VUB - Arbeidssociologie: aanvullende notities bij de slides van 25 oktober; 8, 15 en 29 november; 6 december 2005 — pagina 1
Arbeidsdeling en -verdeling 1
Begrippen
In hetgeen volgt hebben we een aantal begrippen nodig om vormen van arbeid en produceren mee te beschrijven. Arbeidsverdeling is er een van. Hiermee geef je aan dat een hoeveelheid werk of een reeks taken tussen verscheidene groepen of personen wordt verdeeld. Als er verschillen zijn in de aard van die taken, dan brengt dit mee dat de groepen of personen andere specialisaties hebben en van daaruit een wederzijdse afhankelijkheid ondervinden. Een zekere taakverdeling en specialisatie is vrij universeel. Wel is in een geïndustrialiseerde samenleving — met lange productieketens en een waaier van geproduceerde goederen — arbeidsverdeling sterker aanwezig dan in een niet-geïndustrialseerde samenleving. Als je evenwel wil benadrukken dat het de arbeid zelf is die wordt gedeeld (in stukjes wordt gesneden, geatomiseerd), dan kan je beter over arbeidsdeling spreken (Van Den Berg 1963, Valkenburg 1996). “Arbeidsdeling” heeft ook dezelfde letterlijke betekenis als “division of labour”, “division du travail” en “Arbeitsteilung”. Het is vooral arbeidsdeling (en minder arbeidsverdeling) die veranderingen in productiewijzen mogelijk maakt. Vooral sinds de achttiende en negentiende eeuw is via arbeidsdeling mechanisering en schaalvergroting van productieprocessen doorgevoerd. Het onderscheid kan nog verder worden uitgewerkt. Verdeelde arbeid vereist verscheidene personen of groepen, maar niet noodzakelijk omschreven deeltaken: bijvoorbeeld studenten verdelen zonder verdere specificaties de hoofdstukken van een samen te vatten boek; een huishouden verdeelt een aantal huishoudelijke taken, zonder aan te geven hoe het werk telkens moet gebeuren. Gedeelde arbeid vereist omschreven deeltaken, maar niet noodzakelijk meerdere personen: bijvoorbeeld de instructies voor het bouwen van een modelvliegtuig of het monteren van een kast onderscheiden welomschreven achtereenvolgende handelingen, terwijl het werk toch door één persoon wordt verricht. Taakverrijking bij assemblagewerk houdt weliswaar in dat de arbeidsverdeling vermindert, maar de arbeidsdeling blijft even groot. 2
Arbeid observeren, beschrijven, vergelijken
Arbeid kan alleen worden gedeeld als ze vooraf het voorwerp van observatie en beschrijving is geweest. De arbeid wordt ontleed en geanalyseerd, haar deelelementen benoemd. Arbeid observeren is daarbij een rol apart. Wie observeert, produceert niet onmiddellijk, verricht het eigenlijke werk niet. Wanneer een sociaal systeem zichzelf observeert, spreekt men van latentie. Net zoals bij de latentiefase in een psychisch systeem is er dan geen activiteit, maar wordt er wel kracht en kennis opgedaan om verdere activiteit te heroriënteren. Een uitgesproken voorbeeld van observatie van arbeid is de manier waarop in de Middeleeuwen landbouwtechnieken zich hebben ontwikkeld. Reeds in de Karolingische tijd (ca 800) werd de landbouw voorwerp van observatie (Le Goff 1977). Daarbij hield men in technische manuscripten bij hoe de grond bewerkt was en tot welke oogst dit
VUB - Arbeidssociologie: aanvullende notities bij de slides van 25 oktober; 8, 15 en 29 november; 6 december 2005 — pagina 2
had geleid. Op grond van die beschrijvingen kon men na verloop van tijd verscheidene vormen van landbouwbewerking vergelijken. Waarna de meest rendabele aanpak kon worden afgeleid. Door gegevens te registreren en te vergelijken kon men tot systematisch verbeterde teelten en bemestingen komen. Algemeen is eigenlijk elke techniek een expliciet gemaakte handelwijze of uitgestippeld handelingsprogramma. De manier van handelen staat beschreven en is van daaruit telkens reproduceerbaar. Eenmaal arbeid wordt geanalyseerd en vergeleken op basis van de resultaten die ze voortbrengt, wordt ook een instrumentele visie op arbeid gangbaar. De beste handelwijze is dan deze die de beste resultaten voortbrengt en het meeste opbrengt. De waarde van de arbeid zelf, de intrinsieke betekenis ervan en het plezier dat men er aan beleeft, verdwijnt dan naar de achtergrond. Een historisch hoogtepunt van populariserende beschrijving van arbeid en techniek werd gegeven door de Encyclopédie ou dictionnaire raisonné des sciences, des arts et des métiers van Denis Didérot en Jean d’Alembert (1751-1772). Deze auteurs begonnen in het jaar 1740 aan een Franse vertaling van Ephraim Chambers’ Cyclopedia, or Universal Dictionary of the Arts and Sciences (1728). Ze vonden deze encyclopedie evenwel ontoereikend en stelden hun uitgever een verdergaand werk voor. D’Alembert trok zich uiteindelijk terug en liet het meeste werk aan Didérot over. De doelen die Didérot zich stelde waren: (a) een groot publiek bereiken; (b) onderzoek aanmoedigen in alle stadia van de productie; (c) alle geheimen van de manufactuur publiceren. Zijn aanpak ging dus in tegen de gilde-controle over kennis, en voor het aanmoedigen van technisch onderzoek (Pannabecker 1994). De midden- en hogere klassen waren in die periode erg geïnteresseerd in nieuwe, controversiële ideeën. De encyclopedie, die over heel Europa werd verdeeld en groot succes oogstte in hoven en salons, maakte voor het eerst de vakmanschapskennis kenbaar voor een groot publiek. Tegen 1789 waren er in gans Europa al zo’n 25.000 exemplaren verkocht. Kenmerkend is ook dat de beschrijvingen zo analytisch zijn dat arbeid er een mechanisme in wordt, net zoals de mens er in wordt beschreven als een dier, en een dier als een machine. Didérot beschrijft zijn aanpak voor het beschrijven van beroepen en technieken als: 1. 2. 3. 4. 5.
aangeven welke de gebruikte materialen zijn en waar ze te vinden zijn; vermelden welke de belangrijkste producten zijn en hoe ze gemaakt worden; de namen en beschrijvingen geven van de gebruikte werktuigen (de machinerie); de belangrijkste bewerkingen en het vakmanschap beschrijven; de termen aangeven die kenmerkend zijn voor het vak of ambacht.
De encyclopedische tekst wordt aangevuld met afbeeldingen waarop de materialen worden aangeduid en waarop men de vakman aan het werk ziet aan zijn belangrijkste taak of handwerk. Hoewel het publiek zo algemeen kennis kan verwerven van de ambachten, is de beschrijving wel onvoldoende voor direct praktisch gebruik. De meer
VUB - Arbeidssociologie: aanvullende notities bij de slides van 25 oktober; 8, 15 en 29 november; 6 december 2005 — pagina 3
gedetailleerde kennis en “savoir faire” om een ambacht te verrichten, wordt er niet mee overgedragen. 3
Arbeid delen, taken toewijzen
Adam Smith (VK, 1723-1790) is de eerste die de term “division of labour” gebruikt. Hij doet dit in An inquiry into the nature and cause of the wealth of nations (1776). Arbeidsdeling is voor hem het voornaamste concept om het verhogen van de productiviteit te kunnen aangeven en verklaren. Reeds in de eerste pagina’s van The wealth of nations geeft Smith het voorbeeld van een naaldenfabriek. Niet alleen is naalden maken een gespecialiseerd werk geworden, maar ook in het werk zelf worden er afzonderlijke bewerkingen onderscheiden. In Smiths voorbeeld gaat het om een achttiental bewerkingen, waaronder het trekken van de draad, het afsnijden, het recht maken, een punt of een kop maken enzovoorts. Afzonderlijk en zonder training zouden de werkers misschien tot een productie van twintig naalden per dag komen, daar waar een bedrijfje met tien werkers die elk twee à drie bewerkingen uitvoeren al tot een productie van 48.000 naalden per dag kan komen. Voor Smith wordt de hogere productie onder andere bereikt door de hogere handigheid die mensen bij een gespecialiseerde taak ontwikkelen. Ook zal je makkelijker gespecialiseerde werktuigen gebruiken en is er minder tijdverlies omdat je niet moet veranderen van bewerking. De belangrijkste reden waarom de verhoogde productiviteit evenwel de rijkdom van de natie gaat bepalen, is volgens Smith de samenwerking tussen zeer velen, die bij gedeelde arbeid vereist is: “In civilised society [one] stands at all times in need of the co-operation and assistance of great multitudes,...” 4
Kwalificatieniveaus onderscheiden
Hoe arbeidsdeling in de praktijk van de productie kan worden georganiseerd komt naar voor in het werk van Charles Babbage (VK, 1791-1871), de filosoof-ingenieur, vooral bekend voor zijn ontwerp van de analytische machine, het conceptuele model voor de latere computer. In On the economy of machinery and manufactures (1832) geeft Babbage aan dat arbeidsdeling vooral het voordeel brengt dat het werk van vakmensen optimaal kan worden gebruikt. In de manufactuur werken zowel laag- als hooggekwalificeerden. De moeilijke delen van de productie worden aan de vakmensen toegewezen, terwijl de makkelijke delen, die nauwelijks enige vaardigheid vereisen, aan laaggekwalificeerden kunnen worden overgelaten. Dit biedt van ondernemerszijde veel voordelen: (1) de hooggekwalificeerden, waarvan het hogere loon wordt gerechtvaardigd door de moeilijker taken die ze verrichten, worden nu ook ten volle voor die taken gebruikt; (2) voor eenvoudige taken kunnen laaggekwalificeerden worden ingespannen, die makkelijk kunnen worden aangeworven, laagbetaald worden en makkelijk vervangen; (3) hoe eenvoudiger de taak, hoe makkelijker te bepalen is wat een normaal vereist productieaantal is; (4) de controle over het productieproces kan veel scherper gebeuren: met welomschreven taken zijn er weinig mogelijkheden tot verdoken inactiviteit.
VUB - Arbeidssociologie: aanvullende notities bij de slides van 25 oktober; 8, 15 en 29 november; 6 december 2005 — pagina 4
Merkwaardig is de vermelding die Babbage maakt van de manier waarop Gaspard de Prony (F, 1755-1839) zijn logaritmetafels, die erg belangrijk waren bij omrekeningen naar het decimaal stelsel, samenstelde. Geïnspireerd door het werk van Smith ging de Prony over tot arbeidsdeling, met bovendien een scherpe scheiding tussen vereiste kwalificaties. De moeilijkste berekeningen werden door 5 à 6 van de beste Franse wiskundigen (waaronder hijzelf) gemaakt. 7 à 8 wiskundigen waren verantwoordelijk voor andere analytische en aritmetische berekeningen. 60 à 80 geschoolde krachten voerden alle optellingen en aftrekkingen uit. De manufactuur betekent ook het samenbrengen van werkers en zwaardere machines, die hogere investeringen vereisen. Het is de gedeelde arbeid, en eerst de eenvoudigste delen ervan, die kan worden vertaald in gemechaniseerde arbeid. 5
Tijd- en bewegingsstudies
Een doorbraak in de manier van observeren zelf (in de observatietechniek dus) zijn de tijdsen bewegingsstudies zoals die gemaakt en beschreven worden door Frederick Winslow Taylor (VS, 1856-1915) en uitgewerkt en geconcretiseerd door Frank en Lillian Gilbreth (VS, 18681924, 1878-1972). Taylor beperkte zich nog tot het gedetailleerd beschrijven en chronometreren van handelwijzen voor het uitvoeren van taken. De Gilbreths daarentegen pasten fotografische methoden toe (cyclegraphs: het weergeven van een handeling op een fotografische plaat). Het algemene kader om taken te analyseren en er de meest efficiënte uitvoering voor vast te leggen werd opgesteld door Taylor zelf in A piece rate system (1895) en The principles of scientific management (1912) . Daarin wordt een extreem kwantitatieve visie op arbeid weerspiegeld: de arbeider dient arbeid volgens een gedetailleerde cyclus uit te voeren en wordt beloond volgens het aantal cycluseenheden dat hij verricht. Het hele project van tijd- en bewegingsstudies veronderstelt dat arbeid steeds verder kan worden uitgetekend, waarbij uiteindelijk elke deelhandeling zelfs kan worden weergegeven als een fysieke beweging. Dit is vooral van belang bij elementaire taken die herhaaldelijk en massaal moeten worden uitgevoerd, of het nu gaat om afwassen, kolen scheppen of tanden trekken. Hoewel een handeling (met dus een sociale betekenis) meestal op fysiek erg uiteenlopende manieren kan worden verricht, is precies bij op massa-georiënteerde productie een gestandaardiseerde werkwijze lonend. Ook communicatie kan worden beschreven of bepaald met elementaire operaties met een voorgeschreven duur, bijvoorbeeld het woordelijk verloop van een klantengesprek door een verzekeraar of van een telefoongesprek in een call center. Minstens het eenvoudigste voorziene verloop van het gesprek is dan woordelijk bepaald geweest. 6
Arbeid integreren
Uiteindelijk is het blijvend geïntegreerd verloop van arbeid het grote probleem of de grote onzekerheid bij gedeelde arbeid. Zeker Adam Smith ging hier nogal vlot of optimistisch over, door te stellen dat gedeelde arbeid in ieders voordeel is, waarbij er een soort spontane convergentie van eigenbelang optreedt. Zelfs indien arbeidsdeling algemeen tot een stijging
VUB - Arbeidssociologie: aanvullende notities bij de slides van 25 oktober; 8, 15 en 29 november; 6 december 2005 — pagina 5
van de welvaart (althans van het nominale inkomen) leidt, is het voordeel lang niet voor iedereen duidelijk. Een hoger nominaal inkomen betekent niet noodzakelijk een verbetering van de materiële levensvoorwaarden. En de inhoud van het werk zelf heeft uiteraard ook een belangrijke (niet noodzakelijk kwantificeerbare) waarde. Een kritiek op Adam Smith, precies op het vlak van integratie, werd geformuleerd door Emile Durkheim in De la division du travail social (1893). Durkheim zag uit arbeidsdeling een aantal anomalieën voortvloeien: in de mate dat arbeidsdeling gepaard gaat met uitvoerend, repetitief werk, zonder communicatie met anderen leidt het tot isolatie. Toch leek Durkheim arbeidsdeling ook als een soort noodzakelijke ontwikkeling te beschouwen. Hij zag immers een analogie met het biologische niveau. Net zoals er bij organen een functiespecialisatie bestaat, zo is er een maatschappelijke specialisatie door arbeidsdeling. * Wellicht is een algemene discussie over arbeidsdeling nogal ondankbaar omdat het fenomeen erg omvattend is. Voorlopig kunnen we in ieder geval weerhouden dat arbeidsdeling, voorafgegaan door observatie en analyse, het inzicht in het arbeidsproces sterk verhoogt. Daarmee wordt ook de greep sterker om arbeid te organiseren en de mogelijkheden van reorganisatie telkens te overwegen. In combinatie met een vrije markt van producenten, is de druk op reorganisatie (en productiviteitsverhoging) ook sterker. Een andere voorlopige vaststelling is dat arbeidsdeling en het zoeken naar arbeidsorganisatie ook het model hebben versterkt waarin een arbeidsproces wordt beschouwd als een geheel van op elkaar aansluitende communicaties en handelingen. De mensen die met dit arbeidsproces te maken hebben, maken zelf niet echt deel uit van het arbeidsproces. Toch is voor het voortbestaan van een arbeidsproces de inbreng van (persoonlijk) sociaal kapitaal in een aantal opzichten essentieel: (1) een blijvende of toenemende nood aan gespecialiseerde kennis voor de meeste operationele taken; (2) het belang van verantwoordelijkheidsgevoel en initiatief op alle taakniveaus; (3) het belang van kennis voor de reorganisatie en optimalisatie van arbeidsprocessen; (4) het blijvend of toenemend belang van persoonlijke relaties en kennis van de organisatie in wijdvertakte arbeidsprocessen. Hoe in formele organisaties persoonlijke relaties een rol blijven spelen is geen uitgemaakte zaak. Zo is de loyauteit tussen collega’s anders dan deze tussen vrienden. Maar mensen slagen er toch veelal in combinaties van beide soorten posities te maken.
VUB - Arbeidssociologie: aanvullende notities bij de slides van 25 oktober; 8, 15 en 29 november; 6 december 2005 — pagina 6
Artefacten en machines 1
Probleemstelling
Om arbeid te beschrijven en te analyseren moeten we op een of andere manier ook een plaats en een rol geven aan de materiële cultuur. Alles wat materieel wordt geproduceerd, kan worden aangegeven als artefact, terwijl bij de productie eveneens artefacten, en meer specifiek machines, worden gebruikt. Tegenover het manifeste belang van die materiële productie staat de onduidelijke rol ervan bij het beschrijven van het sociale. Conventioneel zijn artefacten meestal begrepen als in het beste geval een soort achtergrond waartegen het sociale plaatsgrijpt. In een zelfde geest van scheidingen wordt binnen onze eigen culturele conventies vaak het (warm) maatschappelijke geplaatst tegenover het (koel) technische. Volgens een anders geschikte waarneming kan je evenwel zeggen dat artefacten net zo goed als personen een rol in arbeidsprocessen spelen. Een belangrijke theoretische school die zich in de jaren 1980 en 1990 heeft ontwikkeld, is in dit verband gekend als actor-netwerktheorie (ANT) of ook als theorie van sociaal-technische netwerken, die in dit en het zesde hoofdstuk regelmatig aan bod zal komen. Auteurs in dit verband zijn onder andere Bruno Latour (F), Michel Callon (F), John Law (VK), Wiebe Bijker (NL). Overigens zullen we het hier iets makkelijker hebben om aan artefacten en machines een plaats te verlenen. We beschouwen het sociale immers als een geheel van zich herhalende elementaire communicaties en handelingen. Sommige van die communicaties en handelingen kunnen daarbij door machines worden uitgeoefend. Het is en passant wel nodig om toch een voorafgaand onderscheid te maken. Wanneer een persoon handelt, dan doet hij dit omdat dit op een of andere manier voor hem zinvol is en een betekenis heeft. Voor een machine of een mechanisch systeem is dit niet het geval. 2
Artefacten en maatschappelijke verhoudingen
Dat het technische sterk verweven is met het sociale, is onder andere dramatisch geïllustreerd in de negentiende eeuw met de machinebrekers en het Luddisme in Engeland. In 1811 kwamen nabij Nothingham een groep ambachtslieden in opstand, waarbij ze nieuwe weeftoestellen, die hun arbeid grotendeels konden vervangen, vernietigden. De opstandelingen zouden onder leiding hebben gestaan van ene Ned Ludd. In het daarop volgende jaar braken er gelijkaardige opstanden door in andere streken van Engeland. Het ging niet minder dan om een strijd op leven en dood: aan de ene kant omdat zonder een systeem van sociale zekerheid, mechanisering voor de betrokkenen het verlies van de enige broodwinning betekende, aan de andere kant omdat de opgepakte opstandelingen werden geëxecuteerd. Luddisme is de term gebleven voor die sociale bewegingen die machines en mechanisering verwerpen en bestrijden. Wat technisch wordt uitgetekend en geproduceerd, maakt hoe dan ook deel uit van een inzet qua maatschappelijke verhoudingen. De voortgebrachte producten en het arbeidsproces zelf bepalen mee hoe mensen zich tot elkaar verhouden. In geschiedkundige beschrijvingen is de
VUB - Arbeidssociologie: aanvullende notities bij de slides van 25 oktober; 8, 15 en 29 november; 6 december 2005 — pagina 7
link tussen het technische en het sociale al lang erkend. Het is moeilijker om de link ook te vertalen in politieke of sociale theorie. De meeste aanzetten daartoe zijn heel algemeen van aard geweest. Met breed uitgesmeerde discussies over de vooruitgang of het gebruik van technische ontwikkeling, al dan niet in een even grootse beschrijving van de ontwikkeling van het kapitalisme. Waarbij dan algemene stellingen over techniek worden verdedigd: “de techniek is een neutraal instrument” of “het technisch systeem determineert de maatschappelijke ontwikkeling”. En meer van dat fraais. Liever dan in zo’n discussies verzeild te geraken, kunnen we beter zoeken naar instrumenten om de relatie tussen technieken en sociale interactie beter te beschrijven. Een van de aanzetten is bijvoorbeeld een artikel geweest van Langdon Winner: Do artifacts have politics? (1980). Daarin geeft hij onder andere aan dat over de wegen naar het openbaar park op Long Island, New York, bruggen liggen die vrij laag zijn, waardoor men met de bus niet in het park geraakt. Volgens de biografie van Robert Moses, in de jaren 1920 tot 1970 architect van vele publieke werken in New York, was dit ook de bedoeling van deze architect. Op deze manier krijgen immers alleen middenklasgroepen, of in ieder geval alleen mensen met een wagen de facto toegang tot het park. Een voorbeeld dus van hoe het schikken van de ruimte en haar toegangswegen een duidelijke sociale relevantie heeft en maatschappelijke verhoudingen reproduceert. Toch wordt de waarde of het belang van artefacten in deze beschrijving niet aangegeven, vermits ze alleen een vorm van uitsluiting illustreert. Hoe artefacten bijdragen aan het geheel van communicaties en interacties verduidelijkt ze niet. 3
Mechanisering en automatisering
De Industriële Revolutie, meer bepaald de ommekeer in de arbeidsprocessen van de textielsector, biedt een dankbare aanloop voor het beschrijven van de rol van artefacten en machines. Een van de elementen die van belang zijn is dat Adam Smith, als directe waarnemer van de Industriële Revolutie, arbeidsdeling als de drijvende kracht van de verandering ziet en het slechts in een tweede stap heeft over de “machinerie” die bij de productie wordt gebruikt. Daarbij geeft Smith nog aan dat de vernieuwingen in het productieproces (in zijn tijd) komen van de vakmensen en kleine ondernemers die direct bij de productie betrokken zijn. Overigens had “machinerie” in Smith’ tijd slechts betrekking op het geheel van gebruikte materialen en werktuigen. Het door arbeidsdeling gekenmerkte productieproces gaat dus vooraf aan het gemechaniseerde productieproces, dat ook vaak punt per punt een omzetting van de eerste vormt. Mechanisering kan daarom worden aangegeven als het overdragen van elementaire handelingen van mensen (of dieren) aan artefacten. In de historische context van het weven en het spinnen zijn enkele belangrijke voorbeelden van mechanisering terug te vinden (de vernieuwers zijn telkens vakmensen en ondernemers uit de textielnijverheid zelf):
VUB - Arbeidssociologie: aanvullende notities bij de slides van 25 oktober; 8, 15 en 29 november; 6 december 2005 — pagina 8
• • •
Het vliegend schietspoel van John Kay (1733) betekende een belangrijke verbetering aan de weefgetouwen. Het schietspoel met inslaggaren werd aan touwtjes bevestigd en telkens met een korte ruk door het scheringgaren gehaald. De spinning jenny van James Hargreaves (1764) was de eerste spinmolen die verscheidene garenspoelen tegelijk kon voortbrengen. Het spinnewiel bracht gelijktijdig 8 bobijnen en evenveel garenspoelen in beweging. De mule jenny van Samuel Crompton (1779) was een spinmolen die door een stoommachine kon worden aangedreven en die een betere kwaliteit aan garen voortbracht. (Het is precies een uit elkaar gehaalde mule jenny die uit Engeland wordt gesmokkeld door Lieven Bauwens. Hij richt in Parijs (1799) en in Gent (1800) een katoenspinnerij op. In Engeland wordt hij voor deze industriële spionage bij verstek ter dood veroordeeld.)
Op eenzelfde manier kan je automatisering aangeven als een overdracht van gecompliceerde of sturende handelingen. Directieve automatisering is het overdragen van een script van achtereenvolgende handelingen, terwijl normatieve automatisering het overdragen is van bijsturende handelingen. Ook hier kan de Industriële Revolutie als voorbeeld gelden (wat bovendien aangeeft dat automatisering flink teruggaat in de tijd): •
•
•
(Directief) Het Jacquard weefgetouw (1804) kon zonder menselijke bijsturing ingewikkelde textielpatronen weven. Het werd ontwikkeld door Joseph Mary Jacquard (F, 1752-1834). Hij maakte daarvoor het eerste systeem van ponskaarten, dat de informatie voor het weefpatroon bevat. (Normatief) De self-actor (1830) van Richard Roberts was de eerste automatische spinmolen. Bij dit toestel past de rotatie van de bobijnen zich aan volgens het begin of het einde van het kluwen. Daardoor wordt een garen van een egale dikte verkregen. (Normatief) De stoommachine van James Watt bevatte, in de versie vanaf 1787, een bijsturingsmechanisme dat bekend werd als een “Watt Governor”: twee gewichten aan de drijfas, die bij het versnellen van de as door middelpuntvliedende kracht omhooggaan, daarmee de luchttoevoer aan de stoomketel verminderen, en daardoor de snelheid van de as terug doen verminderen. Het bijsturingsmechanisme werd daarvoor evenwel al gebruikt in wind- en watermolens.
Hoewel mechanisering en automatisering verder bouwen op arbeidsdeling in het productieproces, vormen ze veelal zeer spectaculaire ingrepen, met een belangrijke herdefiniëring van sociale verhoudingen. In de context van de Industriële Revolutie is de strijd om artefacten en machines ook sterk verweven met de machtsstrijd van kapitaalgroepen en ondernemers en met een onderliggende strijd om het vakmanschap, waardige arbeidsvoorwaarden en sociale zekerheid.
VUB - Arbeidssociologie: aanvullende notities bij de slides van 25 oktober; 8, 15 en 29 november; 6 december 2005 — pagina 9
Op zeker moment komen techniek en arbeidsprocessen evenwel los te staan van de historische context waarbinnen zij tot stand zijn gekomen. De technische en sociale strijd is gestreden, en in de nieuwe situatie wordt opnieuw door de verschillende partijen ingezet. Daarom moeten we concepten hebben die de plaats van artefacten meer algemeen en zonder vooringenomenheid kunnen beschrijven. 4
Concepten uit de actor-netwerktheorie
Personen en organisaties worden soms aangeduid als actoren, zijnde eenheden die handelen in situaties. Volgens de actor-netwerktheorie kunnen ook artefacten worden aangeduid als actoren. In situaties kunnen dus zowel menselijke als niet-menselijke actoren optreden. Met name in arbeids- of productieprocessen kunnen beide soorten actoren optreden. In de regel brengt een gedeeld en verdeeld arbeidsproces een groot en heterogeen aantal actoren met zich mee. De verscheidene delen van het werk zijn aan hen gedelegeerd. Werk dat gedeeld wordt, moet ook preciezer worden omschreven en onderling gecoördineerd (men dient nu precies aan te geven wat door wie moet worden gedaan). Dat betekent dat het arbeidsproces ook is herdacht en geherdefinieerd, en in die zin is vertaald. Mechanisering en automatisering kunnen nu nader worden aangegeven. Eenmaal een handmatig arbeidsproces voldoende gespecificeerd beschreven is geweest, kan het stap per stap worden vertaald in elementaire operaties en gedelegeerd aan een gemechaniseerd arbeidsproces: eerst de meest eenvoudige handelingen, dan de gecompliceerde; eerst een ruwe en onnauwkeurige vertaling, vervolgens een meer verfijnde. Het resultaat is een arbeidsproces waarin er wordt gehandeld in meervoud, en met een grotere kracht of reikwijdte. Opdat een actor een taak succesvol zou vervullen, moet hij niet alleen bereid zijn om die taak te vervullen, maar er ook competent voor zijn. Dit vereist in weze dat hij in zijn omgeving die onderscheiden weet te maken die nodig zijn om zijn taak te volbrengen. In een vertaald arbeidsproces maken de nieuwe actoren niet noodzakelijk dezelfde onderscheiden als de oorspronkelijke. De nieuwe onderscheiden kunnen (gedeeltelijk) functioneel equivalent zijn. De Berlijnse sleutel bijvoorbeeld is een sleutel met twee tegenover elkaar staande baarden. De sleutel moet na het opendraaien door het sleutelgat worden gestoken. Hij is pas uit het deurslot te nemen, wanneer de deur terug is gesloten. De sleutel wordt gebruikt voor de algemene ingang van appartementsgebouwen. Hij verplicht de gebruiker om de deur achter zich te sluiten. De sleutel waakt er dus over dat de bewoners zich verantwoord gedragen, zoals in zekere zin ook een conciërge dat zou doen. Zowel de sleutel als een conciërge maken onderscheiden in de situatie (ze letten erop dat sommigen het gebouw binnengaan en anderen niet) en treden normatief op. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat beiden op dezelfde manier optreden. Een conciërge zal wellicht meer onderscheiden maken (hij weet grotendeels wie er binnen- en buitengaat) maar hij zal misschien niet altijd even systematisch zijn. Een conciërge is met andere woorden een veel omvattender en diffusere bron van sociale controle. Wat voor de andere menselijke actoren vaak, maar lang niet altijd, een voordeel is.
VUB - Arbeidssociologie: aanvullende notities bij de slides van 25 oktober; 8, 15 en 29 november; 6 december 2005 — pagina 10
De actor-netwerktheorie maakt ook gebruik van concepten die ontleend zijn aan het theater en de literatuur. Het reeds gebruikte rol-begrip is er een van. Er kan worden aangegeven dat bij een actor (die succesvol zijn rol in een arbeidsproces vervult) de vereiste kennis is ingeschreven. De deuren en sleutels uit bovenstaande voorbeelden beschikken (minstens in overdrachtelijke zin) over zo’n ingeschreven kennis. Een vijs heeft een ingeschreven vermogen om in een gat van het hout te worden gedraaid; een zelftappende vijs heeft daarenboven het vermogen om bij aandrijving zichzelf een gat te boren. Complexe machines hebben een meer uitgebreid vermogen, bijvoorbeeld een self-actor-spinmolen heeft de kennis om garen van egale dikte te klossen. De tekstmetafoor laat zich verder uitbreiden. In de schakels van een arbeidsproces zal de ene actor de andere een bepaald gedrag voorschrijven, waarna (althans in een probleemloze productie) de andere actor dit voorschrift zal onderschrijven. De wisselwerking van voor- en onderschrijven is vooral van belang bij uitgebreide arbeidsprocessen en interacties. Ligt het geheel van mogelijke handelingen daarenboven min of meer vast, dan gaat het om een handelingsprogramma of script of scenario. In een sterk gestandaardiseerd restaurant bijvoorbeeld verloopt de interactie tussen klant, bediening, keukenpersoneel en kassa volgens een vast script en vastgelegde keuzemogelijkheden. Het menu, de toestellen in de keuken en de toetsen van de kassa krijgen deze beperkte mogelijkheden ingeschreven en schrijven eenzelfde patroon aan het personeel voor. Het meest letterlijke geval van ingeschreven kennis (of voorzichtiger: ingeschreven informatie) is wanneer artefacten zelf geschreven informatie bevatten over wat er met hen moet gebeuren. Typisch zijn bijvoorbeeld containers of magazijnkasten die met een codenummer de aard en de kwantiteit van hun inhoud aangeven. Ook individuele waren met een barcode (bijvoorbeeld consumptiegoederen, boeken in een bibliotheek) melden hun identiteit en positie aan het informaticasysteem. Het Sanitel-codesysteem, dat in de Belgische landbouw wordt gebruikt, geeft dieren een uniek codenummer dat hen in principe bij en na de slachting volgt. Algemeen kunnen artefacten vaak worden aangeduid als de plaatsvervangers (of luitenanten, lieu-tenants) van menselijke actoren. De meeste artefacten zijn daarbij niet-figuratief. Voorbeelden van figuratieve artefacten: plastieken mannetjes langs de weg (om bijvoorbeeld snelheid te doen matigen), het ongeinige paperclipmannetje in MicrosoftOffice onder Windows 98. Meer voorkomend is een figuratieve naamgeving: bijvoorbeeld sergeant (serrejoint), spinning jenny (een verbastering van “spinning engine”), mule jenny (mule engine), een knaapje (kapstok), een domme knecht (hefboom), “un gendarme couché” (verkeersdrempel), “moltrein” (Zuidafrikaans voor metro). In deze gevallen worden artefacten meer bepaald antropomorf of zoömorf beschreven. Interactie tussen menselijke en niet-menselijke actoren vereist een leerproces. Bovendien wordt niemand verondersteld met steeds nieuwe apparaten vertrouwd te zijn. Interactie met niet-menselijke actoren heeft dan in zekere zin dezelfde onbekenden als deze tussen menselijke actoren.
VUB - Arbeidssociologie: aanvullende notities bij de slides van 25 oktober; 8, 15 en 29 november; 6 december 2005 — pagina 11
We kunnen bijvoorbeeld de interactie beschouwen tussen een gebruiker en een nieuw (gesofisticeerd) kopieerapparaat (Suchman 1987). Het apparaat schrijft handelingen aan de gebruiker voor. Algemeen veronderstelt het dat de gebruiker een bepaald plan heeft (een boek kopiëren; een rapport in tienvoud kopiëren en nieten...). Volgens de handelingen van de gebruiker zal het op zijn beurt anders reageren. De componenten van de interactie kunnen worden aangegeven in termen van wederzijds voorschrijven en al dan niet onderschrijven. Daarbij is van belang dat een deel van de handelingen van de gebruiker gekend is door de machine (bijvoorbeeld gebruiker heft deksel op; toets voor nieten is ingedrukt) en andere handelingen niet (bijvoorbeeld gebruiker zoekt in welke hoek het boek moet worden gelegd). Omgekeerd is ook een deel van de handelingen van de machine gekend door de gebruiker (bijvoorbeeld aanduiding dat er tien geniete kopieën zullen worden gemaakt) en een deel niet (bijvoorbeeld de machine raakt klem en de gebruiker weet niet welke pagina’s al gekopieerd zijn en welke nog niet). De gebruiker en het apparaat vormen een zwarte doos voor elkaar. Een succesvolle interactie betekent dat de zwarte dozen gedeeltelijk wit worden gemaakt: gebruiker en apparaat hebben een min of meer correcte voorstelling van wat de ander doet en waarom. Een belangrijk verschil met menselijke actoren is dat niet-menselijke actoren niet gemotiveerd moeten zijn om hun rol te vervullen. Ze moeten evenmin bestraft of beloond worden. Zelfs wanneer hun rol erin bestaat een specifieke handeling telkens te herhalen, dan doen ze dit zonder protest of verlaging van de aandacht. Dat betekent dat als men voor het overige vindt dat de niet-menselijke actor voldoende relevante onderscheiden maakt, hij in instrumentele termen beter zijn arbeid verricht dan de menselijke. Rolvervulling van menselijke actoren vraagt dan een maximum aan investering (beloning, opleiding) voor een minimum aan resultaat (wisselende motivatie). De niet-menselijke actor zorgt bij een minimum aan investering voor een maximum aan resultaat. Volgens de instrumentele kijk betekent delegatie aan niet-mensen dan ook een verschuiving van een maximinproductie naar een minimaxproductie.
VUB - Arbeidssociologie: aanvullende notities bij de slides van 25 oktober; 8, 15 en 29 november; 6 december 2005 — pagina 12
Standaardisatie en massaproductie 1
Probleemstelling
Zolang arbeid plaatsgrijpt met enkele personen, op dezelfde plaats en hetzelfde moment, kan er een soort vanzelfsprekend gegroeide afstemming in de productie zijn. Men onderscheidt door een gedeelde ervaring dezelfde objecten en concepten. Opdrachten en werkwijzen worden zonder veel uitleg op eenzelfde manier begrepen en uitgevoerd. Er bestaat dan een praktijkgemeenschap (Lave & Wenger 1991). Zo’n afstemming is niet meer mogelijk eenmaal de productie zich over meerdere personen, over langere afstanden en op verschillende momenten moet voltrekken. Er moeten in dat geval veel meer expliciete afspraken worden gemaakt. Wordt de productie grootschalig, dan wordt een expliciet referentie- en classificatiesysteem de enige zekere basis om onderlinge afstemming te verkrijgen. Zo dienen er vaste aanduidingen, definities, glossaria, werkschema’s, fichesystemen of databanken te worden uitgetekend. Een eenduidige en stabiele classificatie is dan weer alleen mogelijk door standaardisatie, in casu van producten en arbeidsprocessen. Volgens Bowker & Star (1999) komt standaardisatie tot stand door een geheel van strategische afspraken waarbij zowel de huidige toestand als projecten voor de toekomst een rol spelen. Standaardisatie vereist (informele) allianties tussen belanghebbende partijen en (formele) afspraken in beroepsorganen of sectorale, nationale of internationale commissies. De afspraken worden in wettelijke of institutionele kaders opgenomen. Eenmaal in een bepaald werkgebied een standaard is gevestigd, is hij niet meer of heel moeilijk te bannen. De betrokken partijen hebben immers hun latere werk op de bestaande standaarden gebouwd; ze hebben incrementeel bij iedere nieuwe ontwikkeling op het bestaande verder gebouwd. Nieuwe spelers, die zelf liever een andere ordening zouden willen gebruiken, zijn vaak nog te zwak om tegen de bestaande situatie in te gaan. Bijvoorbeeld. De schikking van letters en tekens op een computertoetsenbord is dezelfde als deze op een schrijfmachine. Het Qwerty-klavier (en z’n aanpassing aan het Frans, het Azerty-klavier) dateert uit 1878. De schikking van de letters op zo’n klavier is niet ergonomisch. Dat laatste zou vereisen dat bij het intikken er zo weinig mogelijk moeite voor de meest gebruikte letters en lettercombinaties moet worden gedaan. De schikking op een typemachine was integendeel bedoeld om letters die (in het Engels) vaak na elkaar voorkomen ver van elkaar te houden, zodat de typearmen van de typemachine een lage kans hebben om met elkaar verstrengeld te geraken. Bij tekstverwerkers is die grondslag uiteraard verdwenen. Maar alternatieve toetsenborden kennen tot nu toe weinig succes, laat staan algemene aanvaarding. Met de Qwerty- en Azerty-toetsenborden zijn veel meer mensen vertrouwd. Velen kunnen er blind op typen. Voor een ander soort toetsenbord zijn ze geen vragende partij.
VUB - Arbeidssociologie: aanvullende notities bij de slides van 25 oktober; 8, 15 en 29 november; 6 december 2005 — pagina 13
Een standaard voor algemeen gebruik weten door te voeren, is ook een kwestie van strategische afspraken. Technisch-rationele grondslagen zijn vaak slechts secundair van belang. De standaarden die tot stand komen zijn vaak helemaal niet optimaal, ook niet voor de grootste gemene deler van betrokken partijen. Belangrijker zijn immers de allianties die sommige partijen weten te maken — waarbij een leidende partij het gedeeltelijk gemeenschappelijk belang met andere partijen weet te gebruiken. Zo bestond het DOS-computerbesturingsysteem reeds in de vroege jaren 1970. MS-DOS, de enigszins aangepaste versie van Microsoft, werd evenwel een algemeen verspreid besturingssysteem omdat Microsoft een (toen nauwelijks opgemerkte) overeenkomst met IBM sloot, waarbij in 1981 MS-DOS met de eerste IBM personal computers werd geleverd. Het besturingssysteem werd de alom gekende standaard, samengaand met een nooit geziene monopoliepositie, in casu van Microsoft. Aansluitende voorbeelden zijn de grafische interface Windows en de besturingssystemen Windows 95 en 98. Vooral het feit dat Windows 95 samen met MSOffice werd aangeboden speelde een cruciale rol voor de concurrentiepositie en compabiliteit van tekstverwerkerprogramma’s en spreadsheets. Word en Excel, deel uitmakend van MS-Office, werden de standaardprogramma’s. Omschakelen naar Word werd vergemakkelijkt (“rtf-formaat”), terwijl omschakelen naar andere programma’s werd bemoeilijkt. In het algemeen hebben op Microsoft verder bouwende programma’s zich als standaard kunnen vestigen. Een technische rationaliteit is er hiervoor evenwel niet. Microsoft-besturingssystemen vormen een overladen technisch systeem, met veel voor de gebruiker verborgen en niet-modificeerbare bewerkingen. Legendarisch is de “blue screen of death”, waarbij Windows het om voor de gebruiker ondoorzichtige redenen laat afweten. In de literatuur wordt zo’n verstrengeld en ondoorzichtig systeem ook aangegeven als een “barokke techniek” of een “barok arsenaal” (Kaldor 1982). 2
Niveaus van standaardisatie
Standaardisatie kan op verschillende niveaus van algemeenheid gebeuren. Om van het meest algemene naar het bijzondere te gaan, zijn er om te beginnen standaarden die te maken hebben met het algemene referentiekader van tijd en van maten en gewichten. Tot aan het einde van de negentiende eeuw bestonden er geen overeenkomsten over de aanduiding van het middaguur. Elke staat of elke stad nam hierover een eigen beslissing. Met de opkomst van de spoorwegen en de telegraaf diende men het uur van de vertrek- en bestemmingsplaatsen makkelijk te kunnen bepalen. Er kwam een nood om tot een zelfde referentie in tijdsaanduidingen te komen. In het Verenigd Koninkrijk wordt in 1880 de Greenwich Mean Time (GMT) ingevoerd, gebaseerd op de nulmeridiaan. Deze meridiaan wordt in 1884 op een internationale conferentie in Washington als standaard voor de hele wereld aanvaard. Pas in 1904 wordt internationaal overeengekomen om ook tijdzones te onderscheiden (telkens vijftien graden ten westen en ten oosten van de GMT).
VUB - Arbeidssociologie: aanvullende notities bij de slides van 25 oktober; 8, 15 en 29 november; 6 december 2005 — pagina 14
Aan het einde van de achttiende eeuw gebruikte men een veelheid van eenheden voor het bepalen van lengte, volume, gewicht en temperatuur. Vanaf 1780 boog de Franse Academie van Wetenschappen zich over dit probleem. Aan het begin van de negentiende eeuw werd in Frankrijk het metrieke stelsel geïntroduceerd, dat trouwens ook snel in België en Nederland gold. De lokale maten bleven evenwel deel van de dagelijkse gebruiken. In 1875 kwam er internationale erkenning voor het metrieke stelsel door de oprichting van een Internationaal Bureau van de Metrologie. Tot op vandaag blijft de standaardisatie van allerlei maten evenwel een probleem. Zo gebruiken teken- en tekstverwerkingprogramma’s van Amerikaanse oorsprong inches als eenheid. Ook de kledingindustrie kampt nog met een veelheid aan maten en verschillende ijkingen van die maten. Andere standaarden zijn veel specifieker vermits ze betrekking hebben op concrete objecten of categorieën van objecten. Hoewel de standaarden vaak om banaal lijkende, technische kwesties draaien, kunnen ze essentieel zijn om een eengemaakte markt van een product mogelijk te maken. Zo was William Sellers (VS, 1824-1905) de eerste ondernemer die een standaard kon doorvoeren. In 1864 hield hij, als voorzitter van de beroepsvereniging van ingenieurs en machineonderdeelmakers, een pleidooi voor gestandaardiseerde schroefdraden aan moeren en bouten. Zelf maakte hij een model met een schroefdraad in een hoek van 60% en een platte schroefkop. Dit model was makkelijk en goedkoop te produceren. De Engelse Whitworthschroef daarentegen, die vóór Sellers’ schroef enige erkenning in de VS had, vereiste voor haar productie veel vakmanschap en moeite. Sellers’ schroef kreeg op korte tijd aanvaarding als standaard in de VS en vele andere landen. De Engelsen namen de schroef pas aan nadat in Wereldoorlog I gebleken was dat hun machines en tanks makkelijk uit elkaar rammelden en niet met Amerikaans materiaal konden worden hersteld. Momenteel zouden er zo’n 800.000 globaal geldende standaarden zijn, opgenomen door de International Organisation for Standardization (ISO-normen, van isos, Grieks voor “gelijk”) en de International Electrotechnical Commission (IEC-normen). Voor sterk interdependente productie zijn de standaarden essentieel. Van zo’n normen hangt het immers af of je bijvoorbeeld al dan niet een Sony-radio overal ter wereld in het stopcontact kan steken en er op vaste frequenties mee naar de BBC kan luisteren. Omgekeerd is het ontbreken van een internationale standaard ook een manier om grenzen te bevestigen (bijvoorbeeld andere verkeersregels, andere stopcontacten, andere treinspoorbreedtes). Het gebrek aan overeenkomst verhindert de internationalisering van de markt. Standaardisatie in het arbeidsproces zelf is in de eerste plaats erfgenaam van de bovenstaande niveaus. Eenheid van tijd en van maten maken het mogelijk om producten en machineonderdelen volgens een zelfde referentiekader aan te duiden. Standaarden over de objecten bepalen in welke mate je delen van het productieproces door toeleveringsbedrijven kan laten gebeuren. Daarnaast kan het productieproces ook intern worden vereenvoudigd door
VUB - Arbeidssociologie: aanvullende notities bij de slides van 25 oktober; 8, 15 en 29 november; 6 december 2005 — pagina 15
standaarden. Hoe minder verschillende materieelonderdelen je nodig hebt, hoe makkelijker de bevoorrading ervan kan zijn en hoe eenvoudiger de productie zal zijn. Het productieproces kan dan steeds verder worden weergegeven als het samenstellen van eenvoudige bouwstenen. 3
De assemblagelijn
De assemblagelijn is de toonaangevende organisatievorm uit de negentiende eeuw die massaproductie mogelijk heeft gemaakt. Hier komen standaardisatie en arbeidsdeling samen. Arbeidsdeling is op zich al een manier om arbeid terug te brengen tot omlijnde aparte delen. Standaardisatie impliceert dat er zo weinig mogelijk verschillende aparte delen zijn. De eerste toepassingen van een assemblagelijn vinden we terug in de VS in de negentiende eeuw, en wel bij de productie van conserven en de arbeidsorganisatie van de slachthuizen. In het laatste geval gaat het eigenlijk om dis-assemblage van dieren (met als cultureel belangrijke opmerking het feit dat we dieren zijn gaan beschouwen als objecten, als productiegoederen met samenstellende componenten). In Chicago en Cincinnati werden grootschalige slachthuizen opgericht. Anders dan in Europa, met zijn kleine lokale veehouders en slachterijen, was in de VS de veeteelt grootschalig en het slachten sterk gecentraliseerd in de grote steden. De verwerking was dan ook meer kapitaal- dan arbeidsintensief. De assemblagelijn hield onder andere in dat dieren één na één afgemaakt worden en dan aan een overheadspoor of zweefspoor worden vastgehaakt. Daarmee wordt contact met de (vuile) vloer vermeden, terwijl de dieren leegbloeden en het bloed gekanaliseerd wegvloeit. Het slachten zelf gebeurt stap per stap, waarbij elke assemblage-slachter een deeltaak verricht. Belangrijk voor de standaardisatie is nog dat hoe eenvormiger de dieren, hoe makkelijker de arbeid volgens een vast patroon kan verlopen en verder kan worden gemechaniseerd en geautomatiseerd. Varkens zijn in dit opzicht veel geschikter dan koeien. Varkens hebben minder variatie in grootte, zijn perfect symmetrisch gebouwd en bevatten nauwelijks onbruikbare delen (“Dans le cochon, tout est bon!”). Het latere en meer gekende voorbeeld van assemblage is dat van de auto-industrie. Met name Henry Ford (VS, 1863-1947) introduceert het systeem vanaf 1913 in de productie van het model T, de eerste massa-geproduceerde wagen (15 miljoen exemplaren van 1908 tot 1927). Kenmerkend daarbij is dat Ford gestandaardiseerde, uitwisselbare componenten gebruikt. Zo werd voor alle samen te stellen delen dezelfde soort moer gebruikt. Elke operator kreeg een heel specifieke, beperkte taak. Essentieel was ook de introductie van de lopende band, waardoor het product zich verplaatste en niet de operator. Een assemblagelijn combineert arbeidsdeling (opsplitsen van de arbeid in deelhandelingen) en arbeidsverdeling (toewijzen van deelhandelingen aan personen). Assemblage kan evenwel ook zonder uitgesproken arbeidsverdeling. Talrijke huidige arbeidsprocessen, zowel in de productie van goederen als in die van diensten, gaan terug op een soort assemblage. Het werk aan de assemblagelijn is evenwel opgegeven voor teamwerk en taakverrijking.
VUB - Arbeidssociologie: aanvullende notities bij de slides van 25 oktober; 8, 15 en 29 november; 6 december 2005 — pagina 16
4
Gestandaardiseerde productie en -consumptie
Men kan stellen dat het geen zin heeft om de productie te standaardiseren als dit niet ook met de consumptie gebeurt. Voor massaal geproduceerde goederen moet er een min of meer zekere en continue afzetmarkt bestaan. In het begin van de twintigste eeuw kwam de duidelijkste visie in dit verband van Henry Ford. Voor hem hield de complementariteit tussen massaproductie en consumptie in dat de werkgever een visie moest hebben over de leefwijze van de mensen in het algemeen, en van zijn eigen werknemers in het bijzonder. Ford hield onder andere vast aan een strikte scheiding tussen werk en vrije tijd. Werk is naarstig zwoegen en vrije tijd is spelen en zich ontspannen. Als katholiek en paternalist wenste hij eveneens dat zijn werknemers een stabiel gezinsleven hadden en zich niet onledig hielden met op café te gaan, te drinken of te roken. Berucht was Fords departement van maatschappelijk assistenten dat oog hield op de “moraliteit” van de werknemers. Belangrijker voor het consumentalisme dat Ford voorop hield, was het feit dat hij van werknemers weliswaar een nauwgezette productie eiste, maar dat hij evenmin een hogere productie toeliet. Essentieel was continuïteit en regelmaat. Werknemers moesten zich houden aan een productieschema, maar buiten de werktijd heerste de vrijetijd. De Ford T was daarbij een goedkope massa-geproduceerde wagen, precies bedoeld om mensen de “vrijheid” buiten het werk te geven. In 1914 bracht Ford de minimumdaglonen in zijn bedrijf op vijf dollar, daar waar in de auto-industrie tweeënhalf dollar gangbaar was (de vijf dollar gold alleen voor “moreelcorrecte”werknemers met een anciënniteit van minstens zes maanden). Daarmee ging hij het grote verloop in zijn bedrijf tegen én vergemakkelijkte hij voor zijn werknemers de toegang tot de massaconsumptie. Massaproductie en -consumptie zijn op heel veel domeinen in de loop van de twintigste eeuw geldend geworden. Zowel ontwerpers als uitvoerders zitten zo in een tredmolen van produceren om te kunnen consumeren. Wie daarentegen producten nodig heeft die niet door massastandaarden worden geleverd, heeft het steeds moeilijk om ze te vinden. Wie producten of diensten biedt die niet in massa worden gemaakt, moet prijzen vragen die voor de verwende consument onbegrijpelijk hoog zijn. Voorbeeld Dit voorbeeld gaat over de evolutie van sloten en de opkomst van het Yale-slot, is voornamelijk gebaseerd op Mechanisation of a complicated craft uit Giedion (1948) (zie ook reader B; achteraan in het artikel staan een paar verduidelijkende afbeeldingen). Een eenvoudig slot bestaat uit een sleutel, een sleutelgat en een grendel. Wanneer de sleutel in het sleutelgat wordt gedraaid, haakt de sleutelbaard op inkepingen van de grendel, waardoor de grendel open of dicht gaat. Vanaf de 15de eeuw krijgen grendels een veer, waardoor ze gemakkelijker op de vereiste positie blijven en de sleutelbaard er makkelijker op
VUB - Arbeidssociologie: aanvullende notities bij de slides van 25 oktober; 8, 15 en 29 november; 6 december 2005 — pagina 17
inwerkt. Vanaf de 18de eeuw wordt de veer soms vervangen door een tuimelaar. Ook zijn er sindsdien tussen grendel en sleutel meer platen en spillen gekomen. Die leiden de sleutel naar de juiste positie en houden verkeerde sleutels of vreemde voorwerpen tegen. Vanaf de 19de eeuw is er door de toename van financiële transacties een behoefte aan brandveilige en inbraakvrije brandkasten, en aan zowel makkelijke als betrouwbare brandkastsloten. Daarnaast is ook de gewone burger vragende partij voor goede deursloten. Voor die laatste is ook een niet al te hoge prijs van belang. Sloten en brandkasten worden daarmee thema’s van publieke interesse. De ene partij daagt de andere uit, en er worden wedstrijden gehouden. Slotenmakers-uitvinders loven een prijs uit voor wie hun slot kan openen. Banken tonen dat na een brand waardepapieren ongeschonden uit een nieuw type brandkast komen. Aan sloten zijn tot in de jaren 1860 een drietal problemen verbonden. Om te beginnen zijn metalen sloten tot dan erg zeldzaam en duur. Het maken van een slot vereiste het hoge vakmanschap van edelsmeden. Samen met ander ijzerwerk, zoals poorten en grilles werden ze precieus uitgewerkt en geornamenteerd. Daarnaast zijn tot dan ook de beste sloten niet inbraakvrij. Zolang een slot via het sleutelgat kan worden onderzocht, is het niet echt veilig. Een inbreker kan dan in principe altijd de vereiste combinatie vinden. Midden de 19de eeuw is voor de allerbeste brandkasten het slot van Joseph Bramah (patent van 1784) de norm. A.G. Hobbs, zelf slotenmaker en promotor van z’n eigen alternatief slot, demonstreerde in 1851, tijdens de eerste wereldtentoonstelling in Londen, dat het Bramah-slot wel open te krijgen was (hij had er tevoren wel een maand over gedaan om de combinatie te vinden, daar waar hij andere sloten in enkele minuten open kreeg). Ten slotte is er bij de 19de eeuwse sloten een probleem voor het dagelijks gebruik. Het openen en sluiten van brandkastsloten was een hele klus. Voor frequent gebruik bij financiële transacties is dit erg lastig. Bij sloten van grote deuren en poorten was er zo mogelijk nog een groter probleem. Doordat de sleutel de grendel doet draaien, moet hij groter worden als de grendel zwaarder of langer moet zijn. Voor een zware deur is dus een grote, onhandige sleutel vereist. Bij de zoektocht naar betere sloten waren vele slotenmakers-uitvinders betrokken. Linus Yale Jr. (1821-1868) van zijn kant was slotenmaker-uitvinder van vader op zoon. Hij was weliswaar ook ondernemer, maar toch in de eerste plaats gebeten door sloten. Stap per stap komt hij tot een volledig herdenken van het slot. Het herdachte slot komt tegemoet aan de hogergenoemde wensen van burgers en bankiers, en sluit inbrekers min of meer succesvol uit. A.G. Hobbs noch een andere sleutelmaker-inbreker slaagde erin om Yale’s slot te openen, terwijl Yale met een houten sleutel demonstreerde hoe hij Hobbs’ slot kon openmaken. Het Yale-slot, zoals het in de jaren 1860 definitief vorm krijgt en gecommercialiseerd wordt, is een slot zonder echt sleutelgat. Daar waar een sleutel tot dan bestaat uit een staak met een sleutelbaard, is een Yale-sleutel een wig met onregelmatige tandjes. Een Yale-slot is daarbij
VUB - Arbeidssociologie: aanvullende notities bij de slides van 25 oktober; 8, 15 en 29 november; 6 december 2005 — pagina 18
een cilinderslot: het bestaat uit een buitenste, onbeweeglijke cilinder (het schild of escutcheon) en een binnenste, beweeglijke cilinder die de veer van de grendel in beweging brengt. Wanneer de sleutel in de binnenste cilinder wordt binnengebracht, duwt hij een reeks pennen omhoog. Elk van die pennen bevindt zich in een kokertje dat zowel door de binnenste als de buitenste cilinder gaat. Elke pen is ook in twee verdeeld. De hoogte waarop de verdeling gebeurt is verschillend van pen tot pen. De wig van de sleutel moet elke pen op zo’n hoogte brengen dat de pen-scheiding precies op de hoogte komt van de scheidingslijn van de twee cilinders. Alleen dan kan de middelste cilinder worden gedraaid. Een Yale-slot is — in principe — niet van buitenuit te inspecteren. Je kan niet nagaan welke vorm de sleutel moet aannemen om het slot te kunnen ontgrendelen. Om het even welke sleutel-wig kan in het slot worden gebracht, maar het valt van buitenuit niet uit te maken hoeveel de pennen omhoog moeten, om ze op de scheidingslijn van de twee cilinders te brengen. Doordat de Yale-sleutel niet op de grendel werkt, maar een cilinder doet draaien, moet de grootte van de sleutel evenmin proportioneel zijn aan de grootte van het slot of de dikte van de deur. Daardoor kan de sleutel van een zware deur gewoon op zak worden gedragen, en is het ook veel minder omslachtig om zo’n deur open en dicht te doen. Voor een frequent en dagdagelijks gebruik maakt dit een essentieel verschil uit. Ten slotte bestaat een Yale-slot uit relatief eenvoudige en goedkoop te produceren componenten, waarmee het afstapt van de lange traditie van dure, geornamenteerde sloten. De componenten zijn eenvoudige metalen vormen die in massa kunnen worden geproduceerd en geassembleerd. Dit maakt het slot ook betaalbaar voor de gewone deur van een burgerwoning.
VUB - Arbeidssociologie: aanvullende notities bij de slides van 25 oktober; 8, 15 en 29 november; 6 december 2005 — pagina 19
Macht, controle en autonomie 1
Macht, een problematisch begrip
In klassieke termen zeggen we dat een actor (een persoon, een organisatie) macht “heeft” wanneer hij een of meer andere actoren laat handelen volgens zijn doeleinden en die anderen zo nodig kan straffen indien ze dit niet doen. Het duidelijkst is dit herkenbaar in hiërarchische verhoudingen. Een hogergeplaatste is hierin gemachtigd om een lagergeplaatste te laten inspecteren en controleren, en ter verantwoording te roepen indien hij niet volgens vooropgestelde criteria presteert. Een zekere hiërarchie is ook inherent aan elke vorm van loonarbeid, waarbij een opdrachtgever of werkgever eisen stelt aan te verrichten prestaties en de werknemer hierop controleert en evalueert. Controle vraagt evenwel tijd. Ze moet bovendien gebeuren door tussenniveaus met oversten, die op hun beurt betaald (en gecontroleerd) moeten worden. Men zou zelfs kunnen zeggen dat hoe meer controles er moeten gebeuren (of hoe meer men denkt dat dit moet gebeuren) hoe minder succesvol de machtsuitoefening. De controle is immers op haar beurt arbeid zonder meerwaarde. Nog groter is het probleem met sanctioneren. Wanneer er werkelijk moet gestraft worden, is dit niet alleen een verlies voor diegene die de straf ondergaat, maar ook voor diegene die ze uitoefent. Het doel werd immers niet bereikt. In die zin is daadwerkelijk sanctioneren — in tegenstelling tot de (impliciete) dreiging ermee — geen bevestiging maar een ontkrachting van de macht. Op het eerste gezicht is de machtsuitoefening van de een tegengesteld aan de autonomie van de ander. Moeilijker wordt het als macht niet meer wordt beschouwd als een confrontatie tussen autonome entiteiten. Om autonoom te zijn moet je eerst en vooral een identiteit hebben en zekere constante doelstellingen willen bereiken of nastreven. Doelstellingen kunnen evenwel een zeer veranderlijke zaak zijn. Vaak weet je niet wat je wil, en wat je tegen jezelf of tegen anderen zegt te willen, is niet wat je uiteindelijk beslist. Succesvolle machtsuitoefening houdt dus ook, of misschien vooral, in dat de een de ander “verleidt” of mobiliseert om een bepaalde identiteit of geheel van doelstellingen te ontwikkelen. Van daaruit gaat de ander “autonoom” nastreven wat de ander — de klaarblijkelijk “machtige” — wil. Die laatste benadering van macht, met dus een sterke nadruk op de kneedbaarheid van de persoonlijke identiteit, is met name gemaakt door Michel Foucault (F, 1926-1984). 2
Handelen op afstand en het diffusiemodel versus het vertaalmodel
Handelen grijpt plaats binnen een situatie. Een actor kan meer of minder succesvol ingrijpen op een situatie of die situatie meer of minder onder controle hebben. Dit is evenwel nog een heel beperkte en weinig interessante manier van voorstellen. Echt relevant wordt macht pas als een actor in meerdere situaties kan handelen en ingrijpen. Macht gaat in ieder geval pas “wegen” als je een veelheid van anderen kan mobiliseren en wanneer zij blijvend volgens je doelstellingen handelen. In die zin bestaat de machtsuitoefening uit handelen — of beter: doen handelen — op afstand. Vandaar treffend: “een lange arm hebben”.
VUB - Arbeidssociologie: aanvullende notities bij de slides van 25 oktober; 8, 15 en 29 november; 6 december 2005 — pagina 20
Qua randvoorwaarden wordt handelen op afstand mogelijk gemaakt door de materiële cultuur en techniek. Het beheer van een staat of van elke formele organisatie wordt bijvoorbeeld grotendeels mogelijk gemaakt door schriftelijke communicatie. Beslissingen van heersende machten worden meegedeeld en verspreid zonder dat diegenen die de beslissingen hebben genomen, nog fysiek aanwezig moeten zijn. In die zin is de machthebber op vele plaatsen tegelijk, handelt hij op afstand. Wetenschap en wetenschappelijk gefundeerde manieren van werken kunnen in het verlengde van het bovenstaande overigens ook begrepen worden als ingegeven door een machtsstreven. Door te zoeken naar verklaringen en veralgemeningen tracht men met een algemeen principe uiteenlopende situaties tegelijkertijd te vatten. Bruno Latour haalt het Griekse (en Platonische) streven naar abstractie aan, als voorbeeld om op afstand en via de schaduw van de dingen kennis van, en controle over, de omgeving te krijgen. Hij haalt ook de geometrie aan als voorbeeld van dit streven. Zo kon Thales, de leermeester van Pythagoras, de hoogte van een piramide bepalen uit haar schaduw. Twee met elkaar rivaliserende modellen geven aan hoe het handelen op afstand zich concreet voltrekt. Volgens het diffusiemodel voltrekt macht zich als een reeks communicaties (min of meer bevelen) die zich over een reeks actoren verspreiden en die vervolgens worden uitgevoerd. Volgens het vertaalmodel daarentegen wordt elke communicatie geïnterpreteerd, afgewogen, hervormd en vervolgens al dan niet doorgeven. Het eerste model is wellicht nog het meest geschikt als je een strikte hiërarchie wilt aangeven: hier is in principe een duidelijke communicatielijn aanwezig en duidelijk omschreven bevoegdheden. Het tweede model is duidelijk meer aangewezen als je een relatief losse associatie tussen partijen wilt aangeven: na veel onderling overleg komen zij tot een gedeeltelijke samenwerking, waarbij evenwel de doelstellingen en het uitzicht van het project uitvoerig bijgetekend en geherinterpreteerd zijn geworden. Handelen op afstand volgens een diffusiemodel is ongetwijfeld de sterkste vorm van machtsuitoefening. Toch zijn de voorbeelden ervan al bij al beperkt, zelfs in hiërarchieën (zie § 3). Wel is de machtsuitoefening vrij absoluut en rechtstreeks in totale instituties (Erving Goffman): organisaties waar personen 24 uur op 24 in verblijven en waar zij haast nooit aan de ogen en de controle van anderen ontsnappen (bijvoorbeeld legerbasis, ziekenhuis, internaat, gevangenis). Meer algemeen geldt dat hoe meer het leven van een persoon ook buiten de taakuitvoering onderwerp van controle wordt, hoe minder scheiding er is tussen privé- en beroepsleven. Een klassiek voorbeeld is de controle — in patriarchale stijl — van Henry Ford op het familieleven van zijn arbeiders. Een ander, minder evident voorbeeld, is de totale inzet die van sommige medewerkers wordt verwacht in ministeriële kabinetten of bij projectopdrachten en dergelijke meer. Ook daar kan de greep op de medewerkers neigen naar een totale institutie. Een belangrijk element van hiërarchische (al dan niet totale) controle is tenslotte dat de hogergeplaatste de ander moet kunnen observeren en in het oog houden zonder dat de lagergeplaatste weet of hij daadwerkelijk in het oog wordt gehouden: zien zonder te worden gezien. Het paradigmatische voorbeeld van dit laatste is het panopticum, de gevangenis zoals
VUB - Arbeidssociologie: aanvullende notities bij de slides van 25 oktober; 8, 15 en 29 november; 6 december 2005 — pagina 21
ontworpen door Jeremy Bentham (VK, 1748-1832). Verscheidene controlesystemen in de productie zijn een weerspiegeling van het panopticum. Zo kan van de werknemers in een call center precies worden bepaald hoeveel tijd zij aan elk binnenkomend of buitengaand gesprek hebben besteed. Eventueel kan de verantwoordelijke ook meeluisteren. Of de verantwoordelijke al dan niet daadwerkelijk meeluistert doet er niet toe. Puur de mogelijkheid daartoe is voldoende om de operator te disciplineren. De werker-gevangene weet niet of hij zelf in het oog wordt gehouden, en gaat zichzelf controleren. 3
Formele versus informele organisatie
Een formele organisatie is een organisatie waarvan duidelijke regels bepalen wie er lid van is (en wie niet) en onder welke voorwaarden dit het geval is. Inherent aan het lidmaatschap is het vervullen van taken en het innemen van een positie waaraan anderen verwachtingen kunnen koppelen. Een formele organisatie wordt veelal zowel gekenmerkt door een hiërarchische differentiatie (persoon-1 kan persoon-2 ter verantwoording roepen, maar niet omgekeerd) als door een differentiatie van functies (soorten taken en deeltaken worden onderscheiden en er is in meer of in mindere mate bepaald hoe die moeten worden vervuld). Vooral met betrekking tot de hiërarchie in een formele organisatie heeft men een aantal observaties gemaakt die gegroepeerd zijn geraakt onder de term “informele organisatie”. De eerste observaties gaan terug op de Hawthorne-experimenten uit de jaren 1920 en 1930. In verband met macht gaat het om het feit dat instructies (taakomschrijvingen, productiequota) die van hogergeplaatsten komen door de lagergeplaatsten niet zonder meer worden uitgevoerd, maar worden gewikt en gewogen, en besproken. Binnen de organisatie zijn er deelgroepen zonder expliciet lidmaatschap of openlijke gezagslijnen. In die informele groep groeien wel normen over gepaste en ongepaste wijzen van handelen. Voor het management is in ieder geval duidelijk geworden dat opdrachten en taken niet zonder meer via een hiërarchische lijn kunnen worden opgelegd en doorgegeven. Overleg is nodig vooraleer lagergeplaatsten zich achter een beslissing gaan schragen. De Human Relations benadering, met als hoogtepunt de jaren 1950 en 1960, heeft zich vanuit die observaties ontwikkeld. Belangrijker dan het element van controle wordt het overleg met de werknemers. Daarbij doet men beroep op het verantwoordelijkheidsgevoel van de werknemers. In zover er nog van controle sprake is, heeft deze nu in principe een korter bereik: de werknemer controleert zichzelf of de werknemers controleren elkaar. De informele organisatie wordt soms begrepen als een tegenmacht. De werknemers hebben hun eigen belangen, die gedeeltelijk ingaan tegen deze van hun oversten, waarbij ze elkaar beschermen tegen die oversten. Er zijn allerlei voorbeelden over lijntrekken en werken voor zichzelf tijdens de werkuren. Een arbeider staat op wacht (“keeping nix”) terwijl de anderen een sigaret roken. Men is ernstig aan het intikken (maar wel aan een liefdesbrief) of doet opzoekingen op het internet (over de eigen hobby’s). Een auteur als Michel de Certeau (F, 1925-1986) duidt de laatste voorbeelden aan als “la perruque”: schijnbaar vervult men met de materialen op het werk conform zijn rol, terwijl men ze voor eigen gebruik aanwendt.
VUB - Arbeidssociologie: aanvullende notities bij de slides van 25 oktober; 8, 15 en 29 november; 6 december 2005 — pagina 22
De Certeau stelt dat in een machtsverhouding de sterke partijen een strategie volgen, terwijl de zwakkere alleen een tactiek hebben. Een strategie is expliciet op een bepaald doel gericht en genereert daarvoor de nodige middelen. Een tactiek speelt alleen in op een bepaalde situatie, waarbij men probeert de elementen van die situatie zo goed mogelijk voor de eigen preferenties aan te wenden. “Tegenmacht” lijkt in ieder geval teveel eer voor de informele organisatie. Niklas Luhmann wijst erop dat de hiërarchie altijd wel bespot en bekritiseerd wordt, ten minste eenmaal buiten de setting waar de lagergeplaatste met de hogergeplaatste wordt geconfronteerd. Onder collega’s de baas bekritiseren, zeggen dat hij er op de laatste vergadering weer een puinhoop van heeft gemaakt en maar beter zou opstappen, is één zaak. Het feit dat men zich vervolgens in zijn aanwezigheid onderdanig of in ieder geval voorzichtig gedraagt, bevestigt eigenlijk de hiërarchie: wanneer het er op aankomt, laat men blijken geen alternatieve orde hard te kunnen maken. De kritiek of futiele tegenwerking heeft dan enkel als uitlaatklep gediend. 4
Hiërarchische differentiatie versus functionele differentiatie
Het onderscheiden van posities met meer of minder gezag en bevoegdheden is typisch voor hiërarchische differentiatie, terwijl functionele differentiatie slaat op het uiteen halen van verschillende taken. Daar waar er bij hiërarchische differentiatie veelal een latent conflict aanwezig is (de gezagslijn wordt wel aanvaard, maar toch ook met argusogen bekeken) is dit bij functionele differentiatie veel minder het geval. Wanneer taken op een bepaalde manier worden vervuld en iemand toont een alternatieve en betere aanpak, dan zal dit alternatief makkelijker worden gevolgd. De betwisting leidt dan zonder veel verdere discussie tot een gewijzigde orde. Misschien wel tot frustratie van sommigen, maar zonder dat dezen er een conflict over kunnen aangaan. 5
Relatieve autonomie, aansprakelijkheid en inzetbaarheid
De elementen die we hierboven hebben aangehaald zijn van belang om machtsprocessen via huidige managementtechnieken beter te begrijpen (zie de tekst van Jacques Vilrokx in de reader). In de huidige manier om productieprocessen te organiseren wordt bijvoorbeeld minder de nadruk gelegd op gezagslijnen (down sizing) en worden taakgroepen onderscheiden. Ook de continuïteit van het lidmaatschap van de organisatie wordt ter discussie gesteld (contracten van bepaalde duur). In de mate dat de hiërarchie verdwijnt en plaats maakt voor functionele differentiatie, wordt het belang van de informele organisatie kleiner. Gezag en macht worden beperkt tot de competentie om bepaalde taken tot een goed einde te brengen. De arbeidstijd gebruiken of misbruiken voor persoonlijke doeleinden verliest zijn betekenis indien mensen geëvalueerd worden op het volbrengen van een taak: hoeveel of hoe weinig tijd daarvoor nodig is doet er dan niet meer toe. Van de werknemer in de organisatie wordt een relatieve autonomie verwacht. De opdracht en de taak zelf wordt van bovenaf — hiërarchisch — bepaald, maar hoe het werk wordt uitgevoerd kan autonoom worden beslist. De werknemer wordt zijn eigen controleur en wordt alleen geëvalueerd op eindprestaties. Bovendien wordt hij persoonlijk aansprakelijk voor de
VUB - Arbeidssociologie: aanvullende notities bij de slides van 25 oktober; 8, 15 en 29 november; 6 december 2005 — pagina 23
taken die hij in de organisatie vervult. Er is geen vast soort taak waarvoor hij is aangeworven. Hij heeft een soort algemene verantwoordelijkheid (qua inzet, qua opleiding) ten opzichte van de organisatie van waaruit hij op meerdere plaatsen kan worden ingezet. Op een meer verdoken manier blijft hiërarchie evenwel van belang. En topmanagers worden in de “gedownsisde” organisatie zeer veel betaald. Van de gewone werknemer wordt gevraagd te denken in termen van competitiviteit en ondernemen (ook en vooral voor wat betreft de eigen carrière) terwijl dit veelal veraf staat van de eigen leefwereld.
VUB - Arbeidssociologie: aanvullende notities bij de slides van 25 oktober; 8, 15 en 29 november; 6 december 2005 — pagina 24
Kennis, taken en kwalificaties 1
Probleemstelling en onderscheiden
We zullen het nu hebben over de relatie tussen werktaken en de ervoor vereiste kwalificaties. Waarbij “kwalificatie” zowel kennis, vaardigheden als ervaring omvat. Wat de kwalificatievereisten voor een werk zijn, is niet zonder meer duidelijk. Om te beginnen vallen ze niet noodzakelijk samen met de vereisten die bij de eventuele jobvacature worden gesteld. Het vereiste diploma of de vereiste beroepservaring kan bijvoorbeeld hoger dan nodig worden gesteld (als er toch genoeg personen kandideren kan het geen kwaad de lat hoger te leggen). De vereisten kunnen ook veel algemener worden gehouden dan wat de eigenlijke taken zullen vereisen. Zo kan een organisatie er de voorkeur aan geven om zelf te voorzien in taakspecifieke opleidingen. Algemeen is het bijna onbegonnen werk om exhaustief op te noemen welke kennis nodig is voor een bepaald werk. Zo lijken sommige sociale vaardigheden (bijvoorbeeld in het omgaan met conflicten) zo vanzelfsprekend, dat we hun belang alleen opmerken wanneer blijkt dat iemand die vaardigheden niet beheerst. Sommige kennis is zo algemeen verspreid dat het belang ervan nauwelijks wordt opgemerkt. Met een wagen kunnen rijden of met een tekstverwerker kunnen omgaan, lijken nog nauwelijks het vermelden waard bij het opsommen van vereiste kwalificaties. Om toch het terrein enigszins af te bakenen, kunnen we in werktaken reeds twee soorten onderscheiden maken: (1) eenvoudige tegenover complexe taken, (2) homogene tegenover heterogene taken. Een eenvoudige, homogene taak is bijvoorbeeld bandwerk. Dezelfde cyclus wordt telkens herhaald. Eenvoudig en heterogeen is het werk van een klusjesman of taakverrijkt assemblagewerk. Complex en homogeen is het werk van elke specialist, bijvoorbeeld een leraar houtbewerking. Complex en heterogeen is onder meer het werk van een leraar algemene vorming. (De dichotomieën zijn niet absoluut. Alles hangt af van de mate van focus van perceptie. Het werk van een dokter kan algemeen worden aangegeven als complex en heterogeen. Nochtans zou je in een ziekenhuis opnieuw een onderscheid kunnen maken tussen dokters die eenvoudig of complex werk doen en tussen dokters die homogeen of heterogeen werk doen.) Over eenvoudig (en zeker eenvoudig en homogeen) werk valt verder al op te merken dat het makkelijk controleerbaar is: je kan makkelijk nagaan hoeveel tijd er voor een taak nodig is. Complexe taken zijn moeilijker te controleren, maar kunnen in vereiste werktijd zowel worden onder- als overschat. In de regel geldt ook dat eenvoudig werk door een veelheid van personen kan worden verricht en complex werk slechts door diegenen die er de nodige kennis en ervaring voor hebben. Dat betekent natuurlijk niet dat je voor eenvoudig werk makkelijk mankracht vindt, zeker niet als het zwaar, vuil of slecht betaald werk is. Omgekeerd is het niet altijd een voordeel om in een bepaald soort complex werk gespecialeerd te zijn. De niche waarbinnen naar dit hooggespecialiseerd werk wordt gevraagd kan zeer klein zijn. Complex werk brengt ook gemakkelijker een grotere aansprakelijkheid en stress met zich mee.
VUB - Arbeidssociologie: aanvullende notities bij de slides van 25 oktober; 8, 15 en 29 november; 6 december 2005 — pagina 25
Belangrijk is ook hoe wijd verspreid een bepaalde kennis is. Zo kan, normaal gezien, zowat ieder die een algemene vorming heeft met een tekstverwerker of een rekenblad werken. Dit betekent dat de kennis voor dit al bij al complex werk niet-exclusief is. Exclusief is de kennis als slechts een kleine, begeerde groep de vereiste kennis heeft. Belangrijk is daarbij hoe de vereiste kennis wordt overgedragen. Vakmanschap is typisch kennis die impliciet en door ervaring wordt verworven. Men ziet een leermeester het werk verrichten en leert eenzelfde savoir-faire. Tegenover vakmanschap staat een meer theoretische, expliciete en over het algemeen abstractere kennis. Vakmanschap is moeilijker en kostbaarder om over te dragen. Abstracte kennis is wat gemakkelijker om op grotere schaal over te dragen (hoewel ook hier begeleiding en mentorschap belangrijk zijn). 2
Kwalificatie en dekwalificatie
Enkele theoretici hebben zich gewaagd aan een heel veralgemeende visie over de ontwikkeling van de arbeid en de ervoor vereiste kwalificaties. Met name Harry Braverman schreef in The decline of work in 20th century capitalism (1974) dat het met de vereiste jobkwalificaties steevast achteruit ging. Hij beschreef een evolutie die onder andere is bewerkstelligd door Taylor en Ford. Het doel van het management is volgens hem steeds geweest om werkers uitvoerende taken te geven en de eigenlijke kennis van het arbeidsproces in de eerste plaats te centraliseren bij het management. Van daaruit zag Braverman ook een systematische achteruitgang van het vakmanschap. Daar waar de kennis van het arbeidsproces eerst exclusief in handen van de vakman is, heeft hij die exclusieve kennis steeds verder uit handen moeten geven. Die stelling staat enigszins in contrast met wat vanuit het management al sinds de jaren 1960 is vooropgesteld en uitgebouwd. Namelijk het belang van taakverrijking, investeren in opleidingen van werknemers, verzorgen van trainingen. En tevens het belang van decentraliseren, responsabiliseren en wat dies meer. Heeft Braverman dan de hele evolutie van de Human Relations-school gemist? Duncan Gallie (1996) wijst er op dat Braverman en andere academici die een evolutie naar dekwalificatie zagen, in zekere zin de zelfde zorg dragen als het management dit minstens in woorden heeft gehad. Blijft de vraag of er nu reëel een evolutie naar kwalificatie dan wel dekwalificatie heeft voltrokken. Het artikel van Gallie behandelt de kwestie. Voor het bepalen van het antwoord is het belangrijk om het onderscheid te maken tussen kwalificaties op grond van algemene vorming, dan wel op grond van verworven vakmanschap. Voorbeeld In Forces of production: a social history of industrial automation1 (1984) beschrijft David
1
David Noble gebruikt voor zijn analyse een marxistisch conceptueel kader. Dat blijkt reeds uit de term productiekrachten, wat in het marxisme een aanduiding is voor het geheel van mensen en machines die de productie mogelijk maken. Noble gaat er van uit dat in de
VUB - Arbeidssociologie: aanvullende notities bij de slides van 25 oktober; 8, 15 en 29 november; 6 december 2005 — pagina 26
Noble de competitie en strijd in de Verenigde Staten gedurende jaren 1950 rond de arbeid van metaalbewerkers, meer bepaald van machinale verspaners. Dit zijn werkers die uit metaalblokken kleine series van onderdelen of instrumenten maken. Bij het verspanen worden naar gelang de vereiste bewerking frezen, beitels en boren gebruikt. Omdat er telkens slechts kleine series worden gemaakt, is voor het automatiseren van verspaanbewerkingen een machine nodig die veel makkelijker is in te stellen dan een die bij massaproductie wordt gebruikt. Overigen zijn er in elke automatisering zeker twee schakels te onderscheiden: enerzijds moet de informatie van achtereenvolgens te maken handelingen op een medium worden ingeschreven, anderzijds moet de mediuminformatie op de operationele machine worden gelezen. De kwaliteit van de geautomatiseerde productie is zo sterk als de zwakste schakel. Het heeft met name weinig zin om heel nauwkeurige mediuminformatie op te slaan, als vervolgens de informatieoverdracht veel minder nauwkeurig kan zijn. In het begin van de jaren 1950 waren er voor het automatiseren van verspaanbewerkingen twee mogelijkheden van automatisering: •
Het "record playback”-systeem (RPB) werd in 1946-1947 door General Electric, Gisholt en enkele kleinere bedrijven ontwikkeld. Met dit systeem worden bij het maken van een onderdeel de achtereenvolgende bewerkingen van de verspaner op magneetband geregistreerd. De verspaner kan nieuwe exemplaren van hetzelfde onderdeel maken door de magneetband opnieuw af te spelen. Daarmee automatiseert hij de reproductie van zijn eigen bewerkingen.
•
Het “numerical control”systeem (NC) had zijn naam gekregen van ingenieurs van het Massachusets Institute of Technology (MIT). Het was in 1949 ontwikkeld door John Parsons, die het systeem vervolgens aan de luchtmacht had verkocht. NC vertrekt vanuit een mathematische representatie van het te maken onderdeel. Het onderscheidt vijf assen die het bewerkingspad van de gereedschapswerktuigen kunnen aangeven. Het geheel van uit te voeren bewerkingen wordt vertaald en opgeslagen in een numerieke code. De code geeft vervolgens het geheel van elektrische signalen dat de machinebewerkingen controleert. [Overigens zijn NC-machines de voorlopers van de huidige CNC-machines (computer numerical control): bij een NC-machine wordt het programma afzonderlijk geschreven en ingebracht, terwijl aan een CNC-machine de operator zelf het programma kan schrijven en wijzigen.]
De keuze tussen RPB- en NC-machines was toentertijd niet evident:
Verenigde Staten en andere westerse maatschappijen productieorganisatorische veranderingen worden doorgevoerd door kapitaalhouders en leidinggevende ingenieurs om er de werkende klasse mee te onderdrukken. Zo’n uitgangspunt laten we hier enigszins in het midden. We hertalen het voorbeeld naar het — veel minder rechtlijnig — conceptueel kader van ANT.
VUB - Arbeidssociologie: aanvullende notities bij de slides van 25 oktober; 8, 15 en 29 november; 6 december 2005 — pagina 27
•
•
Een RPB-machine was relatief goedkoop. Ze verandert ook weinig aan het werk van de verspaner. Om een eerste stuk aan de RPB-machine te maken, is exact dezelfde vakbekwaamheid en savoir-faire nodig als aan een niet-automatische verspaanmachine. Alleen automatiseert de werker zijn eigen vaardigheid voor het maken van de volgende stukken. Ten slotte, kan met een RPB-machine een nauwkeurigheid worden bereikt die voor veruit de meeste machines conform de vereisten is. Een NC-machines was erg duur. Ze vereist bovendien een gans andere werkorganisatie. Een programmeur moet vooraf de te verrichten bewerkingen uitschrijven. Het werk van de operatoren wordt daarentegen sterk vereenvoudigd. Zij moeten in principe alleen de materialen invoeren en het juiste programma in werking stelllen. Tegenover de hoge prijs en vereiste reorganisatie staat dat de onderdelen in principe met een zeer hoge precisie kunnen worden gemaakt.
Noble stelt dat indien de betrokken bedrijven op een economisch-rationele grond hadden beslist, ze meerendeels voor de RPB-machines hadden gekozen, immers: • Voor burgerlijke toepassingen (in tegenstelling tot militaire) was de productkwaliteit die met een RPB-machine kan worden bereikt, meer dan voldoende. • De aankoopprijs van een RPB-machine is veel lager. • De arbeidsprijs aan een RPB-machine is lager. Voor NC-machine is een duurbetaalde informaticus nodig. Daar staat in principe tegenover, dat voor het uitvoerende werk aan de NC-machine lagergekwalificeerde werkers kunnen worden gebruikt. In praktijk is dit evenwel geen goed idee. De verspaner moet een goede kennis van de machine en de gebruikte materialen hebben, temeer omdat hij de verantwoordelijkheid over een erg dure machine heeft. Waarom de NC-machines toch werden aangeschaft is alleen te begrijpen als men rekening houdt met de betrokken actoren en hun onderlinge verhoudingen: • • • •
De producenten van verspaanmachines. Zij maken een zeer gespecialiseerd product en leveren voor een erg onzekere markt (i.c. lange periode van geen bestelling, dan plots één grote bestelling). Zij zoeken een gegarandeerde, constante afname van hun product. De burgerlijke gebruikers van verspaanmachines. Naargelang de aard van het eindproduct en de eisen van de afnemer hebben zij een grotere of kleinere precisie van hun verspaanmachines nodig. De Amerikaanse luchtmacht. Zij gebruikt voornamelijk precisie-instrumenten. De kostprijs van aan te kopen instrumenten is niet echt een punt. Zij beschikt over een constante en hoge input van financiële middelen. De burgerlijke afnemers van verspaande onderdelen. Soms gebruiken zij precisieonderdelen, maar in de meeste toepassingen is een lagere nauwkeurigheid toegelaten.
Het was de Amerikaanse luchtmacht die haar eigen afzetmarkt creëerde. Zij stond achter de NC-machines en kon de producenten van verspaanmachines een constante afname garanderen. Bij de burgerlijke gebruikers van verspaanmachines waren het vooral de ingenieurs die voor de NC-machines gewonnen waren. De mathematische voorstelling die bij een NC-machine wordt gebruikt, komt veel beter overeen met de denkwijze van ingenieurs.
VUB - Arbeidssociologie: aanvullende notities bij de slides van 25 oktober; 8, 15 en 29 november; 6 december 2005 — pagina 28
Bovendien verschuift daarmee een deel van de productie-controle en -kennis van de werkvloer naar de technische staff en het management. 3
Kennis en organisatie
3.1 Flexibele onderneming Het model van de flexibele onderneming (Atkinson 1985) legt in die zin een link tussen organisatie en kwalificaties, dat vanuit het model wordt verwacht dat er kern- en perifere leden van de organisatie zijn, en dat kernleden vaker hoogopgeleid zijn en bijkomende opleidingen genieten. Toch kunnen in organisaties juist laaggeschoolden tot de vaste krachten behoren, terwijl hooggeschoolden op projecten werken (bijvoorbeeld een commerciële of academische onderzoeksgroep met vaste secretaris en vorsers op projecten). Investeren in opleidingen stelt een organisatie ook voor een dilemma. Aan de ene kant is investeren in het opleidingsniveau van kernleden vereist om hun prestaties te verhogen, aan de andere kant verhogen deze leden daarmee hun eigen marktwaarde en kunnen ze hogere eisen stellen om binnen de organisatie aan het werk te blijven. De enige manier om personen dan aan de organisatie te binden is het bijbrengen van loyauteit in het geheel van relaties en identificatie met de organisatiecultuur. 3.2 Procesoptimalisatie Ook procesoptimalisatie heeft een onrechtstreekse link met kwalificaties. Bij procesoptimalisatie in het kader van reëngineeringprojecten wordt de organisatie geanalyseerd vanuit de arbeidsprocessen die er in plaatsgrijpen. Een arbeidsproces proces bestaat uit de sequentie van handelingen waarmee een product tot stand komt. Bij een primair arbeidsproces gaat het over de productie van de goederen en diensten waaraan de organisatie haar eigenlijke bestaansreden ontleent. Een proces begint met een input van de klant en eindigt met een output aan de klant. Bij optimalisatie komt het er dan op aan om alle processtappen waarin geen meerwaarde wordt voortgebracht zoveel mogelijk te schrappen. Alle taken waarin gegevens alleen maar worden gecontroleerd, terug ingevoerd of doorgestuurd moeten kunnen worden uitgeschakeld. Dit zijn precies taken waarin operatoren en ook een deel van het middenmanagement betrokken zijn. Procesoptimalisatie vereist ook een andere communicatie. Organisaties bestaan veelal uit verticale diensten met hun eigen verantwoordelijken en suborganisatie. Ook de ondersteunende informatica is dan opgezet per afzonderlijke dienst. Concentreert men zich evenwel op arbeidsprocessen dan doorkruisen die de afzonderlijke diensten. Procesoptimalisatie vereist dat de dienstverantwoordelijken hun exclusieve domeinen opgeven en zich samen over het arbeidsproces buigen. Ook dient dan de informatica gestandaardiseerd te worden zodat precies het opnieuw invoeren of controleren van data overbodig wordt.
VUB - Arbeidssociologie: aanvullende notities bij de slides van 25 oktober; 8, 15 en 29 november; 6 december 2005 — pagina 29
Het duidelijkste verschil in communicatie is dat tussen managers en technici. Managers voelen zich het best thuis in strategische planning, het bepalen van zakelijke prioriteiten of de waarden van de organisatie. Technici denken in de eerste plaats in termen van databanken en formele weergave van procedures. Die twee groepen bij elkaar brengen en tot een gemeenschappelijke taal doen komen is het lastigste aspect van procesoptimalisatie. 3.3 Organisatie en leerprocessen Alice Lam (1996) heeft een onderzoek verricht waarin ze het werk vergeleek van ingenieurs in hoogtechnologische bedrijven in Japan en het VK. In het VK waren alle bedrijven sterk functioneel gesegmenteerd: een aparte afdeling onderzoek en ontwikkeling, daarnaast de productie, daarnaast de marketing enzovoorts. Ieder had nauw toegewezen taken en competenties. Er was weinig contact tussen departementen. Gewone ingenieurs hadden en technische taak, terwijl alleen zij die manager werden een meer overkoepelende taak hadden. De Japanse situatie was hoogst verschillend. Daar werd voornamelijk met projecten gewerkt. Een zelfde groep was daardoor verwikkeld in zowel het onderzoek als de productie en marketing. Er was in een team weliswaar een arbeidsdeling, maar ingenieurs namen ook elkaars werk over. De coördinator is tegelijk manager maar ook nog technicus. De impact op het leerproces is navenant. In het VK was er voornamelijk sprake van een individueel leerproces. Technische kennis was strikt gescheiden van management-kennis. Tussen verschillende diensten of ten opzichte van lagergeplaatsten werd vaak informatie achter gehouden. In de Japanse situatie werd veel meer onderling gediscussieerd. Wat als schaduwzijde had dat er lange werkdagen worden geklopt en dat er veel onderlinge controle is. Wel konden sterkere vertrouwensrelaties ontstaan. Heel belangrijk is dat in de projectmatige aanpak managers, marketeers, operatoren, klanten en ontwerpers min of meer leren om elkaars taal en elkaars prioriteit te leren begrijpen. Een manager kan ook alleen zijn positie en legitimiteit behouden als hij technisch op de hoogte is van het project.
VUB - Arbeidssociologie: aanvullende notities bij de slides van 25 oktober; 8, 15 en 29 november; 6 december 2005 — pagina 30
9
Huishoudelijk werk
9.1
Begrippen
Liever dan over gezinnen te spreken gaan we uit van huishoudens, wat elke vorm van wonen kan omvatten, gaande van alleenwonen over samenwonen tot woongemeenschappen. Bij een huishouden gaat het om personen die het grootste deel van de tijd onder eenzelfde dak wonen en minstens gedeeltelijk gemeenschappelijke inkomsten en uitgaven hebben. De ruilverhouding tussen de leden van het huishouden is van lange duur, en wordt niet, of maar heel gedeeltelijk, berekend, laat staan afgerekend. Arbeid die rechtstreeks dient voor de reproduktie van het huishouden is huishoudelijk werk (“domestic work”). Dit omvat dagelijkse of regelmatige taken (voeding, onderhoud van de woning, boodschappen, administratie), onregelmatige taken (klussen, tuinwerk) en een taak met een wat symbolischer statuut: kinderverzorging en -opvoeding. In het huishouden – in de woning – kan natuurlijk ook arbeid voor een externe afnemer worden verricht, dit is thuisarbeid (“home work”). Wat normaal onder huishoudelijk werk valt of niet, is historisch variërend: zelf groenten kweken of kleding maken en herstellen, is momenteel eerder ongewoon. Zelf meubelen in elkaar steken of herstellingen uitvoeren in plaats van op een vakman beroep te doen is dan weer een vrij gangbare zaak geworden. Hoeveel huishoudelijk werk er dan door de leden van het huishouden zelf moet worden verricht hangt af van: (a) de eigen standaarden over hoe hygiënisch, mooi enzovoorts het huishouden moet zijn; (b) het gebruik van kapitaalintensieve arbeidsbesparende goederen; (c) de mate van externalisatie, dit is de mate dat huishoudelijke taken door derden worden verricht. Geëxternaliseerde arbeid voor het huishouden kan op haar beurt kleinschalig en arbeidsintensief zijn (huishoudelijk personeel) of kapitaalintensief en industrieel georganiseerd zijn (bedrijfskeukens, wasserijen, enz.). Hoe moeilijk/gemakkelijk een en dezelfde hoeveelheid huishoudelijk werk voor de leden van het huishouden is, hangt dan weer af van hun onderlinge arbeidsverdeling (eerlijk verdeeld of niet) en de afstemming met de eigen buitenhuisarbeid (hoeveel tijd neemt die in beslag en hoe soeverein is men om dit werk zelf te schikken). Een huishouden heeft gedeeltelijk de keuze om huishoudelijke werk (a) zelf te verrichten: zelfvoorziening of prosumptie (produktie en consumptie in één); (b) ervoor te betalen met formeel betaald werk of (c) ervoor te betalen met zwartwerk. Voor allerlei vormen van huishoudelijk werk kan er dus een substitutie zijn in de driehoek tussen prosumptie en de twee vormen van betaald werk. Huishoudelijk werk dat door de leden van het huishouden wordt verricht is onbetaald, omdat het huishouden anders zichzelf zou moeten betalen (en de waarde dan willekeurig hoog of laag kan worden geschat). Zolang huishoudelijk werk niet moet worden betaald, blijft de waarde die huishoudens eraan hechten impliciet en veelal ook onderschat. Overigens geldt die onderschatting ook voor door de gemeenschap gratis geleverde diensten zoals kinderopvang of basisonderwijs.
VUB - Arbeidssociologie: aanvullende notities bij de slides van 25 oktober; 8, 15 en 29 november; 6 december 2005 — pagina 31
2. Commodificatie/decommodificatie van huishoudelijk werk Volgens een heel algemene moderniseringsstelling heeft het huishouden in de negentiende en twintigste eeuw een groot deel van zijn directe economische betekenis verloren. De directe productie voor eigen behoeften is in de regel zeer beperkt, terwijl arbeid voor een inkomen, en meer bepaald voor een salaris, de norm is geworden. De meeste functies die van belang zijn voor de reproductie van het huishouden worden van buitenuit geleverd. Gedeeltelijk gaat het om diensten die door de gemeenschap geleverd worden, zonder veel kosten en vanuit een herverdelingspolitiek: onderwijs, veiligheid, gezondheidszorg. Andere diensten worden door de huishoudens gekocht aan marktprijzen: kledingvoorziening, voedselvoorziening of behuizing. In dit laatste geval spreken we van commodificatie. In verband met crèches en opvangouders is het de vraag of de gemeenschap die moet betalen, dan wel of de kosten moeten worden verhaald op de werknemers, respectievelijk de werkgevers. De meest extreme vorm van commodificatie is het huishouden dat leeft zoals in een hotel of serviceflat: het eigen huishoudelijk werk is teruggebracht tot nul. Overigens was dit een ideaal van sommige “modernistische” levensstijlen in het begin van de twintigste eeuw. Zo werd het Residence palace (aan het Schumanplein in Brussel) oorspronkelijk opgezet als een appartementsgebouw voor de hoge burgerij, met alle mogelijke hotelfaciliteiten en personeel. Met huishoudens en de commodificatie van huishoudelijk werk is het uiteindelijk niet zo’n vaart gelopen. Tegengestelde tendensen zijn bijvoorbeeld: •
•
Het blijvend belang van buurtnetwerken en informele wederzijdse diensten qua bijvoorbeeld klussen en kinderopvang. Opkomst van de LETS (Local Exchange Trade System): een formeel uitgewerkt ruilsysteem, met een sterke nadruk op solidariteit en sociale banden op buurtniveau. Doe-het-zelf-activititeiten, self-service, selfbanking: allerlei werkvormen die anders tot de formele buitenhuisarbeid behoorden en die nu door de huishoudens zelf worden verricht.
Door de aankoop van kapitaalintensieve goederen (wagens, wasmachines, boren, schuurapparaten, grasmaaiers, ...) gaan huishoudens eveneens voor zichzelf produceren. Er is dan een mengeling van commodificatie en decommodificatie: het goed om het huishoudelijk werk te verrichten wordt op de markt gekocht, terwijl het werk zelf binnen het huishouden wordt verricht. 3
De industriële revolutie in het huishouden
Onder de industriële revolutie in het huishouden verstaan we de veralgemeende veranderingen in “productiewijzen” van huishoudelijk werk. Deze hebben betrekking op zeker drie niveaus: (1) de energievoorziening: de veralgemeende aanwezigheid van watervoorziening, gas en electriciteit in de huizen en appartementen (cf. het blauwe plaatje op sommige oude Brusselse gevels “gaz aux étages”); (2) de consumptiegoederen: algemene toepassing van conserveermethoden en voorverpakking, arbeidsbesparende en
VUB - Arbeidssociologie: aanvullende notities bij de slides van 25 oktober; 8, 15 en 29 november; 6 december 2005 — pagina 32
massageproduceerde goederen zoals bouillonblokjes, onderhoudsproducten, producten voor persoonlijke verzorging; (3) de kapitaalintensieve goederen: verspreiding van stofzuigers, wasmachines, wagens. Hoewel vele van deze producten reeds in de negentiende eeuw werden geproduceerd, wordt conventioneel het zwaartepunt van veranderingen in de huishoudens gesitueerd tussen de jaren 1920 en 1940. In die periode groeit de veralgemeende toepassing van “het moderne huishouden”. In een sfeer van modernisme en vooruitgang wordt overigens bijvoorbeeld de “moderne” keuken in die periode geleesd op het industriële productieproces: het keukengerief moet rationeel geordend zijn, de opstelling van die aard dat nodeloze verplaatsingen worden vermeden, de keukenbladen opgesteld als bij een assemblagelijn. Het “rationele huishouden” en de arbeidsbesparende faciliteiten worden in die periode geadverteerd als een bevrijding, vooral voor de vrouw. Volgens talrijke reclames uit de jaren 1920 à 1940 kan de sleur van het huishoudelijk werk plaatsmaken voor meer vrije tijd. Het is daarbij de man die wordt verondersteld om de taken van — vanzelfsprekend — de vrouw te verlichten door met zijn buitenhuis verdiende salaris een wasmachine, stofzuiger en diens meer te kopen. Ruth Schwartz Cowan heeft erop gewezen dat de industriële revolutie in het huishouden paradoxaal genoeg voor meer werk in het huishouden heeft gezorgd, waarbij ook de rol van de vrouw als vanzelfsprekend verantwoordelijk voor het huishouden is bevestigd. Aan de ene kant is in de loop van de twintigste eeuw de grootte van de huishoudens geslonken. Met minder inwonende gezinsleden en een bevestiging van het kerngezin. Plus grotendeels het verdwijnen van inwonend huishoudelijk personeel. Aan de andere kant zijn ook de standaarden van de huishoudens verhoogd. Ook het gemiddelde huishouden heeft nood aan confortvoorzieningen, en stelt hogere eisen aan hygiëne en netheid. Bovendien is met de afname van de economische functie van het huishouden de emotionele, koesterende functie ervan toegenomen. Ook hier is het de vrouw die bevestigd is geworden in een rol van goede, verzorgende moeder. 4
Verdeling van huishoudelijk werk
De twee artikels uit de reader behandelen deze problematiek. Meer in het bijzonder de vraag of de buitenhuiswerkende vrouw een dubbele taak heeft, dan wel of er een egalitaire verdeling is van huishoudelijke taken in tweeverdieners gezinnen. Het artikel van Gershuny, dat betrekking heeft op Engelse gegevens van de jaren 1970 en 1980, is vooral interessant in verband met methodologische kwesties. Bij sommige vraagstellingen lijkt men eerder iets te weten te komen over de “gezinsmythes” dan wel over de reële arbeidsverdeling. 5
Kinderverzorging en opvoeding
Hoewel kinderverzorging een marginaal gegeven lijkt binnen het thema arbeid, kunnen we twee elementen aanstippen die analytisch interessant kunnen zijn. Basil Bernstein heeft in zijn
VUB - Arbeidssociologie: aanvullende notities bij de slides van 25 oktober; 8, 15 en 29 november; 6 december 2005 — pagina 33
studies uit de jaren 1970 gewezen op een aantal communicatiepatronen die via de opvoeding worden overgedragen en geïnternaliseerd. Om te beginnen is er het onderscheid in communicatie met een beperkte code en deze met een geëlaboreerde code. Een beperkte code houdt in dat men regels oplegt en instructies geeft of volgt, zonder veel uitdieping of uitleg. Bij een geëlaboreerde code daarentegen kan men wel uitleggen, rechtvaardigen, verklaren. Wanneer de ander naar het waarom van een wens of verplichting vraagt, wordt uitleg gegeven. Verschillen in levenskansen worden volgens Bernstein gedeeltelijk via de opvoeding gereproduceerd. Wie kan communiceren volgens een geëlaboreerde code geeft zijn of haar kinderen meer inzicht en beoordelingsvermogen mee, dan wie alleen volgens een beperkte code kan communiceren. Dit vermogen wordt ook op de kinderen overgedragen. In het beroepsleven wordt deze impliciete communcatievaardigheid van belang: wie geëlaboreerd kan communiceren kan ook met veel meer mensen met verschillende achtergronden omgaan, kan beter het perspectief van de ander innemen. Daarnaast kan communicatie even abstract bekeken worden als eerder taak-georiënteerd dan wel emotioneel-georiënteerd. Taakoriëntatie houdt in dat men zich richt op een probleem of opdracht en dit wil oplossen respectievelijk wil uitvoeren. Het spreken wordt dan technisch, praktisch of argumenterend. Emotieoriëntatie is gericht op de verhouding zelf. De communicatie is dan vooral van belang als bevestiging van die verhouding. In positieve zin wil men de ander op zijn of haar gemak zetten, is men bezorgd over zijn of haar welbehagen en dergelijke meer. In termen van connotatie met genderverschillen is “mannelijkheid” veeleer verbonden met taak-oriëntatie en “vrouwelijkheid” met emotie-oriëntatie. In de mate dat men moet kunnen verklaren waarom mannen slechts in beperkte mate huishoudelijke taken op zich nemen en in het bijzonder wegblijven van verzorgende taken, kan worden gesteld dat de emotie-oriëntatie van de moeder in het huishouden een zeer sterke gender-rolbevestiging inhoudt, die op de kinderen wordt overgedragen. De rol van de verzorgende vader is een heel marginaal verschijnsel en zolang het dat is, wordt die rol ook niet op de zonen overgedragen.