HERMENEVS ACHTENDERTIGSTE JAARGANG / No. 8 / APRIL 1967
Latijnse verzen uit de kring van De Nieuwe Gids (najaar 1893). hl een even beknopt als inhoudrijk boekje van Gerard Brom 1 kan men lezen, hoe de Nederlandse litteratuur gedurende het grootste deel van de negentiende eeuw beheerst werd door predikanten. Als men afziet van Potgieter, treft men vooral in de middenjaren van die eeuw als dominerende dichters en prozaïsten mannen als Bemard ter Haar, Nicolaas Beets, Johannes Petrus Hasebroek, Lambert ten Kate, Petrus de Génestet en vele anderen. Naast deze voor het merendeel rechtzinnige figuren kan men vooral voor de latere jaren noemen de namen van R. C. Bakhuizen van den Brink, Coenraad Busken Huet, Allard Pierson, Hendrik de Veer, Jan ten Brink e.a. En waren niet tegen het einde der eeuw de liberale dag- en weekbladen overwegend in handen van gewezen dominees, ,,van wie J. de Roo in De Amsterdammer de geestigste was” ? 2 Heeft ,,de dominee in onze litteratuur” in Brom zijn biograaf gevonden, ,,de classicus in onze letterkunde” wacht nog steeds op de litteratuurhistoricus, die ook dit merkwaardig verschijnsel zal beschrijven en verklaren. Aan bekende figuren is er waarlijk geen gebrek: waren b.v. Jacob Geel, David Jacob van Lennep (vader van de auteur van Ferdinand Huyck),ja zelfs Thorbecke geen classici? Vooral in de tweede helft der negentiende en in het begin der twintigste eeuw zijn de universitair gevormde classici in onze letterkunde (en sterk door de klassieken beïnvloede schrijvers als Carel Vosmaer en Allard Pierson, nu overgegaan naar het kamp der letteren) zeer talrijk. Naast de eenling H. J. Polak (1844—1908) 3 en de welhaast legendarische 1 2 3
Gerard Brom: „De Dominee in onze literatuur”. Utrecht-Nijmegen, z.j. 1924. Gerard Brom, o.c., blz. 40. J. van IJzeren: „Een vergeten letterkundige: H. J. Polak”. Groningen, 1955.
181
figuur van Willem Doorenbos (1820—1906) vinden we de „Flanor”figuren (1881—1886) M. B. Mendes da Costa J. van Leeuwen jr., A. Roodhuyzen, H. C. Muller („polyglot en handig poëet”), en van den beginne af ook Willem Kloos.1 En in de vanaf 1885 verschijnende Nieuwe Gids treffen we als medewerkers behalve Kloos (wiens carrière als classicus zich overigens na het in 1884 afgelegde kandidaatsexamen niet heeft voortgezet) de namen van Hendrik J. Boeken, Herman Gorter, Alphons Diepen broek, Aegidius Timmerman, Edward B. Koster, J. H. Leopold, terwijl althans geestelijk zeker ook P. C. Boutens in deze kring thuis behoorde. De meeste dezer met het predicaat litt. hum, dr. prijkende namen behoorden toe aan scheppers van veelal voortreffelijke Nederlandse verzen en prozageschriften. Wanneer men bedenkt, hoe reeds sinds eeuwen vele Nederlanders hun dichtlust niet slechts op Nederlandse, maar ook (soms zelfs uitsluitend) op Latijnse verzen hebben beproefd 2, is het zeker verwonderlijk, dat van bovengenoemde dichters geen Latijnse verzen bekend zijn. Naar de redenen hiervan kan men slechts gissen. Te geringe kennis van het Latijn en van de prosodie der Latijnse dichtkunst kan hier niet in het geding zijn: deze kennis was in praktisch opzicht veelal groter dan die onzer huidige classici, zoals blijken kan uit taal en stijl der proefschriften, waarop zij de doctorsgraad behaalden. Zeer zeker hadden voorts de classici onder de Nieuwe Gids-dichters geen afkeer van de klassieke beschaving, die voor hen toch wel goeddeels belichaamd was in de talen van Hellas en Latium. Integendeel: hun Nederlandse gedichten en essays hebben naar inhoud en uitdrukkingswijze vaak invloed ondergaan vanuit de hun door hun studie zo welbekende Griekse en Latijnse schrijvers 3. Kloos moge dan heftig uitgevaren zijn tegen het universitaire onderwijs in het Latijn, dat hij heeft moeten ondergaan en waarvan hij meent, dat het niets met litteraire ontwikkeling of inzicht te maken had 4, toch „heeft hij zich nooit bedrogen gevoeld door het voorgevoel dat daar in de Oudheid iets te vinden is voor den wordenden dichter, wat hij elders tevergeefs 1 G. H. ’s-Gravezande: „De Geschiedenis van De Nieuwe Gids”. Arnhem, 1956, 2de dr., blz. 6 e.v. 2 Om slechts twee uitersten te noemen: de lichtvoetige en charmante dichter der Basia, Janus Secundus (= Jan Everaerts, 1511—1536) en de fijnzinnige smeder van Latijnse verzen Prof. Dr. P. H. Damsté (geb. 1860, van 1902—1930 hoogleraar in her L-uiin te Utrecht), van wiens gedichten in verschillende vroege jaargangen van Hermeneus voortreffelijke specimina te vinden zijn. 3 Zie Hermeneus, IV (1932), passim. 4 Willem Kloos: „Nieuwere Literatuurgeschiedenis”, dl. I, 3de dr.,; Amsterdam, 1904, blz. 42—45.
182
zou zoeken” 1. Heeft hij overigens niet de dramatische fragmenten ,,Rhodopis” en „Sappo” geschreven en het epische fragment „Okeanos” en heeft hij niet o.a. Sophocles’ Antigone en Euripides’ Alcestis in verzen vertaald? Ook wat de andere auteurs-classici betreft, een Boeken, een Diepenbrock, een Gorter, een Edw. B. Koster: hun werk is daar om te bewijzen hoezeer zij doordrongen waren van de geest der klassieke oudheid. Misschien is het doel van de „Tachtigers”: vernieuwing van de Nederlandse poëzie naar vorm en inhoud, tesamen met hun geheel andere instelling ten opzichte van de schoonheid en de kunst in het algemeen wel de reden geweest, dat zij zich van het dichten van Latijnse verzen hebben onthouden. Men zou ook kunnen denken, dat de Nieuwe Gids-poetcn geen Latijnse verzen schreven bij gebrek aan publiek dat voldoende Latijn verstond. Aan de andere kant hebben zij elkaar nog al wat gedichten opgedragen, o.a. Kloos aan Boeken en Diepenbrock, Boeken aan Kloos en Diepenbrock 2, ja zelfs Diepenbrock aan Boeken en Kloos 3. Ook waar de inhoud dezer gedichten uiting is van een persoonlijke relatie tussen de betrokkenen (hetgeen lang niet altijd blijkt), is de taal toch niet het Latijn, gelijk men misschien zou kunnen verwachten, maar het Nederlands. Taal, stijl en inhoud van de hier bedoelde gedichten zijn in het algemeen van hetzelfde niveau dat men bij deze dichters pleegt aan te treffen. hl het schriftelijk verkeer met zijn vrienden gebruikte Diepenbrock herhaaldelijk het Latijn, wat hem bepaald vlot afging 4. Dit geeft misschien de verklaring van het feit, dat een viertal zeer persoonlijkgerichte verzen in het Latijn gesteld zijn: twee van Boeken aan Diepenbrock, een van Diepenbrock aan Boeken en een van Diepenbrock aan Kloos. Behalve dit laatste, zijn deze verzen gepubliceerd in De Nieuwe Gids, jrg. IX (1893—94), dl. I, blz. 87—88 (Boeken aan Diepenbrock), blz. 286—287 (Diepenbrock aan Boeken) en blz. 288—89 (Boeken aan Diepenbrock). De verzen worden opnieuw afgadrukt in deel II van Alphons Diepenbrock, Brieven en Documenten 5, waarin ook het vers van Diepenbrock aan Kloos wordt opgenomen. Geciteerd naar WJ.W. Koster: „Kloos en de Klassieken”. In Hermeneus, IV (1932), bl. 153. Zie b.v. De Nieuwe Gids, jrg. IX (1893—94), deel I-iï, passim. Alphons Diepenbrock: Brieven en Documenten, bijeengebracht en toegelicht doorEudard Reeser. Uitg. der Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis. Dl. I, 1962, blz. 181-82. 4 Eduard Reeser in: Alphons Diepenbrock, Brieven en Documenten, dl. I, blz. XI. 5 Uitgave van de Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis, 1967. 1 2 3
183
Het lijkt niet ondiensdg ter inleiding van de hier bedoelde Latijnse verzen enige bijzonderheden omtrent de betrokken dichters mede te delen. Alphons Diepenbrock (1862—1921) werd geboren te Amsterdam. Hij promoveerde 17 mei 1888 aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam cum laude tot doctor in de klassieke letteren op een proefschrift L.Annaci Senecae Philosophi Cordubensis Vita en werd in hetzelfde jaar benoemd tot leraar in de oude talen aan het gcmccnrclijk gymnasium te ’s-Hertogenbosch. In 1894 nam hij ontslag uit deze functie en vestigde zich weer te Amsterdam. Eigenlijk was Diepenbrock in de eerste plaats componist: hij had b.v. in 1890—91 een van zijn meesterwerken gecomponeerd, de Missa in die festo. In zijn studententijd had Diepenbrock kennis gemaakt met vele figuren uit de beweging van tachtig, o.a. met de schrijvers Kloos, Boeken, Van Deyssel, Gorter, Van Eeden en Verwey. Met de meesten van hen bleef hij ook na zijn studiejaren bevriend. Tot 1893 waren van hem in De Nieuwe Gids reeds verschillende doorwrochte en diepgaande bijdragen verschenen 1 Hendrik J. Boeken (1861—1933) werd geboren te Amsterdam. Hij promoveerde 7 juli 1899 in de klassieke letteren aan de Rijksuniversiteit te Utrecht op een proefschrift Adnotationes ad Apuleii Metamorphoseon Librum XI. Hij was leraar in de oude talen te Amsterdam en Hilversum. Dichter uit de kring der Tachtigers en volgeling van Kloos; na het uiteenvallen van de eerste Redactie van De Nieuwe Gids in 1893 werd hij redacteur met Willem Kloos en P. Tideman 2. Hij publiceerde verzen in De Nieuwe Gids en in bundels, later ook vertalingen van Apuleius en Dantc. In 1893 was hij met Diepenbrock bevriend. Willem Kloos (1859—1938), geboren te Amsterdam, kandidaat in de klassieke letteren (1884), oprichter van De Nieuwe Gids (1885) en redacteur van dit tijdschrift tot aan zijn dood. Dichter, criticus en litteratuurhistoricus. In 1893 was hij met Diepenbrock bevriend; la ter bekoelde deze vriendschap 3. 1 Gebundeld in „Verzamelde Geschriften van Alphons Diepenbrock”, bijeengebracht en toegelicht door Eduard Reeser in samenwerking met Thea Diepenbrock. Utrecht. 1950. Zie verder over Diepenbrock het artikel van Ed. Kccscr in Elscviers Encyclopedie v.in ik- Muziek. Amsterdam, 1956, alwaar ook verdere litteratuur. 2 G. H. ’s-Gravezande: „Geschiedenis van De Nieuwe Gids”. Arnhem, 1956, blz. 395 e.v. 3 De litteratuur over Willem Kloos is omvangrijk; het definitieve boek over hem lijkt nog niet geschreven.
184
Hier volgt het eerste gedicht van Boeken aan Diepenbrock: AD ALPHONSUM H.B S.B. A.D. Amstelaedami hoc scripsi. Vivimus nunc, — scimus ipsi, Scimus non quid sit futurum: Distilletur quod est purum 5 Et bullitet ex hoc fonte — Ambulamus nunc in ponte. Tu es Fons, — sunt multi fontes, Fontes multi, non insontes, Tu es Fons, non omnium 10 Fontium, sed somnium Populorum, amicorum, Sociorum, — veniat nunc illud lorum, Quod nos jungat, ut flagellum Jungit illud jugum bellum 15 Taurorum albissimorum, Quod currum triumphatorum Caesarum vehit ad forum Romanorum Imperatorum.
20
Nunc quiesce, nunc labora, FRATER MAGNE, — adstat hora — Tu qui es laboratorum Principum unus. Illud Forum Nos videbit. Nos ? Quid sumus ? Nescimus, non pulvis, fumus.
Als Diepenbrock ditgedicht ontvangt, heeft hij juist een grote vacantie (1893) achter de rug, waan?, hij de compositie van twee Reyzangen uit Vondels „Gijsbrecht van Aemstel” had voltooid. „Bij zijn thuiskomst kan hij de tot hem gerichte Latijnse lofzang van Hein Boeken, waarmee dit boek wordt geopend, hebben aangetroffen, waaruit hij 185
heeft kunnen opmaken, hoe hoog in aanzien hij in de kring van da Nieuwe Gidsers stond” 1. Wat kan intussen de aanleiding tot Boekens gedicht zijn geweest? Het dateert op zijn laatst van begin september 1893, wellicht uit de tweede helft van augustus, als men rekening houdt met het feit, dat het reeds in de oktober-aflevering van de N.G. is afgedrukt (dit nummer verscheen overigens pas eind oktober). Misschien is dan ook de veronderstelling aanvaardbaar, dat Boeken het gedicht als geschenk bedoeld heeft bij Diepenbrocks 31e verjaardag op 2 september 1893, ook namens de vrienden Kloos en Tideman, die korte tijd later met Boeken de redactie van De Nieuwe Gids zouden vormen. Te eerder zou men dit kunnen aannemen, daar het schijnt, dat Boeken gaarne als gelegenheidsdichter optrad naar aanleiding van allerlei gebeurtenissen en belevenissen, zoals Annie Salomons en P. H. Ritter jr. mededelen 2. Verder zou voor genoemde veronderstelling kunnen pleiten het feit, dat het gedicht zich in handschrift van Boeken onder de nagelaten papieren van Diepenbrock bevond en dus aan hem toegezonden zal zijn. Dat er in deze djd een druk epistolair verkeer tussen Boeken en Diepenbrock bestond, is mogelijk, maar het blijkt niet uit de beschikbare gegevens: Boekens Latijnse vers van begin september 1893 wordt chronologisch omgeven door een brief van Diepenbrock aan Boeken van 22 december 1892 en het door Diepenbrock aan Boeken gerichte gedicht Amoenum spiramen van 11 november 1893 3. Van Boekens kant zijn er de aan Diepenbrock gerichte (zakelijke) brieven van 6 januari en 30 juli 1893, een brief (met Nederlands gedicht, opgedragen aan Diepenbrock) van 19 oktober 1893 (als antwoord op een verloren brief van D. aan B. van omstreeks half oktober 1893) en het gedicht Canta clare, gedateerd 17 november 1893, gevolgd door een (eveneens zakelijke) brief van 12 december 4. De hier afgedrukte tekst komt voor in De Nieuwe Gids, jrg. IX, afl. 1, okt. 1893, blz. 87—88. Het oorspronkelijke manuscript van Boeken, dat hij aan Diepenbrock zond, is zoals gezegd, bewaard gebleven. Vóór de publicatie in De Nieuwe Gids blijkt Boeken een aantal correcties te hebben aangebracht: vs 5 bullitet, ms pullullat, Eduard Reeser in: Alphons Diepenhrock, Brieven en Documenten, dl. II, 1967, blz. 3. Annie Salomons: „Hein Boeken”. In: „Herinneringen uit den ouden tijd”. ‘s-Gravenhage, 1957, blz. 9-18, passim. P. H. Ritter jr.: „Ontmoetingen met schrijvers.” Z.p., z.j. [1956], blz. 20. 3 Alph. Diepenbrock, Brieven en Documenten I, blz. 416; II, blz. 66. 4 Alph. Diepenbrock, Brieven en Documenten, I blz. 421 en 493; II, blz. 42,68 en 91. 1 2
186
vs 8 Fontes multi, ms Multi fontes; vs 14 jugum, ms pare’, vs 17 vehit, ms trahit, vs 18 Romanorum, ms Filios; vs 20 adstat, ms venit. De wijzigingen zijn van weinig belang, behalve dat het nagenoeg onmogelijke pare in de betekenis van ,paar’, ,koppel’ vervangen is door jugum. Het is als geheel een wat zonderling en onsamenhangend gedicht, niet overal geheel begrijpelijk. De dichter is kennelijk bezeten van de woordspeling Alphons – fons (Diepenbrock werd onder zijn vrienden Fons genoemd), die hij veel te lang voortzet. Welke de samenhang is tussen de regelgroepen 1-3, 4-5 en 6, is niet duidelijk. Vers 1 lijkt zelfs overbodig en storend, niet voldoende gerechtvaardigd door de rijmmogelijkheid met ipsi. Gewezen kan worden op de kreupele prosodie van verschillende versregels, waarbij dan de hexasyllabi van vss 9-10 tegenover de vele achtlettergrepige regels nog geëxcuseerd worden. Aesthetisch niet fraai zijn de vele vormen op -orum in binnen- en eindrijm. En waarop slaat vers 19? Laborator uit vers 21 is geen Latijn (het adiectivum laboratus komt nauwelijks voor en is hier trouwens misplaatst). Zo kan men doorgaan; wat moet er b. v. gebeuren, als de wens van vss 11-12 vervuld is? En wat voor raadsel gaat er schuil achter de woorden Illud Forum nos videbit (22-23)? Maar het grootste raadsel ligt in het feit, dat deze onsamenhangende, in slecht Latijn geschreven kolder zonder nadere verklaring in De Nieuwe Gids is afgedrukt. Wat moet Diepenbrock hiervan gedacht hebben? Dit is helaas niet bekend. Enige reactie op Boekens donum matutinum is onder Diepenbrocks nagelaten papieren niet te vinden, of het zou het hieronder vermelde Latijnse gedicht Amoenum spiramen moeten zijn, dat door Diepenbrock aan Boeken gericht is onder dagtekening 11 november 1893. Het volgt hier, tesamen met een (overigens niets pretenderende) proeve van vertaling: AD HENRICUM
AAN HEIN
A.D. S.D. H.B.
Alphons Diepenbrock groet Hein Boeken
Amoenum spiramen Dulcissimum flamen Casta severa Serena sincera 5 Facunda sonora
Lieflijke adem Zoetste zucht, Zuivere, strenge, Heldere, ernstige, Welsprekende, zangerige, 187
Numerosa decora Vox mei Henrici Dilecti amici!
Rhythmische, sierlijke Stem van Hein, Mijn geliefde vriend!
Ut semper adamavi Ut semper exoptavi Camoenam rubicondam Tuam et mirabondam, — Sic semper ad te flexi Gressus meos direxi, 15 Ob carminis virtutem Laetamque juventutem!
Zoals steeds mijn liefde was En altijd mijn verlangen Uw gloeiende en wondervolle Muze, Zo heb ik altijd mijn schreden Naar U gewend, naar U gericht, Om de kracht van uw lied En zijn heerlijke jeugd!
Inanis tu poeta Non es neque goëta. Nam per te vitri instar 20 Splendet divinum jubar Ac gloria verborum Et gratia sonorum; — Ut omnes te videntes Aevum nostrum collaudent 25 Sic ut post te venientes Camoenae tuae plaudent.
Geen onbeduidend dichter zijt ge, Geen prullerige tovenaar. Want door U als een ruit Straalt de goddelijke gloed, De glorie van uw woorden, De gratie uwer klanken; Zodat allen die U zien Onze tijd verheerlijken Juist zó als zij die na U komen Uw Muze zullen prijzen.
10
Salutatio Alphonsi Johannis Mariae ad Henricum suum. Sylvae Ducis XI nov. 1893.
Groet van Alphonsus Johannes Maria aan zijn vriend Hein. ’s-Hertogenbosch, 11 november 1893.
Bovenstaande versie is die welke in De Nieuwe Gids werd opgenomen 1. Ze verschilt slechts op één plaats van Diepenbrocks autograaf: vs 5 sonora, ms canora, Diepenbrock heeft de publicatie in De Nieuwe Gids, waarvoor hem geen toestemming was gevraagd, betreurd 2. Het gedicht complimenteert Boeken wegens zijn dichterschap en 1 1X, afl. 2, december 1893, blz. 286-287. De aflevering verscheen 23 of 24 dec. 1893, zoals blijkt uit een brief van Diepenbrock aan P. Tideman van 25 dec. 1893, opgenomen in Diepenbrock, brieven en Documenten II, blz. 100. Het vers wordt opnieuw afgedrukt in Brieven en Documenten II, blz. 66-67. 2 Brief van A. Diepenbrock aan Aeg. Timmerman van 4 jan. 1894; zie Brieven en Documenten II, blz. 111.
188
Willem Kloos, Hein Boeken, Alphons Diepenbrock en Antoon Der Kinderen. Naar een daguerreotype gemaakt op de kennis te ’s-Hertogenbosch, vermoedelijk in 1890.
lijkt geen directe beantwoording van Boekens vers van september 1893. Diepenbrocks gedicht is duidelijk verdeeld in drie stroffen, resp. van 8, 8 en 10 regels. Het rijm is goed en nauwelijks gezocht (misschien enigszins in de vss 17–20); de regelmaat ervan (AA, BB enz.) wordt slechts in de laatste vier regels verbroken (ABAB). Afgezien van enige niet hinderlijke schommelingen in de regels 1–8 verloopt de prosodie uitstekend, zij het ook dat de ritmiek wat erg glad is en herinneringen oproept aan de middeleeuwse vagantenpoëzie. Het Latijn is dat van ecu zeer goed latinist. Noch inhoud, noch vorm stelt problemen of geeft raadsels op. Een schoonheidsfoutje vormen de regels 17–18: Inanis tu poeta Non es neque goëta. De aanvangswoorden Amoenum spiramen Dulcissimum flamen zijn in het Latijn sierlijk en doorvoeld, maar een Nederlandse vertaling kan er geen recht aan doen. De lof die in het gedicht wordt uitgesproken, geldt voorzeker Boeken als schepper van Nederlandse poëzie, maar even zeker niet als Latijns poëet. Is het vriendelijke zachtmoedigheid, die Diepenbrock brengt tot een in onze ogen wellicht overdreven lof? Er zijn bij de Nieuwe Gidsers verschillende voorbeelden aan te wijzen van „adoration mutuelle”, voortkomend wellicht uit een zekere bedwelming die veroorzaakt werd door een bepaald procédé van woord- en taalgebruik dat men onmiddellijk herkent als eigen aan dichters als Kloos en Boeken en vooral — per imitationem — als eigen aan P. Tideman, wiens ,,Stemmings-Alleeën” in diezelfde N.G.-jaargang IX door Diepenbrock mateloos bewonderd werden 1. Intussen is Diepenbrocks gedicht aan Boeken een uiting die verwondering wekt, daar hij het schreef in een voor hem alles behalve rustige tijd: hij werd in die dagen geheel in beslag genomen door zijn sterker wordende genegenheid voor Jkvr. Elisabeth de Jong van Beek en Donk, zijn latere echtgenote, welke genegenheid echter zeer vele zwarigheden opriep; 2 hij was bezig een andere behuizing te zoeken wegens onenigheid met zijn ,,huislui”; tenslotte: zijn positie als leraar aan het Bossche gymnasium werd steeds moeilijker en zwakker. Het blijkt echter ook uit zijn hierna te bespreken gedicht aan Kloos, dat Diepenbrock in staat was, in zijn uitingen afstand te nemen van zijn persoonlijke moeilijkheden van het ogenblik. 1 Brieven van Diepenbrock aan Elisabeth de Jong van Beek en Donk en aan P. Tideman, beide van 25 december 1893, afgedrukt in Brieven en Documenten II, blz. 99–101. 2 Brieven en Documenten, dl. II, b.z. 3–90, passim.
191
De reactie van Boeken is niet lang uitgebleven. Reeds 17 november 1893 stuurt hij aan Diepen broek onderstaand gedicht: AD ALPHONSUM H.B. S.D. A.D.
5
10
15
20
25
Canta clare, Tu cantorum (Qui quam maxime amare Degis vitam, nam amare Vitam bellam est paucorum, Caeteris illis, foedorum Vita habetur Ter sanctorum cantatorum) Tu cantorum Nostrorum Hollandicorum Princeps — et (pauci) te solum Nos omnes audire avemus, — optamus ut nostrum solum Exalescat sic canentes Ut, quem inauditum habemus, Claris vocibus ridentes Cachinnantes Et plorantes Alta Logice loquentes Et orantes, supplicantes Triumphantes — Tibi multi inservientes, Tuo Digito inhiantes, Organi voce incumbenti, Inundent fluvio sonorum Cuivis Bonum est volenti Et sanctumst quod est canorum. Amstelaedami XVI Dec. 1893 1
1 Deze datum klopt niet met het autograaf, dat 17 november 1893 vermeldt, waarschijnlijk terecht; het gedicht is verschenen in no. 2 van de N.G., jrg. IX, dat 23 of 24 december aan de abonné’s is toegezonden en kan dus bezwaarlijk 16 december geschreven zijn.
192
Ook van dit specimen is de versie afgedrukt, die in De Nieuwe Gids van december 1893, blz. 288-289 voorkomt 1. Boekens autograaf vertoont enige afwijkingen: vs 14 exalescat, ms exalescit; vs 22 inservicntcs, ms servientes. Vs 24 is in het autograaf zeer onduidelijk te lezen, in feite staat er niet meer dan organi voce incumb . . . (de puntjes stellen onduidelijke letters voo). De hier geciteerde woorden zijn met een andere hand geschreven boven en in plaats van incumbente orgio (orgis?) potenti, de met Boekens hand geschreven woorden. De interpunctie van het autograaf wijkt op vele punten af van de gedrukte versie. Het gedicht bedoelt kennelijk een verheerlijking te zijn van Diepenbrock als musicus, merkwaardigerwijze niet zozeer als componist dan wel als organist. Bij het kennis nemen van dit vers bevangt ons een zekere verbijstering, immers het is in alle opzichten ver beneden ieder niveau en daarenboven in de meeste onderdelen vrijwel onbegrijpelijk. In het onmachtig geworstel van de dichter met het Latijn is zelfs iedere poëtische vonk gedoofd. Dit gevecht heeft hij trouwens smadelijk verloren, vanaf de Chantecler-achtige aanhef tot het zo prachtige woord canorum. Het moet onbegrijpelijk heten, dat Boeken dit vers in De Nieuwe Gids heeft durven opnemen: hij moet immers geweten hebben hoe slecht het was, daar hij bij het schrijven toch doctorandus in de oude talen was. Het heeft geen zin, het gedicht, zijn tekortkomingen en fouten in onderdelen te bespreken. Voorzover bekend, heeft Diepenbrock er ook niet op gereageerd. In een brief van 11 november 1893 deelt Diepenbrock aan mevrouw A. de Jong van Beek en Donk mee, dat hij een bovenhuis (in ’s-Hertogenbosch, waar hij in die tijd nog woonde) gevonden heeft en bijna gehuurd en dat hij zich al „heerlijk” verheugt „op ’t vooruitzicht dit burgerlijk purgatorie waarin ik nu zit weldra te verlaten” 2. En 17 november 1893 schrijft hij aan Lodewijk van Deyssel: . . . dat ik spoedig verhuizen ga en met mijn huislui in een onaangename verstandhouding ben . . . .” 3 Op 20 november d.a.v. vertelt hij aan zijn vriend A. de Graaf: „Even kom ik je vertellen dat ik het bovenhuis heb gehuurd” 4 Op diezelfde 20 november geeft Diepenbrock aan Willem Kloos kennis van zijn aanstaande verhuizing in het volgen de vers 5: 1 2 3 4 5
Het vers is ook opgenomen in A. Diepenbrock, Brieven en Documenten II, blz. 68-69. A. Diepenbrock, Brieven en Documenten II, blz. 65-66. ibidem, blz. 67-68. ibidem, blz. 73. Afgedrukt ibidem, blz. 74-75.
193
AD GUILIELMUM MEUM Demigrantis carmen Alphonsi
5
10
15
20
25
30
194
Vale casa Curiosa Quae me totiens vidisti Increpantem vitae isti Vale casa Peramara In te enim fuit rara Gaudii voluptas clara Sum iturus ad Judaeos Cachinnantesque Hebraeos Quibus est Cahennae nomen Ne malum sit nomen omen. Nam Gehenna est ille locus Ubi dira miscet Locusta horrenda pocula Ubi dirc cruciantur Ac tormentis perforantur Abdomina ignobilia Quotquot olim in hac vita Peccavere et in semita Ibant mali Daemonis. Quotquot animas alebant Spurcas faedas ac habebant Auro fama vilia Hic est mundus Purum ovum Sacrosancti Gaudii Ut qui numquam laetabundus Accedebat quidquid novum Ac immunis taedii; Hunc damnemus ad Gehennam Et infame sit nomen, nam Sulcus iste est odii.
35
Guilielme salve care Vivo equidem amare Sed te scio juxta me Verbi luce coruscantem Vi amoris radiantem Ama et protege me 1.
Welk een opluchting over het genomen besluit spreekt er uit dit alleraardigst vers! Waarom Diepenbrock juist aan Kloos deze uiting van uitbundige blijdschap stuurde, ontgaat ons. Als hij het tweede Boekengcdicht mooi had gevonden of zelfs maar begrepen had, zou het vers misschien naar deze vriend zijn gegaan. Dit geestig geschreven geheel zal een ieder kunnen waarderen. Men zal de dichter de kwantiteitsfoutjes in vs 15 en 20 gaarne vergeven. zijn de eerste regels niet een heerlijk staaltje van ironisch zelfbeklag? En dan de toch wel een beetje schampere regels 9 e.v.: nu gaat hij bij Joden wonen, daar zal het beter zijn dan bij de Christenen op de Markt in Den Bosch, waar hij het vijf jaar heeft uitgehouden. Horatiaans kan men de digressie noemen over de onderwereld, de Gehenna (woordspeling op de naam van zijn nieuwe huisheer Cahen, een bekende Joodse naam in het ‘s-Hertogenbosch van die dagen). Hierna vertelt hij kwasi-ernstig over de beruchte gifmengster Locusta uit de tijd van Nero, die nu daar haar werkterrein heeft en over de tormenten die gestorven zwelgers en boosdoeners daar moeten ondergaan. Terugkerend van het beeld naar de werkelijkheid hoopt hij maar, dat het zal meevallen en dat de naam Cahen geen kwaad voorteken zal zijn (ne malum sit nomen omen), ofschoon hij zoveel op liet woord Gehenna lijkt. In de reeds genoemde brief aan A. de Graaf zegt hij overigens nog:,, . . . dan zitten wij boven onkreukbare joden, die ons niet kunnen deren . . .” In vers 24 gaat hij voort: „Laten we hem, die nooit met vreugde, nooit zonder afkeer tot iets nieuws overging, naar de onderwereld verbannen” De dichter zal hier zich zelf wel bedoelen, trouwens deze regels zitten waarschijnlijk vol toespelingen die ons nu ontgaan. En als zijn uitweiding ten einde is, adresseert hij als het ware zijn vers opnieuw aan Kloos (vss 34-39) met treffende woorden van vertrouwen en vriendschap, waarvan de exuberantie bijna zeker te danken is aan een uitbundig en bevrijdend gevoel van opluchting, omdat hij nu eindelijk tenminste een prettiger leef- en werksfeer zal krijgen: 1
De interpunctie van het autograaf is onveranderd gelaten.
195
„Wees gegroet, mijn beste Willem, Naar is wel mijn leven Maar ik weet jou bij mij staan Schitterend door glans van taal, Stralend door de kracht van vriendschap. Blijf beschermer mij en vriend.” In vs 35 komt nog even een zweem van moedeloosheid tot uiting: Vivo equidem amare, want andere beproevingen zijn nog niet voorbij, al is hij er nu van één bevrijd. Het heeft weinig zin, lang uit te weiden over dit aantrekkelijke vers, geschreven in een zo levend en levendig Latijn. Niet feilloos, neen, maar wel ver uitstekend boven dat van zijn vriend Boeken.
Na al het bovenstaande vraagt men zich af, welke wel de reden zou kunnen zijn, dat Eoeken, die toch een niet gering aantal fraaie Nederlandse gedichten schreef (met veel genoegen las ik ze nog weer eens), als Latijns dichter zo jammerlijk faalde? En waarom slaagde Diepenbrock als Latijns poëet zo veel beter, ofschoon zijn Nederlandse verzen weinig talrijk zijn en niet bijster persoonlijk? Men kan niet ontkomen aan het vermoeden, dat Boeken te weinig Latijn kende, hoe vreemd het ook moge klinken. Hij promoveerde eerst laat, toen hij al 38 was, anders dan de gewoonte was in die dagen 1. Zijn dissertatie over het XIde boek van Apuleius’ Metamorphoses is vervaardigd onder leiding van Prof. Dr. J. van der Vliet, hoogleraar Latijn te Utrecht (de voorganger van Prof. Damsté), hoewel Boeken het doctoraal examen te Amsterdam had afgelegd. Misschien werpt het voorwoord van zijn proefschrift enig licht op zijn studie en op zijn wetenschappelijke potentie: ,, . . . Van der Vliet, qui mihi viam monstraverit qua studiis meis academicis finem imponerem. Neque otio suo neque labori pepercit quin, ut hunc finem consequerer, me adjuvaret” 2. De dissertatie vertoont reeds op de eerste bladzijde een mak, braaf en kleurloos Latijn, dat de lectuur van het boek niet moeilijk, maar wél een beetje vervelend maakt. Ook hier komen nog wel vergrijpen tegen het Laijtn voor, maar de promotor heeft toch duidelijk een heilzame invloed uitgeoefend. Het proefschrift valt uiteen in een aan1 Boutens was 29, toen hij promoveerde, Diepenbrock 25, Gorter 25, Edw. B. Koster 30, J. H. Leopold 26. 2 H. J. Boeken, Adnotationes ad L.Apuleii Metamorphoseon Librum XI. Amstelaedami, MDCCCXCIX, p.V.
196
tal korte opstellen en vormt slechts hierdoor een eenheid, dat de onderwerpen der opstellen alle uit het elfde boek van Apuleius genomen zijn. Het werk bevat dus geen doorlopend betoog. Zonder het vereiste wetenschappelijk peil geheel te ontkennen zal de beoordelaar van het boek de behandelde onderwerpen toch tot de minder moeilijke rekenen. Opmerkelijk is intussen, dat enige van de bijgevoegde stellingen op theoretisch-wijsgerig terrein zijn gelegen. Beziet men nu naast Boekens ,, specimen inaugurale” dat van Diepenbrock, dan moet men wel constateren, dat de vermogens van deze laatste heel veel verder reiken. In de eerste plaats is Diepenbrocks Latijn van veel voornamere allure, het is allerminst vlak en kleurloos, integendeel. Diepenbrock blijkt het Latijn der Ouden tot in de finesses te beheersen, zodat men, anders dan bij Boeken, soms het gevoel heeft, een klassiek schrijver uit het begin van onze jaartelling in originali vóór zich te hebben. Zeer opvallend is, dat Diepenbrock met de taal geen moeite heeft, maar dat de stijl en uitdrukkingswijze van zijn dissertatie duidelijke voorboden zijn van de stijl en de uitdrukking, die zijn latere Nederlandse proza-essays zullen kenmerken. Gedrongenheid en compactheid zijn eigenschappen die men èn in het Latijn van de Vita L.Annaei Senecae èn in het Nederlands van zijn grote Nieuwe Gids-opstellen vindt. Kennelijk heeft de auteur zijn zinnen gesmeed en hersmeed, totdat de uitdrukkingswijze beantwoordde aan eigen synthetische aanleg en opzet. Men kan verder opmerken, dat het samenstellen van het verhaal van Seneca’s leven het raadplegen van ontelbare bronnen en uitspraken van klassieke schrijvers noodzakelijk heeft gemaakt. Deze zijn alle nauwkeurig verantwoord. Het onderwerp vereiste hoge wetenschappelijke vermogens, die Diepenbrock stellig bezat en ook getoond heeft te bezitten. Het predicaat ,,cum laudc”, dat hem voor zijn werk werd toegekend, lijkt dan ook volkomen verdiend. Ook de lof van een veeleisend en krtisch geleerde en litterator als Prof. Dr. H. J. Polak heeft grote betekenis en hoge waarde 1. Bij gebrek aan meer vergelijkingsmateriaal kan het een beetje hachelijk schijnen, een conclusie te trekken. Maar uit de ter beschikking staande gegevens moeten we wel besluiten: Boeken is als dichter van Nederlandse verzen een echte Tachtiger en een volgeling van Kloos. Zijn verskunst bereikt een redelijke hoogte. Maar hij kent te weinig Latijn om in die taal te dichten, en als hij deze taal toch in verzen wil 1 Brief van H. J. Polak aan A. Diepenbrock dd. 23 december 1892, opgenomen in Brieven en Documenten I, blz. 413-418.
197
gebruiken, blijkt bovendien dat de tachtiger-stijl zich nauwelijks of niet in het Latijn laat praktiseren. Zelfs de kleinste poëtische vonk blijkt dan afwezig. Diepenbrock was geen dichter, faalde soms zelfs in de waardering van gedichten: men denke slechts aan zijn oordeel over de produktcn van P. Tideman en Lucie Broedelet 1. Maar hij kende uitstekend Latijn en wist dit te gebruiken niet alleen voor zijn krachtig en gedrongen proza, dat zozeer aan de synthetische en beknopte aard van het Latijn beantwoordde, maar ook voor lichtvoetige, ja speelse liedjes, die met dichtkunst niet zo veel te maken hadden, maar waar hij ook niet gehinderd werd door de enigszins gemaniërcerdc poëtentaal der Tachtigers, die bij Kloos en Boeken vlees en bloed was geworden. In deze laatste opmerking ligt misschien de reden besloten, waarom de Tachtigers (en zij niet alleen) geen Latijnse gedichten hebben geschreven: juist omdat zij Nieuwe Gidsers waren namelijk. Latijn is een taal van alle tijden, het verdraagt geen voorbijgaande modes. Wellicht is deze taal voor ons alleen geschikt om in verzen dingen uit te zeggen, die ook van alle tijden zijn, in onopgesmukte vorm als in een eenvoudig gewaad, waarop geen mode vat heeft? R. LAGAS Noot van de auteur. Dit opstel had nier geschreven kunnen worden, indien niet Prof. Dr. Eduard Reeser zo welwillend was geweest, mij toe te staan gebruik te maken van de drukproeven van het op dit ogenblik (31 januari 1967) nog nier verschenen deel II van de door hem bewerkte en verzorgde uitgave: A. Diepenbrock, Brieven en Documenten. Ook gaf hij mij de autografen van de gedichten ter inzage. Voor dit alles spreek ik hier gaarne mijn oprechte dank uit. R. L.
Het latijnse opschrift van een Haarlemse gildebeker In het Frans Halsmuseum te Haarlem staat een grote, verguld-zilveren sierbeker te pronk, die toebehoort aan het aloude gilde van de apostel Jacobus de Meerdere 2 1 Brief van Diepenbrock aan Elisabeth de Jong van Beek en Donk van 25 december 1893, opgenomen in Brieven en Documenten II, blz. W-100. 2 Heerkens Thijssen, H.F.: de geschiedenis van het Haarlemse Sint Jacobsgilde (Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie, 1955, pag. 98-99).
198
Reproductie van het autograaf van Diepenbrocks gedicht Vale casa curiosa.
Deze bokaal is het werk van de Haarlemse goud- en zilversmid Willem Snijder (1664—1705), die hem in 1695 vervaardigde als een geschenk van de toenmalige gildeleden aan hun Broederschap. De familiewapens der gulle gevers sieren dan ook deze „hensbeecker”, die voorts het inschrift draagt: „Nos, quorum arma scyphus fert hic caelataJacobi, fratemo fratres illum libamus Amori”. Zo staat het echter pas een jaar of tien op de beker te lezen, nadat de inscriptie ruim twee en een halve eeuw had geluid: ,,Nos, quorum arma scyphus fert hic caelataJacobi, Fraterno fratres illum libamus et mori. hl deze vorm gaf de inscriptie echter aanleiding tot interpretatieproblemen, welke tenslotte de mening ingang deden vinden, dat de tekst bedorven was, en eigenlijk met ,,amori” behoorde te eindigen in stede van met „et mori”. Dat dit laatste toch het geval was, werd dan toegeschreven aan een fout van de graveur, die de slotwoorden verkeerd van zijn voorbeeld zou hebben overgenomen. Tenslotte werd ook op de beker zelfde oude tekst „et mori” vervangen door de nieuwe conjectuur ,,amori”, zodat de vertaling thans luidt: „Wij, broeders, wier wapens deze beker van Jacobus geciseleerd draagt, plengen hem voor (ter ere van) de broederliefde”. Deze vernuftige hypothese verklaart achter niet, hoe het dan komt, dat Willem Smjder’s schrijffout niet eerder de aandacht van tijdgenoot of nageslacht heeft getrokken. Het is immers nauwelijks denkbaar, dat de gildebroeders, in wier opdracht Snijder deze beker heeft vervaardigd, diens verschrijving in en daarmede het bederf van de inscriptie niet zouden hebben bemerkt. En even onwaarschijnlijk is het, dat zij desondanks dit kostbare geschenk zouden hebben aangeboden aan het bestuur van hun Gilde. Ligt het daarom niet meer voor de hand te veronderstellen, dat de inscriptie, zoals die van 1695 tot 1955 heeft geluid, wel degelijk de bedoeling der schenkers tot uitdrukking heeft gebracht? 1 Voet, Elias-Jr.: Namen van Haarlemsche goud- en zilversmeden (1903) Haarlemse Goud- en zilversmeden en hunne merken (1928); Nederlandse Goud- en zilvermerken (1963/3, bewerkt door Ir. P.. Voet).
201
Na de Reformatie was het Sint Jacobsgilde immers allengs een vriendenkring geworden van haarlemse notabelen, waarvan de ene helft der leden de pauselijke religie was toegedaan, terwijl de andere helft bestond uit lidmaten der hervormde kerk. Zo’n kring kan echter niet buiten een traditionele goede verstandhouding tussen allen, die daarvan deel uitmaken, en aan deze fraternus mos hebben de schenkers van de beker zeker gedacht, toen zij de inscriptie redigeerden. De bedoeling daarvan kan dan ook wel het beste als volgt worden omschreven : Niet alleen draagt deze Sint Jacobsbeker onze familiewapens gedreven, maar als gildeleden drinken wij hem ook uit op de traditie van onze Broederschap (fraterno et mori). Behalve deze beker met zijn latijnse opschrift kan men onder de eigendommen van het Sint Jacobsgilde ook nog een kopergravure aantreffen van de haarlemse etser Jacob Matham (1571—1631), die in 1624 als lid in het gilde werd opgenomen. Om van zijn erkentelijkheid daarvoor blijk te geven, vervaardigde hij toen deze afbeelding van de naamheilige van het gilde, die hij van het randschrift voorzag: „D(ono) D(edit) I (acobus) Matham Sculp(tor) Amplissimo Divi Jacobi Sodalitio Honoris Erga”. De afbeelding stelt de heilige voor als de patroon van het heiligdom in Santiago de Compostella in Noordspanje, waarheen de eeuwen door grote scharen pelgrims uit heel Europa ter bedevaart zijn getrokken, dus met de pelgrimsstaf en op hoed en mantel de schelp, die als bewijs gold voor het voltooien der pelgrimage. Over deze vrome zede heeft het onderschrift in fraai humanistenlatijn en ongetwijfeld vanuit een contra-retormatorische inspiratie het volgende op te merken: Cum Sancti depicta vides sic ora Jacobi. qui Compostellae moenia clara facit, quisquis es, haec animo tecum perpende, viator, ut simul ad Summi regna Tonantis cas! hetgeen een ander lid van het Gilde, Simon van Tetterode, in het Nederlands heeft vertaald: Als ghij Sint Jacob siet, seer constich, als naer ’t leven geschilder! ofgesneen: Wilt U ten Reys niet geeven, O Pelgrom, wie ghy syt, alleen tot synder eer, Maer dat ghy moogt in rust comen tot Godt den Heer! J. W. F. X. DE RIJK. 202