstwerk is om de visuele beleving te prikkelen en daarbij gevoelens van behagen of onbehagen op te roepen. De functie van een erfafscheiding is om de erfgrens tussen twee verschillende erven te markeren. De functie van een lantaarnpaal is om een bepaald gebied daaronder te verlichten. De functie van een hoogspanningsmast is om elektriciteitsleidingen te dragen. Zover de fantasie reikt zijn bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te benoemen met de heel specifieke functie daarvan. Het kenmerk van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, is dus dat zij ontworpen zijn voor een heel specifieke functie en nagenoeg niet geschikt zijn voor een andere functie. Natuurlijk is het denkbaar om een zendmast te gebruiken als een vlaggenmast. Omgekeerd ligt het minder voor de hand. Wat wel vaak voorkomt is dat een lantaarnpaal wordt voorzien van een lichtreclame. Volgens vaste jurisprudentie krijgt die lantaarnpaal er dan een functie bij. Dat kan dan in strijd zijn met een bestemmingsplan. De lantaarnpaal is dan ook onmiddellijk niet meer omgevingsvergunningsvrij. Aanbrengen van de lichtreclame is de activiteit bouwen, waarvoor een omgevingsvergunning is vereist op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a. Om alle triviale discussies over functiewijzigingen van bouwwerken geen gebouwen zijnde te weren, is het praktisch om juist geen medewerking te verlenen aan de afwijkingsmogelijkheid. Is een andere functie nodig, bijvoorbeeld een vlaggenmast op de plaats waar een zendmast staat, dan wordt gewoon de zendmast verwijderd en komt er een vlaggenmast voor terug, mits dit past in een bestemmingsplan.
22 10. Gebruiken van een recreatiewoning voor bewoning Regel van artikel 4 van Bijlage II van het Bor 10. het gebruiken van een recreatiewoning voor bewoning, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: a. de recreatiewoning voldoet aan de bij of krachtens de Woningwet aan een bestaande woning gestelde eisen; b. de bewoning niet in strijd is met de bij of krachtens de Wet milieubeheer, de Wet geluidhinder, de Wet ammoniak en veehouderij en de Wet geurhinder en veehouderij gestelde regels of de Reconstructiewet concentratiegebieden, c. de bewoner op 31 oktober 2003 de recreatiewoning als woning in gebruik had en deze sedertdien onafgebroken bewoont, en d. de bewoner op 31 oktober 2003 meerderjarig was. Beleid van B en W van 7 april 2009 en 6 juli 2010 Onderdeel 10 van het beleid: Permanente bewoning recreatiewoning Geen omgevingsvergunning verlenen voor het wijzigen van het gebruik van een recreatiewoning voor permanente bewoning. Toelichting op het ontstaan Geen van de in onze gemeente bestaande recreatiewoningen voldoet aan de bij of krachtens de Woningwet aan een woning gestelde eisen. Daarom is deze ontheffingsmogelijkheid in onze gemeente niet toepasbaar. Er zijn in onze gemeente nog enkele recreatiewoningen die thans nog permanent zijn bewoond op grond van een persoonlijke gedoogbeschikking. Indien de relatie tussen de houder van die gedoogbeschikking en de recreatiewoning is verbroken, eindigt de gedoogsituatie. Op de lange duur zijn er dan geen recreatiewoningen meer die vóór 31 oktober 2003 permanent waren bewoond.