Basisopleiding Dierenartsassistent PROEFEXAMEN
Lay-out en opmaak: NTI DTP Studio, Leiden 1e druk november 2009 © 2009, NTI bv, Leiden Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of op enige andere manier dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Proefexamen Basisopleiding Dierenartsassistent 1.
Celvocht bestaat uit? A. Water,eiwitten,plasma en vet. B. Water, suikers,eiwitten en zouten. C. Zuur, eiwitten, vet en zout. D. Organische stof, aminozuren en vet.
2.
Erfelijke eigenschappen zijn opgeslagen in? A. Het cytoplasma. B. De celkern. C. De celorganellen. D. De chromosomen.
3.
Wat is mitose? A. Een niet normale celdeling. B. Een celdeling die niet ontstaat. C. Een normale celdeling. D. Een niet identieke celdeling
4.
Waar komt elastisch bindweefsel voor? A. In de stembanden, de longblaasjes en de slagaders. B. In de pezen, het beenmerg en de longblaasjes. C. In de milt, de pezen en de slagaders. D. In het bindweefsel, de lymfeklieren en de huid.
5.
Wat is waar? A. Antibiotica is effectief tegen virussen. B. Antibiotica is niet effectief tegen virussen. C. Vaccinatie is niet effectief tegen virussen. D. Er zijn veel virusdodende middelen.
6.
Het skelet heeft de volgende functies. A. Bewegen, beschermen en de vorming van spieren. B. Steunen, bewegen en de vorming van zenuwen. C. Beschermen, steunen en de vorming van vetweefsel. D. Steunen, beschermen en de vorming van bloedcellen.
Proefexamen
1
7.
Synovia is? A. Een ander woord voor gewrichtsvloeistof. B. Een ander woord voor bindweefsel. C. Een ander woord voor beenmerg. D. Een ander woord voor kraakbeen.
8.
Biceps zijn? A. Spieren om mee te ontspannen. B. Spieren om mee te strekken. C. Spieren om mee te buigen. D. Zijn helemaal geen spieren.
9.
Thorax is een ander woord voor? A. De borstwervel. B. De borstkast. C. Het borstbeen. D. De rib.
10.
Het hart noemt men ook? A. Een holle willekeurige spier. B. Een holle onwillekeurige spier. C. Een holle ongecoordineerde spier. D. Een niet holle onwillekeurige spier.
11.
Een verlaagde ademhalingfrequentie is? A. Een dyspnoe. B. Een tachypnoe. C. Een bradypnoe D. Een costapnoe
12.
Gele oogslijmvliezen kunnen wijzen op? A. Geelzucht B. Bloedarmoede. C. Een ontsteking. D. Geen van deze antwoorden zijn goed.
13.
De term KRESS slaat op? A. De ademhaling. B. De spieren. C. De slijmvliezen. D. De polsslag.
2
Basisopleiding Dierenartsassistent
14.
Een spinale reflectie is? A. Onvoorspelbaar, snel aangeleerd. B. Voorspelbaar, langzaam,l aangeboren. C. Voorspelbaar, snel, aangeboren. D. Aangeleerd, bewust, snel.
15.
Een goed aangelegd verband is? A. Goed strak, steriel en vochtig. B. Niet te strak, beschermend en ondersteunend. C. Goed strak, ondersteunend en steriel. D. Niet te strak, ondersteunend en luchtdicht.
16.
Een lokaal geneesmiddel wordt? A. Door het bloed volledig opgenomen. B. Niet of nauwelijks in het bloed opgenomen. C. Lokaal gegeven maar werkt niet lokaal. D. Alleen in sprayvorm toegediend.
17.
Een parentale toediening is toediening via? A. De mond. B. Een zalf, vloeistof of crème. C. Een injectie. D. Het rectum.
18.
Een bolus is een geneesmiddel in de vorm van? A. Een groot ovale tablet. B. Een tabletvorm die humaan ook wordt gebruikt. C. Een tablet m,et een gelatine laag. D. Een bolusvorm als geneesmiddel bestaat niet.
19.
Mag een assistent(e) alle medicijnen toedienen? A. Nee, een assistent(e) mag helemaal geen medicijnen geven of toedienen. B. Ja, onbeperkt. C. Ja, mits zij of hij hiervoor een certificaat heeft behaald. D. Nee, een assistent(e) mag niet alle medicijnen toedienen.
20.
Een injectie in de buikholte noemt men ook? A. Een intradermale injectie. B. Een intracardinale injectie. C. Een intramusculaire injectie. D. Een intraperitoniale injectie
Proefexamen
3
21.
Een goede kennel heeft minstens een? A. Ren en een nachthok van 7 vierkante meter. B. Ren van 1 meter en 7 vierkante meter oppervlakte. C. Ren van 7 meter en 7 vierkante meter oppervlakte. D. Ren van 7 meter en 1 vierkante meter oppervlakte.
22.
Waarom moet een dierenartsassistente hondenrassen herkennen? A. Voor de kennis van gedrag, karakter,ziekten en kwalen. B. Voor een goed gesprek met de eigenaar over het dier. C. Om het soort voedsel van het dier te bepalen. D. Om in te schatten of de hond een rashond is.
23.
De oorzaak van vechtende muizen is? A. De kooi is overbevolkt. B. Muizen vechten van nature. C. Muizen zijn geen groepsdieren. D. Muizen vechten uit pure verveling.
24.
Waarom gebruikt men stro in een konijnenhok? A. Stro is lekker koel. B. Stro is lekker warm. C. Stro absorbeert de urine goed. D. Stro is goedkoop.
25.
Kunstmatige passieve immunisatie is? A. Het toedienen van ziekteverwekkers. B. Het toedienen van antistoffen. C. Het toedienen van antilichamen. D. Antwoord A B en c zijn alle drie fout.
26.
Tegen welke infectieziekten kan men vaccineren? A. Kattenziekte, niesziekte en kattenleukemie. B. Kattenziekte, niesziekte en Fip. C. Niesziekte, FIv en kattenleukemie. D. Kattenziekte, Fiv en Fip.
27.
Waarom wordt een ent-spreekuur gehouden voor konijnen? A. Het is goedkoper groepen in te enten. B. Het vaccin is schaars en kostbaar. C. Het levend vaccin is slechts 2 uur houdbaar. D. Het dode vaccin is slechts 2 uur houdbaar.
4
Basisopleiding Dierenartsassistent
28.
De spoelworm moet snel onschadelijk gemaakt worden omdat? A. Het zeer schadelijk tot dodelijk is voor het dier. B. Het ook zeer besmettelijk is voor de mens. C. Het is moeilijk te bestrijden. D. Het kan buiten het lichaam overleven.
29.
Wie is de crediteur van de praktijk? A. De eigenaar van de praktijk. B. Een klant van de praktijk. C. Een medewerker van de praktijk. D. Een leverancier van de praktijk.
30.
Hoe wordt een klantenbestand het best ingedeeld? A. Volgens de chronologische methode. B. Volgens de alfabetische methode. C. Volgens de klantcode methode. D. Volgens de dag-maand-jaar methode.
31.
Een goede assistent(e) is een? A. Aanspreekpunt voor de klant. B. De hulp voor de dierenarts. C. Het visite kaartje voor de praktijk. D. Antwoord A, B en C zijn juist.
32.
Wat zijn koolhydraten? A. Groente die behoren tot de koolsoorten. B. Brandstoffen opgebouwd uit lipiden en suikers. C. Brandstoffen opgebouwd uit lipiden. D. Brandstoffen opgebouwd uit suikers.
33.
Glycogeen is? A. Een ander woord voor glucose. B. De lipiden voorraad voor het lichaam. C. De glucosevoorraad voor het lichaam. D. Een ander woord voor lipiden.
34.
Wat is een katalysator bij processen in het lichaam? A. Een stof die niet deelneemt aan het proces maar wel nodig is. B. Een ander woord voor vitamine. C. Een stof die verbruikt wordt tijdens het proces. D. Een lichaamsvreemde stof die niet bij het proces hoort.
Proefexamen
5
35.
De pro-eostrus kan omschreven worden als? A. De eerste dag van bloederige uitvloeiing. B. De laatste dag van bloederige uitvloeiing. C. De periode na de oestrus cyclus. D. De periode na de met-oestrus cyclus.
36.
Homozygoot betekent? A. De ouders hebben dominante genen. B. De ouders hebben dezelfde genen. C. De ouders hebben verschillende genen. D. Antwoord A, B en C zijn fout.
37.
Wat is waar als, het paard de oren plat in de nek heeft? A. Het paard heeft een neutrale gemoedstoestand. B. Het paard is onderdanig. C. Het paard waarschuwt, het kan aanvallen. D. Het paard voelt zich ziek.
38.
Wat betekent de letter C in het woord CRASH? A. Communicatie. B. Circulatie C. Constipatie D. Cardinaal
39.
Welke verbranding is het meest ernstig? A. Een derde graad verbranding. B. Een eerste graad verbranding. C. Een tweede graad verbranding. D. Een nul graad verbranding.
40.
Welke honden behoren tot de groep lopende jachthonden? A. Windhonden en retrievers. B. Poedels en pointers. C. Spaniels en setters. D. Brakken en windhonden.
6
Basisopleiding Dierenartsassistent
Antwoorden Proefexamen Basisopleiding Dierenartsassistent 1. 6. 11. 16. 21. 26. 31. 36.
B D C B B A D B
2. 7. 12. 17. 22. 27. 32. 37.
D A A C A C D C
3. 8. 13. 18. 23. 28. 33. 38.
C C D A " B C B
4. 9. 14. 19. 24. 29. 34. 39.
A 5. B 10. C 15. D 20. C 5. D 30. A 35. A 40.
B B B D B C A D
Proefexamen
7