Auteursinstructie JurisDidact versie 3 februari 2015
U gaat een cursus schrijven voor JurisDidact. JurisDidact verzorgt (multimediaal) afstandsonderwijs in de vorm van eLearning en een naslagwerk (cahier). In dit document treft u belangrijke informatie aan over de gewenste vorm van uw cursus en de wijze van aanlevering van uw kopij. Het is van groot belang dat u zich realiseert dat schrijven voor JurisDidact in essentie niet anders is dan het schrijven van een ‘normale’ (lees: face-to-face) cursus. Alleen de opzet is verschillend, omdat het contact schriftelijk is. Redactionele formule Een cursus geeft inzicht over een deelonderwerp en geeft antwoord op de vraag: hoe is de stand van zaken? De theorie in termen van jurisprudentie en wetgeving is leidend in uw cursus, de casuïstiek biedt ondersteuning. Een cursus kent een gemiddelde houdbaarheid van circa 2 jaar. Taalgebruik Ik wil u vragen om formeel en ouderwets taalgebruik graag zo veel mogelijk te voorkomen en bij voorkeur actieve zinnen te gebruiken. In plaats van ‘ten behoeve van’ liever ‘voor’ gebruiken, ‘voordat’ in plaats van ‘alvorens’ en ‘De misdadiger begaat een misstap’ in plaats van ‘Een misstap wordt door de misdadiger begaan’. De ‘huisregels’ voor de kopij van JurisDidact Onderstaande regels zijn dwingend. Alleen indien alle beschreven elementen aanwezig zijn, kunnen we uw bijdrage accepteren. Ieder cursusblok heeft ongeveer 1,5 uur doorwerktijd. Een volledige cursus beslaat ten minste 3 uur netto-onderwijs. De toetsvragen en -antwoorden maken deel uit van deze netto-onderwijstijd. Als u de cursus in 3 blokken indeelt, dan is de doorwerktijd ongeveer 1 uur per cursusblok. Stel 10 pre-toetsvragen op. Deze pre-toets stelt de cursist in staat om zijn voorkennis van het onderwerp te meten. Hanteer de antwoordcategorieën a, b, c, d. Er mag één antwoord het juiste zijn. Zorg ervoor dat de helft van deze vragen relatief eenvoudig te beantwoorden is om de cursist aan te moedigen, de overige vijf hebben een hogere moeilijkheidsgraad. Neem een verklarend antwoordblad op bij de pre-toets. In de inleiding omschrijft u in het kort (circa 300 woorden) het belang van het onderwerp voor de doelgroep (nieuwe wetgeving/jurisprudentie, nieuwe inzichten, actualiteit, etc.). Formuleer de leerdoelen in eindtermen. Neem een korte omschrijving van uzelf op in maximaal 50 woorden. Ieder onderdeel kent een heldere en logische structuur met paragrafen en sub-paragrafen. Gebruik allen nummerkoppen op het niveau A1, A2, B1, B2 e.d. Daaronder geen nummerkopjes gebruiken. Neem (voor zover relevant) per paragraaf een aantal interessante links naar relevante websites op, voor verder informatie (verder lezen) over het desbetreffende onderwerp. Neem per cursusblok maximaal 3 casus op. U geeft het einde van de casus aan met de code: [einde casus]. Neem per casus circa 3 open vragen op en schrijf bij elke open vraag een korte toelichting (zie ook Nadere bespreking pre-toets en casuïstiek). 1
Gebruik maximaal 3 niveaus koppen. Nummer alleen A1, A2, B1, B2 etc. Literatuurreferenties neemt u op in een aparte, genummerde literatuurlijst. Gebruik nummers per literatuurverwijzing Denk er aan deze ook aan te geven in de lopende tekst met het nummer tussen blokhaken (bijv. “Asser[1] stelt dat …”). Voor de notatiewijze van literatuur wordt verwezen naar de Juridische Leidraad hieronder. Indien u naar rechtspraak verwijst, vermeldt u het ECLI-nummer en geeft u in de tekst in het kort de essentie van de uitspraak weer, eventueel gevolgd door een bronverwijzing naar een tijdschrift. Zie ook de Juridische Leidraad hieronder. Neem in Nadere bespreking pre-toets en casuïstiek kort de antwoorden bij de pre-toets en bij de casuïstiek op. Ieder cursusprogramma eindigt met een toets van 10 meerkeuzevragen waarbij een verklarend antwoordblad van maximaal 900 woorden hoort. Hanteer antwoordcategorie a, b, c, d. Er mag maar één antwoord het juiste zijn. Zie hieronder bij Toetsvragen voor voorbeelden. Het opgegeven aantal woorden mag niet worden overschreden. U kunt uitgaan van 10.000 woorden. Dit is exclusief inhoudsopgave, tussenvragen, literatuur, en toetsvragen + bijbehorend antwoordblad. Alle kopij moet zo kaal mogelijk worden aangeleverd. Alleen de volgende opmaak wordt gehanteerd: gebruik van cursief en – sporadisch – vet om iets te benadrukken of de koppenhiërarchie aan te geven; onderstrepen is niet toegestaan. Geef figuren en tabellen aparte opeenvolgende nummers en een titel (overleg voor kwaliteit van beeldmateriaal met de uitgever Igno Ketelaars (
[email protected]). Drukproef De redacteur, de uitgever en correctoren beoordelen de drukproef. U kunt, indien gewenst, ook een drukproef ontvangen. Schematische opzet van de cursus Inleiding Pre-toets en antwoordblad (inclusief toelichtingen) Blok A Onderdeel A1 (start met casus, gevolgd door theorie) Onderdeel A2 (start met casus, gevolgd door theorie) Onderdeel A3 (idem) Blok B Onderdeel B1 (start met (vervolg-)casus, gevolgd door theorie) Onderdeel B2 (start met (vervolg-)casus, gevolgd door theorie) Onderdeel B3 (idem) Nadere bespreking pre-toets en casuïstiek Literatuur Afkortingenlijst Afsluitende toets en antwoordblad (inclusief toelichtingen) 2
Pre-toets Conform toetsvragen. Zorg ervoor dat de helft van deze vragen relatief eenvoudig te beantwoorden is om de cursist aan te moedigen, de overige vijf hebben een hogere moeilijkheidsgraad. Probeer zo weinig mogelijk overlap te creëren tussen pre-toetsvragen en eindtoetsvragen. Toetsvragen en toelichtingen U kunt twee typen toetsvragen maken: kennisvragen en inzichtvragen. Bij kennisvragen dient het antwoord terug te vinden zijn in de tekst. Inzichtvragen worden voorafgegaan door een casus of door stellingen. Het juiste antwoord is niet terug te vinden in de tekst maar volgt uit inzicht in het onderwerp. NB.Uw toets dient voor minstens 50% te bestaan uit kennisvragen die relatief eenvoudig te beantwoorden zijn. Schrijf bij alle antwoorden een toelichting waarom het juiste antwoord juist is en bij stellingen waarom de juiste stelling juist en de onjuiste stelling onjuist is. De antwoorden mogen samengesteld zijn.
Voorbeeld toetsvraag, type kennisvraag Op welke manieren kan juridisch vaderschap ontstaan: a) b) c) d)
Huwelijk Erkenning Adoptie Samenlevingscontract
Antwoord: 1. a, b en c 2. b en d 3. a, c en d 4. a en d Het juiste antwoord op de vraag is: 1. Toelichting: Par. A1, eerste alinea: De hoofdregel is dat als de vrouw die het kind baart op het moment van de geboorte getrouwd is met een man, deze man als de juridische vader wordt aangemerkt en als zodanig op de geboorteakte wordt vermeld. Idem toelichting geven voor Erkenning en Adoptie. Geef hierbij zo veel mogelijk het antwoord op de vraag door het stuk tekst uit uw bijdrage te kopiëren en te plakken bij het antwoord. Het antwoord moet terug te vinden zijn in de tekst. Leg in elk geval uit waarom het antwoord 1 juist is en de andere antwoorden niet.
3
Voorbeelden toetsvraag, type inzichtvraag Zola en Mick hebben een affectieve relatie gehad. Nadat ze uit elkaar zijn gegaan, blijkt dat Zola zwanger is. Mick is de biologische vader van het nog ongeboren kindje en hij geeft Zola te kennen dat hij het kind ook wil erkennen. Zola voelt daar niets voor en zij weigert Mick de benodigde toestemming te verlenen. Mick dient bij de rechtbank een verzoek in tot vervangende toestemming. Tijdens de zitting, die plaatsvindt na de geboorte van het kind, betoogt de advocaat van Zola dat erkenning helemaal niet mogelijk is, omdat het kind al een vader heeft, te weten de nieuwe vriend van Zola, die het kind intussen met toestemming van Zola heeft erkend. Kan Mick het kind erkennen? a) b) c) d)
Nee, erkenning is niet meer mogelijk. Ja, want de erkenning door een ander dan de biologische vader is nietig. Ja, maar alleen als de erkenning door de rechter wordt vernietigd. Nee, maar zijn vaderschap kan wel gerechtelijk worden vastgesteld.
Het juiste antwoord op de vraag is: c. Toelichting: De rechter kan de erkenning van de nieuwe vriend vernietigen op de grond dat Zola misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om hem toestemming tot erkenning te geven. Vanaf het moment dat Mick zijn verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming had ingediend, kon Zola nog slechts aan een ander voorwaardelijke toestemming tot erkenning kan verlenen. Die toestemming heeft alleen gevolg als de door Mick gevraagde toestemming door de rechter wordt geweigerd.
Welke van onderstaande stellingen is/zijn juist? 1. Een man die een kind verwekt bij een vrouw met wie hij geen affectieve relatie heeft, kan dat kind bij de geboorte niet erkennen zonder de toestemming van de moeder. 2. Een man kan geen verzoek indienen tot gerechtelijke vaststelling van zijn vaderschap. a) b) c) d)
De eerste stelling is juist. De tweede stelling is juist. Beide stellingen zijn juist. Beide stellingen zijn onjuist.
Het juiste antwoord op de vraag is: b. Toelichting: Stelling 1 is onjuist, omdat de man vervangende toestemming van de rechter kan vragen, welk verzoek wordt toegewezen, tenzij de rechter oordeelt dat de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind of de belangen van het kind zal schaden. 4
Stelling 2 is juist, art. 1:207: alleen de moeder en het kind kunnen het verzoek indienen.
Juridische Leidraad Voorbeeld boekreferentie W.C.L. van der Grinten, Handboek voor erfrecht, Deventer: Kluwer 1992. NB. Verwijs in de tekst verkort: Van der Grinten, blz. 24. Tijdschrift C.J.M. Schuyt, Het symbolische kapitaal van de politie, NJB 2010, 42 Jurisprudentie Hof Amsterdam, 2 juni 2010, ECLI:NL:GHARN:1998:AA1124 Wetsverwijzing Art. 77s, eerste lid, Sr Art. 2, eerste lid, Boek 6 BW Art. 5, eerste lid, aanhef en onder a, Opiumwet Webpagina BLKB 2012 137, Inkomstenbelasting, Box 3, http://www.rijksoverheid.nl/documenten-enpublicaties/besluiten/2012/02/29/blkb-2012-137-inkomstenbelasting-box-3.html
Bij ingeburgerde sites kan de vermelding van de website achterwege blijven. Het is voldoende om met ECLI te verwijzen naar uitspraken op www.rechtspraak.nl.
Kopijadres U kunt uw kopij sturen ter attentie van de uitgever: per e-mail:
[email protected] Bijlage: integrale voorbeeldtoets
5
Bijlage integrale voorbeeldtoets Toetsvragen U kunt de toets online maken nadat u bent ingelogd op de website www.jurisdidact.nl. Als u de toets succesvol hebt afgelegd, vindt u daar ook een toelichting bij de juiste antwoorden en de toegang tot het behaalde certificaat. 1 Welke stelling(en) is/zijn (on)juist? Op 1 augustus 2013 om 23.15 uur krijgt de politie een melding binnen dat twee jongens de bliksemafleider van het dak van een basisschool proberen te stelen. Zij worden door de melder herkend als twee leerlingen aan diezelfde school; Bart (geboren 11 november 2001) en zijn vriend Daan (geboren 1 september 2000). Als de politie naar de locatie snelt kunnen zij Daan nog aanhouden, maar Bart ontsnapt. I De politie mag Bart op een later moment alsnog thuis aanhouden en meenemen voor verhoor. II Het gereedschap en een stukje koperdraad dat bij Daan worden aangetroffen mogen in beslag worden genomen. III Daan mag, bij aankomst op het bureau om 01.15 uur, tot maximaal 07.15 uur worden vastgehouden ten behoeve van verhoor. IV De politie heeft na het verhoor van de jongens enkel nog de mogelijkheid om een aantekening te maken in het Cliëntvolgsysteem-Jeugdcriminaliteit en – indien noodzakelijk – door te geleiden naar Bureau Jeugdzorg. A Alle stellingen zijn juist. B Alleen stelling I en II zijn juist. C Alleen stelling III en IV zijn juist. D Geen van de stellingen is juist. Het juiste antwoord is B. Bart is elf jaar oud, hij is niet strafrechtelijk vervolgbaar. Hij kan wel buiten heterdaad worden aangehouden op grond van art. 486 jo. art. 54 Sv. Daan is met zijn twaalf jaar oud wel strafrechtelijk vervolgbaar. Zijn zaak leent zich voor verdere strafrechtelijke afdoening. De gestolen zaken kunnen in beslag worden genomen. Hij mag, de tijd tussen 24.00 en 09.00 uur niet meegerekend, maximaal zes uur worden vastgehouden. 2 Welke stelling(en) is/zijn (on)juist? U staat ter zitting van de kinderrechter de achttienjarige Ahmed bij, die wordt verdacht van een diefstal met geweld, schuldheling en het rijden op een brommer onder invloed van alcohol. Ten tijde van het plegen van de feiten was hij zeventien jaar oud. Op zitting kaart de OvJ aan dat Ahmed tevens wordt verdacht van een diefstal die hij op zijn achttiende verjaardag heeft gepleegd. I De openstaande zaak kan gevoegd worden behandeld door de kinderrechter. II Indien door de Raad voor de Kinderbescherming geadviseerd, is het mogelijk om de zaken, inclusief de openstaande zaak met toepassing van art. 77c Sr, af te doen met een GBM. III De overtreding van de Wegenverkeerswet dient apart te worden gesanctioneerd. IV Indien Ahmed niet op de zitting verschijnt is de kinderrechter niet verplicht om een bevel medebrenging te gelasten en de zaak opnieuw op zitting te brengen. A Alle stellingen zijn juist. B Alleen stelling I en III zijn juist. C Alleen stelling II en IV zijn juist. D Geen van de stellingen is juist. Het juiste antwoord is C. Een gevoegde behandeling door de kinderrechter is niet mogelijk. De ‘volwassenzaak’ zal voor de politierechter worden gedagvaard. Een gecombineerde dagvaarding voor de kinderrechter/politierechter biedt mogelijk ook uitkomst. Oplegging van een GBM door de unusrechter in één
6
vonnis in zaken rondom de meerderjarigheid kan procesrechtelijk niet door de beugel, maar is in de praktijk al wel eens gedaan. Art. 62 Sr is niet van toepassing verklaard in art. 77a Sr, zodat voor een overtreding naast een misdrijf geen aparte straf hoeft te worden bepaald. Zodra de verdachte achttien jaar of ouder is, is er niet langer sprake van een verschijningsplicht, zo volgt uit art. 495a Sv. 3 Welke stelling(en) is/zijn (on)juist? I Indien de rechter een zaak met toepassing van art. 77b Sr wenst af te doen dient hij dit afdoende duidelijk te motiveren in de uitspraak door onderbouwd uitleg te geven welke grond(en) van toepassing is. II Bij ernstige groepsdelicten waarbij zowel meerderjarige daders als minderjarige daders zijn betrokken, kan met een gerechtvaardigd beroep op art. 77c Sr consistentie in de afdoening van de zaken worden bereikt. A Beide stellingen zijn juist. B Stelling I is juist, stelling II is onjuist. C Stelling I is onjuist, stelling II is juist. D Beide stellingen zijn onjuist. Het juiste antwoord is D. Voor de toepassing van art. 77b Sr volstaat in de praktijk een standaard formulering. De Hoge Raad acht het voldoende dat de grond of gronden die de rechter van toepassing acht en die in art. 77b Sr worden genoemd in het vonnis wordt/worden aangehaald. Art. 77c Sr is niet bedoeld om ernstige groepsdelicten waarbij zowel meerderjarige daders als minderjarige daders zijn betrokken consistent af te doen. Die overweging gaat eerder op bij een beroep op de omstandigheden van het geval in art. 77b Sr. 4 Welke stelling(en) is/zijn (on)juist? I De tenuitvoerlegging van een op grond van art. 77c Sr opgelegde jeugddetentie vindt plaats in een justitiële jeugdinrichting voor jongvolwassenen II De bevoegde rechter is verplicht ten aanzien van alle achttien- tot drieëntwintigjarige verdachten in zijn uitspraak te motiveren waarom hij géén aanleiding ziet tot toepassing van het jeugdstrafrecht. A Beide stellingen zijn juist. B Stelling I is juist, stelling II is onjuist. C Stelling I is onjuist, stelling II is juist. D Beide stellingen zijn onjuist. Het juiste antwoord is D. Art. 77c Sr is niet voorzien van een motiveringsverplichting. 5 Welke stelling(en) is/zijn (on)juist? I De jeugdsanctiemodaliteiten zijn voor poging, voorbereiding, deelneming en medeplichtigheid anders dan die voor het voltooide misdrijf. II Hoewel de aanleiding voor een adolescentenstrafrecht wordt gevonden in de nieuwe wetenschappelijke inzichten ten aanzien van een maatschappelijk verschijnsel (de groep jongvolwassenen toont fasegebonden gedrag en zou dienovereenkomstig moeten worden berecht), sluit het doel juist aan bij de bescherming van een kwetsbare groep jongvolwassenen, die zich in een leeftijdsfase bevinden waarin psychiatrische stoornissen veel vaker voorkomen dan in de leeftijdsfase ervoor of erna. A Beide stellingen zijn juist. B Stelling I is juist, stelling II is onjuist. C Stelling I is onjuist, stelling II is juist. D Beide stellingen zijn onjuist. Het juiste antwoord is C. In art. 77gg, eerste lid, Sr is (anders dan in het commune strafrecht) bepaald dat er geen beperking in de straftoemetingsruimte geldt bij poging, voorbereiding, deelneming en medeplichtigheid. 6 Welke stelling(en) is/zijn (on)juist? I Een aangehouden minderjarige verdachte heeft het recht op aanwezigheid van een ouder tijdens het verhoor door de politie.
7
II
A B C D
Indien een minderjarige verdachte niet op juiste wijze in de gelegenheid is gesteld om een advocaat te consulteren dan is er sprake van een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv, dat moet leiden tot strafvermindering. Beide stellingen zijn juist. Stelling I is juist, stelling II is onjuist. Stelling I is onjuist, stelling II is juist. Beide stellingen zijn onjuist.
Het juiste antwoord is B. Minderjarige verdachten hebben recht op de aanwezigheid van een vertrouwenspersoon tijdens het politieverhoor. Het niet naleven van de consultatiebijstand is een vormverzuim en leidt tot uitsluiting van de verklaring(en). 7 Welke stelling(en) is/zijn (on)juist? De veertienjarige Youssouf wordt verdacht van verkrachting (art. 242 Sr). Hij is aangehouden en naar het politiebureau gebracht voor verhoor. I Audiovisuele registratie van het verhoor is verplicht. II Youssouf kan afstand doen van consultatie. A Beide stellingen zijn juist. B Stelling I is juist, stelling II is onjuist. C Stelling I is onjuist, stelling II is juist. D Beide stellingen zijn onjuist. Het juiste antwoord is B. De leeftijd en de aard van het delict (zedendelict met een strafbedreiging van acht jaar of meer) maken audiovisuele registratie van het verhoor verplicht. Het betreft in verband met de leeftijd van Youssouf en het feit dat het een misdrijf betreft waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, een zogenoemd categorie A-feit, zodat afstand van consultatie niet mogelijk is. 8 Welke stelling(en) is/zijn (on)juist? I Voor toepassing van het jeugdstrafprocesrecht geldt de leeftijd van de jeugdige op het moment waarop de vervolging aanving. II In beginsel vindt een ambtshalve toevoeging niet plaats in kantonzaken, behoudens leerplichtzaken. A Beide stellingen zijn juist. B Stelling I is juist, stelling II is onjuist. C Stelling I is onjuist, stelling II is juist. D Beide stellingen zijn onjuist. Het juiste antwoord is D. Voor toepassing van het jeugdstrafprocesrecht geldt, op gelijke wijze als het materiële jeugdstrafrecht, het daadcriterium. De leeftijd van de jongere ten tijde van het plegen van het delict is bepalend. Ambtshalve toevoeging vindt niet plaats in kantonzaken. Het is overigens niet noodzakelijk dat het bij overtreding van de Leerplichtwet tot een zitting bij de kantonrechter komt; in het kader van een door de OvJ geïnitieerd onderhoud ten parkette kunnen dergelijke delicten met een strafbeschikking worden afgedaan. 9 Welk antwoord is juist? Vaste deelnemers aan het ZSM zijn: A Openbaar Ministerie, de politie en de Raad voor de Kinderbescherming. B Openbaar Ministerie, politie en kinderrechter. C Openbaar Ministerie, jeugdreclassering en de Raad voor de Kinderbescherming. D Openbaar Ministerie, gemeente en jeugdreclassering. Het juiste antwoord is A. Aan het JCO nemen belangrijke ketenpartners deel die zich bewegen op het grensvlak van de jeugdbescherming en het jeugdstrafrecht, waaronder in elk geval het Openbaar Ministerie, de politie en de Raad voor de Kinderbescherming en in menig geval ook de jeugdreclassering. Op basis van de in het overleg ingebrachte informatie kan een door het OM voorgenomen afdoeningsbeslissing worden gewijzigd of bevestigd.
8
10 Welke stelling(en) is/zijn (on)juist? I Een minderjarige verdachte kan zelf vragen stellen aan getuigen. II U kunt als advocaat van een zeventienjarige cliënt zonder diens expliciete machtiging rechtsmiddelen instellen, intrekken, dan wel daar afstand van doen. A B C D
Beide stellingen zijn juist. Stelling I is juist, stelling II is onjuist. Stelling I is onjuist, stelling II is juist. Beide stellingen zijn onjuist.
Het juiste antwoord is B. Alle bevoegdheden die een verdachte toekomen, komen op gelijke wijze aan jeugdige verdachten toe. Afwijkend van het commune strafrecht komen deze bevoegdheden ook toe aan de advocaat van verdachten die jonger zijn dan zestien jaar (art. 503, eerste lid, Sv). Het is dus mogelijk dat een jeugdige verdachte zelf vragen stelt aan getuigen (art. 292, derde lid, Sv). Maar het is evenzeer mogelijk, en zelfs gebruikelijk, dat u als advocaat rechtsmiddelen instelt of intrekt (art. 503, tweede lid, Sv). Uw cliënt of zijn wettelijke vertegenwoordiger kunnen hier nadien (binnen drie dagen nadat de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel is verstreken) een bezwaarschrift tegen indienen mochten zij het hier niet mee eens zijn. In dit geval is uw cliënt zeventien jaar oud en gaat de regel in art. 503, eerste lid, Sv niet op, zodat u eerst toestemming behoeft van uw cliënt.
9