Ander klimaat? Tijd voor geïntegreerde energie-ruimte landschappen! Ferry Van Kann MSc.
[email protected] Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen Rijksuniversiteit Groningen
Stellingen: 1. De verwachte klimaatverandering zal op de korte en middellange termijn haar plek vragen, dat betekent adaptatiewerk voor planologen. 2. Onzekerheden ten aanzien van klimaatverandering tonen met een bijna paradoxale zekerheid aan, dat het tijd wordt voor duurzame energie-ruimte landschappen. 3. Nieuwe ruimtelijke planconcepten met centraal daarin duurzame energiestromen kunnen een brug slaan tussen een nachtmerrie en een realiseerbare droom. 4. Planologen warm krijgen om restwarmtestromen een plek te geven in integrale ruimtelijke plannen, is de opmaat naar een ander (beleids)klimaat.
Abstract Het klimaat verandert. Ook binnen de ruimtelijke planning kregen hiermee gerelateerde begrippen als adaptatie en mitigatie voorzichtig een plek. Wordt het echter geen tijd om naar geïntegreerde, duurzame energie-ruimte landschappen te gaan? In dit paper staan we stil bij de kansen die er zijn voor nieuwe, duurzame ruimtelijke inrichtingsconcepten. Dit zijn concepten waarin duurzame energiestromen een belangrijke rol spelen. Ook benieuwd of we planologen warm krijgen met de verbeelding van concepten als energieneutrale regio’s of specifieker een warmtering? Aan de hand van de case Parkstad Limburg wordt getoond, hoe de ruimtelijk planning daadwerkelijk zou kunnen bijdragen aan een ander (beleids)klimaat.
Ander klimaat? Tijd voor geïntegreerde energie-ruimte landschappen Het klimaat verandert. Niet zelden leiden twijfels over de menselijke bijdrage aan het (versterkt) broeikaseffect tot verhitte discussies. Tegelijkertijd is de klimaatdiscussie in de beleidswereld in een rustiger vaarwater gekomen. Adaptatie en mitigatie zijn begrippen die een plek krijgen (zie: Provincie Drenthe, 2008). Maar wat betekenen die begrippen nu? Kunnen ze ook in verband worden gebracht met een andere (?) discussie over een energietransitie? Of zijn dat eigenlijk twee kanten van dezelfde medaille en bieden nu juist beide kanten samen een nieuw perspectief op ruimtelijke planvorming? In dit paper zullen we stilstaan bij deze vragen. Daarbij wordt getoond hoe de begrippen kunnen worden vertaald in nieuwe ruimtelijke concepten voor geïntegreerde energie-ruimte landschappen. Eerst koppelen we deze discussie echter kort aan de wetenschappelijke uitgangspunten inzake klimaatverandering (IPCC, 2007a). De energiebalans van het klimaatsysteem op aarde wordt beïnvloed door veranderingen in de hoeveelheden broeikasgassen en aerosolen in de atmosfeer. Deze invloed gaat ook uit van veranderingen in zonnestraling en eigenschappen van het landoppervlak (IPCC, 2007b-2). De grootste menselijke invloed op de hoeveelheid broeikasgassen in de atmosfeer loopt via CO2. Op zijn beurt is de hoofdoorzaak van de verhoogde concentratie CO2 sinds het begin van de industriële revolutie het gebruik van fossiele brandstoffen. Een andere, betekenisvolle bijdrage komt volgens het IPCC (2007b-2) van veranderd landgebruik. Ook de toegenomen concentratie van een andere broeikasgas in de atmosfeer, methaan, heeft antropogene oorzaken, zoals landbouw en wederom het gebruik van fossiele brandstoffen (IPCC, 2007b-3). In ieder gebruikt scenario is het gevolg een verdere, gemiddelde temperatuurstijging op aarde. Ook een stijging van de zeespiegel wordt in ieder scenario op de toekomst geprojecteerd (IPCC, 2007b-13). Evenwel is er ook nu al een invloed van het versterkte broeikaseffect op recordbrekende warmtes, zoals onderzoekers van het NOAA (National Oceanic and Atmospheric Administration) in 2006 voor de Verenigde Staten aantonen (Kerr, 2007). Met andere woorden, het kan geen kwaad om vandaag al, enerzijds rekening te houden met de gevolgen van klimaatverandering (adaptatie) en anderzijds te proberen de oorzaak, hoofdzakelijk het gebruik van fossiele brandstoffen, weg te nemen (mitigatie). Daarom duiken we in de volgende paragraaf iets dieper, tegelijkertijd de link leggend met ruimtelijke planning, in de discussie over adaptatie en mitigatie. Adaptatie en mitigatie, warming-up voor integratie van klimaat in ruimtelijke planning Adaptatie aan klimaatverandering is nu noodzakelijk. Aan de ene kant omdat er bewijs is uit waarnemingen op alle continenten en in de meeste oceanen, dat veel natuurlijke systemen worden beïnvloed door regionale klimaatveranderingen, hoofdzakelijk temperatuurstijging (IPCC, 2007c8). Aan de andere kant voert Roggema (2008-29) als argumenten voor een nationale adaptatiestrategie aan, dat de ruimte voor oplossingen steeds schaarser wordt, dat maatregelen in de toekomst veel grotere offers vergen, maar ook dat integrale oplossingen samenwerking (dus tijd) vereisen tussen overheden, bedrijfsleven en maatschappelijke organisatie. “Niets doen is geen optie”, stelt Roggema (2008-29), maar waaraan moeten we ons aanpassen? Welke vraagstukken komen op ons af? Want over klimaatverandering op zich is wetenschappelijk een
duidelijke consensus, maar over de gevolgen wordt zowel internationaal (IPCC, 2007-c) als nationaal (KNMI, 2006) slechts in scenario’s, mogelijke toekomstbeelden, gesproken. Hoewel scenario’s een pragmatische oplossing zijn om met het gebrek aan zekerheden in planning om te gaan (de Roo en Voogd, 2004-52), zijn ze ook de input voor robuuste strategieën of zelfs robuuste regio’s, zoals Lempert (2002) laat zien. Juist deze robuuste strategieën kunnen handvatten bieden om klimaatverandering af te zwakken, te mitigeren (Lempert en Schlesinger, 2000). Dat betekent concreet, dat we op de terugkerende gevolgen (robuust) moeten letten in zowel internationale en nationale scenariostudies inzake klimaatverandering. Pas dan kan duidelijk worden wat een klimaatinclusieve ruimtelijke ontwikkeling, of adaptatie (zie: Provincie Drenthe, 2008-20), betekent. Dan weten we dat we iets moeten doen (Roggema, 2008-29), maar ook waartegen. Het IPCC (2007c) wijst in zijn rapport op het verschuiven van de seizoenen, het wordt eerder lente, alsmede op het verschuiven van plant- en diersoorten richting de polen en bergopwaarts (2007c-8). Ook worden negatieve gevolgen genoemd, zoals effecten op de gezondheid van de mens (denk aan hittegolf gerelateerde sterfte), alsook het verlies van “coastal wetlands” (2007c-9). Tot slot van deze opsomming wordt gewezen op het toenemende risico van overstromingen door de stijging van de zeespiegel (2007c-12). Een vertaling van de Nederlandse KNMI-scenario’s (KNMI, 2006) naar de praktijk in Drenthe voegt daar nog een aantal specifieke elementen aan toe (Provincie Drenthe, 2008-21/22). Naast meer warme dagen in de zomer en minder koude dagen in de winter wordt gewezen op een toename van de neerslag in de winter, van het aantal dagen met veel regen, van het neerslagtekort in het zomerhalfjaar en een toename van de gemiddelde zonnestraling. De gemiddelde neerslag over het jaar is evenwel geen robuuste factor, dat is dus afhankelijk van de variabelen in verschillende scenario’s. Kortom, voor de Nederlandse praktijk zijn qua adaptatie met name de watervraagstukken (zowel tekorten als overschotten), alsmede ook daarmee samenhangende landbouwkundige vraagstukken van belang. Tegelijkertijd kan een aantal van deze robuuste adaptatiefactoren ook direct worden gebruikt in de mitigatiediscussie (zie bijv.: Lempert en Schlesinger, 2000). Mitigatie staat als begrip voor het verminderen van de uitstoot aan broeikasgassen, als meest betekenisvolle bijdrage aan het antropogene deel van de klimaatverandering (IPCC, 2007b). Gesteld hebbende dat deze uitstoot vooral samenhangt met het gebruik van fossiele brandstoffen, zijn de mitigatiedoelen van wederom de voorbeeldprovincie Drenthe (2008-12) goed te begrijpen. Deze zijn: 1. de emissie van CO2 verminderen, 2. de energie-efficiëntie verhogen, 3. het aandeel hernieuwbare energiebronnen vergroten. Niet voor niets wijst van den Dobbelsteen (2008-141) er dan ook op, dat naast de uitputting van fossiele brandstoffen, klimaatverandering vraagt om een duurzame energievoorziening. Energieefficiëntie en hernieuwbare energiebronnen (geen fossiele brandstoffen) spelen onmiskenbaar een rol in een duurzame energievoorziening (Lysen, 1996). De overgang naar een dergelijke energievoorziening wordt ook wel aangeduid met het begrip energietransitie (SenterNovem, 2009). Juist dan zijn ook de robuuste factoren als een hogere gemiddelde zonnestraling (adaptatie - energiebron), alsmede ruimte voor water (mitigatie – energieopslag) interessant om in ogenschouw te nemen. Ergo, dat we in de inleiding suggereerde dat klimaatverandering en de energietransitie twee kanten van dezelfde medaille zijn, is ook te beargumenteren. Ook het advies
“Energietransitie: klimaat voor nieuwe kansen” deed al zoiets vermoeden (VROM-raad en Energieraad, 2004). Dat brengt ons bij de uitdaging om het klimaat- en energievraagstuk ruimtelijk integraal te benaderen. Duurzame energiestromen, een principe voor geïntegreerde energie-ruimte landschappen Na het leggen van de link tussen klimaat- en energiebeleid behoeft ook het begrip duurzame energievoorziening een korte beschouwing. Het sec bouwen van zoveel mogelijk windmolens of zonnepanelen is als principe weinig duurzaam. Om duurzame ontwikkeling en hernieuwbare energiebronnen samen te begrijpen, betogen Dincer en Rosen (2005), dat het begrijpen en toepassen van thermodynamische principes essentieel is. Dat verklaart ook dat de in de beleidswereld populaire Trias Energetica (als strategie richting een duurzaam energiesysteem) als eerste stap uitgaat van een het reduceren van de vraag naar energie door rationeel gebruik (Lysen, 1996). De Groningse Energieladder, als variant op de Trias, noemt als eerste stap het stimuleren van energievrij activiteiten (Gemeente Groningen, 2007). En dan moeten we toch echt even terug naar de thermodynamische principes. Enerzijds kan energie niet geproduceerd worden, noch verloren gaan (Eerste Wet). Anderzijds lijken we wel voor gebruikte energie te moeten betalen en raakt deze ook op. Dan komt de Tweede Wet van de thermodynamica om de hoek kijken. Het is de kwaliteit van energie (exergie) die van nature afneemt, totdat een evenwicht is bereikt. Met andere woorden, iedere functie die energie gebruikt, heeft ook ergens een restenergiestroom. Vaak is dat warmte, afvalwarmte. Juist in het opnieuw gebruiken van restenergiestromen (afval=energie) liggen kansen (Van Kann, 2008a). Als duurzame bron van al dit downcyclen om de begrippen van McDonough and Braungart (2002) te gebruiken, moeten we hernieuwbare energiebronnen beschouwen. Dan kunnen we ook spreken over duurzame energiestromen. Vanuit dit perspectief op een duurzame energievoorziening gebaseerd op duurzame energiestromen keren we terug naar de mitigatiediscussie. Dan valt te begrijpen dat de mitigatiedoelen (Provincie Drenthe, 2008) en een aantal sleuteltechnieken en -toepassingen voor mitigatie (IPCC, 2007d-10) nauw verband houden met een duurzame energievoorziening. Het IPCC (2007d-10) noemt per sector onder andere de volgende kansen: - Energievoorziening verbeterde efficiëntie, hernieuwbare warmte en warmtekrachtkoppeling (zie ook: Pehnt en Schneider, 2005-55); - Transport “modal shift” en “land-use and transport planning” (zie ook: Owens, 1984); - Gebouwen gebruik van passieve en actieve zonne-energie in ontwerp voor verwarming en koeling (zie ook: Deelstra, 1994; Hens en Janssens, 2005) en integratie van zonnepanelen in gebouwen; - Industrie terugwinnen van warmte en kracht (zie voor glastuinbouw ook: van Liere, 2003); - Landbouw (inclusief bosbouw) fatsoenlijk telen van energiegewassen, verbeterde energieefficiënte (zie ook: Ruppert, et al., 2008; Van Kann, 2008b); - Afvalmanagement afvalverbranding met energieterugwinning, composteren van organisch afval (zie ook: Van Kann, 2008c). Als er een rode of misschien juist wel groene draad door deze opsomming loopt, is het één die energie-efficiëntie, gebruik van biomassa, duurzame warmte en hergebruik van afvalstromen
verbindt. Dit principe vertaald naar de praktijk van ruimtelijke planning wordt ook wel energiecascadering genoemd (Van Kann en de Roo, 2009) en staat geïllustreerd in figuur 1. Daarmee hebben we ook de stap gezet van adaptatie en mitigatie naar een principe voor de integratie van energie en ruimte. In de volgende paragraaf gebruiken we de case Parkstad Limburg als voorbeeld om te zien, of dit principe ook ruimtelijk werkbaar is? En, of het principe ook richting concepten voor geïntegreerde energie-ruimte landschappen kan worden getild?
Figuur 1: energiecascadering als integraal principe (Van Kann en de Roo, 2009)
Van principe naar concepten, Parkstad Limburg als voorbeeld Niet iedere planoloog zal direct warmlopen voor integrale principes zonder kaartbeelden. Niettemin is het handig om in de discussie over duurzaamheid, energie en klimaat een leidend principe te hebben, alvorens het te confronteren met ruimtelijke planning (zie bijv.: Gommans en van den Dobbelsteen, 2007). Daarom maken we op weg naar kaartbeelden de stap naar een concrete, daarmee gelokaliseerde, case. Tegelijkertijd wordt dan de grens tussen principe en concept overschreden. Immers Zonneveld’s begrip gelokaliseerde concepten, wordt door Faludi ook wel aangeduid als inrichtingsprincipe (Zonneveld, 1991-55). En ruimtelijke concepten zijn altijd tekenbaar (Faludi, 1996; Zonneveld, 2005). Bewust van de kritiek van Van Eeten en Roe (2000) op het gebruik van beelden en hun manipulatief vermogen in de ruimtelijke planning, gaan we nu toch kritisch stap voor stap op weg van een integraal energieprincipe, via een gelokaliseerd concept (is dus ook een inrichtingsprincipe) naar algemene ruimtelijke conceptvorming. Kortom, we gebruiken Parkstad Limburg als opstap naar integrale energie-ruimte concepten. Parkstad Limburg is tegenwoordig een bestuurlijke plusregio in het Nederlandse ZuidLimburg. De stedelijke kern wordt gevormd door Heerlen-Kerkrade-Landgraaf-Brunssum, zie ook het met zwarte lijn begrensde gebied in figuur 2. Eerder stond deze dichtbevolkte regio bekend onder de noemer Oostelijke Mijnstreek. De huidige ruimtelijke structuur is erg amorfe en zeker het nederzettingenpatroon is een gevolg van een energielandschap uit het tijdperk van fossiele brandstoffen (Gordijn, et al., 2003). Naast een stedelijke kern heeft Parkstad Limburg ook een landelijke look met gemeenten als Simpelveld (Poort van het Mergelland), Voerendaal en Onderbanken. Daarmee hebben we een compleet palet aan ruimtelijke functies beschikbaar in
deze regio, waar naast steden, industrie en landbouw ook toerisme een cruciale rol speelt. Naast verblijftoerisme in het Mergelland gaat het ook om een skihal en Wereldtuinencomplex in Landgraaf en een dierentuin in Kerkrade. Als voorbeeld van een multifunctionele ruimtelijke structuur biedt Parkstad Limburg kansen voor de toepassing van het energiecascaderingsprincipe (zie ook: Van Kann en de Roo, 2009).
Figuur 2: Stedelijke kern Parkstad Limburg inclusief detailuitwerking (basiskaart: SREX, 2008)
Enerzijds biedt figuur 2 al een invulling vanuit het principe van cascadering. Bewust is in het stedelijk gebied van Parkstad Limburg geïnventariseerd, waar energiestromen in termen van restwarmte, biomassa en organisch afval lopen. Die zijn ook in kaart gebracht. Rioolwaterzuiveringsinstallaties verworden tot centrale punten voor de verzameling van biologisch afval, waaronder rioolslib. Deze punten zijn ook als locaties om biogas te produceren. Ook het (voormalig) vuilstort wordt een locatie waar biogas (stortgas) ontstaat, aangegeven met een symbolisch groenzwarte cirkel. Tegelijkertijd beschouwen we de dierentuin, maar ook het Wereldtuinencomplex als een soort tuinbouwkas, die zowel laagwaardige warmte nodig heeft, als biologisch restmateriaal oplevert (van Liere, 2003). Denk bijvoorbeeld aan de kas met tropische vogels enerzijds en de mestproductie door rondlopende neushoorns anderzijds! Symbolisch wordt die weergegeven met een roodgroene cirkel. Tot slot van de centrale punten in de regio zijn er de skihal (grote koelkast is warmtepomp) en een nieuw geboorde put richting oude mijngangen voor de uitwisseling van warmte en koude. Het Heerlense mijnwaterproject biedt unieke gebiedsspecifieke kansen voor warmtekoudeopslag in manmade aquifers, lees ook met water volgelopen mijngangen (Gommans, 2008). De roodblauwe cirkels vervolmaken de lijst met interessante centrale energiepunten in de regio (zie ook: Gommans en Van Kann, 2009). Daarnaast bestaan er zones, die ruimtelijk functioneel maar ook energetisch verschillend gecategoriseerd kunnen worden, zoals industrie, oude mijnen en heidegebied.
Om vervolgens tot een gelokaliseerd concept te komen op basis van het cascaderingsprincipe, lenen we een ecologisch ontwerpconcept, het source-sink concept. Dit kan worden begrepen als een inclusief concept, dat alle stromen in het landschap inclusief organismen en niet levend materiaal, zoals biomassa en andere vormen van energie in één beschouwd (Stremke, et al., 2007-28). Hier betekent het concreet, dat we de interessante energiepunten op de kaart proberen te identificeren als bron van energie (source) of afleverpunt van energie (sink). Daarbij wordt rekening gehouden met de situatie dat een ruimtelijke functie tegelijkertijd een source en een sink kan zijn. Een voorbeeld is een chemische fabriek, die (bio)gas gebruikt en restwarmte oplevert. Voor het in figuur 2 rood omkaderde gebied, Parkstad City, is een detailuitwerking gemaakt in figuur 3. Deze figuur toont links zowel sources als sinks en rechts een energie-ruimte systeem.
Figuur 3: detailuitwerking Parkstad City, links sources en sinks, rechts een energie-ruimte systeem
Ook op een laag schaalniveau liggen er dus kansen om duurzame energiestromen integraal in gelokaliseerd ruimtelijke planconcepten vast te leggen. Toch is het antwoord op de vraag, waarom dit dan niet automatisch gebeurt, een relevante. Iedere schakel in figuur 3 aan de rechterkant creëert voor een ruimtelijke functie een afhankelijkheid met een andere functie. Zeker in discussies over restwarmteprojecten speelt bijvoorbeeld het mogelijke vertrek van één fabriek vaak een negatieve doorslaggevende rol. Met andere woorden, de robuustheid van het energieruimte systeem vraagt aandacht, zeker als het om de uitwisseling van restwarmte gaat (zie ook, Gemeente Amsterdam, 2008). Kortom, opschaling naar meer generieke strategische concepten is gewenst. Juist deze strategische concepten op een regionale schaal met verbindende kwaliteiten zijn nodig om mensen warm te krijgen voor geïntegreerde energie-ruimte landschappen. Een ander beleidsklimaat, opleving van concepten biedt kansen dankzij klimaatverandering Het gebruik van ruimtelijke concepten kenmerkt de Nederlandse planningspraktijk (Zonneveld en Verwerst, 2005). Tegelijkertijd wijzen beide auteurs op het gevaar van overvloed en refereren ze ook aan de ‘balkanisering in conceptenland’. Daarom wordt hier ook niet gepleit voor een beleidsklimaat, waarin als een kip zonder kop aan nieuwe planconcepten wordt gewerkt. Onder het motto klimaat en energie zijn nieuwe discussiepunten, dan ook maar nieuwe planconcepten. Nee, hier zien we concepten juist in een rol richting kennis(ontwikkeling). Tegelijkertijd bieden
strategische concepten houvast in de vele discussies in een nieuw emergent vakgebied (adaptatie, mitigatie en integratie van energie, klimaat en ruimte). In het voorbeeld Parkstad Limburg kunnen we bijvoorbeeld betogen, dat het om systeemtheoretisch redenen, zoals robuustheid, verstandig is om het energie-ruimte systeem op te schalen. Het nieuwe concept van een energiering zou hierbij kunnen werken. Daarbij is een ring of ketting een metafoor voor het aaneenrijgen van schakels. Als één geheel heeft de ring vervolgens meerwaarde. Dat geldt ook voor het in figuur 4 geïllustreerde, strategische concept van een energiering. Feitelijk is dus de discussie over adaptatie en hier hoofdzakelijk mitigatie, begonnen vanuit de klimaatdiscussie, vertaald naar nieuwe ruimtelijke kansen. Integrale ruimtelijke planning krijgt daarmee ook een nieuwe look. Naast water, milieu, verkeer en vervoer kunnen ook duurzame energie en klimaat een plek krijgen. In onderstaand voorbeeld komt dit ook naar voren, doordat de geplande buitenringweg niet alleen woon- en werkgebieden verbindt, maar dus ook sources and sinks (Provincie Limburg, 2009). Waarom geen weglichaam met geïntegreerd warmtenetwerk, als ruggegraat voor een systeem dat duurzame energiestromen een plek geeft?
Figuur 4: van detailuitwerking naar een regionaal schaalniveau, een strategisch concept: energiering
Kortom, vroegen we ons in de inleiding af of klimaatverandering en energietransitie niet eigenlijk twee kanten van dezelfde medaille zijn en een nieuw perspectief op ruimtelijke planvorming bieden? Hierop kunnen we antwoorden met ja. Enerzijds toont de adaptatiediscussie hierin aan, dat het nodig is om op korte termijn letterlijk ruimte te maken voor de gevolgen van klimaatverandering. Anderzijds laten de kort aangestipte kansen voor geïntegreerde energieruimte landschappen zien, dat mitigatie en integratie interessante stof voor ruimtelijke discussie oplevert. Om daarin energetische principes als energiecascadering als uitgangspunt te nemen is niet gek. Dat bindt ook nu al, zelfs in een planomgeving met diverse sectoren, verschillende partijen. Nu maar hopen, dat planologen ook echt warm gaan lopen voor klimaat en energie. Dan kan duurzame ontwikkeling inclusief een energietransitie naar een duurzame energievoorziening ook op redelijk korte termijn echt een plek krijgen. Tijd voor een (beleids)klimaatverandering!
Referenties -
-
-
-
-
-
-
Deelstra, T., 1994: Ontwerpprincipes duurzame stedebouw, Deel I, praktijkvoorbeelden, Ministerie van VROM: Den Haag. Dincer, I. en M.A. Rosen, 2005: Thermodynamic aspects of renewables and sustainable development. In: Renewable and Sustainable Energy Reviews, 9 (169-189). van den Dobbelsteen, A., 2008: Energiepotenties. In: Tegenhouden of Meebewegen [R. Roggema (ed.)]. WEKA Uitgeverij/NIBE Publising: Amsterdam/Bussum. Faludi, A., 1996: Framing with images. In: Environment and Planning B: Planning and Design, 23 (93-108). Eeten, M. en E. Roe, 2000: When Fiction Conveys Truth and Authority: The Netherlands Green Heart Planning Controversy. In: Journal of the American Planning Association, 1 (58-67). Gemeente Amsterdam, 2008: Amsterdam bindt strijdt aan met broeikaseffect – aanleg stadswarmtenet moet CO2-uitstoot van de stad fors terugdringen, [K. Dongen] op Amsterdam.nl, bereikbaar via http://amsterdam.nl/gemeente/college/maarten_van/redactionele/amsterdam_bindt. Gemeente Groningen, 2007: Routekaart Groningen Energieneutraal+ 2025, Gemeente Groningen, Milieudienst, Dienst Ruimtelijke Ordening en Economische Zaken: Groningen. Gommans, L.J.J.H.M., 2008: Mine-water, a geothermal source or a storage for sustainable energy in a LowExergy Thermal Network (LETN)?, In: Minewater 2008 conference, Heerlen en Aachen. Gommans, L.J.J.H.M. en A. van den Dobbelsteen, 2007: Synergy between exergy and regional planning. In: Energy and sustainability. WIT Press, Southampton UK: pp. 103-112. Gommans, L.J.J.H.M. en F.M.G. Van Kann, 2009: An Exergy Planning Approach for The Region Parkstad Limburg (NL), In: Proceedings of 3rd International Conference on Smart and Sustainable Built Environments, 15-19 juni: Delft (forthcoming) Gordijn, H., F. Verwest en A. van Hoorn, 2003: Energie is ruimte, Ruimtelijke Planbureau, NAi Uitgevers: Rotterdam. Hens, H. en A. Janssens, 2005: Gebouwen, wonen en energie. In: Energie vandaag en morgen [W. D’Haeseleer (ed.)]. Acco: Leuven. IPCC, 2007a: Climate Change 2007: The Physical Science Basis. Contribution of Working Group I to the Fourth Assessment Report of the Intergovernmental Panel on Climate Change [Solomon, S., D. Qin, M. Manning, Z. Chen, M. Marquis, K.B. Averyt,M. Tignor and H.L. Miller (eds.)]. Cambridge University Press, Cambridge, United Kingdom and New York, NY, USA, 996 pp. IPCC, 2007b: Summary for Policymakers. In: Climate Change 2007: The Physical Science Basis. Contribution of Working Group I to the Fourth Assessment Report of the Intergovernmental Panel on Climate Change [Solomon, S., D. Qin, M. Manning, Z. Chen, M. Marquis, K.B. Averyt, M.Tignor and H.L. Miller (eds.)]. Cambridge University Press, Cambridge, United Kingdom and New York, NY, USA. IPCC, 2007c: Summary for Policymakers. In: Climate Change 2007: Impacts, Adaptation and Vulnerability. Contribution of Working Group II to the Fourth Assessment Report of the Intergovernmental Panel on Climate Change [M.L. Parry, O.F. Canziani, J.P. Palutikof, P.J. van der Linden and C.E. Hanson (eds.)]. Cambridge University Press, Cambridge, UK, 7-22. IPCC, 2007d: Summary for Policymakers. In: Climate Change 2007: Mitigation. Contribution of Working Group III to the Fourth Assessment Report of the Intergovernmental Panel on Climate Change [B. Metz, O.R. Davidson, P.R. Bosch, R. Dave, L.A. Meyer (eds)]. Cambridge University Press, Cambridge, United Kingdom and New York, NY, USA. Van Kann, F.M.G., 2008a: Afval is energie. Een duurzame ruimtelijke ordening. In: IDEE, 5 (16-19). Van Kann, F.M.G., 2008b: Energie uit biomassa: een kans of bedreiging? In: Geografie, 1 (20-22).
-
-
-
-
-
Van Kann, F.M.G., 2008c: Afval als bron van energie. In: Ruimtevolk, webmagazine, 15 juli 2008 bereikbaar via: http://www.ruimtevolk.nl/detail.php?id=242 Van Kann, F.M.G. en G. de Roo, 2009: Scaling of Multi-functional Structures as a Spatial Argument for Low-Exergy Planning, In: Proceedings of 3rd International Conference on Smart and Sustainable Built Environments, 15-19 juni: Delft (forthcoming) KNMI, 2006: KNMI Climate Change Scenarios 2006 for the Netherlands. KNMI Scientific Report WR 2006-01, KNMI: De Bilt Kerr R.A., 2007: Climate Change: Record U.S. Warmth of 2006 Was Part Natural, Part Greenhouse. In: Science, 317 (5835), 182a. Lempert R.J., 2002: A new decision sciences for complex systems. In: PNAS, 99 (Suppl. 3), 73097313. Lempert, R.J. en M.E. Schlesinger, 2000: Robust strategies for Abating Climate Change. In: Climate Change, 45 (387-401). van Liere, J., 2003: Energiekascade: aanpak voor energiebesparing, InnovatieNetwerk Groene Ruimte en Agrocluster: Den Haag. Lysen, E., 1996: The Trias Energetica, Solar Energy Strategies for Developing Countries, In: Proceedings of the Eurosun Conference, 16-19 September: Freiburg. McDonough, W. en M. Braungart, 2002: Cradle to Cradle: Remaking the Way We Make Things. North Point Press: New York. Owens, S.E., 1984: Energy and spatial structure: a rural example. In: Environment and Planning A, 16 (1319-1337). Pehnt, M. en L. Schneider, 2005: The Future Heating Market and the Potential for Micro Cogeneration. In: Micro Cogeneration towards Decentralized Energy Systems [M. Pehnt, et al. (eds.)]. Springer Verlag: Berlin/Heidelberg. Provincie Drenthe, 2008: Programma klimaat en energie. Provincie Drenthe: Assen. Provincie Limburg, 2009: Buitenring Parkstad Limburg, website bereikbaar via: www.buitenring.nl (laatst bezocht 16 maart 2009). Roggema, R., 2008: Maak ruimte voor klimaat! In: Tegenhouden of Meebewegen [R. Roggema (ed.)]. WEKA Uitgeverij/NIBE Publising: Amsterdam/Bussum. de Roo G. en H. Voogd, 2003: Methodologie van planning. Coutinho: Bussum. Ruppert, H., et al., 2008: Wege zum Bioenergiedorf, Leitfaden für eine eigenständige Wärme und Stromversorgung auf Basis von Biomasse im ländlichen Raum, Fachagentur Nachwachsende Rohstoffe e.V. (FNR): Gülzow. SenterNovem, 2009: SenterNovem – EnergieTransitie, website bereikbaar via: http://www.senternovem.nl/energietransitie/index.asp (laatst bezocht op 12 maart 2009). Stremke, S., J. Koh en R. van Etteger, 2007: Sustainable Energy Landscapes. In: Inventory of Ecological & Planning Concepts, Models and Energy Potentials, Synergy between Regional Planning and Exergy – report 1, EOS-LT SREX, SenterNovem: Delft, Groningen en Wageningen, pp. 1-71. VROM-raad, en Algemene Energieraad, 2004: Energietransitie: klimaat voor nieuwe kansen, Energieraad/VROM-raad, Den Haag. Zonneveld, W., 1991: Conceptvorming in de ruimtelijke planning, patronen en processen, Planologisch en Demografisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam: Amsterdam. Zonneveld, W., 2005: Multiple visioning: new ways of constructing transnational spatial visions. In: Environmental Planning C: Government and Policy, 23 (41-62). Zonneveld, W. en F. Verwerst, 2005: Tussen droom en retoriek – De conceptualisering van ruimte in de Nederlandse planning. NAi uitgevers/Ruimtelijke Planbureau: Rotterdam/Den Haag.