ARCHIEF B.S.P. GENT-EEKLO 6e
31 DECEMBER
Jaargang.
No. 12.
1898.
T
DE VROITW teiertasscl lil, pwl aai ia oiarliiip opwaali der vronwei. W i j v r o u w e n v a n den n i e u w e n tijd zijn v e r p l i c h t elkander b i j t e s t a a n . Yereenigd konden w i j de wereld o v e r w i n n e n .
Drukker en Hoofdagent v. Holland
Hoofdagente voor België:
Redactie en Administratie:
EMELIE CLAETS.
N. VAN KOL.
H. MASEREEUW.
Kleistraat 95, Gent.
Prinsenhage, bij Breda.
Binnenrotte 50, Rotterdam.
Abonnementsprijs per j a a r f 1,50 = fr. 3,00,1 bij vooruitbetaling. — Losse nummers 3 ct.
Hebt uzelf riet laatst Hef. Mrs. MASSINOBERD. •
Inhoud:
Het schoone Leven. — Onderzoek naar het Vaderschap. — Uit de Arbeidsterswereld. — Lectuur. — Vogelmoord. — Correspondentie enz.
7 Januari
1898.
•4
V.
INellie e a "Familie. p. r.
p. f.
1 Januari 1899. Laten wij wakker worden en ons z e l f b e w u s t ; laten wij opstaan en ons gorden; laten wij moe dig gaan de wegen van waarheid, menschenrecht en broederplicht, opdat wij aan het einde van dezen jaarkring k u n n e n zeggen : we heb ben niet voor niets geleefd, 365 dagen l a n g ; en w e hebben m e t volle handen de zaden uit gestrooid, die in een volgende eeuw zullen ont kiemen tot heerlijken oogst. Het
schoone
leven.
Mijn leven is schoon, vrienden! En het u w e ? — o, Maar g i j ! — gij zijt gezond e n hebt veel voorrechten bij weinig zorgen, en leeft op een liefelijk plekje der a a r d e ! . . . Ja, ik heb n ü meer dan ik verdien; m a a r reeds w a s er schoonheid in mijn leven, toen ik nog een arm vergeten persoontje w a s dat hare portie leed en zorgen had, en vooral veel innerlijke smart. Maar mijne ziel lag open, als een helder klein meer in de bergen, voor alle schoon rondom h a a r ; en zelfs de s m a r t deed haar lichten, — als de zee bij donkeren nacht. Er zou méér schoonheid zijn in méér levens, indien wij al het schoon dat om ons heen i s opvingen in onze ziel als in een klaren spiegel, en h e t vasthielden, gelijk de gevoelige plaat van den photograaf. Kost het geld, onze oogen op t e heffen tot
den s t e r r e n h e m e l ? I s e r groote wetenschap toe noodig, ons t e verheugen in het licht dier verre zonnen, n a t e gaan hoe de melkweg zich slingert over en tusschen die werelden, zwe vend als onze aarde in de onmetelijke ruimten ? Ja, m a a r een boek e r over zou ons genot verhoogen, en boeken kosten geld! — Goed, m a a r gaat de prijs van een oud boek, aan een boeken stalletje gekocht, den prijs t e boven van zoo vele kleinere en grootere sommen, besteed aan genot dat geen genot i s ? Kost het geld, zich des Zondags te begeven buiten de stad, in het vrije veld, en de zon te zien ondergaan in een draperie van goudgerande wolken, en w a a r te nemen hoe zij, als een groet van afscheid en een belofte van weder komst, de wolken t o t v e r a a n den hemel overstroomt m e t purper en besprenkelt m e t goud, en den hemel zeiven herschept in een zee van onyx en turkooizen? Kost het geld, een bloemken t e plukken e n het t e bewonderen ? Met vreugde te zien hoe de kleuren ineenvloeien op zijne blaadjes, of ër de grilligste figuren op teekenen, hoe het zijn grootste schoonheden en zijn rijkste schatten verbergt diep in zijn hartje, en geschiedenissen vertelt v a n onschuldige liefde en tevreden levensvreugde, aan dengene die weet te luisteren en t e verstaan ? Kost h e t geld, af t e dalen in de diepten onzer ziel en daar de fonteinen des levens en der waarheid op t e sporen, en wijsheid t e vinden die niemand ons geven kan ? Kost h e t geld, mensch en dier lief te hebben en in h e t licht onzer liefde t e zien hoe belangwekkend alles i s w a t leeft? Geen leven is vervuld waarin alléén aan de behoeften des lichaams, en dat zelfs in den meest kwistigen overvloed, wordt v o l d a a n ; m a a r ook geen leven is ledig, waarin men een plaatsje g u n t a a n d e waarneming, de lief kozing, de zorgvuldige verpleging van een deel van het oneindig vele schoon, dat toegankelijk is voor een ieder die geleerd heeft het op t e merken en het op te nemen in zijne ziel. Maar de armoe, de vreeselijke a r m o e ; en de ellénde, de grenzenlooze ellende, die de levens der menschen vermorzelt m e t ijzeren vuist, die het klare meertje h u n n e r ziel m a a k t tot een vunzig moeras, waarboven altijd de dampen hangen v a n schrijnende levensbehoeften, en kleine gedachten en lage genietingen ? . . . Tot
90
HOE HOOGER ONZE IDEALEN STIJGEN, DES TE HOOGER STIJGEN W I J ZELF.
die diep ellendigen komt dit blad niet, en indien het tot hen kwam, zij zouden het niet verstaan; zij zouden niemand verstaan die tot hen kwam m e t woorden van verlossing. Doch wij, meer of minder bevoorrechten, die, zij het soms onder eindelooze zorgen, toch hebben ons dagelijksch brood, en in wier ziel toch wel een enkel helder plekje is overgebleven dat de lichtbeelden kan opvangen van hooge gedachten, en illusies van menschenliefde en van edel genot, — laten wij ieder onze eigen ziel verfijnen en veredelen, opdat zij leere de dingen te schatten op h u n werkelijke en h u n betrekkelijke waarde. Het is ons bederf, het is onze dwaasheid, het is ons najagen van schijnbeelden, het is ons dienen van lagere hartstochten, dat is afgedruppeld en neergeregend in die ontzettende moerasdiepten daar onder ons, waarvan de pestdampen t h a n s tot ens opstijgen en ons tot bewustzijn brengen van de vreeselijkheid van den toestand. Laat van ons de redding uitgaan, de opheffing der zielen uit het moeras zelf. Zal dan de menschheid gered zijn, wanneer alle menschen geleerd zullen hebben op te zien n a a r den sterrenhemel, en droomend te turen in het hart der bloemkens en naar de wondere pracht van den z o n s o n d e r g a n g ' ? . . . Ik durf bijna zeggen van ja. Niet door dat opzien en bewonderen-zelf zal het moeras worden ge d e m p t ; m a a r zij die bewonderen zetten h u n n e ziel open voor gevoelens, die machtige prikkels k u n n e n worden tot daden — daden van plicht en menschenliefde. En wanneer rustige schoon heidsgenieting en stille schoonheidsoverpeinzing zullen worden gerekend te behooren tot de waarachtige levenseischen, en geen honger en ellende — noch ook overdaad van zinsgenot — de menschen zullen doof en blind maken voor h e t schoon van n a t u u r en k u n s t en weten schap en innig zieleleven, ja, dan zal de mensch heid zijn gered! Het is niet zoo moeilijk te zeggen w a t het eerst gedaan moet worden om een einde te m a k e n aan de stoffelijke ellende der m a s s a ; een paar maatregelen van zeer gewone recht vaardigheid, — en de weg is geopend tot het verschaffen van werk en brood aan millioenen, en het besnoeien der onverantwoordelijke hebzucht van enkelen. Maar het is zéér moeilijk te zeggen waai en bij wie de zedelijke opvoeding der mensch heid moet aanvangen, — w a n t de geheele menschheid heeft opvoeding noodig. Er zijn millioenen die moeten opgeheven worden uit het moeras der zedelijke en stoffelijke ellende; m a a r er zijn' andere millioenen die moeten worden verlost uit de doolhoven van valsche begrippen en verterende zelfzucht en ijdelen w a a n . . . Allen moeten wij gered en verlost worden, allen moeten wij leeren de waarheid t e zien en de schoonheid, allen de wijsheid te zoeken en na te leven. W a a r dan te beginnen en bij wien ? . . . Ieder bij zich zelf. Kweek maar ieder, vrij en blij, Zijn geluk op a a r d e ! Siert de roos zich zelve, zij Tooit meteen de gaarde, zingt onze De Genestet. Geluk kan en m a g niet anders zijn dan zedelijke goedheid en schoonheid, en ' d i t is juist het ideaal dat de geheele menschheid behoort na te streven. W i e n u zich zeiven veredelt en verfijnt tot
zedelijke schoonheid en goedheid, die vangt, ieder voor zich, op één punt aan op het onme telijke arbeidsveld; de punten, zich uitbreidende tot cirkels, zullen elkander raken, elkander overdekken, tot dat het geheele veld één bloei ende gaarde zal zijn van zedelijk schoon en van schoon geluk. Make dus ieder voor zich een plekje helder in zijn ziel, en weldra zijn geheele ziel; kweeke ieder voor zich en in zich een deeltje van dat geluk dat voor een ieder toegankelijk is, oefen ieder zijn oog voor schoone kleuren en vormen, zijn oor voor schoone r y t h m e n en zoete harmoniën ; leere ieder inzien dat zelfs in de som berste cel, in de nauwste en duisterste woning een ding te vinden is van onuitsprekelijke schoonheid en rijkdom, — de menschenziel, zich ontdekkende aan zich zelf. Ieder voor zich eerst. En daar de rijken, die rijk zijn aan onvergan kelijke geestelijke schatten, niet leven k u n n e n zonder mee te deelen aan anderen, zullen wij allengskens anderen, echtgenoot, kinderen, vrienden, buren, doen deelen in ons rijke en schoone leven, hen leeren zich zeiven d a t schoone leven te scheppen. Ieder voor zich. Niet om door hooge en breede ontwikkeling van ons eigen wezen het recht te koopen farizeéuwsche hoogmoedshoogten t e bestijgen, en vandaar laatdunkend neer te zien op den nieteling, die in zijn armoedslompen niet durft te voorschijn treden van achter den tempelpijler. Neen, om dien nieteling te leeren dat hij geen nieteling is, m a a r een m e n s c h ; dat hij rijk is, omdat hij is een m e n s c h ; dat de schatten opgehoopt liggen in en öm h e m , dat hij ze slechts moet willen grijpen om ze te hebben . . . Zelfs bij het ontwikkelen onzer geestesgaven, bij het veredelen van ons karak ter, bij het oefenen onzer in- en uitwendige zintuigen, bij het uitdelven onzer zieleschatten, m a g nooit louter zelfzucht ons leiden. Altoos, altoos moeten zij tegenwoordig zijn in onzen geest, de vele kleinen die tot ons opzien om licht; en wie niet tot ons opziet, die moeten wij dwingen de oogen te wenden tot ons, wetende van ons zeiven dat ons licht rein is en goed, omdat wij het ontstaken, aan de reine bron van alle licht: de alles-omvattende liefde. En dan, en d a n ! . . . Toen ik, nu een paar dagen geleden, een zonsondergang bijwoonde, zoo schoon als ik hem nog m a a r zelden beleefd heb ; zóó gloedrijk, dat zelfs kleine kinderen hun spel staakten en opzagen naar den hemel vol kleur en glans, terwijl mij de oogen vochtig werden en mijn hart neiging voelde tot aan bidden ; — toen kwamen er gedachten en gevoe lens over mij die een poëem zouden vormen, indien ik ze zóó kon uitzingen als ze weerklon ken in mijne ziel. Toen w a s het mij als ging onze eeuw onder, niet in h e t bloedige rood van wreede zelfzucht, voerende tot onmenschelijke afpersing van de kleinen door de machtigen en grooten, tot broedermoord uit rassenhaat en sluwe be rekening ; — m a a r in het zachte purper der waarachtige menschenmin, in het schitterende blauw der trouwe beloften en het teedere groen der zoete h o p e ; als schreef zij m e t vlammenschrift op de rustig drijvende wolken de belofte, den heiligen eed, dat hare opvolgster alles tot daden zou maken, w a t bij haar verscheiden een tot inkeer komende menschheid droomde en dacht. En ik voelde het, diep in mijne ziel, als on betwistbare waarheid, dat de twintigste eeuw schoon zal zijn, schoon en grootsch en edel;
HOE HOOGER ONZE IDEALEN STIJGEN, DES TE HOOGER STIJGEN W I J ZELF. en ik voelde het als eene wet, waaraan te gehoorzamen zoet geluk is, dat wij allen, wie wij ook zij n mogen, m e t al ons voelen en denken en doen, mogen, moeten en kunnen medehelpen o m van die eeuw te maken de eeuw der vervulling, der verlossing, der redding; de eeuw waarin de geheele menschheid zal ontwaken als uit een hangen droom in duisteren nacht, tot blij leven in den vollen zonneschijn. En neergezeten op den bergrand die afloopt in het stille dal, opziende tot de steeds wisselende, steeds glorievoller wordende heerlijkheid vóór mij, droomde ik droomen die dwaas schij.nen, m a a r het niet zijn. Ik vroeg mij af, waarom er zoo wéinigen oog.en hart hebben voor dergelijk schoon, en of er in ons openbare leven wel genoeg gedaan wordt om bij de menschen datgene te ontwikkelen wat, als eene opheffende kracht, zou tegenwerken den lust naar laag genot, — naar ruwe scherts en bedwelmenden alkohol. Ik vroeg mij af, waarom in onze eeuw van licht, de huisjes der armen en minvermogenden moeten gelijken op duistere kloostercellen en grafkelders ; waarom onze daken stug en spits ten hemel stevenen, geen plekje openlatend van waar men den blik vrijelijk kan doen rondwaren naar alle hemelstreken. Ik vroeg mij at waarom wij, kinderen van den nieuwen tijd, in onzen huizen- en stedenbouw nog detraditiën huldigen der middeleeuwen, waarin de n a t u u r werd miskend, waarin de zon werd gesloten buiten de huizen en de straten, opdat niet, m e t haar licht, het licht der wetenschap en der vrije gedachte intree deden in de hoofden en harten der menschen En ik droomde van huizen en huisjes, die door h u n n e n bouw de menschen die er in wonen zouden dwingen tot vrij en blij rondblikken naar het groen daarbuiten en den vrijen hemel en de wijde wereld. Ik zag huisjes, niet m e t een leelijk vierkant gat hier en daar, maar m e t in iedere k a m e r één groot drievoudig venster, voor plompheid behoed door opgaande boogvorming. Eén breed venster in het midden, m e t openslaande ramen om lucht, véél lucht toe te laten in het vertrek; en aan •beide zijden smalle schuiframen, die desverkiezende, geopend kunnen worden zonder dat de bloemversiering telkens behoeft te worden weggenomen. Voor die schuiframen dacht ik mij, in sierlijke golvingen, de draperie die aan geen venster ontbreken m a g ; w a n t een venster zonder draperiën is als een oog zonder oogleden, star en koud. Licht en lucht moet er wezen, m a a r draperiën mogen er niet o n t b r e k e n ; daarom moet er plaats en gelegenheid wezen voor a l l e s . . . . En ik vroeg mij af of de menschen, kijkende door die heldere groote ramen, over de bloemen heen die vroolijk voor de ruiten bloeien, naar het groen in hun eigen tuintje en dat van den overbuurman, aan de andere zijde van de nieuwe breede straat, niet een weinig verfijnd en veredeld zouden worden door al dat licht en al die lucht, dooide sierlijke vormen van blad en bloem en de lachende kleuren der laatsten ? Of ze, verliefd wordende op vorm en kleur, niet tot elkander aouden zeggen dat een mooie gravure aan den wand beter is dan eenige glazen bier en sterke drank in de m a a g ; en dat het liefelijker is, met een boek in de hand te zitten op de bank in het kleine tuintje, dan m e t een glas aan de lippen in de smerige kroeg . . . En ik zeide tot mij zelf; in de volgende eeuw, de eeuw der edelmoedige daden, zullen de arbeiders
91
wonen in huisjes m e t breede vensters en bloeiende tuintjes, en zij zullen m e t de oogen vol naïve verwondering zien dat het leven schoon is. En ik droomde van daken die niet langer ongenaakbaar waren voor de bewoners der huizen. Ik zag op ieder dak een plekje, een uitkijk, waarheen de bewoners des huizes kunnen opklimmen n a den heeten zomerdag, om hoog boven het straatgewoel, den stillen hemel te zien en frissche lucht in te ademen ; waarheen het heele gezin gaat om een schoonen zonsondergang te zien, als naar een schouwspel dat nog dagen lang de gedachten bezig houdt en de gesprekken vervult; waarheen de vader zijn kinderen lokt om hen te wijzen op de heerlijkheden van den sterrenhemel, en hen vertelt wat hij — gezeten dp de bank in zijn tuintje, — las van de werelden die de oneindige r u i m t e bevolken . . . En ik vroeg mij af, of de menschen niet beter, niet edeler worden zouden, indien de frissche lucht kon stroomen door h u n longen, indien de scheidende zon kon stralen in h u n harten, indien de starrenhemel kon spreken tot h u n n e ziel ? En ik zeide tot mijzelf: in de volgende eeuw, de eeuw der edelmoedige daden, zal op het dak der eenvoudigste werkmanswoning een plekje zijn, waarheen hij gaan kan om frisch te ademen, en om reine indrukken op te vangen m e t de oogen des lichaams en der ziel. En nog meer zal hij hebben, droomde ik. Ontspringt het water daarom juichend en klaterend uit de diepte der bergen, dat de werkm a n er zijn vermoeide leden niet in dompelen z a l ? Liggen daarvoor de wouden uit den oerüjd, in steenkool herschapen, opgestapeld in de voorraadsschuren der aarde, dat de w e r k m a n zich niet zal koesteren in den gloed dien zij vermogen te verspreiden ? . . . . De twintigste eeuw zal ook dat den werkman brengen : water en gas in zijne woning, en een badvertrekje waar hij zijn stijfgewerkt lichaam kan lenig maken met een lauw bad, of zich in de vroege ure tot den arbeid sterkt door eene onderdompeling in koud water. En nóg meer, nóg m e e r ! Brengt het voüc daarvoor zijne millioenen schatting op, dat er geen scholen zullen oprijzen aan alle oorden en in alle stadswijken, scholen waar een aantal m a n n e n en vrouwen zich geheel kunnen wijden aan een beperkt aantal leerlingen? En zullen die scholen gebouwd worden opdat het naakte en hongerende kind van den proletariër ze niet bezoeke? En zal het kind dat ze bezoekt niet leeren dat er in de wereld in ons en óm ons oneindige schatten van schoonheid, geluk en genot liggen opgehoopt, schatten, bestemd voor iedereen; zal het kind — het kind van alle standen — er niet leeren dat het leven schoon kon zijn voor iedereen indien, — indien er vrede ware op aarde; vrede tusschen de mogendheden, ja, m a a r ook vrede in de h a r t e n ; indien de menschen in elkander dat welbehagen zochten dat den hoogmoed knot en den haat afstompt, dat vergeven en vergeten wil, dat de broederhand wil toereiken en a a n n e m e n , dat bedroefd zijnde en vol berouw over het oude, een nieuw leven wil bouwen op de nieuwe grondslagen van Recht en Liefde . . . Zóó dacht en droomde ik, terwijl boven my het purper verschoot en het goud versmolt, en de wonderteedere glanzen van blauw en groen wegbleekten tot witachtig grauw en geel.
92
HOE HOOGER ONZE IDEALEN STIJGEN, DES T E HOOGER STIJGEN W I J ZELF.
Maar h e t werd niet duister aan den hemel, noch in mijne ziel. W a n t aan den donkeren Oostelijken hemel doorboorden reeds de sterren de duisternis, en in mijne ziel lichtte h e t van hoop en vertrouwen. En ik zeide tot mij zelf: ik zal spreken tot alle mijne zusteren, tot haar zeggende: Voed u zeiven op, om u w zelfs en om der menschheid-wille. Wees goed, wees groot, wees innerlijk schoon. En indien wij allen, zoo weinigen wij ook zijn, brandpunten worden van helder denken, rechtvaardig willen, schoon voelen en w a r m liefhebben, — zullen de van ons uitgaande stralen dan niet wellicht hèn bereiken die zitten op de gestoelten der heerschers en wetten m a k e n voor het volk ; of hen, die huizen bouwen voor de menschen, en hen die op duizenderlei wijze tot hen spreken ? En zullen zij niet misschien, h u n licht ontstekend aan het onze, begrijpen dat de zon moet schijnen óók in de huizen der armen, dat ook het volk moet worden opgeheven tot schoon genot en waar geluk, — en zullen zij niet misschien h u n wetten maken, h u n woorden spreken, h u n huizen bouwen m e t h e t oog op die noodzakelijkheid ? Intusschen, om niets te verliezen, noch tijd, noch gelegenheid, noch kansen, — laten wij dadelijk beginnen, ieder m e t ons zelf. Hoe nederig onze werkkring, hoe gering onze kracht moge zijn, in onze macht staat het een leven te leiden van goedheid en schoonheid: stralen spreidend als de zon op hare middaghoogte ; en gelijk zij, kalm en vredig t e r k i m m e dalend, nog schooner, j a schooner dan ooit in haren ondergang. Aywaille,
September 1897. (1)
NELLIE.
(1) Oorspronkelijk verschenen in „De Amsterdammer," weekblad voor Nederland. Het cijfer 1897 toont aan hoe lang ik een geschreven artikel soms moet
laten liggen!
6 v e r het Onderzoek naar het Vaderschap DOOR
G. A .
VARECH.
(Vervolg.) De groote revolutie, of beter, de nationale conventie, m e t haar groote neiging alles en allen gelijk te maken, dacht er over, bij de door h a a r gedecreteerde afschaffing van het recht van onderzoek naar den vader van een buiten echt geboren kind, nog de gelijkstelling, w a t betreft erfrecht, voor te schrijven van alle kinderen, echte, onechteen in overspel verwekte. Hoewel Cambacérès, de m a n van „l'amour est l a n a t u r e en action", van „le mariage est le tombeau de l'amour" en andere, wij zullen m a a r zeggen echt-Fransche, in redevoeringen los daarheen geworpen zinnen, die, door h u n kortheid', pakkende waarheid, of schreeuwende onwaarheid, effect maken en langer leven dan h u n vaders wellicht vermoedden dat zij doen zouden hoewel Cambacérès t o e n , als rapporteur, als zijn persoonlijke meening te kennen gaf, dat alle kinderen, zonder onderscheid, h e t recht hebben om als erfgenamen op te treden van hen, die h u n het daglicht deden aanschouwen, w a n t dat de onderscheiding in echte en andere kinderen niet anders is dan een gevolg van trots en bijgeloof, stemde hij er niettemin
„op grond van den bestaanden maatschappelijken toestand en als overgang van een slechte op een betere wetgeving" in toe, d a t er eenig verschil bleef bestaan tusschen in en buiten huwelijk geboren kinderen. W a t de ongehuwde moeder betrof, m e n kende h a a r het recht op een belooning van staatswege toe, als zij, gedurende 10 jaren,haar onwettig kind zou onderhouden hebben m e t de vruchten van haar arbeid. Geen enkele „premie op geheime ontucht m e t quasi-fatsoenlijkheid", gelijk wij zeer geneigd zijn die soort belooningen te betitelen, werd echter uitbetaald. W a n t in den tijd v a n h e t consulaat, in 1802, werden èn de gelijkstelling tusschen de. kinderen, èn de Staatsbelooningen weer afgeschaft. Doch tevens kregen noch kinderen, noch ongehu wden moeders het recht terug naar den vader onderzoek in te stellen. • De eerste consul vond dat de wet niet verder mocht gaan dan den schuldige aan verkrachting t e straffen, en hij vatte, op de h e m eigen beslissende manier van zijn meening te uiten, al wat hij gezegd had samen in het bekende gevleugelde woord : „de maatschappij heeft geen belang bij de erkenning van de bastaards." Cambacérès zelfs sprak er geen woord tegen i n ; art. 340 van het Code Civil (ons later 342 B. W.) stond e r : het onderzoek naar h e t vaderschap was verboden. (In verband m e t ons nieuw Wetb. v. St. heeft de wetgever in 1884 art. 342 B. W . echter gewijzigd voor de gevallen van verkrachting en schaking.) Men heeft Napoleons, of beter Bonaparte's, verbod meermalen toegeschreven aan zijn onophoudelijk gevoelde behoefte aan oorlog voeren. Wijl hij daarvoor „ m a n n e k e n s " noodig had, zou hij 't m e t de zedelijkheid zoo n a u w niet genomen hebben. In een ernstig hoofdartikel van h e t Nieuws van den Dag zelfs herinneren wij ons voor eenigen tijd iets v a n dien aard gelezen te hebben. Wij meenen echter dat m e n Bonaparte, m e n moge h e m dan haten of bewonderen, te veel gezond verstand zal moeten toekennen, dan dat de drijfveer tot zijn,wij moeten bekennen, nog al krassen de-deur-dicht-doener gezocht m a g worden in behoeften aan soldaten. Hij zou i m m e r s zeer wel geweten hebben dat, zoo hij daarom alleen het onderzoek wilde verboden hebben, hij er vóór 1820 bedroefd weinig profijt uit zou trekken ! Neen, hij drukte zich niet altijd, en ook toen niet) voor een ieder begrijpelijk uit, omdat h e t niet ieder gegeven is steeds den gedachtengang te raden van iemand, die veel in en a a n zijn hoofd heeft. En dat zal dan ook wel de reden geweest zijn waarom zelfs een Cambacérès, die h e m wèl begreep, geen woord tegensprak. Want, h e t is w a a r : h e t onderzoek naar het vaderschap zou aan de grondslagen van ons huidig maatschappelijk leven, familie en huwelijk, een geduchten k n a u w geven, en ongeluk brengen over onschuldigen in meer gevallen, dan belanghebbenden tot geluk leiden. De voorstanders van tekst-verandering in ons art. 342 B. W . redeneeren a l d u s : „het i s een ongehoorde schande d a t een man, n a een meisje verleid en tot ongehuwde moeder gemaakt te hebben, door het kind niet als h e t zijne wettig te erkennen, zich onttrekken kan aan zijn natuurlijken plicht voor de opvoeding zorg te dragen, en dien taak geheel overlaten
HOE HOOGER ONZE IDEALEN STIJGEN, DES TE HOOGER STIJGEN W I J ZELF. m a g aan de -moeder, die doorgaans niet bij m a c h t e is voldoende voor het kind te zorgen, zoodat dit öf ten laste der publieke liefdadig heid, öf ten laste der, ook doorgaans onvermo gende en veelal door eigen kinderen reeds zwaar belaste, verwanten van moederszijde komt. Door nu der eventuëele moeder, of het kind, het recht .te verleenen den onverschilligen en onwilligen vader tot zijn plicht te roepen, zou den de m a n n e n niet zoo licht er toe over gaan een meisje te verleiden m e t het vaste plan h a a r niet te trouwen, m a a r moreeier worden. Verder zouden er veel minder kinderen gevon den worden die niet de zegeningen genieten van een gelukkig familieleven; zouden er min der kinderen verwilderen, omdat zij de welda dige leiding van een vader missen. Vele verlei ders toch zouden, om h u n gerechte straf te ontgaan, met h u n slachtoffers in het huwelijk treden; vele, der nu m e t schande rondloopende ongelukkigen, daarentegen tevreden en eerbare huismoeders daardoor worden." Dat klinkt heel fraai Ongelukkig echter is de redeneering van A. Z. onjuist en eenzijdig, gelijk wij trachten zullen aan te toonen. Eerst echter zij 't ons vergund hier iets „tus schen haakjes" te zeggen. Onder het woord „verleiding", hier door ons gebezigd in den zin dien er, bij de bespreking van het onderwerp dat ons bezig houdt, over het algemeen aan gehecht wordt — onder „ver leiding", die voorstanders der afschaffing van het, in de l e alinea van art. 342 B. W. vervatte, verbod strafbaar wenschen, verstaan die voor standers, even goed als h u n tegenstanders, niet het feit of de reeks feiten, waardoor iemand de hartstochtelijkste genegenheid voor h e m tracht op te wekken bij een persoon van het tegenovergestelde geslacht, m a a r wel zekere bepaalde uiting dier genegenheid, namelijk geslachtsgemeenschap, en dan nog wel enkel die buiten huwelijk gepleegd. Verleiding, in dien zin, is dus een handeling van een oogen blik jegens een persoon, een handeling die zeker doorgaans door andere, laat ons zeggen voorbereidende, is voorafgegaan, maar die ook steeds de toestemming, de bewittiging, de mede w e r k i n g der andere partij noodzakelijk behoefde, daar zij, zonder deze, geen „verleiding" maar „verkrachting" zou heeten. Acht m e n de ver leidingsdaad dus een wandaad, dan dient men, indien men de daad strafbaar wenscht gesteld te zien, ook beide partijen, als zijnde elkan ders medeplichtigen, als strafschuldig te be schouwen. En ook dient men dien ex-matrimonialen coitus dan ten alle tijden strafbaar te willen, en niet enkel in die gevallen dat de daad gevolgen n a zich sleept, in den vorm van „zwangerschap". En dit toch is het geval indien m e n „verleiding", op grond der daaruit voort gevloeide geboorte van een onecht kind, als een strafbaar gekwalificeerd feit in onze wetten wenscht te zien opgenomen. Het is dus een schromelijke inconsequentie die opname alleen te verlangen voor de laatste. En dat doet m e n ! Ons voorbehoudend later op die inconse quentie wellicht terug te komen, keeren wij t h a n s tot ons onderwerp terug. Het allereerst doen zich dan de vragen aan ons voor: „Overdrijft m e n dat zoogenaamde verleiden van jonge meisjes niet wat heel erg? En zoo neen, ligt de schuld hier dan wel vooral bij den m a n ? " Meenen wij de eerste vraag volmondig beves
93
tigend te mogen beantwoorden, op de tweede luidt ons antwoord niet minder stellig: „neen!" Een m a n , hij zij erg jong of heel oud, ver leidt — om ons van dat woord te blijven bedienen, daar iedereen weet w a t er onder verstaan moet worden — hoogst zelden een meisje, dat zóó jong is, dat het de mogelijke gevolgen, moreele zoowel als physieke, harer overgave niet kent. (En nog eens, zonder die laatste is geen ver leiding mogelijk: zonder haar is zij verkrachting. En daarover loopt ons betoog niet.) Wij zijn er zelfs van overtuigd dat, kenden alle meisjes die mogelijke gevolgen niet, de verleidingen veel makkelijker van stapel loopen, en veel tal rijker zijn zouden. Men begrijpe ons w e l : wij zouden een en ander niet beter vinden, niet wenschelijker achten, doch constateeren slechts een feit, dat — men moge 't betreuren — ons, naar wij meenen, niét door velen zal tegen gesproken worden. Een ander feit, dat evenmin te weerleggen valt, is dit: zoodra men verleidingsgeschiede nissen in haar geheele verloop onpartijdig en nauwkeurig nagaat, is het meestal zeer moeielijk, zoo ooit doenlijk, uit te maken, wie meer ver leid is, de man of de vrouw. Nu kan m e n wel zeggen dat de m a n doorgaans de sterkste is, niet slechts in physieken maar ook in abstrakten zin; dat hij middelen bezigt die het meisje, om zoo te zeggen, bedwelmen enz. — doch dit zijn, o. i., niets dan woorden, en daarbij woorden die — ne vous déplaise, dames! m a a r gij zijt 't vooral die in dien geest redeneert — niet zeer getuigen van hoogschatting voor de vrouw. W a n t verleiding — hier in de beteekenis van daad en voorbereiding — is in de eerste plaats een moreel vergrijp. Door nu aan te nemen dat het, laten wij zeggen, immoreele van den m a n het moreele der vrouw zoo licht te machtig wordt, zoodat zij zich overgeeft; of dat een immoreele m a n m e t geld en mooie beloften of toiletten het moreel van een meisje onder den knie kan krijgen, houdt men waarlijk geen lofrede op de kracht der vrouwelijke moraliteit. Maar het is ook niet waar dat een man, hij zij nog zoo sterk, in alle beteekenissen, daardoor een meisje zal kunnen bewegen tot de daad die „verleiding heet, als het in het diepst van haar hart niet naar hetzelfde verlangt als de m a n . Het is volkomen w a a r : „de vogelaar op vangen uit, den vogel lokt m e t zoet gefluit." Doch het is ook waar dat het vogeltje, als het w i s t w a t het gevolg kan en bijna zeker zal zijn van het er naar luisteren, zich nooit zou laten aantrekken door het gefluit, maar 't als een waarschuwing opvatten, en den anderen k a n t opvliegen zou dan van waar 't komt. Ieder meisje nu, dat zoogenaamd verleid wordt, is als een vogeltje dat opperbest weet wat het gefluit van den vogelaar teri doel heeft. Al de schoone beloften, de geschenken en al w a t de man maar als wapenen bezigt bij het belege ren der veste, zouden deze nooit tot overgave k u n n e n brengen, ware 't niet dat men in het vij andelijke k a m p eigenlijk niets liever verlangt dan te capituleeren, doch om allerlei bijredenen daar mee min of meer lang wacht. Geen enkel, later onder de verleide gerangschikt meisje, dat, vóór het tot die categorie behoorde, niet tijdig genoeg alle betrekkingen m e t den man had k u n n e n af breken, zoodra h e t m a a r eenigszins gewaar w erd w a t hij in het schild voerde. En geen enkel dier meisjes dat die betrekkingen niet «OM afgebroken r
94
HOE HOOGER ONZE IDEALEN STIJGEN, DES TE HOOGER S T I J G E N W I J ZELF.
hebben, zoo het in alle oprechtheid, datgene wat het in dit geval, onder moreel verstaat, voor het hoogste en schoonste bezit der vrouw had gehouden. Dat het n u zoo zelden gebeurt dat een meisje den man, wiens toeleg het ontdekt, niet voor goed van zich stoot, bewijst dat niet verontwaardiging over het immoreele van aan de mogelijke overgave te kunnen gelooven, oorzaak is van een min of meer sterk verzet tegen een ook in eigen binnenste gevoelde natuurdrift, m a a r dat slechts angst voor de mogelijke gevolgen eener bevrediging dier drift is. Het bewijst tevens dat die angst, hoe sterk soms ook, niet zóó krachtig is als de neiging van het meisje om aan den drang toe te geven. Zoo het werkelijk de geslachtshandeling als de, voor de ongehuwde vrouw, meest immoreele beschouwde, zou het hem, die er zelfs slechts op zinspeelt, verfoeien en verachten, hem, het mocht haar overigens kosten wat het zij, voor goed afwijzen, niet meer met hem kunnen omgaan. Men zegge niet dat de meisjes niet dan bij uitzondering tot dat uiterste overgaan, omdat hun gemoed daarvoor te vol is van tedere gevoelens. Neen, de reden is enkel en alleen deze: zij wenschen eigenlijk denzelfden weg op te gaan als de man, al erkennen zij dit hunzelven niet altijd, omdat zij het zich niet eens steeds bewust zijn. Doch zij laten 't na uit vrees, zoolang deze nog sterk genoeg is. Niet op grond van wat men noemt „moraliteit," m a a r om nuttigheidsredenen houden de beste onder de zusteren tegen den man stand — zoolang het duren k a n ! Het is volstrekt onze bedoeling niet de verleiders schoon te wasschen. Wij weten zeer wel dat er jonge en oude m a n n e n bestaan, die er geen zeer groot kwaad in zien om meisjes van het pad der deugd te doen afwijken, m. a. w. dat er ook in dit opzicht immoreele m a n n e n zijn. Het eenige wat wij wenschten goed in het licht te stellen is dit: dat men de don J u a n s en Lovelacos niet, tegen alle waarheid in, als de, wij zullen niet eens zeggen eenige, m a a r wel als de meest schuldige der partijen steeds moet beschouwen, en dat men, door dit wèl te doen, de vrouwen een brevet van moreele zwakheid, zoo niet van immoraliteit uitreikt.
Uit de Arbeidsterswereld. Het
Feminisme.
Dit stuk moet dienst doen als een inleiding voor een reeks artikelen waarin de toestand der vrouw als meisje, echtgenoote, moeder, arbeidster en burgeresse duidelijk zal worden uiteengezet, alsmede de eischen welke de zich noemende feministen vooruit stellen als maatregel tot verbetering van een toestand die allengs onhoudbaar is geworden. Stellen we eerst de v r a a g : Bestaat er werkelijk een v r o u w e n v r a a g s t u k ? Zij, die met aandacht den loop der wereldgebeurtenissen volgen zullen zonder aarzelen a n t w o o r d e n : Zeker, en die beweging bestaat niet alleen, m a a r wijst jaarlijks op een merkbaren vooruitgang. Voor anderen echter die niet zien willen bestaat er niets dan eenige blauwkousen die veel leven maken, in de hoop d a t andere vrouwen haar volgen zullen ; hetgeen echter — altijd volgens die niet-zieners — nooit gebeuren zal, daar zij — die vrouwen —
haren toestand volmaakt vinden zoodat alles om te beter (1) is in de beste der werelden. Nog anderen — en wel de groote m a s s a — blijven onverschillig aan dit gewichtige vraagstuk en meenen dat het de moeite niet loont zich er warm om te m a k e n daar het slechts droombeelden najaagt die langzaam verdwijnen zullen zonder eenig spoor na zich te laten. Ziedaar, daar of o m t r e n t de verscheidene opinies over de vrouwenkwestie. Ik sta er echter op hier even aan te stippen dat ook het Socialisme bij zijn verschijnen aldus werd onthaald, en nochtans is het eene m a c h t geworden die in rekening dient gebracht, en voor menigen tegenstrever zal het ontwaken uit zijn zoeten waan alles behalve prettig zijn geweest. Welnu, de geschiedenis van het Socialisme zal de geschiedenis van het Feminisme- zijn, en eens k o m t de dag dat trots hare tegenstrevers,vijanden en onverschilligen, de vrouwen zullen opstaan, en tot de m a n n e n zullen zeggen hetgeen de arbeiders nu de bourgeoisie toevoegen, namelijk: Achter u i t ! en plaats voor ons, w a n t wij, ook wij willen leven, wij ook zijn nuttige leden der samenleving, wij ook willen het volle gebruik onzer sociale en politieke rechten genieten. Dagelijks komen feiten ons wijzen op de kentering der gedachten in dezen. Stil aan houdt m e n zich meer en meer m e t den toestand der vrouw in familie en maatschappij bezig, plicht en rechtsgevoel brengen er enkelen toe, te getuigen dat het een staat van vernederende minderheid is, waarin de wetten en zeden tot heden de eene helft van het menschelijk geslacht geklonken houden. Zachtjes aan wint de meening veld, dat de vrouw niet op hare ware plaats, dat het arbeidsveld voor haar te beperkt is, dat zij meer dan een huissloof is, en niet tot volledige onwetendheid en onderwerping m a g gedoemd worden. W a t de oorzaak was dat het vrouwen-vraagstuk op den voorgrond t r a d ? Wel, de eeuwige logika der .dingen, die wil dat elke waarheid zegepraalt en dat elke vooruitgang zich op tijd en stond baan breke. De tijd dat men zich tevreden stelde m e t eene platonische bewondering voor alles w a t over dit onderwerp werd geschreven is gelakkig voorbij. Het vrouwen-vraagstuk staat aan de dagorde. Wij bevinden ons t h a n s voor eene ernstige beweging, welke de sympathie van het puik der geleerden en arbeiders bezit, en welke men noch loochenen, noch doodzwijgen kan. Evenals het socialisme is het feminisme internationaal. In de Vereenigde Staten, alsmede in Engeland heeft de beweging een vurig en radikclal k a r a k t e r ; Frankrijk, Zwitserland enz. volgen op den voet. In Nederland en België stipt m e n een gevoeligen vooruitgang aan. Het idee dat er geene plichten zijn zonder rechten breekt meer en meer baan. Maar welke zijn die rechten door de Femiten geëischt? Ziedaar wat eerst dient vastgesteld. le. Het recht op leven. Daarop keeren wij echter terug in de verhandeling: de Vrouw tegenover den arbeid. 2e. Het recht op waarheid en wetenschap Evenals de m a n is de vrouw een menschelijk (1) Vlaamseh voor „best", „des te heter".
N.
HOE HOOGER ONZE I D E A L E N STIJGEN, DES T E HOOGER STIJGEN W I J ZELF.
wezen, en j u i s t daardoor niet zijne mindere, m a a r zijns gelijke. Niemand heeft dus het recht haar de middelen tot alzijdige ontwikkeling te weigeren. Niemand heeft het recht deze vrijheid te belemmeren, noch haar te onderdrukken. De vrouw is een verantwoordelijke zich zelf bewuste persoonlijkheid, en moet even als de m a n vrij zijn. Deze groote waarheid werd langen tijd niet alleen verworpen, maar zelfs als gevaarlijke utopie gescholden. Gelukkig hebben we dit alles achter den rug. Les idéés m a r c h e n t P Het vraagstuk is gesteld en dient opgelost. Om aan te toonen hoe weinig men z i c h t e n allen tijde over den toestand der vrouw bekommerd heeft, zal het volstaan een vluchtigen oogslag te werpen op de opvoeding die haar gewerd. Terwijl m e n voor den jongen de gansche wetenschap onthult, op gevaar af zijn kerkgeloof te dooden — hetgeen echter in het geheel niet te betreuren is — handelt men voor wat het meisje betreft gansch tegenovergesteld. De opvoeding des m a n s berust op de wetenschap, die der vrouw op het kerkgeloof.(l) Is het dan te verwonderen dat men, voor wat de groote m a s s a dezer, laatsten betreft, zich steeds tegenover een aantal bijgeloovige vooroordeelen bevindt waartegen de beste argumenten niets vermogen ? De m a n gelooft in de wetenschap in de eeuwige logika der feiten; de vrouw gelooft aan veronderstellingen, grillen, geloften, ja zelfs aan het kaarsenoffer. Zij gelooft in één woord dat men met God „handelt" even als met eene koopvrouw. De hersenen der vrouw worden volgepropt m e t legenden en bespottelijke fabels, en als het al te onwaarschijnlijk klinkt roept men het geloof te hulp om haar de pil te doen slikken. Men m a a k t haar bang voor de wetenschap, onder voorwendsel dat het doorgronden van al die verborgene zaken haar met waanzin en krankzinnigheid slaan zou. Ziedaar de lessen welke der vrouw worden gegeven ! Welnu, eene opvoeding die aldus de gewetens misvormt en het verstand op hol brengt, is daarom m a l en dient veroordeeld. EENE AEBEIDSTEH.
(Slot volyt.) (1) Onze geachte medewerkster is een kind van het katholieke België. N.
Lectuur. 27. No. 16 van de Internationale Bibliotheek, uitgave van S. L. VAN LOOY, Ams t e r d a m . EMILE DE LAVELEYE : Het
eigendom en zijn Oorspronkelijke vormen. Vrij bewerkt door NIEUWENHUIS. Prijs f 1,25.
F . DOMELA
De vertaler van dit nuttige werk is er de m a n niet naar, om eenvoudig te vertalen, zonder meer. Aan het boek van De Laveleye heeft hij een en ander toegevoegd, en in noten verschillende verklaringen gegeven. Of het werk door die „vrije" vertaling gewonnen heeft, moeten wij echter betwijfelen. Nu en dan weet men niet, wie er aan 't woord is, de schrijver of de vertaler. En uit de noten aan den voet der bladzijden spreekt soms te zeer de dogmaticus, bijv. waar hij z e g t : „De kritiek door hem (de Laveleye) uitgeoefend op de verschillende eigendomstheoriën
95
I s over 't algemeen juist." Het komt D. N. zoo voor, dus is 't zoo. Maar afgescheiden hiervan, hebben uitgever en vertaler een nuttigen arbeid verricht, omdat er nu eenmaal van de Laveleye's werk geene Nederlandsche vertaling bestond, en dit boek een arsenaal van argumenten bevat voor hen die grond en .bodem in gemeenschappelijk bezit wenschen. Terecht zegt de vertaler, dat de grondvraag zich meer en meer op den voorgrond dringt. De prijs van dit 245 bladzijden groote, interessante werk k o m t ons niet te hoog voor. P.
28. Beknopte Gezondheidsleer, in verband met de middelen ter bedrijving van het alcoholisme, door G. OOSTERBAAN, a r t s G r o n i n g e n , J. B. WOLTERS.
Het Koninklijk Besluit, waarbij aan de leervakken, onderwezen op de Kweek- en Normaalscholen, is toegevoegd „de Gezondheidsleer, voornamelijk de middelen ter bestrijding van het alcoholisme," gaf aanleiding tot de verschijning van dit werkje. Het schijnt ons een doelmaig leerboek toe. P.
Vojielmoord. De Bond ter Bestrijding van Vogelmoord deelt mede dat volgens nauwkeurige gegevens sinds de laatste dertig jaren meer dan 3,000,000,000 — zegge drieduizend millioen vogels aan de mode opgeofferd zijn. Voor Europa alléén bedraagt de jaarlij ksche invoer 175,000,000 stuks. Te Londen worden er op één dag soms 6 a 800,000 vogelhuidjes verhandeld. Indien het zoo voortgaat zullen er in Europa na 20, 30 jaar geen zangvogels meer bestaan. De Bond wijst er tevens op dat het vangen der vogels gepaard gaat met ontzettende wreedheden jegens de gevleugelde slachtoffers en h u n n e jongen. En hij dringt er ernstig op aan dat ieder in zijn kring toch het mogelijke doen zal om die modedolheid te keer te gaan, die zoo noodlottig is niet alleen voor de vogeltjes zeiven — die als vriendelijke zangers, als dragers van schoonheid en als toonbeelden van naïve bekoorlijkheid, toch waarlijk wel eenige aanspraak mogen maken op onze s y m p a t h i e ! — m a a r ook in de gevolgen voor ons-zelf. I m m e r s , het is een feit dat de insecten toenemen naarm a t e het aantal vogels afneemt, en dat de landman het a a n zijne oogsten bespeurt dat er wreede slachting wordt aangericht onder zijn lieve gevleugelde helpers. Ik voeg mijne bede bij die van den Bond. Och, gedachteloos draagt men zoo'n vogelvlerkje dat de modiste op uw hoed naaide; ik heb het ook gedaan, — maar het er weer afgenomen, zoodra ik inzag wat men eigenlijk doet w a n n e e r men met zoo'n vlerkje of sierlijke aigrette pronkt. Waar millioenen vrouwen dat doen, daar worden een handel en bedrijf noodig die in alle opzichten schandelijk zijn: schandelijk, omdat zij dwaze ijdelheid streelen; omdat zij schuldelooze dieren opofferen en martelen; omdat zij den landbouwer schade doen en — de aarde bederven voor onze nakomelingschap. Hebben wij het recht, aan een mode van het oogenblik op te offeren de poëzie van den vogel die ons 's morgens wakker zingt; de bekoorlijkheid van den vogel die de tropische wouden bevolkt; het n u t van den vogel die zich voedt
96
HOE HOOGER ONZE IDEALEN STIJGEN, DES TE HOOGER STIJGEN W I J ZELF.
m e t insecten die ons schaden ? Wvj hebben in onze jonge jaren genoten van die poëzie, dat schoon, dat n u t ; onze gedichten zijn er vol van, en ook ons leven, onze gedachten, onze k u n s t . Mogen wij onze nakomelingschap van datgene berooven wat ons zoo onmisbaar was, en hem het bestaan moeilijker maken — en triestiger, — uit louter onnadenkende ijdelheid? Komt, zusters, er worden waarlijk wel eens zwaardere offers van ons. gevergd! Laten wy getroost alle vlerkjes en veertjes van onzen hoed — of andere kleederen — afdoen, die aan noodelooze wreedheid jegens vogels herinneren, en ook niets meer van dien aard voor ons of onze kinderen koopen. En laten wij deze laatsten toch opvoeden in sympathie voor die arme gevleugelde martelaartjes, hen leeren dezen het nestjes bouwen gemakkelijk te maken (1) in plaats van hun nestjes en eitjes te vernielen. Dit is nu eens een „plichtje" dat in 't gewone leven werkelijk niet al te zwaar valt, en, als allen het volbrachten, in de natuur-economie van het heden en de toe komst zou blijken te zijn geweest een daad van ontzachlijke beteekenis. Het lidmaatschap van den Bond ter bestrij ding van den Vogelmoord kost m i n i m u m 50 cents ' s j a a r s . A d r e s : de heer Brands, Willems parkweg 175 Amsterdam. De opbrengst der contributies wordt besteed om in alle richtingen propaganda te maken voor de bescherming (tegen vrouwelijke pronkzucht! — foei, for s h a m e !) van die lieve schepseltjes, wier gemis wij eerst recht zullen gevoelen wanneer wij dapper hebben medegeholpen tot hun totale uitroeiing door moord. Ik beveel den Bond en de vogeltjes aan in de belangstelling van alle die vrouwen, die begrijpen dat men nog wel oog en hart kan hebben voor het schijnbaar kleine, al leeft men hoofdzakelijk voor wat ons van meer belang dunkt.
NELLIE.
(1) Bijv. door draadjes, rafeltjes, veertjes, mensche en paardehaar en dergelijke, in een doosje te ver zamelen en dat in 't voorjaar ergens in den tnin neer te zetten. Mijdunkt, dat lokt het lief gedierte naar den tnin die zoo gastvrij is, en de ervaring, eenmaal opgedaan, dat ze daar ongestoord hroeden kunnen, bezorgt, daar ben ik zeker van, dien tuin een goede reputatie in de vogelwereld.
Mevr. A. C. Y. M. te 's Hage. Ik doe U gaarne een genoegen, te meer daar hetgeen U zendt mij gewoonlijk uit het hart gegrepen is; maar de stapel stof blijft aldoor even hoog! Reeds moest ik 3 maal eigen artikelen uit logeeren sturen en gaat er een 4' weer uit logeeren. Yarech. Dus n i e t „zijns ondanks"? Des te beter! Dank voor art. Dr. A.
Dames St. te D. en v. L. te Rott. Hartelijk dank voor uwe attentie op den bewusten datum.
Zender van „Die Glelchheit" te Rott.
Merci.
Maar waarom? Dr. A. J. te Amst. Zal bij gelegenheid naar bijblad zoeken. Als de uitg. 't u niet zond dan bestaat het gevraagde No. niet meer. Mevr. St. Sn. te Dord. Dank voor de prop. die U voor „Ons Blaadje" maakt. — De naam in kwestie is een herinnering aan het door u bedoelde, weinig be kende plekje op den Ardjoenö. Mevr. O. d. C. te Amst. Hartelijk dank voor uw goede wenschen. — De rouwrand om uw brief deed mij pijn om uwentwil. Maar ik noem allen gelukkig die een doode in zulke bewoordingen betreuren k u n n e n . W a t zulke dooden aan gevoelens van liefdeen dank nalaten, overleeft den dood. — Prettig dat uw jongste zoon de eerstelingen onzer Bibliotheek zoo op prijs stelt. Voor uw oudste zal '99 zeker iets brengen naar zijn smaak. Mevrouw G. te H. Daarmee bedoelde ik geen grief; ik dacht meer aan „afwijking" bij mij dan bij haar.
Mevrouw Br. te Poerwokerto. Eene vraag die aanleiding geeft tot een opvoedkundig artikel in „de Vrouw" zal mij zeer welkom zijn. Mej. v. E. te Solo. Van een paar der door u genoemde auteurs las ik artikelen, die zóódanig over vloeiden v a n . . . . valsch gevoel, dat ik mij haar betrekkelijken roem niet verklaren kan. Men zou haast gaau denken dat de lees- en schrijfwoede van onzen tijd reeds vrucht begint te dragen in den vorm van smaakbederf bij oud en jong. Daarover zult u meer lezen in een brochure die ik begin '99 hoop te schrijven. Mej. L. de N. te 's Hage. Zal trachten u te helpen. Maar waar en wanneer bestreed ik ooit „het sprookje"? In het Groentje bestreed ik een „gedrocht", meer niet.
Ontvangen Mandaten (voor „De Vrouw") van: den Heer F . te Amst.; Mej. A. F . te Amst.; Mevr. CL A. de L. te ' s H a g e ; Mevr. Br. te Poerwokerto; Mevr. N. M. te Utrecht.
ONZE
Correspondentie. Den Heer J. V. te Rott. U hadt gelijk; maar U hadt kunnen zien dat ik zelf reeds dammen opwierp tegen den vloed. Mevr. B.—G. te T. Hartelijk dank voor uw lieven brief. Zeker is zingen met de kinderen een heerlijk opvoedingsmiddel. Had ik nog maar mijn bescheiden beetje stem van vroeger, wat zou ik het uitjuichen! Ik behielp mij destijds met de liedjes van Worp, die echter wat erg lief en zoet zijn. Mij dunkt, Mej. Cath. v. Bennes heeft in de kindermuziek dien nieuwen, frisschen toon gebracht die in overeenstemming is met den nieuwen geest onzer dagen. —• Musicienne had ik volgens alle auguren moeten zijn. Dat ik het niet geworden ben heeft mij verdriet genoeg gekost; maar van achter beschouwd is alles goed zoo als het is. C. t e ' s Hage. Uw briefkaart is aan de „Onbekende" verzonden. Den Heer P. D. V. Java. Wilt U s. v. p. aan den Heer Masereeuw het tegenwoordig adres opgeven van Jongeheer v. B. voorheen te Teteringen?
Den Heer Y. BI. te Java. Uw mandaat kwam aan en werd zeker reeds vermeld.
KERSTGAVE. Overdracht Dames E. A. B. en J. B. te Breda, N. N. Rotterdam „onze Kerstgave" Mevr. V. O. S. en E. te Arnhem B. Gh. te Haarlem Mej. A. H. K. te V. L. P. te Z. V. te ' s H . Mevr. E. te Rott. „Naam geschrapt" te Doetichem „Geen abonné" te Amst. Mevr. E. K. te Veendam „ D. G. te Amersfoort „ W. S. te ' s H a g e „ N. N. te Amstdrdam Den Heer S. G. te Utrecht
fl 164.40. „ 5.00 „ 12.50 „ 5.00 „ 12.00 „ 5.00 „ 2.00 „ 1.00 „ 1.00 „ 2.50 „ 1.00 „ 10.00 „ 2.00 „ 2.50 „ 2.50 „ 2.50 „ 2.00
Totaal „ Verantwoording
232.90
in volgend n u m m e r .