Basisopleiding lesgeven
Voorwoord Bestaat er een watersportgebied in Midden-Limburg? Het antwoord roept vaak verbazing op. De bekendheid van het gebied en de belangstelling ervoor is groeiende. Na de tweede wereldoorlog waren grondstoffen nodig voor de wederopbouw en ontstond de noodzaak tot baggeren. Dit zou ten koste gaan van landbouwgrond, de boeren wilden hun grond in eerste instantie niet afstaan. Na de belofte om de afgravingen te vullen met afval uit de steenkoolmijnen, zodat de boeren hun land terugkregen, begonnen de bagger-maatschappijen met graven. Gedurende de afgravingen kwamen regelmatig Romeinse zwaarden, helmen en andere spullen uit de blubber naar boven. Langzamerhand ontstonden de Maasplassen. Kraanmachinisten zagen mogelijkheden tot handel en begonnen een kleine winkel met watersportartikelen op de ponton. De waterrecreatie groeide gestaag, er ontstond een wildgroei aan watersporters en bedrijven. Het stadsbestuur zag de mogelijkheid voor een recreatiegebied, de afgravingen werden niet dichtgegooid, de boeren kregen een compensatie. De provincie besloot het plassengebied te verkopen aan Aqua Terra. Voorwaarde was de aanleg van infrastructuur en onderhoud aan de oevers. Na verdere ontwikkeling van het gebied bedraagt het huidige oppervlak 3000 hectare.
De Maas verbind alle grindgaten en afgravingen en vormt een rode lijn door Limburg. Borgharen in Zuid Limburg ligt 45 meter boven NAP, het sluisverval daar is ongeveer 12 meter. Diepte van de Maas gemiddeld 4-5 meter, terwijl de Maasplassen tot een diepte van wel 30 meter gaan. Hier komen we meteen op de reden waarom hier geen vaarboom gebruikt wordt: het is een beetje omslachtig om een vaarboom op de zeilboot te vervoeren. Het water in de Maasplassen is van een goede waterkwaliteit. Dit is vooral terug te zien in de grote hoeveelheid van 42 verschillende soorten vis die er leven.
2
Watersportschool Frissen is gevestigd in de winterbedding van de Maas Dit heeft een aantal consequenties. Eén ervan is hoog water. Hoog water komt ieder jaar terug, meestal tijdens de winterstop. Het is niet ongewoon dat het waterpeil met meer dan 3 meter stijgt. Roermond is dan bijna een eiland, midden in een supergroot watersportgebied.
De klanten van de watersportschool komen uit de wijde omgeving van Roermond, maar voornamelijk uit Limburg, Noord Brabant en Duitsland. Op de watersportschool is geen gelegenheid voor overnachtingen en daarom zullen we niet veel mensen uit andere delen van het land kunnen ontvangen.
De doelstelling van de watersportschool is tweeledig: het vergroten van de veiligheid op het water en het stimuleren van recreatie op het water. De doelstelling wordt gerealiseerd door het aanbieden van een scala aan opleidingen, variërend van theoretische vaarbewijzen naar het praktische Sportboot Führerschein Binnen, zeilopleidingen voor jeugd en volwassenen tot de instructeurs opleiding. Dit heeft een positief effect op de deskundigheid van de watersporters, en vergroot de kans dat het verblijf op het water plezierig verloopt. Daarnaast wordt de recreatie gestimuleerd door het verzorgen van bedrijfsuitstapjes, feesten en partijen, en de verhuur van zeilboten, motorboten en kano’s.
3
Inhoudsopgave
1
2
3
Voorwoord Inhoudsopgave Inleiding
2 4 5
Lesgeven!
7
1.1 1.2 1.3 1.4 1.5
8 9 10 11
Methodische opbouw van manoeuvres en technieken
12
Inhoudsopgave instructieprogramma 2.1 Vaardigheden 2.2 Basis 2.3 Hogerwal
13 14 20 28
Didactiek
32
3.1 3.2
3.3
3.4 3.5 3.6 3.7 3.8
4
5
De cursist Methodiek en didactiek Methodiek Doelen en doelstellingen Samengevat
Instructiefase 32 Werkvormen 33 3.2.1 Doceren 33 3.2.2 Voordoen 34 3.2.3 Zelf ontdekken 35 3.2.4 Vragen 35 Het kiezen van werkvormen 36 3.3.1 De persoonlijke eigenschappen van de cursist 36 3.3.2 De omstandigheden 36 3.3.3 De persoonlijke vaardigheden en creativiteit van de instructeur 36 Leerstijlen 37 Hulpmiddelen 40 Oefeningen bedenken 40 Wat is belangrijk bij de oefenfase 41 Het belang van leuke en creatieve oefeningen 42
Oefenvormen
42
4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7
42 43 44 44 45 45 46
Oefeningen in verschillende bestaande situaties Oefeningen in geconstrueerde situaties Oefeningen op open water Koppel varen Oefeningen in spel of wedstrijdvorm Oefeningen in een boeienbaan Creativiteit
Factoren die van invloed zijn op de effectiviteit van het leren 5.1 5.2 5.3
5.4
Het geven van feedback Model van Gelder Lesvoorbereiding 5.3.1 Lesvoorbereidingsformulier 5.3.2 Evaluatie Proefkonijnen 5.4.1 Voorbereiding
Bijlagen Programma’s en vorderingenstaten kielboot 1 en 2 Lesvoorbereidingsformulier Stagemap ZI-A IOP
4
49 51 52 53 54 55 55
Inleiding Je weet van aanpakken en bent natuurlijk niet bang voor wat nattigheid. Daarnaast heb je zeilervaring en ben je bereid je vaardigheden verder uit te bouwen. Verder ben je regelmatig beschikbaar in de weekenden en vakanties. Dit is een hele korte samenvatting van wat het betekent om zeilinstructeur te worden bij Watersportschool Frissen. Hieronder wordt inhoudelijk ingegaan op zowel de opleiding tot zeilinstructeur als ook de werkzaamheden die erbij horen.
Watersportschool Frissen biedt instructeurs een gestructureerde opleiding aan, en vraagt daarbij een bijdrage in de kosten met als uitgangspunt dat toekomstige instructeurs in hun opleiding investeren. De instructeurs opleiding kost tijd en geld. Tijdens de opleiding wordt veel materiaal ingezet, begeleiding geboden en door iedereen tijd geïnvesteerd om alles mogelijk te maken. De toekomstige instructeur wordt getraind voor het Kielboot 4 diploma, krijgt een basisopleiding over lesgeven en wordt begeleid gedurende de stage. Hiermee zijn de onderdelen van de opleiding al genoemd.
Instroomniveau Hoeveel tijd is hier nou mee gemoeid? Het uitgangspunt is dat de opleiding maximaal twee jaar duurt, er kan op verschillende momenten ingestroomd worden, een belangrijke voorwaarde is dat het zeilniveau vergelijkbaar is met het diploma CWO 3 (kielboot of zwaardboot) of hoger. Met het kielboot 3 diploma is het mogelijk om het recreatievaren te begeleiden wat betekent dat je meteen aan de slag kunt.
Basisopleiding lesgeven Na het behalen van het CWO 3 diploma mag de basisopleiding lesgeven gevolgd worden. Deze bestaat uit theorie les. Later wordt dit in de praktijk gebracht door les te geven aan proefkonijnen. Als het gezellig is aan boord, de vaart veilig verloopt en je cursisten nog iets over zeilen leren dan ben je een geschikte beginnende lesgever en haal je het diploma Zeilinstructeur 2.
5
Zeilinstructeur 3 Het volgende diploma is Zeilinstructeur 3. In de opleiding wordt je verder begeleid tijdens het lesgeven. Hier leer je om de les zo in te richten dat deze efficiënt en effectief is.
Kielboot 4 De trainingen voor het Kielboot 4 diploma staan in het voorjaar en najaar gepland. Gedurende 6 dagen in drie weekenden wordt van 10.00 tot 17.00 uur gezeild. De theorie wordt door zelfstudie eigen gemaakt en bestaat uit de stof uit “Het Zeilboek” en de stof van Vaarbewijs 1. Op zaterdagavond is er gelegenheid tot het stellen van vragen of het doen van een verzoek tot het behandelen van specifieke stof. In het laatste trainingsweekend worden examens afgenomen.
Als alle onderdelen gevolgd en afgerond zijn is het diploma Zeilinstructeur 3 (ZI3) behaald, en onderstreep je de visie van Watersportschool Frissen: lesgeven is leuk, leerzaam en veilig. Dit geldt zowel voor de instructeur als voor de cursist. Als aan boord een goede sfeer heerst vinden cursisten het leuk om te zeilen, er bestaat een situatie met alle voorwaarden om efficiënt te leren. Als het leuk is gaat dat nou eenmaal veel sneller. Veiligheid komt altijd overal terug en vraagt niet aflatend om aandacht. Een goede veilige vaart zorgt voor plezier en voorkomt ongelukken. Zo is de cirkel weer rond: het is leuk, het is leerzaam, het is veilig. Onze cursisten huren een boot en gaan het water op, hebben plezier en komen terug. Hiermee wordt de doelstelling uit het voorwoord verder onderstreept: het vergroten van de veiligheid en het stimuleren van recreatie op het water.
Als je werkzaam bent als zeilinstructeur ben je het grootste deel van de tijd bezig met cursisten. Toch is dat niet het enige, want samen met het complete team zorg je ervoor dat de watersportschool draait. Hier horen alle noodzakelijke werkzaamheden bij: klanten ondersteunen in de verhuur, uitleg geven over de werking van een buitenboordmotor, tanken, opruimen , het terras opzetten, recreatievaren, de barbecue aanzetten, informatie verstrekken, boten opslepen, parkeerbeheer, klein en soms wat groter onderhoud, maar het belangrijkste blijft lesgeven!
6
1. Lesgeven! Tijdens het lesgeven breng je kennis over op cursisten, daarbij wordt een veelheid aan factoren op elkaar afgestemd. Factoren die constant zijn en dus nauwelijks veranderen zijn bij voorbeeld de lesstof en de exameneisen, deze zijn van begin tot eind duidelijk. Gemakkelijk dus? De genoemde voorbeelden wel, maar dan komen de variabele zaken om de hoek kijken: weersomstandigheden, verschillende cursisten, motieven en motivatie, leeftijd, karakter, leerstijlen, eigen wijsheid, taal, help!
Gelukkig is er hulp. Je staat nu aan het begin van een periode waarin je gaat leren lesgeven. Als je voor de eerste keer les geeft zul je merken dat bij een zeilles heel wat komt kijken waar je nog nooit bij stil hebt gestaan: hoe maak je het gezellig, hoe waarborg je veiligheid, wat leer je de cursisten en vooral wanneer, hoe maak je een lesvoorbereiding? De basisopleiding lesgeven geeft een aanzet, waardoor je met de stage aan de slag kunt zodat je leert lesgeven ……. oh ja ….. daarnaast leert de cursist ook nog zeilen!
Eerst wordt orde geschept in bovenstaande chaos. Chaos is eigenlijk geen juiste omschrijving, want alle factoren zijn benoemd en krijgen uiteindelijk een eigen plek. Hierdoor begrijpen we beter wat we doen en waarom, zodat we alle uitdagingen die we tijdens het lesgeven tegenkomen op kunnen lossen. Hier komt het Model van Gelder om de hoek kijken.
Model van Gelder
7
Elk leerproces kan beschreven worden als een veranderingsproces waarbij het gaat om bewuste veranderingen. De cursus leidt ertoe dat de cursist aan het einde van de cursus meer kan dan aan het begin van de cursus. Er is dus altijd sprake van een zekere beginsituatie. De veranderingen worden leerdoelen genoemd. De zeil instructeur zorgt ervoor dat het leerproces op gang komt en zich in de goede richting voortbeweegt. Als alle doelen gehaald worden krijgt een deelnemer na afloop van de cursus een diploma. In dat geval is het leerproces succesvol doorlopen en beheerst de cursist alle vaardigheden van bijvoorbeeld het Kielboot 2 diploma.
1.1 De cursist Wie zijn onze cursisten? Met wie gaan we de boot in? Waarom zijn ze hier? Wat verwachten ze van de cursus? Iedere cursus begint met een kennismaking. Kennismaken met de instructeur, de mede-cursisten en de watersportschool. Hieruit haal je waardevolle informatie over de bemanning die zeilen wil leren.
Er zijn veel vragen mogelijk, en het is natuurlijk niet nodig om álles van ze te weten, maar sommige dingen kunnen handig zijn: scholier of student, hoog opgeleid, blanco of beschreven, jong of oud, Nederlands of Duits, beginner of expert, geparkeerd, cadeau, zeildiploma of gezelligheid? Laten we maar even kennismaken!
Als instructeur stel je natuurlijk jezelf voor, en maak je de klanten wegwijs op de watersportschool (betalingen, versnaperingen, toilet), de Maasspits en de plek van alle spullen. Informeer naar eventuele zeilervaring en zwemvaardigheid. Vertel in ieder geval over veiligheid: de plaats in boot, het dragen van zwemvesten, beschermende kleding en schoenen. Maak kort duidelijk wat de dagindeling is.
8
Hieronder volgen enkele voorbeelden van beginsituaties. Probeer voor jezelf eens in te schatten wat de consequenties daarvan kunnen zijn. •
Vader doet drie zonen en hun vriendinnen een zeilcursus cadeau
•
Moeder wil haar zoon en drie vrienden met uiteenlopende zeilervaring in één boot
•
Cursist met enige zeilervaring schrijft in voor Kielboot 1
•
Gezin met twee kinderen bezoekt de zomerzeilweek
•
Volwassen man zegt dat hij kan zwemmen
•
Echtpaar komt op zeilles
•
Meisje van ongeveer 9 komt binnen en loopt naar de tussenruimte om een zwemvest aan te doen
•
Tijdens het introductiepraatje van een zomerzeilweek komt de volgende vraag: “Wat moet je doen als je omslaat?”
Verschillende situaties hebben een verschillende aanpak nodig. Hier hebben we het alleen nog maar over de beginsituatie van de cursisten, laat staan de omstandigheden die van buitenaf invloed op je les uit gaan oefenen: weer, wind, andere watersporters, vaargebied, en ten slotte -maar niet minder belangrijk- de lesstof. Lesgeven bestaat uit een constant proces waarbij al deze zaken op elkaar afgestemd worden. Hieronder wordt verder ingegaan op het wat en het hoe; de methodiek en didactiek van het lesgeven.
1.2 Methodiek en didaktiek Het komt nogal eens voor dat deze twee begrippen met elkaar verward worden. Methodiek heeft betrekking op de inhoud, datgene wat de cursist aangeboden krijgt om het gestelde doel te kunnen bereiken: de opbouw en volgorde van de lesstof. Methodiek heeft betrekking op het WAT. Met didactiek wordt de manier bedoelt waarop de inhoud aan de deelnemer wordt aangeboden. Didactiek gaat over het HOE?
Hieronder wordt eerst ingegaan op de methodiek. Eigenlijk beginnen we in het Model van Gelder bij de eindsituatie (doel), zodat in ieder geval duidelijk is wat onze deelnemers gaan leren, de didactiek komt later aan bod.
9
1.3 Methodiek In essentie gaat methodiek altijd over bouwstenen en volgorde. Als een aannemer eerst het dak van een huis bouwt en daarna de muren dan ontstaat een probleem. Er is nog niet eens over een fundering gesproken. Wat gebeurt met het geheel? De boel staat op instorten. Tijdens de bouw van een huis is het belangrijk om alle bouwstenen in de juiste volgorde neer te leggen. Hetzelfde idee geldt voor een opleiding voor Kielboot 1. Is het handig om een beginner eerst de overstag te leren en pas daarna het aan de wind varen? Absoluut niet, deze volgorde is onjuist en noemen we een methodische fout. Er is geen logische lijn tussen de verschillende onderdelen. Een goede methodiek is voor het lesgeven van belang omdat dan altijd duidelijk is waar je als instructeur mee bezig bent. Als die vraag beantwoord is, dan is waarschijnlijk ook al nagedacht over de volgende vraag: “Waarom ga ik daar mee bezig en wat wil ik ermee bereiken?”
Methodiek komt in verschillende vormen voor. Op de vorderingen staten en de cursusindeling (zie de bijlagen) staat de methodiek in een grove vorm weergegeven. Er wordt alleen gesproken over manoeuvres of acties. Hier is geen aandacht besteed aan verschillende aspecten van een manoeuvre (bijvoorbeeld de manier van gaan verzitten tijdens een overstag). Hiermee wordt het verschil tussen een grove en een fijne methodiek duidelijk: de grove methodiek gaat over de volgorde van aanleren van de aparte manoeuvres, terwijl de fijne methodiek deze manoeuvres opsplitst in kleinere delen.
1.4 Doelen en doelstellingen Waar ben ik mee bezig? Waarom ben ik ermee bezig? Wat wil ik ermee bereiken? Bouwstenen. Volgorde. Logische lijn in het lesgeven. Eindsituatie. We zijn nog steeds op dezelfde plek in het Model van Gelder. Vanaf hier gaan we de eindsituatie duidelijker in beeld brengen. De eindsituatie is hetzelfde als het doel. Net als met grove en fijne methodiek worden doelen onderverdeeld in respectievelijk einddoelen en subdoelen.
10
Een aantal subdoelen die in een logische volgorde met elkaar staan vormen de bouwstenen uit de fijne methodiek die uiteindelijk één geheel vormen: het einddoel, het gewenste resultaat, het kielboot diploma.
Een goede doelstelling is belangrijk: de cursist weet waarmee die bezig is, terwijl de instructeur een goede leidraad heeft. Hiermee wordt voorkomen dat van de hak op de tak wordt gesprongen of dat in een recordtempo door de stof heen gegaan wordt.
Doelstellingen sturen het lesgeven. Voor alle vaardigheden die horen bij kielboot 1 en 2 is vastgesteld wat het doel is. Hierdoor word de handelingen van de cursist meetbaar en kan perfect aansluiting gevonden worden bij het (begin)niveau van de cursist.
1.5 Samengevat Methodiek is het WAT, de bouwstenen in de juiste volgorde leggen: grove en fijne methodiek Iedere kleine bouwsteen is een subdoel, een noodzakelijke tussenstop (fijne methodiek) De subdoelen omschrijven de fijne methodiek (bouwstenen)
Doelstelling
Einddoel
Subdoel
Huis
Fundering, muren, dak
Muur bouwen
Water, cement, stenen
Zeilinstructeur 3
Kielboot 4, vaarbewijs 1, basisopleiding
Voorbeelden
lesgeven, stage lesgeven Kielboot 1
Diploma-eisen met acties en manoeuvres
Overstag
Aan de wind zeilen, roerbediening, schootbediening, verzitten
Methodiek
Grof
Fijn
11
2. Methodische opbouw van manoeuvres en technieken Op de volgende bladzijden staat het instructieprogramma, hier wordt omschreven wat onze cursisten allemaal leren als ze deelnemen aan een opleiding voor Kielboot 1 of 2. Aan de hand van de diploma-eisen zijn alle onderdelen uitgewerkt. Eerst zijn er drie hoofdstukken: algemene vaardigheden, de basisbeginselen van het zeilen en de hogerwal. Binnen deze hoofdstukken zijn verschillende acties en manoeuvres ondergebracht, in de inhoudsopgave staat hiervan een overzicht. Ten slotte is iedere actie omschreven aan de hand van het doel, de leerstof en de check. Natuurlijk wordt er verschil gemaakt tussen Kielboot 1 en 2.
Aan de hand van dit instructieprogramma worden de lessen gegeven. Dit programma geeft de lijn in het lesgeven aan, zodat de instructeur weet waarmee hij bezig is en de cursist begrijpt waarom een bepaalde les gegeven wordt.
Om alvast even te wennen aan de structuur van het programma en om zeker te weten dat de inhoud duidelijk is volgen nu een paar vragen:
1. Wat is het verschil tussen kielboot 1 en 2 in de doelstelling van het onderdeel “het schip zeilklaar en nachtklaar maken”? 2. Wat is het verschil tussen kielboot 1 en 2 in de doelstelling van het onderdeel “kunnen reven op het eigen schip”? 3. Welke onderdelen maken samen een overstag, en in welke volgorde worden deze aangeboden? 4. Waarom leren we eerst het koersvaren aan en pas daarna de overstag? 5. Waarom leren we eerst de overstag aan en daarna pas de gijp?
12
Instructieprogramma 2
Methodische opbouw van manoeuvres en technieken
2.1 Vaardigheden
14
Het schip zeilklaar en nachtklaar maken Verhalen van het schip Hijsen en strijken van de zeilen Afmeren Kunnen reven van het eigen schip Loskomen van aan de grond Schiemanswerk Toepassing van de reglementen
14 15 15 16 17 17 18 19
2.2 De Basis
20
De boot Het varen en sturen De wind De wind in de zeilen In de wind Gestrekte koers varen Grootzeil en fok bediening Koersen Sturen met zeil en gewicht Schootvoering in de draai Hoog aan de wind varen Overstag Opkruisen Gijpen Gijpen op koers Gijpen in nauw vaarwater Gijpen vermijden Manoeuvreren
20 20 21 21 21 22 22 22 23 23 24 24 25 25 26 26 26 27
2.3 Hogerwal
28
Afvaren van hogerwal Snelheid minderen in en aan de wind Aankomen aan hogerwal onder toezicht Aan-de-windse-lijn vinden Snelheidsregeling Wegdraaien Aankomen aan hogerwal Man-over-boord manoeuvre
28 29 29 29 30 30 31 31
13
2.1 VAARDIGHEDEN Het schip zeilklaar en nachtklaar maken D O E L
L E E R S T O F
Kielboot 1
De deelnemer kan het grootzeil en het fok hijsklaar maken en het schip nachtklaar maken. Zeilklaar maken: huikje verwijderen, piekeval en klauwval aanslaan, kraanlijn doorzetten, grootschoot in klem of met geborgde slipsteek in, inventaris controleren. Fok aanslaan: halshoek, leuvers en fokkeval aanslaan, schoothoek aanslaan, fokkepakket maken, schoten door leiogen met stoppersteek. Dweilen en hozen. Nachtklaar maken: grootzeil opdoeken, giek en gaffel in de mik leggen, vallen afslaan, huikje om het grootzeil. Inventaris opruimen en boot dweilen en hozen. Knopen: beleggen korvijnagel, slipsteek en achtknoop.
C H E C K
-
Houdt deelnemer de juiste volgorde aan. Legt deelnemer de beleggingen en knopen goed. Werkt de deelnemer goed samen met bemanning. Doet deelnemer aan dagelijks onderhoud.
Het schip zeilklaar en nachtklaar maken Kielboot 2 D De deelnemer kan geheel zelfstandig het schip zeilkaar maken en O naderhand weer nachtklaar maken. E L Inventaris controleren. Schip schoon en droog maken. Huikje verwijderen (droge zijde droog houdend, opvouwen en opbergen). Zonodig sluitingen controleren. Slipsteek in grootschoot en kraanlijn doorzetten Fok aanslaan. L Grootzeil bindsels controleren. E Piekeval aan spruit en achter spruitloperborglijn. E Klauwval aanslaan. R Zonodig reven. S T Bemanning moet goed gekleed zijn en de mogelijkheid hebben om zich O anders te kleden als de omstandigheden veranderen. F Zwemvest aan boord voor ieder bemanningslid. Deze wordt gedragen als één of meer onderdelen van de regenkleding (broek, jas, laarzen) zijn aangetrokken. Dit mag natuurlijk ook al eerder. Geef ook als instructeur het goede voorbeeld! C H E C K
-
Houdt deelnemer de juiste volgorde aan. Legt deelnemer de beleggingen en knopen goed. Werkt de deelnemer goed samen met bemanning. Doet deelnemer aan dagelijks onderhoud. Denkt de deelnemer aan zwemvesten en kleding voor de bemanningsleden.
14
Verhalen van het schip Kielboot 1 en 2 D O De deelnemer kan het schip verhalen, zonder gebruik te maken van een E motor. L L E Het schip verhalen zonder dat dit gevaar op levert voor bemanning, E materiaal en overige scheepvaart. Hiervoor kunnen alle manieren van R S spierkracht worden gebruikt. Liefst zoveel mogelijk vanuit de kuip T werken. O F C - Gebruikt deelnemer de juiste middelen (lijnen, peddels). H E - Is er geen gevaar voor andere scheepvaart. C - Is er geen gevaar voor bemanning. K
Hijsen en strijken van de zeilen Kielboot 1 en 2 D De deelnemer kan het grootzeil en de fok hijsen als het schip in de wind O ligt. E L Hijsen: schip moet in de wind liggen (indien nodig verhalen). Eén iemand zorgt ervoor dat het schip vrij van de wal blijft. Bemanning aan kant van de kraanlijn. Het grootzeil wordt eerst gehesen, daarna de fok. L E Grootzeil: grootschoot los, zeilbandjes los, gaffel op 45 graden, vallen E samen, piekeval tijdelijk vastzetten, klauwval doorhalen en vastzetten, R piekeval doorzetten (lichte plooi van nok naar hals). Halstalie vastzetten, S kraanlijn vieren. T O Fok: val losmaken vanuit de kuip, fok lostrekken aan schoot, fok hijsen, F vastleggen. Vallen en kraanlijn opschieten. C H E C K
Strijken: omgekeerde van het hijsen. - Houdt deelnemer de goede volgorde aan. - Legt de deelnemer de beleggingen en knopen goed. - Werkt deelnemer goed samen met de bemanning. - Let de deelnemer op de veiligheid. - Vangt de deelnemer het grootzeil goed op. - Bindt de deelnemer de fok goed op. - Zorgt de deelnemer dat het schip vrij blijft van de wal.
15
Afmeren Kielboot 1 D De deelnemer kan het schip afmeren op de eigen ligplaats. Hij gebruikt O hiervoor de juiste knopen en steken. Om beschadigingen van het E materiaal te voorkomen maakt hij op de juiste manier gebruik van de L stootwillen. L E In ieder geval moet de deelnemer de paalsteek en de kikkerbelegging E kunnen leggen en weer losmaken, weten hoe het schip moet liggen en R S waar stootwillen nodig zijn. T O F C - Kan de deelnemer de juiste knopen leggen en losmaken. H E - Gebruikt de deelnemer de juiste knopen op de juiste plaats. C - Ligt het schip zodanig dat het nergens tegenaan kan komen. K
Afmeren Kielboot 2 D De deelnemer kan het eigen schip zodanig afmeren dat ook op lange O termijn schade aan het eigen schip of andere schepen niet mogelijk is. E L Keuze geschikte aanlegplaats, goede verbindingslijnen met de wal L (minder dan 3 en meer dan 6 is altijd fout), niet te korte E verbindingslijnen, eerst de lijnen die de natuurlijke beweging van de boot E tegen gaan (in de wind of tegen strooms). Losse lijn zoveel mogelijk op R het schip houden. S T Knopen: kikker beleggen, paalsteek, mastworp, twee halve steken O waarvan de eerste slippend (kunnen leggen, kunnen losmaken en juiste F toepassing weten). C - Kan de deelnemer de juiste knopen leggen en losmaken. H - Gebruikt de deelnemer de juiste knopen op de juiste plaats. E - Ligt het schip zodanig dat het nergens tegenaan kan. C - Houdt de deelnemer de juiste volgorde aan. K
16
Kunnen reven op het eigen schip Kielboot 1 D O Deelnemer kan aangeven wanneer de noodzaak bestaat om te reven. E L L E E Aan de hand van het zeilwater, windkracht, schip en geoefendheid van de R bemanning in kunnen schatten of het verstandig is een rif te steken. S T O F C H - Weet de deelnemer wat het effect/doel van het reven is. E - Kan de deelnemer de situatie voldoende inschatten. C K
Kunnen reven op het eigen schip Kielboot 2 D De deelnemer kan zelfstandig een bindrif steken en ook zelfstandig O aangeven wanneer het noodzakelijk is om een rif te steken. E L L E Bevestigen hals- en schoothoek, overtollige zeil inrollen, reefknuttels E vastmaken (platte knoop), zonodig vallen verwisselen en onderste zeillat R S verwijderen. Wanneer is het verstandig om te reven. T O F C - Voert de deelnemer de handelingen in de juiste volgorde uit. H - Zet de deelnemer de smeerreep en de reefknuffels op de juiste E manier en met de juiste spanning vast. C - Pakt de deelnemer het zeil netjes in. K - Werkt de deelnemer goed samen met de bemanning. Loskomen van aan de grond (in theorie) Kielboot 2 D De deelnemer heeft kennis van verschillende manieren loskomen van aan O de grond. De deelnemer constateert zelf op tijd wanneer hij vast kan E lopen en onderneemt daarbij de juiste acties. L In volgorde van de moeilijkheid van de situatie, als je constateert dat je vast loopt, dien je: L Zo snel mogelijk van de ondiepte af te sturen. E Het schip te krengen om de diepgang te verminderen (denk aan E R (geforceerde) gijp in voor de windse situaties). Kiel komt dan meer van S de grond. T De peddel erbij te nemen en door de wind te peddelen en weg te varen; O of een gijp te forceren en weg te varen; het zeil te strijken en het schip F via dezelfde weg terug te duwen (of te slepen) als dat je op de ondiepte bent gekomen).
17
Schiemanswerk Kielboot 1 D De deelnemer kent de verschillende knopen en steken en de toepassing O hiervan. Tevens heeft hij kennis van de toepassing en het onderhoud van E touwwerk. L L E Knopen en steken: twee halve steken, slipsteek, platte knoop, achtknoop, E beleggen van kikker en korvijnagel. De deelnemer moet deze knopen R kunnen leggen en losmaken. Van deze knopen en steken moet de S deelnemer ook de toepassing weten. T O F C H E - Worden knopen steken juist gelegd en toegepast C K
Schiemanswerk Kielboot 2 D De deelnemer kent de verschillende knopen en steken en de toepassing O hiervan. Tevens heeft hij kennis van de toepassing en het onderhoud van E touwwerk. L L Knopen en steken: twee halve steken, slipsteek, platte knoop, achtknoop, E schootsteek (enkel en dubbel), mastworp (twee manieren), paalsteek, E opschieten van een tros, kikker- of korbijnagelbelegging. R S T De deelnemer moet deze knopen kunnen leggen en losmaken. Van deze O knopen en steken moet de deelnemer ook de toepassing weten. F C H E - Worden knopen steken juist gelegd en toegepast C K
18
Toepassing van de reglementen Kielboot 1 D De deelnemer kijkt goed om zich heen en past de basisregels van het BPR O toe. E L De basisregels van het BPR en de toepassing hiervan in de praktijk. L Uitwijkmanoeuvres moeten tijdig worden ingezet, de bemanning mag E eventueel waarschuwen voor andere scheepvaart. E R Goed zeemanschap. S Koers en snelheid behouden. T Uitwijkregels klein schip en een ander schip. O Zeil-Spier-Motor. F Kruisende koersen kleine zeilschepen onderling. C - Kijkt de deelnemer om zich heen. H - Past de deelnemer de (juiste) regels toe. E - Zet de deelnemer een uitwijkmanoeuvre op tijd in. C - Vaart de deelnemer rustig als bemanning bezig is. K
Toepassing van de reglementen Kielboot 2 D O De deelnemer kijkt goed om zich heen en past de basisregels van het BPR E toe. L De basisregels van het BPR en de toepassing hiervan in de praktijk. Uitwijkmanoeuvres moeten tijdig worden ingezet, de bemanning mag eventueel waarschuwen voor andere scheepvaart. L E Goed zeemanschap. E Koers en snelheid behouden. R Uitwijkregels klein schip en een ander schip. S Algemene beginselen bij ontmoeten. T Zeil-Spier-Motor. O Kruisende koersen kleine zeilschepen onderling. F Kruisende koersen ontstaan door oversteken e.d. Tegengestelde koersen. Oplopen; Voorbijlopen. C - Kijkt de deelnemer om zich been. H - Past de deelnemer de (juiste) regels toe. E - Zet de deelnemer een uitwijkmanoeuvre op tijd in. C - Vaart de deelnemer rustig als bemanning bezig is. K
19
2.2 BASIS De boot Kielboot 1 D De deelnemer heeft kennis gemaakt met de boot en kent een aantal O afspraken. E L L E Op- en afstappen, bewegen en zitten. Kennismaken met de zeilen, vallen E en schoten. Afspraken over het dragen van zwemvesten, zeilpakken, R S schoeisel en brilletouwtjes. T O F C H E - Beweegt deelnemer zich gemakkelijk. C K
Het varen en sturen Kielboot 1 D De deelnemer kan het schip met behulp van het roer en de zeilen een O rechte koers en bochten laten varen, zodanig dat een aangewezen punt E zonder veel omwegen wordt aangezeild. Hij heeft kennisgemaakt met de L diverse krachten die op het schip werken en gaat op een rustige manier hiermee om. L E E R S T O F C H E C K
Lawaai van de zeilen, druk op de schoten, bewegingen van het schip zoals schuin gaan e.d. Het varen op gestrekte koers door middel van zeilen en roer en het maken van bochten.
-
-
Corrigeert deelnemer de helling van het schip als dit schuin gaat. Kan de deelnemer het schip rechtuit sturen. Kan de deelnemer het schip sturen in een bocht met het roer en zeilen. Beweegt de deelnemer zich rustig aan board.
20
De wind Kielboot 1 D O De deelnemer kan globaal de wind aanwijzen en weet wat hoger- en E lagerwal is. L L De wind heeft overal dezelfde richting. De windrichting is op verschillende E Manieren te vinden. E Zien: schuimstrepen, golven, bomen, vlaggen, vaantje, koeien etc. R S Voelen: wind in het gezicht, warme/koude koersen, natte/droge koersen. T Ruiken: Gierende boer, varende motorboot. O Het verschil tussen hoger- en lagerwal, oploeven en afvallen. F C - Wijst de deelnemer de windrichting globaal goed aan. H E - Kan deelnemer de hogerwal en lagerwal aanwijzen. C - Weet de deelnemer wat oploeven en afvallen is. K De wind in de zeilen Kielboot 1 D O De deelnemer weet dat de zeilen aan twee kanten kunnen staan en trekt E de schoten aan als de zeilen geen wind vangen. L L E E Het zogenaamde vlageffect van de zeilen. De zeilen kunnen aan twee R kanten staan. Bij klapperende zeilen moet je de schoten aantrekken o S vaart te maken. T O F C - Kijkt de deelnemer naar de zeilen. H E - Snapt de deelnemer dat de zeilen aan twee kanten kunnen staan. C - Trekt de deelnemer de schoten aan als de zeilen klapperen. K In de D O E L L E E R S T O F C H E C K
wind
Kielboot 1
De deelnemer herkent “in de wind liggen”, weet dat je dan niet kunt zeilen en reageert hierop door het schip (eventueel met fok bak) uit de wind te sturen.
Wat is in de wind, waarom kun je in de wind niet zeilen en hoe kan ik uit de wind komen. Introduceer de termen ‘fok bak’ en ‘uit de wind komen’.
-
Herkent de deelnemer dat hij in de wind ligt. Stuurt de deelnemer uit de wind (eventueel mbv fok bak).
21
Gestrekte koers varen Kielboot 1 D O De deelnemer zet op elke gestrekte koers de zeilen zo, dat de boot met E redelijke snelheid vaart. L L E E R De zeilen moeten zo los mogelijk staan en ze mogen daarbij net niet S killen. Introduceer de term ‘doodvallen van de fok’. T O F C - Kijkt deelnemer naar de zeilen. H E - Vaart deelnemer met de goede zeilstand. C - Wordt de fok goed bedient. K Grootzeil en fokbediening Kielboot 1 D O Deelnemer bedient de fok en het grootzeil op een soepele manier. E L L E E R Schrap zetten, schuiven op de doft, helmstok tussen bovenlichaam en S bovenarm, aantrekken en vieren van de schoot met twee handen. T O F C H - Bedient de deelnemer het grootzeil (en de fok) soepel. E - Houdt de deelnemer hierbij de helmstok onder controle. C K Koersen Kielboot 1 D O De deelnemer kan alle koersen benoemen E L L E E Koersnamen: in de wind, aan de wind, halve wind, ruime wind, voor de R wind. S Hoge en ruime koersen. T O F C H - De deelnemer kent de koersnamen en kan zeggen welke koers hij E vaart. C K
22
Sturen met zeil en gewicht Kielboot 2 D O De deelnemer weet hoe je met behulp van de zeilen en de dwarsscheepse E gewichtsverdeling op kunt vallen en af kunt vallen L L E E R Het sturen met zeil en gewicht. S T O F C H - Gebruikt de deelnemer het gewicht goed bij afvallen E C - Gebruikt de deelnemer de zeilen goed bij oploeven en afvallen. K Schootvoering in de draai Kielboot 2 D O De deelnemer past tijdens het draaien zowel de fok als het grootzeil aan E en versterkt het draaien zonodig met gewichtgebruik. L L E Motoriek van het gelijktijdig inhalen/uitvieren, sturen en naar het zeil E kijken. Minimaal roergebruik, zoveel mogelijk sturen met de zeilen en het R S gewicht. Tijdens het oploeven mag het voorlijk van het grootzeil net niet T killen, tijdens het afvallen juist wel. O F C - Past de deelnemer de zeilen goed aan, ook tijdens het draaien. H - Past de deelnemer de juiste gewichtsverdeling toe, ook tijdens het E draaien. C - Heeft de deelnemer een goede techniek van inhalen en uitvieren K van de schoot. - Commandeert de deelnemer de bemanning als deze niet goed mee doet. - Kan de deelnemer gelijktijdig het zeil inhalen/uitvieren, sturen en naar het zeil kijken.
23
Hoog D O E L L E E R S T O F C H E C K
aan de wind varen
Kielboot 2
De deelnemer weet wat hoog aan de wind varen is en kan dit ook in praktijk brengen.
Verschil tussen aan de wind en hoog aan de wind. De kenmerken van hoog aan de wind (voorlijk van de fok, snelheid, helling en “droge koers”). Het herkennen en opvangen van vlagen.
-
Kijkt de deelnemer naar het voorlijk van de fok. Houdt de deelnemer de snelheid in het schip. Vangt de deelnemer vlagen goed op. Vaart de deelnemer met een redelijk constante helling.
Overstag Kielboot 1 D O De deelnemer ziet de overstag aankomen. Hij gebruikt de juiste techniek E en commando’s. Hij draait van aan de wind tot aan de wind. L L E E Overstag zien aankomen, bemanning waarschuwen, door de wind sturen, R grootschoot aantrekken en verzitten. Draai moet van aan de wind tot aan S de wind zijn. T O F C - Waarschuwen van bemanning (klaar om te wenden) H - Van aan de wind naar aan de wind. E - Gaat deelnemer verzitten. C - Trekt de deelnemer de schoot aan. K Overstag Kielboot 2 D O Deelnemer gaat op een nette en veilige manier overstag. E L L E Van hoog aan de wind naar hoog aan de wind, op het juiste moment E verzitten, weinig roergebruik, juiste schootbediening en fokbediening (fok R niet los maar killend bij). Gebruik maken van de juiste commando’s, fok S bak alleen gebruiken indien nodig. Van tevoren kijken of en voldoende T ruimte is. O F C - Van hoog aan de wind naar hoog aan de wind. H - Gebruikt deelnemer weinig roer. E - Trekt de deelnemer het grootzeil juist in. C - Wordt fok op juiste wijze bediend (killend bij). K - Kijkt deelnemer of en ruimte genoeg is. - De deelnemer gebruikt de juiste commando’s.
24
Opkruisen Kielboot 1 D O De deelnemer kan een bovenwinds punt bezeilen via aan de windse of E hoog aan de windse koersen. L L E E R Hoog aan de wind varen, slagen maken, peilen. S T O F C H - De deelnemer vaart (hoog) aan de wind. E - De deelnemer bereikt het punt daadwerkelijk. C K Opkruisen Kielboot 2 D O De deelnemer kan een smalle sloot (circa 15 meter) opkruisen en daarbij E zonodig gebruik maken van een korte en een lange slag. L L E E Lange slag, korte slag, snelheid houden. Het zien aankomen en vermijden R van luwtes. Ook gebruik maken van sturende werking van zeil en S gewicht. Belang van snelheid lopen erg benadrukken. T O F C - Houdt de deelnemer voldoende snelheid in het schip. H - Kiest de deelnemer de goede lange en korte slagen. E - Vaart de deelnemer hoog aan de wind. C - Ontwijkt de deelnemer luwtes en obstakels goed. K Gijpen Kielboot 1 D De deelnemer ziet de gijp aankomen, haalt op goede moment het zeil O binnen en laat het weer snel uitvieren. Hij gaat zelf verzitten en heeft de E bemanning op tijd gewaarschuwd. L L E E R Waarschuwen van de bemanning, verzitten, zeil op het juiste moment S overzetten en het weer snel laten vieren. T O F C - Deelnemer ziet gijp aankomen. H - Deelnemer gaat verzitten. E - Deelnemer waarschuwt de bemanning. C - Deelnemer trekt op juiste moment het zeil over (vaar de wind). K - Laat de deelnemer het zeil meteen weer helemaal uitvieren. - Fok wordt overgezet.
25
Gijpen op koers Kielboot 2 D O De deelnemer kan veilig gijpen op gestrekte koers. E L L E Op goede voor de windse koers gaan varen, bemanning waarschuwen, E verzitten, roer in rug of zij, (eventueel iets binnen de wind gaan varen), R S zeil snel inhalen, overzetten en weer uitvieren, fokbediening (eventueel T fok te loevert zetten), koers houden. O F C - Waarschuwt de deelnemer de bemanning. H - Gaat de deelnemer verzitten. E - Haalt de deelnemer het zeil snel in en laat hij het meteen weer C helemaal uitvieren. K - Is er nauwelijks koerswijziging. Gijpen in nauw vaarwater Kielboot 2 D O De deelnemer kan in nauw vaarwater veilig gijpen, zowel op gestrekte E koers als in een draai. L L E E Keuze voor gijp op gestrekte koers dan wel in draai, inschatten wat R mogelijk is in een situatie. Snel gijpen, schootvoering en S gewichtsverdeling bij draaien. T O F C - Kan deelnemer de situatie voldoende inschatten. H - Maakt deelnemer de juiste keuze. E - Maakt deelnemer gebruik van sturende werking van zeil en C gewicht. K - Gijpt deelnemer veilig. Gijpen vermijden Kielboot 2 D O De deelnemer kan, wanneer de omstandigheden dit noodzakelijk maken, E gijpen vermijden. L L Inschatten wanneer gijpen nog op een veilige manier kan gebeuren. E Gijpen bij voorkeur vermijden door middel van een stormrondje. Bij een E R stormrondje rustig oploeven en na de overstag manoeuvre vlot afvallen S door het grootzeil flink uit te vieren en de fok bak te trekken. Een andere T mogelijkheid om gijpen te vermijden is het strijken van alleen het O grootzeil. F C - De deelnemer kan zelf inschatten wanneer hij niet meer in staat is H om veilig te gijpen. E - De deelnemer loeft rustig op en valt vlot af (schootvoering!). C - De deelnemer voert het stormrondje veilig en beheerst uit. K
26
Manoeuvreren Kielboot 2 D O De deelnemer kan veilig in een brede sloot (circa 25 meter) E manoeuvreren. L L E E Schootvoering en gewichtsverdeling bij draaien, snel gijpen, overstag R gaan en opkruisen. S T O F C - Benut de deelnemer de sturende werking van zeil en gewicht. H - Gijpt de deelnemer veilig. E - Behoudt de deelnemer snelheid bij overstag. C - Gebruikt de deelnemer bij kruisen zonodig de korte en de lange K slag op de juiste manier.
27
2.3 HOGERWAL Afvaren van hogerwal Kielboot 1 D O De deelnemer vaart over de goede boeg en op een veilige manier weg E van hogerwal. L L Schip met de kop in de wind liggen (eventueel verhalen), vrijhouden van E de wal, juiste boeg kiezen (grootste hoek wal / schip), landvasten E R losmaken, stuurman aan toekomstige loefzijde, schoten goed gevierd, S gewicht goed verdeeld, kijken of en voldoende ruimte is vaar een veilige T afvaart, afzet in juiste richting en zonodig fok bak trekken, afduwer aan O loefzijde naar kuip. F C - Kijkt de deelnemer of en voldoende ruimte is. H - Kiest de deelnemer de juiste boeg. E - Is het grootzeil voldoende gevierd. C - Geeft de deelnemer goede commando’s aan de bemanning. K - Gebruikt de deelnemer zonodig fok bak en roer voor deinzend schip. - Heeft de deelnemer in de gaten wanneer het schip weer vooruit gaat
Afvaren van hogerwal Kielboot 2 D O De deelnemer vaart over de goede boeg en op een veilige manier weg E van hogerwal. L L Extra voor niveau II: E Deinzen: Schip in de wind leggen, gewicht verdelen, eventueel fok E inrollen, stuurman aan toekomstige boefzijde, afzet (vergeet niet de R S goede manier van afzetten aan te leren), roer voor deinzend schip, T volvallen over goede boeg bij voorkeur zonder fok bak, vaart maken O zodra schip op goede koers ligt. F C - Kijkt de deelnemer of en voldoende ruimte is. H - Kiest de deelnemer de juiste boeg. E - Gebruikt de deelnemer (indien nodig) roer voor deinzend schip en C fok bak. K - Is het grootzeil voldoende gevierd. - Geeft de deelnemer goede commando’s aan de bemanning. - Gebruikt de deelnemer zonodig fok bak en roer voor deinzend schip. - Let deelnemer op gewichtsverdeling bij deinzen. - Heeft de deelnemer in de gaten wanneer het schip weer vooruit gaat en reageert hij hier op.
28
Snelheid minderen in en aan de wind Kielboot 1 D O De deelnemer weet dat je in en aan de wind stil kunt komen liggen en E kan dat ook demonstreren. L L E E R Op welke koersen kan een schip alle snelheid kwijtraken. S T O F C H - Kan deelnemer op twee manieren het schip stilleggen (in de wind E en aan de wind). C K Aankomen aan hogerwal onder toezicht Kielboot 1 D O De deelnemer kennis laten maken met het aanleggen aan hogerwal. E L L In principe aan de wind aankomen en de snelheid regelen met de zeilen. E Het laatste stukje tegen de wind in opschieten is toegestaan. De E R instructeur mag aanwijzingen geven om de aanleg veilig te laten S geschieden. T O F C - Kan de deelnemer het schip aan de wind of in de wind stilleggen H aan de hogerwal eventueel met aanwijzingen van de instructeur. E - Neemt de deelnemer zelf initiatief met de zeilen om snelheid kwijt C te raken. K - Komt de deelnemer (eventueel na enige kleine aanwijzingen) met zeer geringe snelheid aan bij hogerwal. Aan-de-windse-lijn vinden Kielboot 2 D De deelnemer weet wat een aan-de-windse-lijn is, hij kan de boot op een O aan-de-windse-lijn brengen naar een punt toe en hij kan zijn koers E controleren. L L E E Wat zijn aan-de-windse-lijnen. Hoe vind je een aan-de-windse-lijn en hoe R kun je een aan-de-windse-lijn controleren. Het zien van de lijnen op het S water en het kijken vanuit het punt waar je aan wilt komen. T O F C - Kan de deelnemer op het water de aan-de-windse-lijn zien. H - Kan de deelnemer het schip op een aan-de-windse-lijn naar een E punt toe brengen. C K
29
Snelheidsregeling Kielboot 2 D De deelnemer kan op een aan-de-windse-lijn de snelheid van een schip O zo regelen, dat hij op minimale snelheid naar een punt kan varen zonder E te verlijeren. L L E E R Het varen op het achterlijk van de fok en het grootzeil. Het herkennen S van verlijeren en het reageren hierop. T O F C - Kijkt de deelnemer naar het achterlijk. H - Kan de deelnemer met minimale snelheid varen zonden te E verlijeren. C - Herkent de deelnemer het verlijeren en reageert hij hierop. K Wegdraaien Kielboot 2 D De deelnemer draait veilig weg als hij te hard of te zacht op een hogerwal O of gaat. E L L E E Wegdraaien naar de kant met de meeste ruimte. Laat de deelnemer ook R ervaren dat afvallen meer ruimte kost dan oploeven / overstag gaan. Het S gebruik van fok bak en het snel uitvieren van de grootschoot. T O F C - Draait de deelnemer over de goede boeg weg als het verkeerd H E gaat. C - Gebruikt de deelnemer fok bak en gooit hij het grootzeil los. K
30
Aankomen aan hogerwal Kielboot 2 D De deelnemer kan op een aangewezen plaats aan hogerwal met geringe O snelheid op een aan-de-windse-lijn aankomen. Op het laatste stukje mag E hij het schip in de wind sturen. L De juiste combinatie van aan-de-windse-lijn vinden en snelheidsregeling. L Er dient over de juiste boeg (zoveel mogelijk loodrecht) aangekomen te E worden. Wanneer het niet lukt moet de deelnemer zelfstandig het besluit E nemen om weg te draaien. R S T Organisatie: landvast klaarleggen en iemand opdracht geven op bepaald O moment hiermee naar voren te gaan en het schip of te houden, deze F persoon moet via de loefzijde van boord stappen. - Komt de deelnemer aan met zodanige snelheid dat het schip af te houden is. - Draait de deelnemer zelfstandig juist weg als het fout dreigt te C gaan. H E - Komt de deelnemer over de juiste boeg (zoveel mogelijk loodrecht) C aan. K - Regelt de deelnemer zichtbaar de snelheid. - Laat de deelnemer een landvast klaarleggen. - Stuurt de deelnemer op het juiste moment iemand naar voren. Man-over-boord manoeuvre Kielboot 2 D De deelnemer kan iemand die overboord gevallen is op een veilige manier O weer oppikken volgens de officiële MOB manoeuvre. E L Roepen “Man over boord” en “zwem”, vanuit elke koers snel afvallen tot L voor de wind, bemanning laten wijzen, zes scheepslengten doorvaren, E oploeven tot aan de wind, overstag gaan als de aan-de-windse-lijn E gekruisd wordt, snelheid regelen, op minimale snelheid langs de man R varen, laatste meters bemanning aanwijzingen laten geven, bemanning S pakt man achter het want langs, aan de loefzijde, binnen laten halen, T bemanning roept “man vast”, fok bak trekken, drenkeling aan loef op het O draaipunt van het schip zijdelings en zo horizontaal mogelijk binnenhalen, F bijliggen en EHBO toepassen. C - Valt deelnemer meteen af tot voor de wind. H - Komt de deelnemer op aan-de-windse-lijn aan. E - Komt de deelnemer met geringe snelheid bij de man. C - Laat deelnemer de drenkeling aan boef, achter het want K binnenhalen. - Vaart de deelnemer een rustige koers totdat drenkeling aan board is gehaaId. - Worden juiste commando’s gebruikt.
31
3
Didactiek
Inmiddels is duidelijk WAT onze cursisten leren. Nu gaan we de didactiek behandelen, en kijken we naar HOE de lesstof aangeboden kan worden. Het Model van Gelder wordt hier verder uitgewerkt.
Tussen de beginsituatie en de eindsituatie (doel) zit het leerproces. Kijk nog maar eens naar het schema in de paragraaf lesgeven. In het leerproces zitten de instructiefase, de oefenfase, de oefenstof, en de hulpmiddelen.
Instructiefase (activiteit instructeur)
Oefenfase Oefenstof
(activiteit cursist)
Hulpmiddelen Leerproces
3.1 Instructiefase De instructiefase is eigenlijk de belangrijkste fase in de les. In deze fase wordt de cursist iets nieuws aangeboden, namelijk dat wat ze gaan leren. Hoe pak je dat nou aan? Als er nagedacht wordt over de instructiefase is het belangrijk om steeds twee vragen te stellen.
1. Wat wil ik gaan overdragen? 2. Hoe ga ik dit overdragen?
Het antwoord op de eerste vraag staat in het instructieprogramma. Deze wordt natuurlijk niet in één keer overgedragen, maar meestal in kleinere stukjes verdeeld. Is het antwoord op de eerste vraag duidelijk, dan komt de tweede vraag pas in beeld. Stof kan op verschillende manieren overgedragen worden.
32
De manier waarop noemen we een werkvorm. Het is een kunst om de meest geschikte werkvorm te kiezen bij de stof die overgedragen gaat worden.
3.2 Werkvormen Hieronder worden de meest voorkomende werkvormen beschreven: doceren, voordoen, zelfontdekken en vragen. Deze zijn erg zwart-wit, in de praktijk komen deze werkvormen meestal in een mengvorm voor. Een voorbeeld is een combinatie van doceren en voordoen. Waarschijnlijk kun je in de loop van je stage veel betere en creatievere vormen verzinnen en gebruiken.
3.2.1 Doceren Hierbij wordt de cursisten precies verteld hoe de manoeuvre in zijn werk gaat. De instructeur verteld precies in welke volgorde dingen gebeuren en waar de cursist op gaat letten.
Voordeel:
De hele manoeuvre wordt duidelijk en gedetailleerd behandeld.
Nadeel:
Er bestaat een risico dat het saai wordt. De cursisten zijn niet actief en kunnen snel de aandacht verliezen. De motivatie zakt vaak weg.
Wanneer kan deze vorm gebruikt worden? •
Als een onderdeel ingeleid wordt
•
Bij behandeling van termen of theoretische stof
•
Bij het samenvatten van complexe manoeuvres
•
Bij cursisten die in staat zijn analytisch te denken
Als deze werkvorm gebruikt wordt, denk er dan van tevoren over na hoe de informatie verteld gaat worden. De manier van presentatie, de opbouw van het verhaal zijn erg belangrijk. Als dat goed aangepakt wordt is het voor de cursisten minder snel saai.
3.2.2. Voordoen Dit is een werkvorm die bij bijna alle onderwerpen te gebruiken is. De instructeur neemt het roer over en laat de manoeuvre een paar keer zien. De cursist doet het vervolgens na.
33
Voordeel:
De cursisten zien meteen hoe een manoeuvre dient te verlopen Dingen die moeilijk uit te leggen zijn worden in weinig tijd toch overgebracht.
Nadeel:
De deelnemers zijn passief, het gevaar bestaat dat de aandacht en motivatie wegzakt. Het bevordert het inzicht van de cursist niet. Deze gaat een kunstje nadoen. Het wordt niet duidelijk waarom deze manoeuvre op deze manier wordt uitgevoerd.
Wanneer kan deze vorm gebruikt worden? •
Bij jonge deelnemers die nog niet zo abstract kunnen denken.
•
Bij moeilijk uit te leggen stof (b.v. schiemannen).
•
Bij uniforme afspraken zoals vaar- en nachtkaar maken.
•
Bij technieken (b.v. sturen met de zeilen)
Denk ook hier na over de manier van presenteren en opbouwen, de aandacht van de deelnemer kan zo verdwenen zijn.
3.2.3. Zelfontdekken Bij deze werkvorm krijgt de deelnemer een bepaalde opdracht waarin een gebeurtenis zit die nog niet eerder aan de orde is geweest, iets wat de cursist nog niet kan of eerder heeft gedaan. Er heeft nog geen uitleg plaatsgevonden, de cursist gaat zelf ontdekken wat nog niet beheerst wordt en hoe dit uitgevoerd kan worden.
Voordeel:
De cursist is actief. De cursist gaat zelf nadenken over waar hij of zij mee bezig is. Dit is heel goed voor het ontwikkelen van inzicht.
Nadeel:
Deze werkvorm kost veel tijd. Deze werkvorm vraagt om uitgekiende opdrachten. Vaak is het nodig om daarna de hele manoeuvre voor te doen, uit te leggen of samen te vatten om het echt duidelijk te krijgen.
34
Wanneer kan deze vorm gebruikt worden? •
Als het bootgevoel van de deelnemer erg belangrijk is.
•
Als het inzicht erg belangrijk is.
•
Om de deelnemers (weer) actief te krijgen.
•
Om de cursisten zelf te laten ontdekken wat er mogelijk is met een boot.
3.2.4. Vragen Bij de vragende werkvorm wordt geprobeerd om aan de hand van vragen de manoeuvre duidelijk te krijgen. Omdat de cursist nadenkt over het antwoord op die vragen ontdekt deze zelf de oplossing. Deze werkvorm is te vergelijken met zelfontdekkende werkvorm alleen is het meer theoretisch. Er zal een soort discussie plaatsvinden. De instructeur stelt een vraag, de cursist geeft het antwoord aan de hand waarvan de volgende vraag gesteld wordt.
Voordeel:
De cursist gaat zelf nadenken over het handelen (inzicht!) Het is een theoretische werkvorm waarbij de cursist actief betrokken is.
Nadeel:
Soms slaat het helemaal niet aan bij de cursist. Deze heeft niet door waar de instructeur naar toe wilt en geeft niet de antwoorden die de instructeur wil horen. Dit vraagt om andere vragen of een andere werkvorm. De vragende werkvorm kost relatief veel tijd.
Wanneer wordt deze vorm gebruikt? •
Bij het leren van principes en inzichten
•
Bij het nabespreken van manoeuvres
35
3.3 Het kiezen van werkvormen
De keuze van een bepaalde werkvorm hangt natuurlijk niet alleen af van de stof die overgedragen gaat worden. Ook de volgende aspecten hebben invloed op de keuze van een werkvorm.
3.3.1 De persoonlijke eigenschappen van de cursist:
Het is noodzakelijk dat de werkvorm aansluit bij de cursist. De volgende drie factoren zijn belangrijk om rekening mee te houden:
1. Leeftijd: jonge deelnemers kunnen alleen verbanden leggen als concrete zaken worden aangedragen. Oudere deelnemers kunnen vaak abstracter denken. 2. Leersnelheid: hoe er rekening mee dat niet iedere deelnemer even snel leert. 3. Leerstijl: de ene werkvorm slaat beter aan dan de andere. Iedere cursist heeft een voorkeur. Deze voorkeur heet een leerstijl.
3.3.2. De omstandigheden:
1. Het weer 2. De tijd 3. Het vaarwater
3.3.3. De persoonlijke vaardigheden en creativiteit van de instructeur:
Ook een instructeur merkt tijdens het lesgeven op een bepaald moment dat de ene werkvorm beter ligt dan de andere. Iedereen heeft zo zijn voorkeuren. Zorg ervoor dat dit niet de doorslaggevende reden is voor de keuze voor een bepaalde werkvorm. Veel afwisselende werkvormen maken de les leuker en aantrekkelijker voor de cursist. Voor de instructeur is het een uitdaging om alle werkvormen te beheersen. Dit maakt het mogelijk om flexibel te reageren op een specifieke deelnemer of gebeurtenis. Zo wordt altijd de optimale keuze gemaakt om zo snel mogelijk het doel te bereiken
36
3.4 Leerstijlen Een leerstijl is iemands typische manier van leren, of de voorkeur die iemand heeft voor een bepaalde leeromgeving. Bij het kiezen van de werkvorm is het belangrijk om rekening te houden met deze voorkeur, een persoonlijke eigenschap van een cursist. Het aanpassen van de leeromgeving heeft een positief effect op het leerresultaat. Hiermee kan de leerstijl ook een beperkende factor of een verklarende factor worden. Er is sprake van een beperking op het moment dat de leeromgeving niet aansluit op de leerstijl. In deze situatie is het effect niet optimaal. Een goede instructeur kan op verschillende manieren lesstof aanbieden, iedere manier vanuit een andere invalshoek. Soms gebeurt het dat een cursist het na een aantal pogingen nog niet begrijpt. Hier komt de verklarende factor aan de orde en kunnen de volgende vragen gesteld worden:
1. Hoe heeft de instructeur de stof tot nu toe aangeboden? 2. Aan welke leerstijlen beantwoorde deze aanpak? 3. Welke leerstijl ontbreekt er mogelijk nog?
Als bovenstaande drie vragen beantwoord kunnen worden is de oplossing nabij. Er is een verklaring gevonden voor het feit dat de cursist bepaalde stof nog niet begrijpt: de instructeur heeft de werkvorm die aansluit op de leerstijl van de cursist over het hoofd gezien.
We onderscheiden 4 verschillende types cursisten: doeners, dromers, beslissers en denkers. Welke leerstijl hebben deze verschillende types dus welke werkvorm sluit het beste aan? Kijk eens in het onderstaande schema.
37
Doeners
Dromers
(uit proberen) 50%
(analyseren) 20%
Concreet Ervaren
Actief Experimenteren
Reflectief Observeren
Abstracte Begripsvorming Beslissers
Denkers
(toepassen) 20%
(boekenwurmen) 10%
Dromers (analyseerders) bekijken bij voorkeur een situatie van allerlei kanten en brengen deze bijeen tot een geheel. Zij voelen zich thuis in een context die vraagt om het creëren van ideeën. Denkers (boekenwurmen) zijn ingesteld op het overdenken en het vormen van theorieën. Zij kunnen vaak goed “bottum up” redeneren. Beslissers (toepassers) leggen bij voorkeur de nadruk op het praktisch toepassen van ideeën en functioneren in het algemeen goed in situaties waarin de antwoorden op een vraag of probleem helder te definiëren zijn. Doeners zijn genegen van alles –ook nieuwe dingen- uit te proberen en van hun ervaringen te leren. Zij zijn sterk in het trial en error leren.
38
Het bovenstaande is het beste als volgt te begrijpen. Een dromer zal een situatie snel op zich in laten werken en een beeld vormen van waar het om draait. Dat betekend dat deze persoon in het leerproces begint bij het concreet ervaren en reflectief observeren, om van daaruit de leercyclus te doorlopen. Een doener zal soms puur op gevoel snel iets ondernemen (actief experimenteren), daarvan de resultaten op zich in laten werken (concrete ervaring) om vervolgens de rest van de leercyclus te doorlopen.
Het leerproces gaat met de wijzers van de klok mee. Het maakt niet uit waar het proces begint, zolang het maar cyclisch verloopt. Alle vier de fases worden doorlopen om tot betekenisvolle kennis te komen. Het gaat hier om een leerproces waarbij de cursist vier stadia passeert om tot volwaardig leren te komen. De grondgedachte is dat niet het theorieboek, maar de ervaring de motor achter het leren is.
Het bovenstaande schema is ontwikkeld door de psycholoog Kolb en is net als het Model van Gelder een didactisch model. Beiden zijn cyclisch. Waar van Gelder vooral in gaat op het behalen van (sub)doelen biedt Kolb een visie op omgaan met individuele verschillen. Het handelen van de instructeur komt meer naar voren. Voor een goed leerproces worden alle 4 de stadia doorlopen, waarbij één van de vier de voorkeur van de cursist heeft. Hier komt de noodzaak naar voren dat een instructeur minstens de vier belangrijkste werkvormen beheerst.
Vragen: Welke zijn de vier meest voorkomende werkvormen? Waar in het schema van Kolb worden deze geplaatst? Wat gebeurt er als een instructeur in één werkvorm blijft hangen?
39
3.5 Hulpmiddelen Hulpmiddelen maken de instructie leuker en aantrekkelijker, ze worden gebruikt om de leerstof te verduidelijken. Hiervoor kan zo ongeveer alles gebruikt worden: boei, steiger, lijn, bellen blaas, schoolbord, stift, ventilator, suikerklontje, zakdoek, een modelboot. Het maakt niet uit wat, als het maar dient om de les duidelijker te maken. Gebruik creativiteit!
Voordeel:
De instructie wordt leuker, levendiger en duidelijker met behulp van hulpmiddelen. Hoe de creatiever de keuze van het hulpmiddel is, des te langer blijft de informatie bij de cursisten hangen
Nadeel:
Het kan voorkomen dat het hulpmiddel de les leuker maakt, maar dat het verband met de leerstof vervaagd. Let op! Hulpmiddelen zijn een middel om de les te verduidelijken en zijn geen doel op zich.
3.6 Oefeningen bedenken Tijdens de instructiefase hebben de cursisten een hoeveelheid stof aangedragen gekregen. Vervolgens is het tijd voor oefening. De overgedragen stof gaat in de praktijk toegepast worden, de oefenfase breekt aan. De instructeur bedenkt een geschikte oefening, waarin de cursist zich zelf op een efficiënte manier de aangeboden stof eigen kan maken.
In het instructieprogramma staan het doel, de leerstof en de check van alle vaardigheden opgesomd. Deze inhoud is de aanzet voor de oefeningen. In het begin kan het best lastig zijn om goede, leuke en betere oefeningen te bedenken. Dit is een kwestie van ervaring.
40
3.7 Wat is belangrijk bij de oefenfase De cursist oefent om de leerstof onder de knie te krijgen. Oefenen is eigenlijk het herhalen van de leerstof, iets de deelnemer heel vaak laten doen. De volgende vier punten zijn daarbij heel belangrijk:
1. De instructiefase is voorbij. Als de instructie goed is geweest weet de cursist wat te doen staat. De instructeur kan niets meer toevoegen en laat de cursist rustig oefenen, ook al gaat het niet meteen goed. De cursist oefent en de instructeur observeert alleen maar. Op deze manier krijgt de cursist een duidelijk afgerond geheel aangeboden en weet deze ook of een vaardigheid nou écht beheerst wordt of dat iemand het alleen maar kan aan de hand van aanwijzingen tijdens de oefening. 2. Bedenk oefeningen waarin de cursist de overgedragen stof eenvoudig kan oefenen en waarbij zo weinig mogelijk andere, nog moeilijke stof voorkomt. 3. Het doel van een oefening is het laten oefenen van de leerstof uit de instructiefase. Let tijdens de oefening dan ook alleen op deze stof. Een voorbeeld: als instructie is gegeven over de commando’s tijdens de overstag, dan wordt tijdens de oefening alleen daarop gelet. Als de cursist tijdens het overstag gaan de schoot onvoldoende aantrekt, dan wordt daar later les in gegeven. Op dat moment is dit nog niet van belang. 4. De oefening is duidelijk. De deelnemer weet wat het doel van de oefening is en weet wat te doen. Belangrijk is dus dat de oefening goed uitgelegd wordt. Zeker met ingewikkelde oefeningen kan het handig zijn om een en ander op papier uit te tekenen. Dan de kans is dan groter dat de cursist de oefening begrepen heeft.
Het grote verschil tussen de instructiefase en de oefenfase is dat de instructeur tijdens de instructie mag praten en tijdens de oefening juist de mond dicht houd!
41
3.8 Het belang van leuke en creatieve oefeningen Net als bij de instructiefase is het erg goed om veel verschillende oefeningen te gebruiken. Veelvuldig gebruik maken van dezelfde of vergelijkbare oefeningen kunnen de les eentonig of saai maken. Daarbij verliezen de cursisten hun aandacht en motivatie. Als steeds een nieuwe en uitdagende oefening aangeboden wordt zullen de cursisten steeds weer fanatiek die nieuwe uitdaging aangaan en proberen deze tot een goed einde te brengen. Het gevolg is een goed leerresultaat! Er zijn oneindig veel oefeningen te verzinnen, als er maar even de tijd voor genomen wordt.
42
4
Oefenvormen
Als hulp bij het verzinnen van verschillende oefeningen staan in deze paragraaf een indeling van verschillende oefeningen in oefenvormen. Dat zijn eigenlijk de werkvormen van de oefenfase. Er zijn er erg veel, een aantal worden besproken, maar na verloop van tijd kan een instructeur er zelf veel meer verzinnen.
4.1 Oefeningen in verschillende bestaande situaties Bij het oefenen van gehele manoeuvres kun je verschillende situaties gaan opzoeken waar die manoeuvre toegepast kan worden. Denk maar eens aan het aanleggen aan hogerwal. Dit kan natuurlijk steeds op dezelfde plek, maar het is natuurlijk veel uitdagender om steeds andere hogerwal-situaties op te zoeken.
Voordeel:
De deelnemer oefent het echte werk (aanleggen op hogerwal is uitdagender dan op een boei) Verschillende situaties brengen steeds weer nieuwe omstandigheden met zich mee, zodat de cursist gedwongen wordt hierop te reageren. Er wordt echte ervaring opgedaan.
Nadeel:
Soms zijn er weinig of geen verschillende situaties voorhanden. Kan soms te hoog gegrepen zijn voor het niveau van de deelnemer. Eigenlijk is dat een kwestie van doel beperken: eerst aanleggen op een boei en later op een echte hogerwal. Dan past de oefening beter in het proces waarin de deelnemer zich bevindt. Altijd maar concrete situaties opzoeken kan ook wel gaan vervelen. Soms is het goed om een speelse of geconstrueerde situatie te verzinnen.
43
Ook saaie concrete situaties kunnen leuk gemaakt worden. Kleed de situatie aan met een verhaal. Verzin een doel voor een aanleg: “Ik wil even iets vragen op de kant”. Geef ene ludieke uitdaging aan de hogerwal: “Leg met een eitje aan”, nadat je op de boeg van de boot een ei vast getapet hebt. Het kan zijn dat op de zeilschool niet altijd een doos met eieren staat, welk hulpmiddel kan dan gebruikt worden?
4.2 Oefeningen in geconstrueerde situaties Soms zijn er geen concrete oefensituaties voorhanden of is het niveau van de cursist nog te laag om echte situaties op te gaan zoeken. Door middel van hulpmiddelen wordt een situatie gecreëerd. Denk aan het maken nauw vaarwater met boeien.
Voordelen
Je hoeft niet ver te varen om een oefensituatie te vinden Bij hogerwal is er minder kans op schade De moeilijkheidsgraad kan eenvoudig bepaald en aangepast worden aan het niveau van de cursist
Nadelen
De cursist doet geen echte ervaringen op Het resultaat van gemaakte fouten is minder goed zichtbaar In een natuurlijke / concrete situatie is het leereffect groter
4.3 Oefeningen op open water Voor sommige onderdelen zal niet altijd een bestaande situatie opgezocht worden, maar juist op open water uitgevoerd worden (b.v. overstag). Ook dit kan aangekleed worden door bij voorbeeld een gebied af te bakenen waarbinnen 10 keer overstag gegaan wordt. Voor het oefenen van de schootvoering kan een wedstrijdboei gebruikt worden. Hierdoor wordt een oefening veel concreter.
44
Voordeel
Oefening wordt concreter, de deelnemer krijgt een bepaald doel Voor de cursist wordt de uitdaging om het goed te doen groter De deelnemer dient slagvaardig te zijn in de uitvoering
Nadeel
Deze aanpak vereist veel voorbereiding
4.4 Koppel varen Twee deelnemers worden met een opdracht het water op gestuurd, de overige cursisten blijven met de instructeur op de kant.
Voordeel
De cursisten krijgen een grotere zelfstandigheid. Er is geen instructeur aan boord om in te grijpen De cursisten gaan extra gemotiveerd aan de slag om te laten zien dat ze het kunnen. De cursisten worden vanuit een andere kant geobserveerd, ook de deelnemers op de kant zien het vanuit een ander gezichtspunt. Door te praten over wat ze zien wordt een instructiefase gecombineerd met een oefenfase voor de anderen. De cursisten aan boord worden kritisch en gaan elkaar aanwijzingen geven.
Nadelen
Vereist een bepaald niveau en zelfstandigheid van de cursisten De cursisten kunnen kritiek van elkaar krijgen en kunnen verdragen Deze aanpak vraagt om duidelijke afspraken
4.5 Oefeningen in spel of wedstrijdvorm Soms is het erg leuk om het oefenen in een spel of wedstrijdvorm te gieten. Wie kan het snelste hijsen of wie kan de meeste onderdelen opnoemen zijn eenvoudige voorbeelden. Verlies niet het doel uit het oog, dit is niet het winnen van de wedstrijd.
45
Voordeel:
Geeft extra motivatie aan de cursisten, iedereen wil de beste zijn. Zelf ben je als het goed is toch de beste, dus kun je laten zien waar de cursist uiteindelijk naar toe gaat. Het is een leuke manier van oefenen
Nadeel:
Voor minder vaardige deelnemers is het niet leuk steeds te verliezen. Het doel van de oefening kan verloren gaan Concurrentie tussen de cursisten kan escaleren Kan ten koste gaan van de veiligheid
4.6 Oefeningen in een boeienbaan Belangrijk is dat van tevoren nagedacht wordt over de vorm van de baan voor het doel van de oefening. De baan is een hulpmiddel en geen doel. Bij jeugdzeilen wordt veelvuldig gebruik gemaakt van een boeienbaan, maar deze vorm is ook geschikt voor kielboot.
Voordeel
De oefening is concreet Het is een uitdaging om een geschikte baan te bedenken De variatie mogelijkheden zijn oneindig
Nadelen
Kost nogal wat voorbereiding, vooral als de baan met de 16 kwadraat uitgelegd word. Een boeienbaan moet ook weer ingehaald en opgeruimd worden.
4.7 Creativiteit Er zijn nu een aantal oefenvormen besproken met de voordelen en de nadelen. De opsomming is absoluut niet compleet, er zijn nog veel meer vormen te verzinnen. Veel variatie in de oefenvormen maakt de les voor de cursisten aantrekkelijker en leuker.
46
Welke oefenvorm ook gebruikt wordt, elke oefening wordt leuker wanneer je als instructeur er iets van jezelf in kwijt kunt. Denk eens aan leuke hulpmiddelen, rollenspellen, ludieke verhaaltjes waar de oefening in verpakt kan worden. Dit werkt niet alleen bij kinderen maar ook bij volwassenen. Daarnaast blijft het geleerde langer hangen bij de cursist.
Tip: Heb je een geschikte oefening bedacht, schrijf deze dan op!
47
5
Factoren die van invloed zijn op de effectiviteit van het leren
Het kost waarschijnlijk niet veel moeite om voorbeelden te bedenken die een negatieve invloed hebben op het leren. Denk maar eens aan uitspraken als “moet ik het nu nog een keer uit leggen!” , of “ik kan wel merken dat jij moeite met leren hebt!” Van deze uitspraken is de negatieve strekking waarschijnlijk wel duidelijk. Het is de kunst om het woordgebruik zo aan te passen dat het een opbouwend effect heeft. Dit vraagt om een goed doordachte aanpak en het bewust zijn van het effect van uitspraken die je doet als instructeur. Hieronder volgen vier punten over de invloed die instructeurs uit kunnen oefenen op de effectiviteit van het leerproces.
Cursisten met respect behandelen en vertrouwen in zichzelf geven. •
Opbouwend commentaar van de instructeur, het belonen van goede prestaties en het geven van specifieke aanwijzingen voor de verbetering van de leerprestaties helpen cursisten aanzienlijk vooruit met leren. Deze aanpak bevordert ook het gevoel van eigenwaarde.
•
De instructeur die laat merken hoge verwachtingen te hebben van de cursisten boekt meer succes dan de instructeur die laat doorschemeren geen hoge dunk van hen te hebben.
Zorgen voor een goede, ontspannen, natuurlijke sfeer in de boot. •
Een goede leerhouding wordt bevorderd door een ontspannen sfeer in de boot, het goede voorbeeld van de instructeur en gebruik van natuurlijke omstandigheden tijdens het aanbieden van de leerstof.
•
Een goede sfeer in de boot wordt bevorderd door een veilig klimaat in de boot, nadruk op basisvaardigheden, en het regelmatig vaststellen van de leervorderingen van de cursisten.
48
Aansluiten op wat leerlingen al weten en wat ze belangrijk vinden. •
Cursisten krijgen meer belangstelling voor een onderwerp, wanneer er een doel mee wordt nagestreefd dat ze belangrijk vinden; ook hun leerprestaties zijn beter bij een onderwerp dat hen aanspreekt.
•
Wanneer docenten nieuwe onderwerpen introduceren is het noodzakelijk dat zij de cursisten helpen om de leerstof te koppelen aan de stof die ze al kennen en de vaardigheden die ze beheersen.
De juiste informatie geven voor het leren. •
Cursisten leren meer, wanneer de docent precies uitlegt wat hij van hen verwacht en vervolgens de stappen voordoet, die nodig zijn om het doel te bereiken. De volgorde die aangehouden wordt is dan uitleg, oefenen, evalueren.
5.1 Het geven van feedback Tijdens een zeilles is de instructeur constant bezig met communiceren, observeren, analyseren, luisteren en interpreteren, om vervolgens te weer te communiceren. Veel van de communicatie gaat over de lesstof, de instructeur geeft uitleg en toelichting. De omschrijving hiervan staat in het instructieprogramma onderverdeeld in doel, leerstof en check. Het instructieprogramma biedt het belangrijkste houvast over de inhoud van de les.
Een veel moeilijker onderdeel gaat over het geven van feedback, de terugkoppeling aan de cursisten van wat de instructeur geobserveerd heeft. Als de uitvoering van een vaardigheid goed is, is er weinig aan de hand. Van de andere kant is het gemakkelijk om heel eenvoudig mede te delen wat een cursist fout doet. Als we daar te licht over denken heeft dit een negatieve invloed op de leersnelheid en gevoel voor eigenwaarde. Daarnaast zal de cursist op een snel tempo minder gemotiveerd raken. Hoe wordt het geven van feedback op een juiste manier toegepast?
49
“Goed zo!”, is een uitspraak die een positieve strekking heeft. Maar wat was er goed? Om de cursist beter bewust te laten worden van wat hij of zij goed heeft gedaan is het noodzakelijk om de feedback nauwkeurig te formuleren: “Goed zo, vóór deze overstag heb je goed om je heen gekeken of er voldoende plaats was”.
Natuurlijk gaat het niet altijd even soepel en vloeiend en zijn er verbeterpunten aan te dragen. De terugkoppeling naar de cursist verloopt dan iets anders:
Positieve feedback, gevolgd door een gerichte aanvullende opdracht “Deze overstag was van aan de wind over bakboord naar aan de wind over stuurboord. Precies zoals het hoort. Je was zó geconcentreerd dat je volgens mij niet gezien hebt of er ruimte was voor zo’n draai. Probeer de volgende keer om je heen te kijken of er voldoende plaats is voordat je overstag gaat”
Hier krijgt de cursist twee keer een beloning gevolgd door een verbeterpunt. Zo’n aanpak heeft het effect dat de cursist een positieve ervaring opdoet en extra gemotiveerd raakt om het de volgende keer nóg beter te doen. De manier van het geven van feedback is niet in termen van goed en fout maar met een inslag van goed, beter, best.
Van de instructeur vraagt deze methode enorm veel kennis en aandacht. De verbeterpunten komen rechtstreeks uit het instructieprogramma, het is dus belangrijk om deze paraat te hebben. De aandacht gaat vooral uit naar de manier waarop de feedback geformuleerd wordt. Het is al gauw een mond vol. Gelukkig werpt deze inspanning haar vruchten af omdat deze bijdraagt aan de leersnelheid, eigenwaarde en motivatie van de cursist en natuurlijk de sfeer aan boord.
50
5.2 Model van Gelder De cursisten staan bijna voor de deur. Dan kan nu het complete Model van Gelder gepresenteerd worden. Hierin staan de belangrijkste factoren genoemd die je tijdens de les tegen zult komen. In onderstaande afbeelding zijn de onderlinge verbanden weergegeven met lijnen. Let erop dat het model cyclisch is, het wordt doorlopen met de wijzers van de klok mee. Hopelijk staat er niets nieuws in, want alle onderdelen zijn inmiddels behandelt.
Samengevat betekent lesgeven een verbetering van de vaardigheid en een vergroting van de kennis van een cursist. De instructeur brengt deze deelnemer van een beginsituatie naar het einddoel. Voordat het leerproces plaats vind wordt eerst verteld welke vaardigheid aangeleerd gaat worden (subdoel), om vervolgens de instructiefase en de oefenfase te doorlopen. Ten slotte wordt elk (sub)doel geëvalueerd om vervolgens weer met een nieuwe beginsituatie te kunnen starten. Aan het eind van de cursus halen de meeste deelnemers een diploma.
51
5.3 Lesvoorbereiding Het maken van een lesvoorbereiding is een essentieel hulpmiddel in het leerproces van instructeurs in opleiding. Een lesvoorbereiding is eigenlijk een concrete planning van een les die er voor zorgt dat: •
Van te voren wordt nagedacht over de stappen naar een doel.
•
Er effectief wordt gewerkt.
•
De lesinhoud en het verloop gestructureerd wordt.
•
De les binnen een groter geheel komt te staan.
•
Een begeleider een beeld kan vormen van de les.
Aan het uitgebreid uitwerken van een lesvoorbereiding wordt veel belang gehecht. Door een voorbereiding te maken leert de instructeur in opleiding een les en het didactisch proces te analyseren. Achteraf is het een ondersteuning bij het evalueren en terug kijken naar het verloop van de les en de bereikte resultaten (ook ter voorbereiding van de volgende les). Het nodigt uit om na te denken over alternatieven. De planning, de uitvoering en de evaluatie verlopen dus in een cyclisch proces.
Voor het maken van een lesvoorbereiding worden standaard formulieren gebruikt. Hier komen de volgende termen op voor.
Beginsituatie
Deze is afhankelijk van het niveau van de cursisten, de leersnelheid, het motief waarmee ze deelnemen aan de cursus, en van de omstandigheden.
Doelstelling
Hier wordt omschreven wat de cursist aan het eind van een les beheerst. Binnen een dagdeel zeilles worden meestal meerdere (sub)doelen gesteld, waardoor het noodzakelijk is meerdere voorbereidingen te maken.
Leerstof
Dit zijn de onderwerpen die behandelt gaan worden. Bij cursisten die de stof waarschijnlijk snel oppikken worden grotere happen leerstof bij elkaar genomen. Voor een cursist die minder snel leert is het noodzakelijk na te denken over de te behandelen onderwerpen en deze dus gedetailleerder uit te werken.
52
Werkvormen
Hier wordt een keuze gemaakt tussen doceren, voordoen, zelf ontdekken en vragen. In de keuze wordt rekening gehouden met de leerstijl van de verschillende cursisten, de doeners, dromers, denkers, en beslissers.
Oefenplaats
Hier wordt aangegeven op welke plaats geoefend gaat worden. Geef dit zo specifiek mogelijk aan, dus niet “in de boot, of op de Zuidplas” maar meer gedetailleerd.
Tijdplanning
Denk hierbij aan een planning in minuten. Als beginnend instructeur is het van belang in te leren schatten hoelang bepaalde handelingen of manoeuvres duren.
Hulpmiddelen
Omschrijving van de hulpmiddelen die tijdens de les gebruikt gaan worden: boei, potlood, stootwil, lijn, ventilator, tekening, ballon, dweil etc.
5.3.1. Lesvoorbereiding formulier
53
5.3.2. Evaluatie Voor de evaluatie wordt de achterkant van de lesvoorbereiding gebruikt. Hier worden de resultaten en bevindingen van de les op geschreven. De evaluatie is verdeeld in vier afdelingen: 1. Wat ging goed? 2. Wat kan beter? 3. Wat heeft de cursist geleerd? 4. Wat heb je zelf geleerd? Ten slotte is onder aan het formulier ruimte gereserveerd voor opmerkingen en aanwijzingen van de begeleider of opleider.
54
5.4 Proefkonijnen Inmiddels zijn we aangekomen bij de voorbereiding van het tweede deel van basisopleiding lesgeven. Na het theorie deel volgt de praktijk waarin lesgegeven wordt aan “proefkonijnen”. Een proefkonijn is een niet betalende cursist waarmee beginnende instructeurs kunnen oefenen. Het zou leuk zijn als onze proefkonijnen een schitterende zeilles hebben, zo leuk zelfs dat ze besluiten om een hele zeilcursus bij ons te komen doen. Misschien zitten ze dan weer bij je aan boord!
Voorbereiding!
Maak een lesvoorbereiding voor de eerste ochtend die je met de proefkonijnen gaat zeilen. Alle benodigde informatie zit in deze map. Succes!
55