Auteursrechtelijk beschermd materiaal
OPLOSSINGEN OEFENINGEN HOOFDSTUK 20
Open Vragen OEFENING 1 a) In hoofdstuk 19 gaat het over figuur 19.3. In hoofdstuk 20 stelt figuur 20.6. het evenwicht voor.
b) In hoofdstuk 19 is deze coördinerende rol weggelegd voor de intrestvoet. Als het sparen stijgt daalt de intrest en stijgt het investeren. Als de investeringen stijgen, stijgt de intrestvoet en volgt het sparen. De investeringen bepalen het sparen en het sparen bepaalt de investeringen. Er kan maar meer geïnvesteerd worden als mensen meer willen sparen. De investeringen gebeuren ten koste van de consumptie. De economie is aanbodbepaald. Men kan wel de samenstelling maar niet de hoogte van de output beïnvloeden via de bestedingen. In hoofdstuk 20 wordt het sparen gelijk aan de gewenste investeringen doordat het nominaal BBP zich aanpast aan de verandering van de investeringen. Een stijging van de investeringen leidt tot een stijging van de output en van het inkomen. Het sparen stijgt dan net genoeg om de bijkomende investeringen te financieren. Als mensen proberen meer te sparen heeft dat echter geen effect op de investeringen. Als men een groter deel van het inkomen spaart, daalt het inkomen zodanig dat het sparen constant blijft. De investeringen bepalen het sparen maar het sparen bepaalt de investeringen niet. De economie is vraagbepaald. Het volstaat dat men wenst meer te investeren opdat de investeringen en het daarvoor benodigde sparen zouden stijgen zonder dat de consumptie daalt. c) Als mensen meer gaan sparen, dan stijgt het aanbod van financiële middelen in figuur 19.3. Het gevolg hiervan is een dalende intrestvoet. Op die manier komt er een nieuw evenwicht tot stand waar de vraag naar financiële middelen gelijk is aan het aanbod ervan. Of met andere woorden: waar sparen gelijk is aan investeren. Een toenemende spaarneiging zorgt dus voor toenemende investeringen. Sparen is hier dus wenselijk Zie grafiek 1. In termen van hoofdstuk 20 betekent een toenemende spaarneiging hetzelfde als een afnemende consumptieneiging. Een groter deel van het inkomen wordt gespaard en het ‘spaarlek’ wordt dus groter. De aggregatieve vraag (AV) daalt en dus ook de productie (Y), aangezien de economie in dit model vraagbepaald is. In dit Keynesiaans model gaat het investeren dus het sparen vooraf. Sparen is hier nefast. Zie grafiek 2.
Economie. Een inleiding: oefeningen ISBN 9789058678522 © 2012 Universitaire Pers Leuven
Auteursrechtelijk beschermd materiaal
Intrest
Grafiek 1: Sparen gelijk aan investeren 13 12 11 10 9 8 7 6 5 4 3 2 1 0 5000
4500
4000
3500
3000
2500
2000
1500
1000
500
0
Sparen en Investeren Grafiek 2 Aggregatieve vraag (AV) gelijk aan totaal aanbod (Y) 4000 3500 3000
AV
2500 2000 1500 1000 500 0 4000
3750
3500
3250
3000
2750
2500
2250
2000
1750
1500
1250
1000
750
500
250
0
Y
d) Het ene perspectief is er een op lange termijn, en het andere op korte termijn. Op korte termijn is sparen inderdaad een slechte zaak, aangezien de consumptie en de vraag dalen. De economie op korte termijn is immers vraagbepaald. Echter, op lange termijn is de economie eerder aanbodbepaald en is het dus de potentiële productie die de economische activiteit bepaalt. Hoe meer men spaart, hoe meer men kan investeren en dat leidt tot een hoger BBP per capita ( zie hoofdstuk 17). Sparen is dus op lange termijn wel een goede zaak.
Economie. Een inleiding: oefeningen ISBN 9789058678522 © 2012 Universitaire Pers Leuven
Auteursrechtelijk beschermd materiaal
OEFENING 2 a) Er zijn hier maar twee bestedingscategorieën: consumptie en investeringen. Daar het evenwichtsinkomen is bereikt, zijn de feitelijke ook de gewenste investeringen. I = AV – C =2800-2100=700
b) Daar de consumptiefunctie weergegeven wordt door een rechte door de oorsprong is er geen autonome consumptie. De consumptiefunctie wordt dan C=cY en c is hier gelijk aan C/Y=2100/2800=0,75 C = 0,75*Y
c) Het inkomen moet stijgen met 3000-2800=200. De multiplicator is gelijk aan [1/(1-c)] = 4. .De investeringen moeten stijgen met 200/4= 50. d) Het sparen is gestegen met 50. Immers, 25 % van het inkomen wordt gespaard. Aangezien het inkomen met 200 is gestegen is het sparen dus met 50 gestegen. We zien hier nogmaals dat een stijging van de gewenste investeringen automatisch leidt tot de stijging van het sparen noodzakelijk voor het financieren van die investeringen. Het is dus normaal dat het antwoord op d) gelijk is aan c). e) Het sparen zal dan in eerste instantie stijgen met 50 (= 2800 * 0,017858).
f)
Het inkomen daalt tot 700/0,267858= 2613,325 in plaats van te stijgen. Dit omdat het extra sparen van 50 wel ten koste komt van de consumptie maar niet doorstroomt naar de investeringen. De lagere consumptie leidt naar een lager inkomen. Het spaarvolume stijgt dus uiteindelijk niet boven 700 (zijnde de gewenste investeringen) daar een groter deel van een lager inkomen wordt gespaard. Er is dus een spaarparadox: door meer te sparen daalt het inkomen waardoor we weer evenveel sparen als voordien. Opnieuw zien we dat sparen in de Keynesiaanse modellen een “ondeugd” is.
g) Het evenwichtsinkomen zal dalen aangezien het spaarlek veel groter wordt. De multiplicator daalt immers. De nieuwe gereduceerde vorm wordt: Y* = I / (1 - 0,5) = 700 / 0,5 = 1400.
Economie. Een inleiding: oefeningen ISBN 9789058678522 © 2012 Universitaire Pers Leuven
Auteursrechtelijk beschermd materiaal
OEFENING 3 a) T, I en G zijn de exogene variabelen. Y, Yb, C en AV zijn endogene variabelen. C en C0 zijn parameters. b) Vergelijkingen
1
en
2
zijn
definitievergelijkingen.
Vergelijkingen
3,
4,
5
en
6
zijn
gedragsvergelijkingen en de laatste is een evenwichtsvergelijking. Het is deze laatste die van dit model een Keynesiaans model maakt.
c) d) Multiplicator G en I: 1 / (1 - c) = 5. Multiplicator belastingen: - c / (1 - c) = - 4.( e)
AV en AA
AA 6000 5500 5000 4500 4000 3500 3000 2500 2000 1500 1000 500 0
AV = C + I + G
6000
5500
5000
4500
4000
3500
3000
2500
2000
1500
1000
500
0
Y
Economie. Een inleiding: oefeningen ISBN 9789058678522 © 2012 Universitaire Pers Leuven
Auteursrechtelijk beschermd materiaal
f)
S, I, S+T, I+G
S+T 1.200,00 1.100,00 1.000,00 900,00 800,00 700,00 600,00 500,00 400,00 300,00 200,00 100,00 0,00 -100,00 0 -200,00 -300,00 -400,00
I+G
S
I
500
1000 1500 2000 2500 3000 3500 4000 4500 5000 5500 6000
Y
I en G staan voor de injecties. S en T staan voor de lekken.
Economie. Een inleiding: oefeningen ISBN 9789058678522 © 2012 Universitaire Pers Leuven
Auteursrechtelijk beschermd materiaal
OEFENING 4 Uit de opgave weten we dat
a) b) Het gezinsparen is gelijk aan 40 (
(
)
)
.
c) Er is een overheidsoverschot van 400 want de belastingen bedragen terwijl de exogene overheidsuitgaven slechts 2 400 bedragen d) Het volstaat niet de uitgaven met 400 te vermeerderen want we moeten er mee rekening houden dat de extra overheidsuitgaven de output en dus de belastingen zullen doen. We moeten daarom G vinden die aan de volgende gelijkheid voldoet
De overheid zal 3 333,33 moeten besteden (933,33 meer dan vroeger). e) De gewenste investeringen 950 worden niet gerealiseerd omwille van de ongewilde voorraadvermindering met 933,33. De feitelijke investeringen bedragen maar 950-933,33=16,66
f) De stijging van de overheidsuitgaven met 933,33 zorgt voor een stijging van de output met 933,33/0,7= 1333,33. Het nieuwe evenwichtsinkomen bedraagt Y* = 7 833,33. De handelsbalans wordt
–
–
De handelsbalans is dus sterk deficitair. Dit betekent dat men schulden opbouwt tegenover het buitenland. Dit kan natuurlijk niet blijven duren. Als we binnen de gegevens van ons model blijven,
Economie. Een inleiding: oefeningen ISBN 9789058678522 © 2012 Universitaire Pers Leuven
Auteursrechtelijk beschermd materiaal
bestaat de oplossing er in G terug te laten dalen en/of de belastingen te doen stijgen. Gelijktijdig evenwicht in de handelsbalans en in de overheidsbegroting is dus niet mogelijk. In hoofdstuk 24 zullen we zien dat door een reële depreciatie de binnenlandse vraag (of absorptie) zich meer richt naar binnenlandse productie dan naar buitenlandse productie en dat ook de export er door wordt gestimuleerd. Deze heroriëntatie van de vraag zorgt voor een evenwichtsherstel dat minder kost in termen van output en tewerkstelling dan wanneer we de overheidsuitgaven doen dalen en/of de belastingen doen stijgen.
Economie. Een inleiding: oefeningen ISBN 9789058678522 © 2012 Universitaire Pers Leuven
Auteursrechtelijk beschermd materiaal
OEFENING 5 a) Men dacht dat het ging om een duurzame, aanbodgedreven groei wegens voortdurende technologische vooruitgang en efficiëntiewinst. b) Hij heeft het over een vraaggedreven, tijdelijke groei wegens ‘overconsumptie’. Dankzij de stijging van de waarde van hun huis konden die consumenten meer krediet krijgen. c) De Amerikaanse consumenten zijn verplicht meer te sparen om de schulden at te lossen die ze maakten gedurende de consumptieboom. Het gaat dus om de volgende gedragsvergelijking waarin zowel
als
kunnen dalen
̅
d) e) i.
“omdat een budgettaire stimulus de overheidsschuld op onhoudbare wijze doet stijgen” Als die stimulus onhoudbaar is, moet er een einde aan komen door daling van de uitgaven en/of stijging van de belastingen. Bovendien leidt dergelijke situatie tot verlies aan vertrouwen bij consumenten en producenten die minder zullen consumeren en investeren. De vertrouwenscrisis impliceert dat de verwachting van een daling van G en/of van een stijging van T volstaat om C en I te doen dalen.
ii.
“een budgettaire stimulans heeft toch geen invloed op de economische activiteit, omdat voor elke euro extra overheidsuitgaven consumenten, opgeschrikt door de stijgende budgettaire tekorten, beslissen om meer te sparen in plaats van te consumeren.” De Ricardiaanse equivalentie houdt in dat het geen verschil maakt of extra overheidsuitgaven door belastingen of door leningen worden gefinancierd. Als de uitgaven gefinancierd worden door belastingen, consumeert men minder omdat het beschikbaar inkomen nu al is gedaald. Als de uitgaven gefinancierd worden door leningen, consumeert men minder omdat men op een latere daling van het beschikbaar inkomen anticipeert. In beide gevallen staat tegenover de stijging van de uitgaven van de overheid een daling van de uitgaven van de privésector.
f) i.
Positief
ii.
Dit zal het saldo van de handelsbalans nog meer positief maken. Als de overheidsfinanciën op orde worden gebracht zal dus G dalen of T stijgen. Dit zal de totale
Economie. Een inleiding: oefeningen ISBN 9789058678522 © 2012 Universitaire Pers Leuven
Auteursrechtelijk beschermd materiaal
vraag doen afnemen en dus ook het inkomen. Aangezien de import afhangt van het inkomen (positief verband) zal die dus ook afnemen waardoor het saldo op de handelsbalans vergroot. iii.
Andere landen profiteren van grote landen zoals Duitsland die een expansief vraagbeleid voeren, zo kunnen ze ook zelf meer producten exporteren naar daar. Als Duitsland daarentegen haar vraag afremt, verminderen de exportmogelijkheden naar Duitsland en speelt Duitsland niet de rol als locomotief van de Eurozonetrein.
g) Er is niet één theorie die altijd ‘juist’ is. En er is niet één econoom die de waarheid in pacht heeft. Het is ook niet zo dat het ene model in absolute zin superieur is tegenover het ander. Het hangt van de specifieke omstandigheden af welke acties aangewezen zijn om de economie te stimuleren en te stabiliseren.
Economie. Een inleiding: oefeningen ISBN 9789058678522 © 2012 Universitaire Pers Leuven
Auteursrechtelijk beschermd materiaal
Meerkeuzevragen MEERKEUZEVRAGEN OEFENING 1 De keynesiaanse analyse gaat er van uit dat niet de productiecapaciteit maar de totale vraag naar goederen en diensten bepaalt wat er effectief wordt geproduceerd. Zij is bijzonder geschikt om situaties te analyseren waarin bijvoorbeeld door gebrek aan vertrouwen in de toekomst consumenten minder consumeren en producenten investeringen uitstellen. In dergelijke laagconjunctuur waarin machines niet voltijds draaien en arbeiders werkloos zijn zouden de bedrijven meer kunnen produceren dan zij verkocht krijgen. Aan een extravraag naar producten kan voldaan worden zonder dat daarvoor de prijzen of de lonen moeten verhogen. a) is fout want als de economie “op volle toeren draait” is er geen ongebruikte productiecapaciteit. De feitelijke productie valt samen met de productiecapaciteit. b) Is correct. Een vlakke aanbodcurve betekent dat extraproductie mogelijk is zonder dat het algemeen prijspeil moet stijgen. Extra productiemiddelen (onder meer arbeid en grondstoffen) kunnen worden gemobiliseerd zonder dat er een hogere prijs moet worden voor betaald. Er moet bijvoorbeeld geen beroep gedaan worden op overuren die voor de werkgever duurder zijn dan gewone uren. c) is fout. Als de lonen en prijzen flexibel zijn, zorgen loon-en prijsaanpassingen dat de aangeboden en de gevraagde hoeveelheden op alle markten aan elkaar gelijk. Een tekort aan vraag of een te veel aan aanbod wordt dan onmogelijk. Dit geldt ook voor de arbeidsmarkt waar er dus geen aanbodoverschot (d.w.z. werkloosheid) kan voorkomen. d) is fout. Als er veel vacatures niet ingevuld geraken, schiet de vraag naar arbeid ( en dus de vraag naar goederen en diensten) niet tekort. Wel integendeel.
OEFENING 2 Bij Keynes bepalen de investeringen de hoogte van het inkomen en dus van het sparen. Als de investeringen stijgen met ∆I, is de inkomensstijging ∆Y ( in het model van een gesloten economie zonder overheid) gelijk aan ∆I/s en dus stijgt het sparen met s∆Y=s∆I/s=∆I. De investeringen bepalen het sparen. Dit is een andere manier om te stellen dat de totale vraag het aanbod bepaalt. In hoofdstuk 17 zagen we daarentegen dat wat gespaard wordt ook wordt geïnvesteerd. Of m.a.w. dat alles wat geproduceerd wordt ook verkocht geraakt. En in hoofdstuk 19 (met name in figuur 19.3) zagen we dat extra sparen doorstroomt naar meer investeringen door de daling in de intrestvoet. Toch spreken hoofdstukken 17 en 19 enerzijds en hoofdstuk 20 anderzijds elkaar niet tegen. Hoofdstukken 17 en 19 betreffen de lange termijn waarin alle markten de tijd krijgen om zich aan te passen. Hoofdstuk 20 betreft de korte termijn waarin prijs- en loonstarheid kunnen zorgen voor aanbodoverschotten ( ongewilde voorraadstijging) en werkloosheid.
Economie. Een inleiding: oefeningen ISBN 9789058678522 © 2012 Universitaire Pers Leuven
Auteursrechtelijk beschermd materiaal
a) is fout want in de keynesiaanse analyse is het sparen een functie van het inkomen. b) is fout. Keynes legt net de nadruk op het feit dat investeringsbeslissingen gebaseerd zijn op verwachtingen omtrent de toekomst. En die verwachtingen komen niet noodzakelijk uit. Vandaar dat er “ongewenste” voorraadveranderingen optreden. c) is juist. Als het sparen wel automatisch zou doorstromen naar de investeringen dan zou er nooit een tekort zijn aan totale vraag Minder consumptie zou gecompenseerd worden door meer investeringen. Enkel de samenstelling maar niet de hoogte van de totale vraag zou beïnvloed worden door het spaargedrag. d) is fout. De consumptie van jaar t hangt af van het inkomen van jaar t. De keynesiaanse consument is als het ware kortzichtig. Hij neemt beslissingen in functie van het inkomen dat hij nu verdient d.w.z. van zijn lopend inkomen. Hij is dus niet de perfect vooruitziende consument die weet wat hij later zal verdienen en meer of minder zal consumeren omdat hij voorziet later meer of minder te zullen verdienen. Het inkomen dat hij voorziet te zullen verdienen in de jaren na jaar t beïnvloeden zijn consumptiebeslissing van het jaar t niet. Zijn consumptie is geen functie van de actuele waarde van de huidige en toekomstige inkomens
OEFENING 3 De aankoopprijs van het investeringsgoed is de kost (K) die we nu ( in het jaar 0) moeten betalen. Daartegenover staan de later ( in de jaren 1, 2…..,t) te ontvangen opbrengsten (O). De netto actuele waarde vinden we als het verschil tussen de actuele waarde van de opbrengsten en de actuele waarde van de kosten. Als we aannemen dat er maar één toekomstige opbrengst is wordt de netto actuele waarde (NAW)
waarin i de intrestvoet voorstelt. a) is fout want de netto actuele waarde hangt niet alleen af van de hoogte van de kosten ( de aankoopprijs van het investeringsgoed) en van de verwachte toekomstige opbrengsten maar ook van het tijdstip waarop kosten en opbrengsten optreden. De aankoop van een investeringsgoed gaat het ontvangen van de opbrengsten vooraf. Als de vroeger betaalde aankoopprijs met het zelfde bedrag stijgt als de later te ontvangen opbrengsten dan zal de netto actuele waarde dalen. 1 euro die je nu meer moet uitgeven is meer waard – heeft een hogere actuele waarde- dan 1 euro die je later zal ontvangen: b) is fout Hoe hoger de intrestvoet hoe lager de actuele waarde van de toekomstige opbrengsten en bijgevolg hoe lager de netto actuele waarde van een gegeven investering. c) is fout. Als in de bovenstaande formule de twee termen van het rechterlid met hetzelfde bedrag toenemen verandert de NAW niet. d) is juist. Als er aan het rechterlid in bovenstaande formule een term (
)
wordt toegevoegd dan
stijgt uiteraard de NAW.
Economie. Een inleiding: oefeningen ISBN 9789058678522 © 2012 Universitaire Pers Leuven
Auteursrechtelijk beschermd materiaal
OEFENING 4 In figuur 20.6 kan de 45° lijn geïnterpreteerd worden als de lijn met alle punten waar de aggregatieve vraag (AV) die initieel op de verticale as staat, gelijk is aan het aggregatieve aanbod (AA) en dus aan de totale productie of het inkomen (Y) dat we op de horizontale as terugvinden. Uiteindelijk komt de economie op één van die punten terecht. AA
AV
E
AV
AA Links van dergelijk evenwichtspunt E, is de gevraagde hoeveelheid groter dan de aangeboden hoeveelheid. Er zijn ongewilde voorraadverminderingen en de productie wordt verhoogd. Rechts van dergelijk evenwichtspunt E, is de gevraagde hoeveelheid lager dan de aangeboden hoeveelheid. Er zijn ongewilde voorraadvermeerderingen en de productie wordt terug geschroefd. Het evenwicht wordt geleidelijk bereikt doordat de producenten het verschil tussen de verwachte verkoop en de feitelijke verkoop wegwerken door aanpassingen van de productievolumes a) is fout. Op de verticale as staat geen prijsniveau. Deze foute bewering is het gevolg van de verwarring tussen de aanbodcurve van een individueel product die aangeeft hoe de prijs van dit product de aangeboden hoeveelheid van dit product beïnvloedt en de wijze waarop de totale vraag het totale aanbod bepaalt. b )is juist . Als de AV curve naar boven verschuift zijn er ongewilde voorraadverminderingen die aanleiding geven tot hogere productie. De aanwezigheid van ongebruikte productiecapaciteit zorgt er voor dat het aanbod de vraag kan volgen. c) is fout. Het is het aanbod dat zich aanpast aan de vraag. Niet andersom. d) is fout. Dat de intrestvoet in deze grafiek exogeen wordt verondersteld betekent enkel dat hij niet op één van de assen voorkomt.
Economie. Een inleiding: oefeningen ISBN 9789058678522 © 2012 Universitaire Pers Leuven
Auteursrechtelijk beschermd materiaal
OEFENING 5 De investeringsmultiplicator is een speciaal geval van de bestedingsmultiplicator. En de bestedingsmultiplicator is het gevolg van het feit dat in keynesiaanse perspectief
de vraag het aanbod en het inkomen bepaalt en we een consumptiefunctie hebben waarbij het inkomen de consumptie bepaalt
Zo ontstaat een wisselwerking bestedingen-inkomen-bestedingen-inkomen-….. De invloed van de bestedingen op het inkomen wordt afgeremd als men meer spaart ( het spaarlek), men een hoger deel van zijn extra inkomen aan de belasting moet afdragen (het belastinglek) en men een groter deel van zijn inkomen in het buitenland besteedt (het invoerlek). a) is fout. De uitspraak slaat op de geldbasismultiplicator en niet op de investeringsmultiplicator. b) is correct. c) is fout want gaat over de hoogte van de bestedingen en niet over de hoogte van de bestedingsmultiplicator. d) is fout want gaat eveneens over de hoogte van de bestedingen en niet over de hoogte van de bestedingsmultiplicator. OEFENING 6 In een gesloten economie met overheid is de evenwichtsvoorwaarde
waarbij I de gewenste investeringen voorstellen. Bij een stijging van I en of van G of van een daling van S en/of van T zullen de feitelijke investeringen in eerste instantie lager zijn dan de gewenste investeringen wat betekent dat onverwacht uit de voorraden moet worden geput om de vraag te voldoen. Deze ongewenste voorraadverminderingen zullen aanleiding geven tot hogere productie waardoor de kloof tussen de gewenste en de feitelijke investeringen geleidelijk wordt gedempt. a) is fout omdat niet de gewenste investeringen (I) maar de feitelijke investeringen in de gelijkheid staan. Zo wordt de gelijkheid een identiteit. Zij is per definitie voldaan. b) is fout. Onvergeeflijk fout mag je wel zeggen. Gans het keynesiaanse verhaal vertrekt immers van de idee dat de economie in evenwicht kan zijn terwijl er werkloosheid is. c) is fout omdat T en G niet in de evenwichtsvergelijking voorkomen terwijl de vraag gaat over een economie “met overheid”. d) is juist zoals moet blijken uit de tekst waarmee de feedback werd ingeleid.
Economie. Een inleiding: oefeningen ISBN 9789058678522 © 2012 Universitaire Pers Leuven
Auteursrechtelijk beschermd materiaal
OEFENING 7 Het evenwichtsinkomen wordt gegeven door de volgende uitdrukking ̅ ̅
We vervangen de symbolen door de cijfers en krijgen
c) benadert best het juiste antwoord OEFENING 8 Het saldo van de overheidsbegroting wordt gedefinieerd als
Als de overheidsuitgaven met 50 toenemen zal het saldo niet met 50 afnemen zoals antwoord b) laat vermoeden. We moeten er immers rekening mee houden dat door de stijging van de overheidsuitgaven het inkomen zal stijgen met ̅
waardoor de belastinginkomsten stijgen met 0,3*105,26=31,58. Het uiteindelijk effect op de overheidsbegroting wordt -50+31,58=-18,42. Her antwoord c) benadert het dichtst het juiste bedrag. Antwoorden a) en d) konden worden verworpen zonder rekenwerk daar zij impliceerden dat de begrotingstoestand verbetert als er meer wordt uitgegeven. Dat is, spijtig genoeg voor de regeringen, een absurditeit. OEFENING 9 Deze oefening betreft een nieuwe toepassing van de formule ̅
̅
waarin we de volgende waarden inbrengen (
)
Economie. Een inleiding: oefeningen ISBN 9789058678522 © 2012 Universitaire Pers Leuven
Auteursrechtelijk beschermd materiaal
a) moet niet worden weerhouden want is juist. De outputgap definiëren we als het verschil tussen het potentieel inkomen (het inkomen bij volledige tewerkstelling)1 en het feitelijk inkomen uitgedrukt als een percentage van het potentieel inkomen. In dit geval krijgen we
b) is evenmin het foute antwoord dat we moeten zoeken. Het structureel saldo is dit dat geldt bij volledige tewerkstelling. Bij volledige tewerkstelling hebben we inderdaad een tekort. (
)
b) is ook correct en mogen we niet kiezen. Immers daar het inkomen lager is dan 4000 wordt het begrotingstekort nog groter. ( ) d) blijft over als het enig mogelijke foute antwoord. En het is ook fout. Doordat een deel van de belastingverlaging wordt gespaard moet de absolute waarde van de belastingverlaging hoger zijn dan deze van de verhoging van de uitgaven om tot dezelfde inkomensverhoging te komen. We rekenen deze bewering even na: Hier gaat het om een inkomensverhoging
van 4000-3800=200.
Als er een beroep gedaan wordt op verhoging van de uitgaven, komen we aan een stijging van het begrotingstekort van 80 blijkt uit wat volgt: ̅ en dus (
̅
)
en met cijfers ( ) Als er een beroep gedaan wordt op verlaging van de belastingen komen we aan een stijging van het begrotingstekort van 106,66 blijkt uit wat volgt:
en dus (
)
en met cijfers (
(
) )
1
In hoofdstuk 22 zullen we zien dat volledige tewerkstelling zoals hier bedoeld niet betekent dat er geen werkloosheid is maar wel dat de werkloosheid zich beperkt tot de zogenaamde natuurlijke werkloosheid
Economie. Een inleiding: oefeningen ISBN 9789058678522 © 2012 Universitaire Pers Leuven
Auteursrechtelijk beschermd materiaal
OEFENING 10 Deze oefening gaat over de bladzijden 683 tot en met 687 van het handboek. Het wordt aangeraden ze even te herlezen voor je de feedback die volgt doorneemt. a) is fout. Zie vooreerst onderaan p.684. “For an economy operating at full capacity, the fiscal multiplier should be zero.” De keynesiaanse analyse is vooral van toepassing in een economische situatie waarin machines niet op volle toeren draaien en waarin er werkloosheid is. Zie ook halfweg p.685 “ All that would reduce the fiscal multiplie , potentially to below zero.” Wat met “All that “ onder meer wordt bedoeld lees je hieronder bij de feedback op c) en d). b) is juist. Zie p. 687 c) is fout. De Ricardiaanse equivalentie betreft het idee dat overheidsuitgaven niet meer effect hebben als ze gefinancierd worden met schulden ( d.w.z. als ze tot een overheidstekort leiden) dan wanneer ze met belastingen worden gefinancierd. Dit omdat de belastingplichtige vooruitziend is en weet dat dit tekort eerlang zal moeten weggewerkt door hogere belastingen. Hij anticipeert op deze toekomstige aantasting van zijn beschikbaar inkomen en spaart meer. Zie ook p.685 “… if consumers expect higher future taxes in order to finance new government borrowing, they could spend less today.” De link tussen het lopend inkomen en de consumptiebestedingen wordt aangetast en de multiplicatorwerking wordt zwakker in plaats van sterker. In feite bevat de Ricardiaanse equivalentie een kritiek op de keynesiaanse consumptiefunctie 20.7 op pagina 662. Naast het lopend inkomen zou er ook rekening moeten worden gehouden met de (actuele waarde van) toekomstige verwachte inkomens. d) is fout. Als je al veel schulden hebt zal je een inkomensstijging wellicht eerder gebruiken om schulden af te betalen dan om meer te consumeren. Zie p.685 onderaan “..highly indebted consumers may.. be keen to cut their borrowing, leading to a lower multiplier.” Ook deze bedenking houdt een kritiek in op de keynesiaanse consumptiefunctie 20.7 op pagina 662. Naast het lopend inkomen zou er ook rekening moeten worden gehouden met het vermogen (bezittingen min schulden)van de consumenten. Deze laatste oefening betreft onder meer de empirische relevantie van het multiplicatorverhaal. Zoals aangegeven in hoofdstuk 1 moet economische theorie niet alleen logisch coherent zijn, maar moet ze ook overeenkomen met de werkelijkheid. Ze moet m.a.w. empirisch worden getoetst. In het geval van de bestedingsmultiplicator leren we uit die testen alvast dat die multiplicators in de werkelijkheid hoogstwaarschijnlijk lager zijn dat wat hoofdstuk 20 en de oefeningen 7,8 en 9 uit hoofdstuk 20 lieten vermoeden. In de volgende hoofdstukken zullen we zien dat de interactie tussen goederen –en geldmarkt ( zie hoofdstuk 21) en de interactie tussen goederen- en geldmarkt enerzijds en de arbeidsmarkt anderzijds (zie hoofdstukken 22 en 23) mede verklaren waarom de multiplicators relatief laag zijn.
Economie. Een inleiding: oefeningen ISBN 9789058678522 © 2012 Universitaire Pers Leuven