Klimaat voor transitie? Het RCI-programma; reflecties vanuit transitiemonitoring Voorjaar 2009
1
Dit rapport is geschreven door: Dr. Derk Loorbach Dr. Rutger van der Brugge Mattijs Taanman Dr. Carolien Hoogland Prof. dr. ir. Jan Rotmans
Niet citeren zonder toestemming. Voor verder informatie en correspondentie:
[email protected] Dutch Research Institute for Transitions, Drift Erasmus University Rotterdam, Room M5-30 P.O. Box 1738, 3000 DR Rotterdam t: (+31) 010-4088774 f: (+31) 010-4089039 u: www.drift.eur.nl / www.ksinetwork.nl
2
Managementsamenvatting .................................................................................................. 5 Inleiding ............................................................................................................................ 11 Waarom transitieperspectief?............................................................................................ 13 Opbouw rapport ................................................................................................................ 13 DEEL I: AANPAK ................................................................................................................ 15 Basisbegrippen transitiekunde & transitiemanagement.................................................... 16 Transities................................................................................................................... 16 Transitiemanagement................................................................................................ 17 Transitiemonitoring voor het RCI............................................................................. 18 Op weg naar indicatoren: een analytisch raamwerk voor het RCI ........................... 20 Relatie tot CO2-monitor .................................................................................................... 21 Dataverzameling en analyse: in Rotterdamse context ...................................................... 21 DEEL II: ANALYSE .............................................................................................................. 22 Rotterdam Climate Initiative............................................................................................. 24 Inleiding ............................................................................................................................ 24 Variabelenset: Strategische visie ...................................................................................... 24 Variabelenset: Tactische activiteiten ................................................................................ 25 Variabelenset: Operationele projecten.............................................................................. 27 Portfolio ............................................................................................................................ 29 Conclusie........................................................................................................................... 31 Actoren in Rotterdam........................................................................................................ 33 Inleiding ............................................................................................................................ 33 Variabelenset: Strategische visie ...................................................................................... 33 Probleembesef........................................................................................................... 33 Visies......................................................................................................................... 34 De richting van de Rotterdamse haven ..................................................................... 36 Conclusie over strategische bewegingen .................................................................. 38 Variabelenset: Tactische agenda’s en netwerken ............................................................. 38 Samenwerking en afstemming intern: tussen gemeentelijke diensten, DCMR en het Havenbedrijf en Deltalinqs ....................................................................................... 38 Samenwerking en afstemming extern: de maatschappij........................................... 39 Juridische en financiële structuren............................................................................ 40 Conclusie over tactische indicatoren ........................................................................ 40 Variabelenset: Operationele experimenten ....................................................................... 40 Rotterdams regime ............................................................................................................ 41 Sturingsopgave RCI .......................................................................................................... 42 Integrale blik op de stad: Systeemanalyse van Rotterdam................................................ 43 Inleiding ............................................................................................................................ 43 Variabelenset 1: Externe druk........................................................................................... 43 Variabelenset 2: Systeemverandering............................................................................... 44 De pijler Energizing city ........................................................................................... 45 De pijler Energy port ................................................................................................ 46 De pijler Sustainable mobility................................................................................... 48 De pijler Sustainable city .......................................................................................... 48 De pijler Innovation lab ............................................................................................ 49 Variabelenset 3: Ruimte om te experimenteren................................................................ 49
3
De strategie in systeemperspectief.................................................................................... 50 DEEL III: AANBEVELINGEN .................................................................................................. 52 Inleiding ............................................................................................................................ 53 Van variabelen naar sturingsindicatoren........................................................................... 53 Sturingsindicatorenraamwerk ........................................................................................... 54 Meetbaarheid en gebruik................................................................................................... 56 Conclusies en aanbevelingen ............................................................................................ 56 Thema 1: transitie of geen transitie? De vraag naar de visie ............................................ 57 Thema 2: Transitiepaden................................................................................................... 59 Thema 3: RCI: Maatschappelijke inbedding .................................................................... 60 Thema 4: Inbedding in de diensten................................................................................... 61 Thema 5: Experimenten en iconen ................................................................................... 62 Referenties ........................................................................................................................ 63 Bijlage 1 Lijst geïnterviewden .......................................................................................... 64 Bijlage 2 uitwerking indicatoren RCI ............................................................................... 65
4
Managementsamenvatting Context Dit onderzoek is gestart vanuit de vraag een beter inzicht te krijgen in de processen die het RCI beïnvloedt om haar doelen te bereiken. Het proces van transitiemonitoring is in oktober 2008 opgestart en zal doorlopen tot 2010. De centrale vraag vanuit het RCI was om zichtbaar te maken of het RCI de juiste processen op gang brengt en beïnvloedt, die op korte of langere termijn kunnen bijdragen aan de CO2 reductiedoelstelling. Met andere woorden: schept het RCI een gunstig klimaat voor een gewenste transitie? De kwantitatieve doelstelling van het RCI liegt er niet om: ze ligt duidelijk hoger dan de nationale ambitie (30% in 2020 volgens het beleidsprogramma Schoon en Zuinig). Rotterdam heeft de ambitie om in 2025 de CO2-emissies in de stad gehalveerd te hebben ten opzichte van het referentiejaar 1990. Wil de stad een reductie van 36 Mton realiseren ten opzichte van de verwachte autonome groei van de emissie tot 48 Mton, dan zal ze een fundamentele trendbreuk in de CO2-uitstoot moeten forceren bij een gelijkblijvende of zelfs groeiende economie. De centrale discussie die uit ons onderzoek naar voren komt is of deze doelstelling een fundamenteel maatschappelijk veranderingsproces impliceert (een transitie), of dat de doelen gehaald kunnen worden binnen de bestaande kaders. Deze vraag is niet alleen theoretisch interessant maar is van cruciaal belang om te bepalen welk type (maatschappelijke) processen moeten worden beïnvloed om op een termijn van twee decennia de gewenste resultaten te genereren. Kern van de zaak is of het RCI puur een CO2-reductieprogramma is en daarmee vergelijkbaar met bekende milieuprogramma’s op gebieden als NOx, fijnstof en geluid, of dat het een maatschappelijk innovatieprogramma is gericht op het verduurzamen van de stad en haven waarvan een fundamenteel lagere CO2-emissie integraal onderdeel is. Onze conclusie is dat het RCI weliswaar gestart is vanuit de eerste gedachte, maar dat het gaandeweg heeft geleid tot een breder maatschappelijk innovatieprogramma dat ook een andere aanpak vereist en een andere vorm van afrekening die recht doet aan de breedte en ambitie van het RCI. Monitoring en transitie Dit onderzoek is als volgt opgebouwd. De eerste stap was de ontwikkeling van een generiek, analytisch kader om de verschillende processen die direct of indirect een belangrijke rol spelen in maatschappelijke innovatieprocessen in kaart te kunnen brengen. Dit kader is ontwikkeld op basis van de transitietheorie en transitiemanagement, dat een manier van kijken naar maatschappelijke innovatie en innovatieprogramma’s zoals het RCI biedt. In het analytisch kader hebben we onderscheid gemaakt tussen het RCI programma, de actoren waar het RCI direct mee te maken heeft en het nog bredere energiesysteem Rotterdam. Daarbinnen werd een aantal kernvariabelen gedefinieerd. De linker kolom gaat in op het RCI-programma zelf. Kernvariabelen zijn vanuit welke visie het RCI opereert, welke agenda’s en netwerken zijn ontwikkeld en welke (icoon)projecten zijn opgezet. In de middelste kolom wordt ingegaan op de actoren in Rotterdam en hun rol in het bijdragen aan het versnellen en richting geven van het veranderingsproces in Rotterdam. Kernvariabelen zijn de samenhang tussen de visies van de verschillende actoren, de samenhang tussen de verschillende agenda’s en de netwerken waarin de actoren opereren, en het aantal, kwalitatief goede innovatieprojecten, die worden opgetuigd. De rechter kolom gaat in op het energiesysteem Rotterdam, gezien door de bril van het RCIprogramma. Kernvariabelen hier zijn de externe druk op het energiesysteem, de veranderingen in het systeem binnen Rotterdam en het aantal experimenteerruimtes.
5
Niveau van handelen Strategisch
Tactisch
Operationeel
Niveau van ontwikkeling Visie Agenda's en netwerken Icoonprojecten Rotterdam Climate Initiative
Stuurt op Stuurt op Stuurt op
Visie Agenda's en netwerken
Innovatieprojecten Actoren Rotterdam
Stuurt op Stuurt op Stuurt op
Externe druk
Trends
Systeemverandering
Voorraden
Experimenteerruimte
Niches
Energiesysteem Rotterdam
De kernvariabelen zijn het vertrekpunt geweest voor verdere inhoudelijke analyse op twee vlakken. Ten eerste om een globale evaluatie uit te voeren van de impact van het RCI tot nu toe op de belangrijkste actoren en Rotterdam en op de ontwikkeling van het “energiesysteem Rotterdam”. Ten tweede om de kernvariabelen verder te concretiseren tot sturingsindicatoren. Sturingsindicatoren representeren de maatschappelijke dynamiek in Rotterdam en bieden informatie over sturingsmogelijkheden. In het vervolgtraject zullen Drift en RCI de samenwerking continueren om gezamenlijk te leren van het sturingsindicatorenraamwerk en het verder uit te werken. Bij de evaluatie over de voortgang van het door het RCI gewenste proces was een complicerende factor dat het voor het RCI zelf niet altijd duidelijk is welk maatschappelijk veranderingsproces precies wordt nagestreefd. Op basis van deze reflectie worden vervolgens suggesties en aanbevelingen geformuleerd rond een vijftal thema’s. Met behulp van de sturingsindicatoren kunnen de thema’s in de toekomst verder worden uitgewerkt.
Bevindingen en aanbevelingen Een synthese van de analyse langs deze drie pijlers maakt duidelijk dat het RCI in de afgelopen jaren sterk heeft bijgedragen aan het realiseren van een aantal randvoorwaarden voor een transitie: •
de hoge ambitie (50% CO2-reductie) werkt potentieel als breekijzer om een transitie te bewerkstelligen.
•
Een groot aantal (vooral overheids-) partijen richt zich op duurzaamheid.
•
Er is aandacht voor klimaatvraagstukken onder marktpartijen, vooral corporaties en projectontwikkelaars.
•
Op verschillende gebieden, zoals het ambitieniveau, CCS, biobrandstoffen en de gebouwde omgeving profileert Rotterdam zich als koploper.
•
Er is een aantal koplopersnetwerken en convenanten gerealiseerd.
•
Er is een groot aantal experimenten en projecten opgestart met vaak zichtbaar, zei het kleinschalig, resultaat.
6
Hier staat tegenover dat er nog te weinig beweging in de gewenste richting is, al lijkt de snelheid van verandering de afgelopen jaren wel toe te nemen: •
De grote opgaven in de stad worden politiek en maatschappelijk vooral gedefinieerd in termen van economische groei, woningbouw, veiligheid en bereikbaarheid. Deze worden niet gekoppeld aan de klimaatambitie.
•
Hoewel de term duurzaamheid veelvuldig voorkomt in de visierapporten van de verschillende actoren, is de samenhang tussen de visies nog niet sterk genoeg.
•
De samenhang van het projectportfolio is goed en breed, maar de doorwerking in de verschillende diensten en andere maatschappelijke partners moet nog grotendeels geborgd worden.
•
Externe factoren als de kredietcrisis en lage prijzen voor fossiele brandstoffen vormen een ongunstig klimaat voor investeringen in duurzaamheid. De urgentie voor de klimaatproblematiek wordt nog niet overal gevoeld waardoor de op duurzaamheid gerichte innovaties nog niet doorbreken.
De centrale conclusie die uit onze analyse naar voren komt is dat het RCI de omslag die nodig is verder zou moeten doordenken. Er is een lange termijn visie op de stad en de haven nodig, die richtinggevend is voor het programma. Het RCI zal explicieter moeten zijn over welke omslagen ze wel en niet stimuleert en ze zal rekening moeten houden met verschillende scenario’s, ook met een scenario zonder afvang en opslag van CO2 (CCS). Het gezamenlijk verder doorontwikkelen van de sturingsindicatoren kan richting geven aan dit interne heroriënteringproces. Het RCI zelf zit momenteel in een fase waarin het zich aan het herpositioneren is: na de eerste twee jaar waarin een grote hoeveelheid acties is opgezet, het programma in de steigers is gezet en extern het nodige in beweging is gebracht, lijkt het tijd voor een herbezinning op visie, organisatie en strategie. Zo is voor velen niet evident dat er een omslag nodig is, is de vraag op welke manier het programmabureau zich door moet ontwikkelen nog niet beantwoord en is er nog weinig zicht op een bijsturen van de trage ontwikkeling van haven en stad in de door RCI ongewenste richting. De onderstaande thema’s zouden wat ons betreft de kapstok kunnen vormen voor deze herbezinning en helpen bij het aanscherpen van de strategie richting 2010 en verder. Thema 1: transitie of geen transitie? De vraag naar de visie Binnen het RCI-programma wordt de aanname niet unaniem gedeeld dat de RCI-doelstelling een fundamentele maatschappelijke verandering vereist. Er is discussie mogelijk of de geformuleerde doelstellingen niet te halen zijn binnen het bestaande systeem: door de bestaande woningvoorraad te isoleren, door CO2 af te vangen en op te slaan, door energie-efficiënter te gaan produceren en door op biobrandstof te gaan rijden. Een van de implicaties van het denken in transities is dat er een expliciete visie moet zijn op de richting van de transitie. In dat geval zegt 50% reductie niet alles: het gaat dan om het verbeelden van de haven en de bedrijvigheid hierin, en om het type stad en hoe we erin wonen en werken. Voor de haven zijn er redelijk duidelijke toekomstbeelden gekozen (biobased en CCS), maar voor de stad is er een weinig expliciete visie. Op dit moment is het niet duidelijk of de verschillende wensbeelden in Rotterdam elkaar versterken of tegenwerken. Aanbevelingen: • Reflecteer op de noodzaak tot het RCI: waarom is de 50% reductie nodig, welke problemen liggen eraan ten grondslag en in relatie daarmee: waar ligt de centrale opgave voor het RCI? • Doordenk met de belangrijkste strategische actoren visie voor haven en stad: wat betekent de 50% doelstelling voor de haven in 2025 en de stad in 2025 in relatie tot
7
• •
•
• •
visies die over andere duurzaamheidsthema’s gaan zoals verbetering van leefomgeving, het sociale beleid en de economische ontwikkeling van stad en haven. Overweeg een aanscherping van de ambitie, in lijn met het advies van de International Advisory Board en doordenk met elkaar de schaalsprong die nodig is om die richting op te gaan. Ontwikkel een strategie om maatschappelijke partners uit te dagen om op eigen wijze creatief te worden. Het RCI moet de ambitie zó formuleren dat de meest uiteenlopende partijen zich uitgenodigd voelen om zich te gaan afvragen: “wat betekent CO2-reductie voor mij?”. Het RCI kan vervolgens faciliterend of verbindend optreden. Wellicht hebben de pijlers als “visionaire thema’s” de kracht om hierbij te inspireren. Reflecteer op relatie stad & haven zowel in termen van opgave als in termen van bestuurlijke inzet en maatschappelijke zichtbaarheid. De RCI-aanpak in de stad lijkt wat betreft CO2-reductie symbolisch, maar is op maatschappelijk niveau juist heel belangrijk, omdat het transitiekarakter zich hier manifesteert. Luister naar wat je partners en overige actoren (in stad en haven) zeggen nodig te hebben om zich duurzaam te ontwikkelen. Richt vervolgens je energie op het creëren van de ruimte die dit vraagt: juridische ruimte, financiële ruimte, level-playing fields genereren en overlegruimte (actoren met elkaar in gesprek brengen).
Thema 2: Transitiepaden Zoals al eerder aangegeven is er binnen het RCI nog weinig ruimte voor meerdere scenario’s en zijn er relatief weinig uitgewerkte transitiepaden. Met betrekking tot scenario’s zijn er geen duidelijke gevoeligheidsanalyses gemaakt van de gekozen strategieën en zijn er ook nauwelijks verkenningen gemaakt ten aanzien van mogelijke (externe) verrassingen, zowel in positieve als in negatieve zin. Wat zou er bijvoorbeeld gebeuren als er geen vervolg komt op Kyoto, als peak oil werkelijkheid wordt of als de financiële crisis leidt tot het terugtrekken van investeerders in de Tweede Maasvlakte? Zonder dat dergelijke verkenningen tot een voorspelbaar scenario kunnen leiden, zouden ze wel kunnen helpen om de strategie robuuster te maken, voor te bereiden op mogelijke kansen en bedreigingen en tot een spreiding van acties te komen. Er zou meer tijd gereserveerd moeten worden om de te volgen paden en strategieën systematischer uit te werken. Op dit gebied is de CCS strategie het beste voorbeeld: er is een duidelijk tijdspad met tussendoelen geformuleerd, evenals de stappen die nodig zijn om dit pad te realiseren. Het is echter wel noodzakelijk om meerdere, alternatieve paden te verkennen. Op de keper beschouwd is de ambitie bij gewoon beleid alleen haalbaar als CO2- opslag grootschalig mogelijk is, maar dat is een flinke gok. Voor de andere thema’s waar ambities zijn geformuleerd ontbreken dergelijke paden. Voorbeelden zijn mobiliteit, woningvoorraad, stedelijke energie en warmte, biobrandstoffen en huishoudens. Aanbevelingen: • Verken met scenario’s meerdere toekomsten en onzekerheden hierin. Vooral ten aanzien van de internationale ontwikkelingen op gebied van klimaat (onderhandelingen) en ETS, beschikbaarheid en prijzen van fossiele brandstoffen en grondstoffen. • Ontwikkel rond de door RCI gekozen thema’s systematische toekomstbeelden en transitiepaden, analoog aan het CCS-pad, maar dan wel met expliciete aandacht voor mogelijke externe verrassingen en de relatie tussen paden onderling. • Formuleer harde, tussentijdse duurzaamheidsdoelen. Afgeleid van de ontwikkelde paden kunnen de hierin geformuleerde tussendoelen worden vastgelegd in afspraken tussen diensten, met branches en individuele instellingen. Het is van wezenlijk belang dat de gestelde doelen ook door de politiek worden omarmd.
8
Thema 3: RCI: Maatschappelijke inbedding Vanuit de bredere maatschappelijke innovatieopgave is het verstandig meer actief op zoek te gaan naar de maatschappelijke koplopers en deze gericht te gaan ondersteunen in hun ambities. Het RCI kan een belangrijke rol spelen wat betreft het ontwikkelen van politiek/maatschappelijke beweging, lobby op verschillende terreinen en het creëren van maatschappelijke massa. Concreet betekent dit het opstarten van nieuwe programma’s gericht op duurzaamheid, het actief stimuleren van nieuwe netwerken en bestendigen via convenanten. Ook gaat het om systematische analyse van de barrières, het formuleren van een gezamenlijke strategie en gezamenlijke investeringen in infrastructuur. Aanbevelingen: • Ga actief op zoek naar maatschappelijke koplopers en ontwikkel projecten met hen in de experimenteer ruimtes. • Leid transitiemanagers op; ambtenaren die ondernemend zijn, actief koplopers zoeken, verbindingen weten te leggen en ruimte weten te creëren voor experimenten en het opschalen van innovatie. Hiervoor is het nodig over grenzen heen samen te kunnen werken (zowel tussen verschillende overheden als met maatschappelijke partners), maar ook maatschappelijke veranderingsprocessen te kunnen analyseren en erop in te kunnen spelen. • Besteed meer aandacht aan het identificeren van politieke en institutionele barrières. Zoek gericht de partners op die macht hebben om deze barrières te slechten. • Start een gerichte lobby naar Den Haag op.
Thema 4: Inbedding in de diensten Tot op heden is het RCI een programmaorganisatie tussen de verschillende partners. De komende maanden wordt er een strategie ontwikkeld over hoe er verder wordt gegaan na 2009. Vanaf het begin van het RCI, toen opgezet als ‘buitenboordmotor’ is duidelijk dat de uiteindelijke ambitie een gedeelde opgave van de partners was, maar gaandeweg is het RCI zelf groter geworden en is in toenemende mate de vraag of RCI als eigen programmaorganisatie niet teveel zelfstandig en ‘voor anderen’ opereert en zo in indirecte zin een excuus kan gaan vormen voor de RCI partners om zelf niet met klimaat en duurzaamheid bezig te zijn. De ambitieuze opgave van het RCI maakt dat deze alleen kan slagen als dit een gedeelde opgave wordt voor de gemeentelijke diensten. Door op een nieuwe manier samen te gaan werken rond integrale opgaven in stad en haven kan zowel een nieuwe cultuur worden gestimuleerd als een betrokken eigenaarschap ontstaan. Op onderdelen zien we een dergelijke beweging autonoom ontstaan (rond bijvoorbeeld Stadshavens), maar dit zijn nog maar speldenprikjes. Deze beweging moet zowel van bovenaf worden aangestuurd als van onderaf ontstaan. Hierbij kan worden gedacht aan het actief faciliteren van koplopers binnen de diensten rond meer experimentele projecten en het meer gericht aansturen van medewerkers en afdelingen op integrale gebiedsgerichte opgaven waar een duidelijke oplossingsrichting bestaat. Aanbevelingen: • Formuleer een aantal (15-20) bouwstenen voor de transitie; integrale of gebiedsgerichte projecten die voor een deel kunnen overlappen met de te kiezen iconen (zie onder). Deze bouwstenen zouden kunnen worden verdeeld over de verschillende diensten, wiens directies ervoor verantwoordelijk gemaakt zou moeten worden. De verdeling kan bijvoorbeeld via een soort veiling waarin diensten ook op andere thema’s projecten kunnen adopteren. Onder condities dat rond de Bouwstenen telkens een samenwerkingsverband of consortium gevormd moet worden, maar onder regie van een van de diensten, wordt eigenaarschap gestimuleerd en tegelijk bijgedragen aan samenwerking en zichtbaarheid.
9
• • • •
Agendeer nog dwingender de RCI doelen en zoek naar overlap tussen de taken en doelen van diensten. Eigenaarschap ontstaat vervolgens alleen als het RCI ook dingen los kan laten. Ontwikkel een gezamenlijke ‘Urgenda’ voor Rotterdam (Rotturgenda) waarin de gezamenlijke doelstellingen in de tijd worden vastgelegd, waarbij voor elk jaar tot 2025 concrete en zichtbare resultaten worden benoemd. Wees ook directer in het signaleren van institutionele, juridische en financiële knelpunten en spreek de diensten aan op hun verantwoordelijkheid hierop actie te ondernemen. Indien nodig kan dit ook via een politieke en/of maatschappelijke omweg. Zorg voor bruggenhoofden binnen de diensten. De medewerkers in het RCIprogramma zitten nu veelal in het WTC maar zouden tenminste een pendant moeten hebben binnen de diensten: bijvoorbeeld middels ambtelijke duo’s.
Thema 5: Experimenten en iconen Er zou ingezet moeten worden op het ontwikkelen van meer massa en meer samenhang. Het RCI heeft verschillende projecten in gang gezet, maar veel bedrijven experimenteren ook op eigen initiatief met duurzaamheid. Het RCI kan deze bedrijven faciliteren door kennis en ervaring te laten delen. De experimenteerruimtes kunnen ingezet worden om verschillende innovatieve projecten aan elkaar te koppelen en er icoonprojecten van te maken. Aanbevelingen: • Benoem een aantal iconen; zichtbare en beeldbepalende projecten die aangeven waar het RCI voor staat. Voorbeelden kunnen zijn een drijvende stad, een duurzaam stationsgebied, de Rotterdamse daktransitie, CCS. Hier kan een relatie gelegd worden met de ‘Bouwstenenaanpak’ (zie hierboven) • Zorg voor meer systematische inventarisatie van opgedane kennis en ervaringen en probeer deze meer systematisch over te dragen. • Ontwikkel een programmatische manier van werken: bundel projecten, zoek naar witte vlekken en benader de doelstelling als een proces. • Zet actief in op het opschalen van geslaagde experimenten.
10
Inleiding Wereldwijd is bijna 75% van de totale CO2-emissie het gevolg van activiteiten in stedelijk gebied. Zo stoot een stad van één miljoen mensen gemiddeld 25 ton CO2 per dag uit. Het is noodzakelijk om de CO2-problematiek juist in de stad aan te pakken. Dit was een van de redenen waarom oud-president van de Verenigde Staten, Bill Clinton, het Clinton Climate Initiative heeft opgezet. Dit initiatief omvat 40 grote steden die de ambitie hebben uitgesproken om de uitstoot van broeikasgassen te reduceren. Rotterdam is als relatief kleine stad geaffilieerd aan dit initiatief. Geïnspireerd door een bezoek aan zijn Londense ambtsgenoot Ken Livingston en de oproep van de Rotterdamse Economic Development Board EDBR, zette Ivo Opstelten eind 2005 de ontwikkeling van een Rotterdams klimaatinitiatief in gang. Het resultaat was de oprichting van het Rotterdam Climate Initiative (RCI): een samenwerkingsverband tussen de Gemeente Rotterdam (OBR), de DCMR, het Havenbedrijf en Deltalinqs. Het is een platform voor iedereen die wil meewerken aan een CO2-reductie van 50% in 2025 en het tegelijkertijd versterken van de economische groei. Het RCI heeft als hoogste ambitie om van Rotterdam de World Capital of CO2-free energy te maken. De kwantitatieve doelstelling van het RCI liegt er niet om: ze ligt duidelijk hoger dan de nationale ambitie (30% in 2020 volgens het beleidsprogramma Schoon en Zuinig). Rotterdam heeft de ambitie om in 2025 de CO2-emissies in de stad gehalveerd te hebben ten opzichte van het referentiejaar 1990. In dat jaar werd er 24 megaton CO2 uitgestoten, dus zal de uitstoot terug moeten naar 12 megaton in de komende 15 a 20 jaar. Echter, bij een doorzetting van de huidige trend van economische groei, extra woningbouw en mobiliteit, wordt een CO2-uitstoot in 2025 verwacht van 48 megaton waarvan maar liefst 92% wordt veroorzaakt door industrie en energieopwekking, 5% door verkeer en vervoer en 4% van de directe CO2-uitstoot door de stad. Wil de stad een reductie van 36 Mton realiseren, dan zal ze een fundamentele trendbreuk in de CO2-uitstoot moeten forceren bij een gelijkblijvende of zelfs groeiende economie. De combinatie van een trendbreuk in de CO2-uitstoot en een onderliggende fundamentele maatschappelijke verandering is een transitie (Rotmans, Kemp et al. 2001). Onderstaand kader geeft een korte beschrijving van het RCI programma.
11
Het RCI RCI staat voor ‘Rotterdam Climate Initiative’ en is geaffilieerd aan het Clinton Climate Initiative waarin mondiaal veertig grote steden de handschoen oppakken om klimaatverandering tegen te gaan. Het RCI biedt een platform voor iedereen die wil meewerken aan het halveren van CO2-uitstoot in 2025, voorbereiding op klimaatverandering en het versterken van de economische groei. De initiatiefnemers zijn het Havenbedrijf Rotterdam, de gemeente Rotterdam, de ondernemersorganisatie Deltalinqs en de DCMR Milieudienst Rijnmond. Het RCI-programma Het RCI heeft een breed programma opgetuigd om de CO2-uitstoot in Rotterdam in 2025 met 50% gereduceerd te hebben ten opzichte van het referentie jaar 1990. De totale investering vanuit de gemeente bedraagt 50 miljoen Euro. Het programma is georganiseerd langs vijf pijlers, die elk een eigen thema hebben. Zo is er een pijler gericht op de CO2-uitstoot van de haven (energy port), een pijler gericht op de CO2-uitstoot als gevolg van transport (sustainable mobility) en een pijler gericht op de bebouwde omgeving (sustainable city). Daarnaast is er een pijler gericht op het stimuleren van gedragsverandering (energizing city) en een pijler gericht op het verbeteren van het innovatieklimaat in de regio Rotterdam (innovation lab). Binnen de thema’s zijn actieprogramma’s geformuleerd. De organisatie De organisatiestructuur van het RCI bestaat uit een programmabureau, het managementteam en de Board & Council. Het programmabureau is verantwoordelijk voor de het programma en de activiteiten en bestaat uit 8 personen. Het managementteam (MT) houdt zich bezig met het dagelijks bestuur, de besluitvorming en de uitvoering van beleid. Het bestaat uit de programmadirecteur, de programmasecretaris en afgevaardigden van de vier initiatief nemers (de gemeente, de DCMR, Deltalinqs en het Havenbedrijf). De board is verantwoordelijk voor besluitvorming. Hierin participeren de bestuurders van de betrokken organisaties, gemeentelijke diensten en twee wethouders. De burgemeester van Rotterdam is voorzitter en oud-premier Ruud Lubbers kwartiermaker. Het RCI Council ondersteunt en adviseert de board. Hierin participeren diverse maatschappelijke partijen als de ministeries van EZ en VROM, de Provincie, diverse bedrijven uit de haven, de milieufederatie en woningcorporatie Woonbron. Voorzitter is dhr. Ruud Lubbers en vice-voorzitter oud Shelldirecteur dhr. Rein Willems. De nulmeting van het RCI (RCI 2008) vormt het kwantitatieve vertrekpunt voor de CO2-uitstoot en de jaarverslagen voor de voortgang binnen het RCI-programma. Het valt echter te verwachten dat de feitelijke effecten van het programma in termen van CO2-reductie pas op termijn gemeten kunnen worden. Het RCI heeft de afgelopen jaren de nodige acties in gang gezet, maar deze zijn vooral voorwaardenscheppend: bijvoorbeeld het afspreken van CO2-reductiedoelen met woningbouw en corporaties, het ontwikkelen van een biobrandstoffeninfrastructuur en het stimuleren van duurzaam gedrag bij burgers. Het RCI heeft zich hiermee ontwikkeld tot een breed maatschappelijk innovatieprogramma gericht op duurzaamheid. Hiermee is CO2 een te beperkte indicator om het effect van het RCI te meten. Naast de voortgang van de individuele projecten en de CO2-uitstoot in Rotterdam, is dan ook een andere vorm van monitoring en reflectie nodig: transitiemonitoring. Transitiemonitoring is zowel een proces als een instrument om de lopende transitiedynamiek en -activiteiten te beïnvloeden, te observeren en te interpreteren zodat inzicht ontstaat hoe je beter kunt interveniëren (Taanman 2008). Feitelijk is de transitiemonitoring van het RCI gericht op de vraag in hoeverre het RCI er tot nu toe in is geslaagd een gunstig klimaat te scheppen voor de gewenste transitie. Het proces van transitiemonitoring is in oktober 2008 opgestart en zal doorlopen tot 2010. Dit rapport doet verslag van de eerste stappen die DRIFT ondernomen heeft om inzicht te verkrijgen in de mate waarin het RCI de afgelopen tijd de voorwaarden voor een versnelde CO2-reductie in de toekomst heeft gecreëerd. Het gaat ons daarbij om ontwikkelingen in het fysieke
12
energiesysteem, maar vooral ook de ontwikkeling in het denken en het gedrag van belangrijke partijen in de stad en haven: is de aandacht voor duurzaamheid en klimaat toegenomen, ontstaat er meer ruimte voor innovatie en experiment en wat voor duurzaamheideffecten worden bereikt en gewenst? Vanuit deze reflectie en analyse formuleren we sturingsindicatoren en sturingssuggesties die in verdere dialoog en samenwerking tussen DRIFT, RCI en anderen worden uitgewerkt en geïmplementeerd.
Doel rapport: Het Rotterdam Climate Initiative (RCI) heeft de ambitie om de CO2-emissie in het jaar 2025 te halveren ten opzichte van het jaar 1990. Dit rapport reflecteert op deze ambitie en de activiteiten van het RCI vanuit een transitieperspectief. Het doel is om het RCI een spiegel voor te houden en een proces op gang te zetten om beter te kunnen sturen. De ontwikkeling op een negental essentiële onderwerpen wordt geschetst waarmee thema’s voor sturing en sturingsindicatoren worden geformuleerd. Het rapport vraagt de RCI-medewerkers kritisch naar hun eigen activiteiten te kijken en zich de volgende vragen te stellen: - Wat zijn we aan het doen? (Bewustwording) - Zijn we goed bezig? (Reflectie) - Zijn onze visie en doelen nog steeds toereikend? (Heroriëntatie) - Op welke wijze halen we onze doelen? (Strategievorming) - Hoe kunnen we hierin sturen? (Handelingsperspectief)
Waarom transitieperspectief? Onze reflectie is gebaseerd op het transitie- en transitiemanagementperspectief (Rotmans, Kemp et al. 2000; Loorbach 2007). In onze optiek impliceert de door het RCI geformuleerde ambitie een brede maatschappelijke omslag ofwel een transitie. Om daadwerkelijk de doelen te halen bij een verwachte verdubbeling van de uitstoot zal de komende 20 jaar een fundamenteel andere manier van wonen, werken, bouwen, vervoeren en produceren en consumeren moeten ontstaan. De transitietheorie geeft inzicht in de dynamiek van dergelijke fundamentele maatschappelijke veranderingsprocessen en stelt dat aan de oppervlakte (in dit geval de CO2-uitstoot) de verandering vaak lange tijd onzichtbaar is, maar dat tegelijkertijd onder de oppervlakte de voorontwikkeling al volop bezig kan zijn. In het transitiedenken spelen actoren een belangrijke rol. RCI is begonnen als een CO2-reductie programma en heeft zich gaandeweg ontwikkeld tot een breder maatschappelijk innovatieprogramma. Vanuit dit kader lijkt een transitiereflectie op het RCI op zijn plaats: het geeft ons de mogelijkheid te reflecteren op de transitiedynamiek in Rotterdam en de actoren die in Rotterdam hierin een stimulerende, versnellende en richtinggevende rol spelen of juist niet. De reflectie richt zich dan ook niet op de daadwerkelijke emissie, maar op de procesmatige aspecten die gemoeid zijn met het behalen van de emissiedoelstellingen. Te denken valt aan de ontwikkelingen rond de pijlers van het RCI, visies, netwerken en experimenten.
Opbouw rapport In hoofdstuk 2 gaan we dieper in op het monitoringsraamwerk dat in dit onderzoek ontwikkeld en gebruikt is en de relatie met de transitie- en de transitiemanagementtheorie. We geven aan hoe we de informatie hebben verzameld en op welke manier onze bevindingen en interpretaties opgevat moeten worden. Hoofdstuk 3 bevat een analyse van en reflectie op het RCI programma in termen van visie, structuur, netwerkvorming, projecten en samenhang/diversiteit van de activiteitenportfolio. Met andere woorden, of de voorwaarden worden geschapen voor een
13
regionale transitie naar duurzaamheid. Dit levert sturingsindicatoren op over de vorderingen van het RCI. Hoofdstuk 4 bevat een actoranalyse van de actoren in de regio in termen van visie, netwerken en vernieuwende activiteiten. Het geeft een beeld van de verwachtingen en ideeën van actoren in de regio ten aanzien van een regionale verandering naar duurzaamheid. Ook geeft het een definitie van het Rotterdamse regime: de dominante cultuur, structuur en werkwijze in Rotterdam en hoe deze zich verhoudt tot de duurzaamheidsopgave. De synthese hiervan levert sturingsindicatoren op hoe het RCI de veranderingen bij de actoren kan monitoren. Hoofdstuk 5 bevat een systeemanalyse van Rotterdam, waarin de pijlers van het RCI-programma gekoppeld worden aan de externe druk op Rotterdam, de systeemveranderingen in Rotterdam en de experimenteerruimtes. Een synthese hiervan geeft sturingsindicatoren op systeemniveau voor de vijf pijlers van RCI. Hoofdstuk 6 bevat de fysieke ontwikkelingen, ontwikkelingen in het actorenveld en RCI samen en beschrijft daarmee de rol van RCI in het transitieproces. Ook wordt de totale set sturingsindicatoren beschreven, aan de hand waarvan de bevindingen uit dit rapport de komende tijd verder kunnen worden verdiept. Het rapport sluit af met Hoofdstuk 7 waarin een aantal relevante thema’s voor RCI wordt samengevat, inclusief hun koppeling aan de sturingsindicatoren en een procesaanbeveling om deze thema’s op te pakken. In onderstaande tekstbox zijn de onderzoeksvragen van dit rapport samengevat. In deze studie hebben we geprobeerd een antwoord te vinden op de volgende hoofdvraag: “Welke rol speelt het RCI in de huidige transitiedynamiek in Rotterdam en wat zijn verdere aangrijppunten voor sturing?” De hoofdvraag kunnen we verder opdelen in de volgende subvragen: •
Hoe is het RCI opgebouwd en op welke wijze opereert het? (Hoofdstuk 3)
•
Hoe staan belangrijke actoren in Rotterdam tegenover deze transitie en welke rol spelen ze? (Hoofdstuk 4)
•
Welke transitie beoogt het RCI te bereiken en waar staat Rotterdam in deze transitie? (Hoofdstuk 5)
•
Op welke manier kan het RCI zijn invloed vergroten en de gewenste transitie dichterbij brengen en op basis van welke indicatoren kan het daarbij werken? (Hoofdstuk 6 en 7)
14
DEEL I: AANPAK
15
Rotterdam tot ‘Wereldhoofdstad van CO2-Vrije Energie’ maken – het uiteindelijke doel van het Rotterdam Climate Initiative – impliceert een maatschappelijke transitie. Een dergelijke transitie kan bekeken worden vanuit het perspectief van transitiemanagement om aanbevelingen voor sturing te formuleren. In deze zogenaamde ‘proces-nulmeting’ nemen we de maatschappelijke veranderingsprocessen in Rotterdam onder de loep. Dit hoofdstuk beschrijft de aanpak voor deze ‘proces-nulmeting’. De opdracht die voor lag was uniek: er is tot nu toe nog geen voorbeeld van een systematisch, wetenschappelijk onderbouwd monitoringskader dat zowel een analyse als monitoring mogelijk maakt, en tegelijk gebruikt kan worden in een concrete discussie over sturing. In die zin geeft dit rapport ook een zoektocht weer: hoe is de vraag naar inzicht in de maatschappelijke impact van het RCI te operationaliseren? Deze reflectie is dan ook fundamenteel anders dan een klassieke monitoring. Het betreft een interpretatie van de mate waarin een gewenste transitie dichterbij komt. Transitiemonitoring beoogt een breder kader te bieden van waaruit de eigen rol, werkwijze en strategie – van in dit geval het RCI – worden geïnterpreteerd en op basis waarvan middels discussie en uitwisseling van gedachten tussen de onderzoekers en het RCI nagedacht kan worden over nieuwe acties, verbeterde sturing en de ‘zachte’ vooruitgang in termen van de voorwaarden voor een transitie die al dan niet worden gecreëerd. De nadruk in deze reflectie ligt daarmee, anders dan bijvoorbeeld in de CO2-nulmeting, veel meer op het identificeren van belangrijke ontwikkelingen, het opwerpen van vragen aangaande hun betekenis en achterliggende motieven. En uiteraard op het formuleren van suggesties hoe hier beter mee om kan worden gegaan. Onze werkwijze was als volgt. De eerste stap was de ontwikkeling van een generiek analytisch kader. Dit kader is ontwikkeld op basis van de transitietheorie en transitiemanagement. Daarbinnen werd een aantal kernvariabelen gedefinieerd. Deze kernvariabelen waren vervolgens het vertrekpunt voor verdere analyse. Het resultaat hiervan was een globale evaluatie van de impact van het RCI tot nu toe en een aangescherpt monitoringskader met sturingsindicatoren. De gecombineerde analyse is vervolgens door ons gebruikt om specifieke sturingssuggesties te formuleren voor de komende periode. Op basis hiervan en van het aangescherpte indicatorenraamwerk is het in het vervolgtraject mogelijk om in interactie met het RCI te komen tot meer precieze transitiemonitoring en sturingsadviezen.
Basisbegrippen transitiekunde & transitiemanagement Transities Een transitie is een lange termijn (een generatie of meer) fundamentele verandering van een deel van de maatschappij. Ze is het resultaat van op elkaar inwerkende ontwikkelingen op gebieden als economie, cultuur, technologie, instituties en natuur en milieu. Bij een dergelijke maatschappelijke transformatie gaan basiswaarden van een systeem op de helling: een verandering in de structuur (institutionele hervorming), cultuur (mentale omslag) en werkwijze (praktische handelingen). Het zijn geleidelijke veranderingen als je er middenin staat, maar van buitenaf neem je een versnelling van het veranderingsproces waar. Niettemin zijn het processen die veelal lange tijd vergen – één generatie en soms zelfs langer – omdat grenzen, belemmeringen en barrières moeten worden geslecht en het overwinnen van die weerstanden veel tijd en energie vergt. Transities kunnen worden geanalyseerd aan de hand van twee basisconcepten: Multi-level en Multi-fase (zie figuur 1). Het Multi-level-model maakt onderscheid tussen een dominante maatschappelijke structuur (regime), innovaties (niches) en externe invloeden (landschap). Het Multi-fase model geeft inzicht in transitiedynamiek in de tijd, namelijk in vier fasen. Een voorontwikkelingsfase waarin een dominant regime relatief stabiel lijkt, maar externe druk en het aantal innovaties toenemen. Een take-off fase waarin het regime niet langer weerstand kan bieden aan interne en externe druk en versneld destabiliseert. Een versnellingsfase waarin de structuur, cultuur en werkwijze in een relatief korte periode (10 jaar) volledig transformeert. En tenslotte een stabilisatiefase waarin een nieuw regime wordt geconsolideerd.
16
Macro niveau (landschap)
Systeem indicatoren Stabilisatie
Meso niveau (regimes) Versnelling
Micro niveau (niches)
Voorontwikkeling
Take-off
Figuur 1 Multi-level en Multi-fase model van transities (Geels and Kemp 2000; Rotmans, Kemp et al. 2000) Een voorbeeld van een sector in transitie is het Nederlandse waterbeheer. Kort gezegd verandert dat sinds de jaren ’70 van een ‘controle en beheersen via technologie’-paradigma naar een ‘adaptatie en anticipatie via de ruimte’-paradigma. Bedijken, pompen en bemalen hebben plaats gemaakt voor waterberging en rivierverbreding. Hierachter schuilt een denkomslag van water als technisch probleem naar water als maatschappelijk vraagstuk (‘van water keren naar water accommoderen’). De hervormingen beslaan zowel harde, infrastructurele gebieden, als institutionele en politiek-bestuurlijke (Van der Brugge, Rotmans et al. 2005).
Transitiemanagement Transitiemanagement is de benadering die probeert inzicht te krijgen in de wijze waarop actoren op verschillende manieren maatschappelijke transities beïnvloeden en vervolgens gericht hierop te sturen met als doel een maatschappelijke transitie te beïnvloeden wat betreft richting en snelheid. Transities zijn in feite ‘onstuurbaar’: het zijn complexe en onvoorspelbare maatschappelijke processen, maar ze zijn wel degelijk beïnvloedbaar. Uit het samenspel tussen overheden, bedrijven, burgers en maatschappelijke organisaties ontstaan immers allerlei vormen van beslissingen en acties die op termijn de maatschappelijke systemen vormen. Transitiemanagement faciliteert transitieprocessen door aan de ene kant innovaties, innovatoren en innovatieprocessen aan elkaar te verbinden en de kansen voor opschaling te vergroten, en aan de andere kant ruimte te creëren binnen dominante regimestructuren door middel van agendering, opbouw van druk en het mobiliseren van netwerken (Rotmans, Kemp et al. 2001; Loorbach 2007). Transitiemanagement maakt onderscheid tussen verschillende typen sturing die een belangrijke rol spelen in het direct of indirect richting geven en versnellen van transitieprocessen (Loorbach 2007):
Strategisch: Actoren ontwikkelen strategische visies over de systeemverandering rond voorraden.
Tactisch: Actoren trachten zaken als geldstromen te veranderen, subsidies aan te spreken, regelgeving te beïnvloeden en netwerken op te bouwen.
17
Operationeel: Actoren voeren ook daadwerkelijk acties en projecten uit. De projecten zijn doorgaans het resultaat van de strategische overwegingen en de tactische activiteiten.
Reflectief: het monitoren, leren en evalueren van acties, op basis waarvan aanpassing plaatsvindt van visies, agenda’s, experimenten en coalities.
Transitiemanagement is een nieuwe wijze van sturen die met marktpartijen en maatschappelijke partijen op zoek gaat naar baanbrekende nieuwe oplossingsrichtingen. Hierbij wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van het zelforganiserend vermogen van de samenleving. Dit gebeurt door ruimte te bieden aan koplopers: financiële ruimte, organisatorische ruimte, juridische ruimte en creatieve ruimte. Overheid, markt en maatschappij organiseren gezamenlijk die ruimte voor koplopers om innovatieve ideeën tot wasdom te laten komen.
Transitiemonitoring voor het RCI Voor de proces-nulmeting hebben we vier stappen doorlopen, waarbij op verschillende manieren interactie is gezocht met het RCI zelf. Stap één was de ontwikkeling van een analytisch raamwerk voor de proces-nulmeting. Hiervoor zijn op basis van inzichten uit transitiemanagement in combinatie met de opzet van het RCI programma relevante procesmatige aspecten geselecteerd. Stap twee was een systematische analyse (interviews, dataverzameling en documentanalyse) op basis van dit raamwerk wat leidde tot het formuleren van een set van RCIspecifieke indicatoren. Stap drie bestond uit een synthetiserende reflectie op de bevindingen in de analyse en de interpretatie hiervan vanuit de geformuleerde RCI ambitie. Stap vier ten slotte bestond uit het formuleren van vragen en aanbevelingen, om hier vervolgens samen met het RCI op te reflecteren. Deze stappen zijn schematisch weergegeven in figuur 2.
18
Doel
Van bewustwording tot handelingsperspectief
Vraag
Raamwerk
Hoe stuurt RCI?
Waarop stuurt RCI?
RCI-analyse
Actor-analyse
Systeemanalyse
* strategisch * tactisch * operationeel
* strategisch * tactisch * operationeel
* Externe druk * Voorraden * Experimenteerruimte
(korte termijn)
(middellange termijn)
(lange termijn)
Sturingsindicatoren
Sturingsindicatoren
Monitor
Sturingsindicatoren
Synthese / reflectie
* Op welke trends / voorraden / experimenteerruimte stuurt RCI? * Hoe verloopt het transitiemanagementproces in Rotterdam? * Hoe is het RCI opgebouwd en op welke wijze opereert het? * Wat laat het RCI liggen? * Discussiepunten
Conclusies
* Suggesties voor kernthema’s RCI * Samenhang met sturingsindicatoren * Procesaanbevelingen
Figuur 2.: Een schematische weergave van de aanpak gehanteerd voor de nulmeting.
19
Op weg naar indicatoren: een analytisch raamwerk voor het RCI Om op systematische wijze indicatoren te kunnen identificeren die het RCI gaan helpen bij het beoordelen van hun inspanningen, hebben we drie dimensies (met elk drie niveaus) met elkaar gecombineerd, resulterend in een analytisch raamwerk voor het RCI. Het raamwerk is gebaseerd op het RCI-programma zelf, maar vanuit een transitieperspectief bekeken. In dit perspectief maken we onderscheid tussen drie dimensies: de stad en haven (Rotterdam), de actoren in Rotterdam en het RCI-programma. Binnen deze drie dimensies kijken we naar ontwikkelingen op drie niveaus. ‘Rotterdam’ wordt in deze monitoring beschouwd als een context waarin het RCI opereert, en waarin uiteindelijk de effecten van het RCI op de lange termijn van meer dan tien jaar zichtbaar zouden moeten worden. We beschouwen Rotterdam als een systeem aan de hand van zogenaamde voorraden: de grote eenheden die op lange termijn veranderen (bijvoorbeeld de woningvoorraad, bevolkingsopbouw, gebruik van de ruimte). Dit systeem wordt van buitenaf beïnvloedt door externe trends (bijvoorbeeld prijzen en beschikbaarheid van energie- en grondstoffen) maar wordt ook ‘van binnenuit vernieuwd of onder druk gezet door innovaties en vernieuwingen (niches). Dit geeft ons drie cellen voor de dimensie Rotterdam: trends – voorraden –niches. Het systeem Rotterdam wordt direct beïnvloedt door de actoren (organisaties, netwerken, individuen), en de veranderingen die het RCI hoopt te realiseren zullen ook deels via partijen buiten het RCI tot stand moeten komen. De veranderingen in deze kolom spelen zich af op de middellange termijn van 5-10 jaar. We willen weten hoe deze actoren veranderen in termen van samenkomende visies, convergentie van agenda’s en netwerken en het ontwikkelen van innovatieve projecten. De verandering op actorniveau leidt uiteindelijk tot het uitzetten van experimenten die moeten leiden tot systeemveranderingen. De derde dimensie, het RCI-programma zelf, is tenslotte ook bekeken op drie niveaus: visie, agenda’s en netwerken, en projecten en experimenten. Niet alleen is hierin de vraag wat de onderlinge samenhang is binnen het RCI-programma, maar vooral hoe de samenhang is tussen de verschillende dimensies. Het RCI stuurt op de korte termijn en heeft een tijdshorizon van enkele jaren. Vanuit transitiemanagement weten we wat de belangrijkste voorwaarden zijn voor een transitie op de verschillende onderdelen van het kader. Dit heeft geleid tot het formuleren van abstracte, algemene kernvariabelen die op de verschillende niveaus in algemene zin van belang zijn, zie onderstaande figuur 3. Deze kernvariabelen worden in de volgende drie hoofdstukken verder uitgewerkt tot sturingsindicatoren. De sturingsindicatoren geven het RCI handvatten om op te sturen. Niveau van handelen Strategisch
Tactisch
Operationeel
Niveau van ontwikkeling Visie Agenda's en netwerken Icoonprojecten Rotterdam Climate Initiative
Stuurt op Stuurt op Stuurt op
Visie Agenda's en netwerken
Innovatieprojecten Actoren Rotterdam
Stuurt op Stuurt op Stuurt op
Externe druk
Trends
Systeemverandering
Voorraden
Experimenteerruimte
Niches
Energiesysteem Rotterdam
Figuur 3. Analytisch raamwerk
20
Relatie tot CO2-monitor De verbinding tussen de RCI CO2-nulmeting en deze nulmeting ligt bij de voorraden: die bepalen in fysieke zin de uitstoot. Zo bepaalt bijvoorbeeld de woningvoorraad deels het energiegebruik van huishoudens en daarmee de CO2-emissie. Het RCI meet echter niet de voorraden, maar de zogenaamde stromen: korte termijneffecten van de gehele voorraad. Vanuit transitieperspectief is het echter van belang juist de onderliggende ontwikkelingen op de lange termijn in de voorraden in kaart te brengen, omdat deze een indicator zijn voor een mogelijke verandering in de stromen in de toekomst. Zo kan bijvoorbeeld een ontwikkeling waarbij alle nieuwe huizen energieneutraal worden in absolute zin nog niet terug te vinden zijn in de CO2-uitstoot, maar kan deze wel worden geïnterpreteerd als een onderliggend proces dat hier op de langere termijn toe kan leiden. Voorraden en stromen worden beïnvloed door maatschappelijke actoren. We onderscheiden doorgaans vijf typen actoren: overheden, bedrijven, non-gouvernementele organisaties (NGO’s), kennisinstellingen en consumenten. Transitiemonitoring onderscheidt verschillende typen activiteiten van actoren die de dynamiek in het systeem beïnvloeden en daarmee de lange termijnontwikkeling van het systeem Rotterdam richting en snelheid geven. Door het gedrag van actoren in kaart te brengen in relatie tot de systeemdynamiek, ontstaat een beeld van de richting van ontwikkelingen en, vanuit de onderzoeksvraag van dit rapport, of deze ontwikkelingen mogelijkerwijs zullen leiden tot een afname van CO2-emissies. Ter verduidelijking: de uiteindelijke doelstelling van het RCI interpreteren we hier als de opgave om het systeem Rotterdam (en dus de structuur van voorraden en stromen) structureel te wijzigen. Omdat dit in directe zin een welhaast onmogelijke opgave is, kan het RCI de voorraden van Rotterdam indirect beïnvloeden door de actoren in Rotterdam, waaronder de vier partners, zover te krijgen dat ze anders met de voorraden omgaan. Dit kan door beïnvloeding van de manier van denken, organiseren en werken in Rotterdam, in relatie tot de duurzaamheidsopgave. Deze vorm van subtiele of indirecte sturing wordt bedoeld met transitiemanagement.
Dataverzameling en analyse: in Rotterdamse context In dit onderzoek kijken we van buiten naar binnen, dus we analyseren eerst de voorraden en daarmee de tastbare systeemverandering in Rotterdam. Dan kijken we wat de belangrijkste actoren en netwerken zijn en hoe het RCI deze probeert te beïnvloeden. Als laatste gaan we in op het RCI zelf. Door van buiten naar binnen te kijken kunnen we niet alleen iets zeggen over hoe het RCI opereert, maar ook of het zich richt op de juiste actoren en de juiste voorraden. De data voor deze analyse zijn afkomstig uit een transitiekundige systeemanalyse van Rotterdam (Blokland 2007); visiedocumenten; notities en andere stukken van het RCI; interviews en bijeenkomsten met mensen in en om het RCI.
21
DEEL II: ANALYSE
22
De doelstelling van het RCI is het realiseren van 50% reductie van de CO2-uitstoot in Rotterdam in 2025 ten opzichte van 1990. Het reduceren van de uitstoot zal niet een lineair verlopend proces zijn, integendeel, er zal eerst een lang voortraject zijn waarin de voorwaarden gecreëerd worden om in een latere fase − waarbij het afvangen en opslaan van CO2 (CCS) een cruciale rol wordt toegedicht − versneld de uitstoot te reduceren. Het RCI is breed opgetuigd en tracht de voorwaarden te scheppen om over 16 jaar de grote reductieslag te realiseren; de werkelijke effecten van het RCI zullen pas op de middellange tot lange termijn te meten zijn. Daarom geeft het monitoren van de CO2-uitstoot, waarvoor de basis is gelegd in de nulmeting van het RCI, op de korte termijn geen inzicht in de effecten van het RCI wat betreft de reductie van CO2 emissies in absolute zin. In hoofdstuk 3, 4 en 5 van dit rapport houden we de ontwikkelingen in Rotterdam tegen het licht en zullen we sturingsindicatoren ontwikkelen die ons in staat stellen wel inzicht te krijgen in de effecten van het RCI op de kortere termijn. Het betreft dan voornamelijk inzicht in de voorwaarden die het RCI creëert voor een breder maatschappelijk veranderingsproces. De variabelen in het analytisch kader (Hoofdstuk 2) worden in de drie hoofdstukken verder ontwikkeld tot sturingsindicatoren die inzicht moeten geven in de vooruitgang in Rotterdam, onder de actoren die zijn betrokken in de analyse en het RCI zelf. De in deze studie ontwikkelde sturingsindicatoren vormen echter pas het vertrekpunt; ze moeten in een volgende fase verder worden getoetst en geoperationaliseerd met de medewerkers van het RCI-programma. Deze doorontwikkeling heeft tegelijk de functie van het daadwerkelijk gezamenlijk meetbaar proberen te maken van de gewenste transitie, maar tegelijk ook het ontwikkelen van een meer gezamenlijke manier van denken en werken, gericht op die transitie.
23
Rotterdam Climate Initiative Inleiding Het programma RCI vormt zelf de derde kolom in het monitoringsraamwerk. RCI is een transitieprogramma, dat bestaat uit een programmabureau met een portfolio aan projecten. Om de relatie te leggen met het bredere actorveld, analyseren we RCI door te kijken op strategisch, tactisch en operationeel niveau, oftewel op vernieuwingsdrang, samenwerkingsverbanden en inspirerende voorbeelden. Op ieder niveau heeft RCI een aantal opgaven.
Variabelenset: Strategische visie Een volledig strategisch handelingsperspectief beschrijft vier onderdelen: de huidige uitgangssituatie, het gewenste eindbeeld, de interventies die hiervoor nodig zijn en de trends die hierop ingrijpen. Om duidelijk te maken dat een fundamentele verandering en inspanning nodig is, is gekozen voor de zeer ambitieuze maar concrete doelstelling van 50% CO2-reductie. Wat betreft CO2 zijn de uitgangspositie, gewenste eindsituatie, (autonome) trends op de CO2-uitstoot en de interventies (in de vorm van taakstellingen voor deelgebieden) dan ook helder. Tegelijkertijd valt op dat de visie sterk gericht is op de CO2-reductie maar geen uitspraak doet over het soort stad dat Rotterdam kan of wil worden om die ambitie te halen. Hoe de ambitie samenhangt met andere ambities in Rotterdam is daarmee ook niet duidelijk. Op deelgebieden onder de pijlers en de 29 maatregelen worden delen van het perspectief wel ingevuld naarmate het programma vordert, maar vooralsnog is er geen integrale visie over het Rotterdam van 2025 in relatie tot de CO2-ambities. Deels valt dit te verklaren uit de ontstaansgeschiedenis van het RCI, waarin CCS een centrale rol speelt in het behalen van de ambitie. En CCS is een oplossing die niet direct een andere vorm van wonen, werken en leven vereist. Op basis van onze interviews, de berichten in de media en de ervaring met andere transitieprocessen formuleren wij voor- en nadelen van een transitievisie die zich alleen op CO2 richt. Voordelen zijn de goede communiceerbaarheid en ruimte voor individuele spelers om de ambitie in te vullen op een manier die aansluit bij hun situatie. Een ‘tot twee cijfers achter de komma uitgewerkte blauwdruk’ past niet in deze tijd en bij dit soort veranderingsprocessen, en een volledig uitgewerkte visie is geen noodzakelijke voorwaarde om verder te gaan met tactische en operationele activiteiten. Nadeel kan zijn dat partijen geen helder beeld hebben over hoe de klimaatambitie van toepassing is op hun activiteiten en daarmee hoe hun activiteiten passen binnen een bredere transitie. Over de volgende punten treedt verwarring op: - De relatie tussen stad en haven: de voornaamste CO2-winst ligt in de haven, terwijl veel activiteiten zich juist op de stad richten, hoe ziet de relatie tussen stad en haven eruit in de wereldhoofdstad van CO2-free energy? - De relatie tussen CO-2 mitigatie en andere (vooral sociale en ruimtelijke) doelen: is het RCI alleen gericht op de CO2-uitstoot bij bronnen of zit er ook een bredere onderliggende agenda onder? En als dat zo is, is het beoogde effect van het RCI dan alleen te zien in de CO2-uitstoot? - CCS is sterk uitgewerkt en vervult het merendeel van de doelstelling: is het programma daarmee vooral een technisch programma rond CCS met wat andere activiteiten daaromheen of (juist) niet? Voortdurende aanscherping van een visie die niet alleen het ‘wat’ benoemt (namelijk CO2) maar ook het ‘hoe’ (CCS? Een zelfvoorzienende stad? Een schone stad, gebaseerd op duurzame energieopwekking? Een energie-autonome stad?) kan nieuwe strategische partners opleveren, helpt bij het identificeren van conflictpunten waarop gestuurd kan worden en verheldert de koers. Met een expliciete koers wordt het gemakkelijker om bijpassende acties te selecteren, activiteiten met elkaar in aanraking te brengen en draagkracht te krijgen. Vanuit transitiemanagement wordt
24
dit benoemd als een transitievisie: een algemeen, inspirerend toekomstperspectief dat een aantal leidende ontwikkelingsprincipes formuleert die de ruimte aangeven voor innovatie en experiment, maar tegelijk een keuze impliceren om ontwikkelingen die hier buiten vallen niet langer te accepteren. Leidende principes kunnen bijvoorbeeld zijn een CO2- of energieneutrale woningvoorraad, groene elektrische mobiliteit of groene chemie en energie in de haven. De huidige doelstelling communiceert overigens erg goed. RCI heeft als initiatief al 100 keer de landelijke dagbladen gehaald sinds mei 2007. Volgens het RCI is het creëren van een ‘buzz’ rondom de klimaatambitie een belangrijk effect van RCI (aldus voormalig programmadirecteur Arjan Dikmans). Het creëert energie en draagvlak. Het zou verstandig zijn om de aandacht rondom de ambitie goed te volgen de komende jaren en dan zowel de grootte, de verschillende doelgroepen (bijvoorbeeld inwoners, gemeenteraad, de landelijke en regionale dagbladen en vakbladen en nieuwsbrieven in het bedrijfsleven) als globaal de aard van de berichtgeving. Het is duidelijk dat de urgentie in Rotterdam nog niet breed wordt gevoeld en nu mede door de financieel-economische crisis verder onder druk komt te staan. Voor het RCI ligt hier een taak om de consequenties van klimaatverandering en energieproblematiek zo concreet mogelijk in beeld te brengen en daarmee de noodzaak of zelfs onvermijdelijkheid van verandering te onderstrepen. Sturingsindicator: ontwikkeling van de transitievisie van RCI
Variabelenset: Tactische activiteiten Het RCI is ontstaan uit samenwerking van Havenbedrijf, Deltalinqs, DCMR en OBR. De aansturing vindt plaats via het Management Team (MT), de Expert Pool (EP), de Board en Council. Op dit moment bieden deze ontwikkelde organisatiestructuur, het goedgekeurde actieprogramma, de nulmeting van de DCMR en een onderzoekprogramma de basis voor de het RCI. Deze basis wordt echter wel gevormd door de zogenaamde ‘regimespelers’: partijen die voor een belangrijk deel vervlochten zijn met de bestaande structuren, in tegenstelling tot nichespelers, die van nature meer gericht zijn op de ontwikkeling van nieuwe structuren. Vanuit transitieperspectief (feitelijk is een transitie een regimewisseling), kan een transitie niet bereikt worden met regimespelers alleen, echter ook niet met alleen buitenstaanders of nichespelers. De kunst is het verbinden van niches met ‘verlichte regimespelers’. Beide groepen zijn echter ontvankelijk voor verschillende typen instrumenten of acties: waar regimespelers meer vatbaar zijn voor de zogenaamde tactische instrumenten die vaak ook een incrementeel karakter hebben (zoals convenanten), daar zijn de nichespelers vatbaarder voor operationele instrumenten die ondersteunend zijn in het experimenteren en uitvoeren van projecten. Het zwaartepunt van het RCI lag in 2008 op tactische activiteiten, waarmee de CO2-ambitie doorvertaald is naar afspraken en plannen van aanpak. Uit het jaarverslag 2007 blijkt dat ongeveer 2/3 van de activiteiten op dit moment tactisch is tegen 1/3 operationeel. Tactische activiteiten zijn gericht op de ontwikkeling van nieuwe structuren: het maken van convenanten en afspraken, ontwikkelen van samenwerkingsverbanden en nieuwe organisatiestructuren op deelthemaniveau, maar ook financiële en juridische interventies. Tactische activiteiten vormen het ‘kader’ vanwaar de transitie moet plaatsvinden. Dit kader moet ruimte en betrokkenheid creëren voor verandering en moet bij het opheffen van het RCI goed functioneren. Het kader is opgezet langs de vijf pijlers van het RCI programma: sustainable city, energy port, sustainable mobility, energizing city en innovation lab. Vier van die vijf pijlers richten zich primair op de stad, terwijl het merendeel van de doelstelling behaald moet worden bij de haven/industrie. De vijf pijlers dekken een breed spectrum van veranderingen. Partijen die graag met duurzaamheid in het algemeen of CO2-reductie in het bijzonder aan de slag willen, zouden het RCI als krachtige medestrijder moeten ervaren – als een actor die regelruimte creëert waar (juridische) belemmeringen staan, als verbinder waar partijen elkaar nodig hebben, en als aanjager als het schort aan ambitie en voorbeelden. Eerst analyseren wij welke tactische activiteiten zijn opgestart door het RCI.
25
Onder de vlag van het RCI zijn samenwerkingsverbanden gecreëerd:
verschillende
soorten
afspraken
gemaakt
en
Convenanten: afspraken en plannen van aanpak gericht op het incorporeren van de CO2doelstellingen binnen de lijn van een organisatie. Voorbeelden zijn de convenanten met de woningbouwverenigingen, afspraken met projectontwikkelaars en plannen van de RCI-partners om het goede voorbeeld te geven. Consortia. Samenwerking tussen partijen die elkaar nodig hebben om een specifieke energieinnovatie voor elkaar te krijgen. Voorbeelden zijn de consortia rond CCS, RDM, het warmtebedrijf, de Botlekloop en mogelijk groene daken. Koplopersnetwerken: individuen die voorop lopen, als voorbeeld gelden en mogelijk kunnen profiteren van samenwerking rond het RCI. Voorbeelden zijn de ‘Rotterdam Pioneers’, een netwerk waarbij pioniers kennis delen en elkaar proberen te inspireren. Elk van deze samenwerkingsverbanden vraagt om andere actoren en heeft eigen sterke punten en valkuilen. Zo vragen convenanten om sterke betrokkenheid van de top van organisaties die de klimaatambitie kan internaliseren in de eigen organisatie. Door de convenanten breed af te sluiten ontstaat een vlak speelveld waarin verschillende spelers aan een gezamenlijke opgave werken. Dit is overigens niet hetzelfde als samenwerken aan een opgave. Daarom kan de vertaling van gemeenschappelijke naar individuele ambities die vanuit de top van organisaties wordt gedelegeerd leiden tot het opdelen in deelproducten met een focus op schaven in plaats van verandering. Tabel 1 geeft een beknopte weergave van de benodigde actoren, krachten en valkuilen van de verschillende samenwerkingsverbanden.
Convenant
Criterium voor actorselectie Leiders/ top van belangrijke organisaties.
Valkuil
Zorgen dat de klimaatambitie onderdeel wordt van de huidige activiteiten van bedrijven, overheden, etc.
Versnippering, teveel top-down management ten koste van bottomup goede voorbeelden
Managen van de doelstellingen door gezamenlijke afspraken en onderverdeling in subdoelstellingen, etc.
Stap van management en abstracte doelen naar de concrete veranderingen op de werkvloer Blikvernauwing
Coördinatie van lobby, ondernemerschap, kennis en andere processen voor implementeren van een innovatie. Vertrouwen opbouwen tussen partners. Innovatief, Voorbeelden en rolmodellen Koploperondernemend en tonen. netwerk divers Verder helpen van koplopers. Tabel 1: beknopte weergave van de benodigde actoren, krachten verschillende samenwerkingsverbanden. Consortium
Wederzijds afhankelijke partijen rond implementatie.
Kracht voor het RCI
Vrijblijvendheid, wat levert het op voor koplopers en het RCI? en valkuilen van de
De zojuist genoemde typen samenwerking (consortia, convenanten en koplopersnetwerken) zijn in praktijk soms vermengd of veranderen door de tijd heen van karakter. Toch lijkt het zinvol om ze apart te beschrijven. Een convenant moet verandering afdwingen waar noodzakelijk, maar ook ruimte bieden aan nieuwe initiatieven die beter aansluiten bij de agenda’s van de betrokkenen of vernieuwend zijn. Uit de interviews komen tegengestelde geluiden naar voren over de armslag van het RCI in de stad, politiek commitment en de rol van (sommige) bedrijven. Het middenveld van professionals
26
begint aan te sluiten bij de koplopers, maar het blijft de vraag hoe taken overgedragen kunnen worden en eigenaarschap kan worden gecreëerd. Vooral bij de lijnmanagers. Ook is het soms onduidelijk wie uiteindelijk verantwoordelijk is of verantwoordelijkheid oppakt voor het behalen van de doelstelling. Het is een uitdaging voor RCI om te stimuleren dat de convenanten worden doorvertaald binnen organisaties en daar ook ruimte blijft voor vernieuwende actoren en ideeën. De consortia lijken op het eerste gezicht goed te draaien. Zo profileert Rotterdam zich als een koploper op het gebied van CO2-opslag. Om het consortium rond CCS compleet te maken is het ondermeer nodig om CO2-producenten en de gassector meer bij het consortium te betrekken. De drang om projecten te implementeren kan leiden tot blikvernauwing. Zo is het opvallend dat in de Rapportage 2008 over CCS van DCMR (DCMR 2008) geen aandacht wordt besteed aan kritiekpunten zoals verwoord in het volgende hoofdstuk. Deze conflictpunten kunnen de basis vormen voor een kritische discussie tussen Rotterdam en het energietransitieprogramma van het ministerie van EZ en aangrijpingspunten voor het verbeteren van het RCI. Het is de vraag hoe het RCI externe kritiek naar de consortia brengt. Momenteel legt het RCI voor inspiratie en voorbeelden meer de nadruk op praktijkvoorbeelden dan op koplopernetwerken. Koplopers zoals Woonbron zijn vroegtijdig betrokken bij het RCI en hielpen om ook andere woningbouwverenigingen te betrekken. De koplopers gaven momentum aan de transitieopgave van het RCI. Maar op welke manier kunnen deze bijzondere partijen nog een bijzondere rol spelen als het speelveld door middel van sectorbrede convenanten gelijk is? En is er systematisch gekeken naar wie de koplopers zijn in verschillende sectoren en op welke manier deze verder geholpen zouden kunnen worden? De kern van de activiteiten hier is dat ze gericht zouden moeten zijn op het versterken en richting geven van een maatschappelijke beweging. Partijen in het Rotterdamse die in toenemende mater elkaar gaan vinden rond duurzame innovatie en elkaar gaan versterken. Tot nu toe is de vraag of een dergelijke beweging echt op gang aan het komen is; wel is er een groeiende massa aan partijen die zich affiliëren met het RCI, maar in samenhang met het gebrek aan gedeelde visie op strategisch niveau, lijken ook de samenwerkingsverbanden vaak erg gericht op specifieke onderwerpen en niet in relatie tot elkaar te staan. Toch zijn de actie van het RCI wel degelijk een impuls voor meer gerichte samenwerking. Zo kan met consortia rond specifieke innovaties of koplopernetwerken worden gestreden tegen versnippering, teveel top-down werken en zichtbaar maken van innovatieve voorbeelden binnen een convenant. Dreigende blikvernauwing binnen een consortium rond de organisatiebelangen en kritiek kunnen met respectievelijk convenanten en koplopernetwerken bestreden worden. Consortia en convenanten tenslotte, gaan de vrijblijvendheid van een koplopersnetwerk tegen. Met andere woorden: het monitoren van de sterkten, valkuilen en deelnemers van de samenwerkingsverbanden kan RCI handvatten geven om in te grijpen. Dit wordt deels al gedaan (via de bestaande projectmonitoring), maar vooral de betrokken actoren, kracht en valkuilen van consortia en koplopersnetwerken lijken niet actief gemonitord te worden. Dit ingrijpen kan bijvoorbeeld door deelnemers toe te voegen aan netwerken of nieuwe netwerken op te starten. Zo zou de samenwerking tussen de vier partners gestimuleerd kunnen worden door gezamenlijke koplopernetwerken of consortia, en de inbedding binnen de eigen organisatie door convenanten. Sturingsindicator: ontwikkeling van beweging: samenwerkingsverbanden (samenhang en diversiteit), systematische analyse, institutionele en structurele barrières, strategie ten aanzien van oplossen institutionele barrières, Integrale aanpak institutionele barrières
Variabelenset: Operationele projecten Op operationeel niveau staan de aansprekende voorbeelden of icoonprojecten. De voorbeeldwerking van dergelijke iconen ontstaat door de hoeveelheid CO2-uitstoot die vermeden wordt, maar vooral ook door de innovativiteit, de zichtbaarheid en het opschalingpotentieel. Innovativiteit gaat over de mate van vernieuwing ten opzichte van het gangbare in Rotterdam.
27
Zichtbaarheid betreft de mate waarin mensen met een innovatie in aanraking komen; via de media, directe ervaring of anderzijds. Opschalingspotentieel gaat erover of een icoon ook een grote bijdrage zou kunnen leveren aan de doelstelling. Oftewel: met een icoonproject wil je veel mensen laten zien dat het fundamenteel en grootschalig anders kan. Op de site van het RCI worden negen inspirerende voorbeelden genoemd: Botlekloop, CO2 in de tuinbouw, Formula Zero, LED-verlichting, Happy Shrimp Farm, Energiezuinige stadsbus, Windenergie, Lokale energie van Qurrent en de Sustainable Dance Club. Hoewel dit stuk voor stuk interessante voorbeelden zijn, scoren zij niet allemaal even goed op zowel innovativiteit, zichtbaarheid als opschalingpotentieel. Zo is windenergie in de haven niet verschrikkelijk vernieuwend, de botlekloop niet goed zichtbaar, de relatie tussen LED-verlichting en de klimaatambitie niet helder (ondermeer doordat het vaak lijkt te gaan om extra licht in de stad), etc. Om icoonprojecten te monitoren kan enerzijds gekeken worden naar de ontwikkeling van innovativiteit, zichtbaarheid en opschalingspotentieel. Een andere of extra optie is om te monitoren of er sprake is van verdiepen, verbreden en opschalen (Kemp and Van den Bosch 2006; Van den Bosch and Rotmans 2007). Dit zijn drie sturingsconcepten die specifiek ontwikkeld zijn voor transitie-experimenten en die toegepast worden in verschillende sectoren (zie tekstbox 1) Sturingsindicatoren: aandeel praktisch gehaalde doelen (wordt gemonitord), icoonprojecten (verdiepen, verbreden en opschalen) Verdiepen omvat alle activiteiten gericht op het zoveel mogelijk leren van een experiment in een specifieke context. Het verdiepen verwijst naar de beperkte schaal waarop geëxperimenteerd wordt met een vernieuwende aanpak, maar hierover wordt wel ‘breed geleerd’. We onderscheiden daarbij het leren over de visie (probleemperceptie, eindbeeld en ontwikkelpad), nieuwe mogelijkheden en weerstanden en de gerealiseerde duurzaamheideffecten van het experiment. Bij verdiepen gaat het o.a. om rekening houden met onzekerheden, het creëren van ruimte voor tussentijdse aanpassingen, het vooraf formuleren van leerdoelen en het voortbouwen op leerervaringen uit andere experimenten. Verbreden omvat alle activiteiten gericht op het herhalen van het experiment in andere contexten en het maken van koppelingen met andere functies en domeinen. Verbreden betekent zowel het breder inzetten van een vernieuwende aanpak binnen de eigen instelling(en) als het stimuleren dat anderen de aanpak overnemen. We onderscheiden hierbij het breed uitdragen van de visie, aanpak en resultaten, het aangaan van samenwerkingen om in te spelen op nieuwe mogelijkheden en weerstanden en het onderzoeken of de voordelen van het experiment ook gelden in andere contexten. Het gaat bij verbreden o.a. om ‘slim herhalen’, waarbij leerervaringen uit voorgaande experimenten worden meegenomen, maar de vernieuwende aanpak steeds wordt aangepast aan de nieuwe context. Waar praktische haalbaarheid en de wens tot risicoreductie en effectiviteit vaak leidt tot de neiging om een succesvolle methode op kleine schaal te herhalen in zo gelijke mogelijke situaties, moedigt het verbreden concept juist herhaling in andere context aan. Opschalen omvat alle activiteiten gericht op het verankeren van het experiment in structuur, cultuur en werkwijzen op een hoger schaalniveau (het regime). Opschalen verwijst naar een projectoverstijgend schaalniveau, bijvoorbeeld sectorniveau, waarin een vernieuwende aanpak uiteindelijk structureel kan worden ingebed. We onderscheiden hierbij het onder de aandacht brengen en verankeren van de visie, het wegnemen van institutionele belemmeringen en weerstanden, en het onder de aandacht brengen van de blijvende voordelen van het experiment indien het de norm zou zijn op sectorniveau. Het gaat hierbij o.a. om het verkrijgen van structurele steun (bijvoorbeeld in de vorm van financiering, vergunningen, beleidsondersteuning), het betrekken van sleutelpartijen uit het regime en het experiment onderdeel maken van een groter veranderingsproces.
Tesktbox 1 Verdiepen, verbreden opschalen
28
Portfolio Binnen het RCI zijn inmiddels de nodige pogingen ondernomen om te komen tot een soort van portfolioaanpak, bijvoorbeeld op de thema's huishoudens en duurzame bedrijfsvoering. In plaats van direct te starten met projecten zijn op deze thema’s concrete doelen en ambities geformuleerd, is er nagedacht over de weg hier naartoe en welke partijen en organisaties de ambities zouden kunnen realiseren. Zo ontstaat een veel meer integraal beeld van de opgave en een systematischer doordachte veranderingsstrategie. Hoewel deze programma’s nog niet volledig in uitvoering zijn, lijkt alleen de ontwikkeling van deze programma’s door de interactieve aanpak al te leiden tot meer afstemming.
29
RCI – Gedrag van Rotterdammers: gaat RCI ook over CO2-free citizenship? Hier volgt een uitwerking van de monitoring van het RCI (zoals beschreven in Hoofdstuk vijf) specifiek gericht op Rotterdammers in hun rol van burger, consument en professional. Klimaattechnische relevantie van gedrag Op basis van de RCI nulmeting is niet direct duidelijk welk percentage van de CO2 uitstoot toe te rekenen aan de huishoudens (ex transport), maar wel duidelijk is dat dat niet meer dan enkele procenten is. Dit lijkt laag, maar dat komt door de bronaanpak, waardoor de uitstoot van huishoudens in het niet valt bij de uitstoot door het haven-industriëel complex. Het laat onverlet dat het verwarmen van gebouwen samen met voeding en transport de grootste bijdragen leveren aan CO2 -uitstoot. Een gemiddeld gezin is bijvoorbeeld via het kopen en bereiden van voedsel goed voor 4161 kg CO2 eq per jaar (Kramer 2000). Per auto kun je denken aan grofweg 2400 -3200 kg CO2 eq /auto per jaar (Elferink 2009). Dit maakt een aanpak gericht op Rotterdammers in hun rol van consumenten van warmte, voeding, mobiliteit, ruimte, elektriciteit, afvalverwerkingscapaciteit en water zeer relevant. Saillant detail is dat interventies gericht op gedrag – in vergelijking met technologische interventies – zeer kosten-effectief kunnen uitpakken: het IVAM berekende dat de zogenaamde TELI-projecten gemiddeld 45 per ton CO2 kostten. Ter vergelijking: windenergie komt uit bij 200 per ton CO2 (Uitzinger and Derijcke 2007). Activiteiten in de stad: symbolisch of wezenlijk? De bron-aanpak van de nulmeting versluiert gedeeltelijk de rol van burgers doordat – in Rotterdam – hun bijdrage in het niet valt vergeleken met het haven-industrieel complex, maar ook omdat impliciet blijft dat veel van de bedrijven in de haven immers produceren vóór diensten en producten die afgenomen worden door burgers in Rotterdam, in Nederland, en wereldwijd. Met de bron-aanpak maakt Rotterdam in feite een zeer royaal gebaar door verantwoording te nemen voor uitstoot die gepaard gaat met baten voor veel meer dan het Rotterdamse. (Natuurlijk wil de haven ook groeien en is dus gemotiveerd om de license-tooperate te koesteren, maar toch.) Echter, dit ontslaat het RCI niet van de verantwoording om ook met de ‘uiteindelijke bronnen’ (in dit geval Rotterdammers en hun gedrag) aan de slag te gaan. Door ook in de stad de ambitie 50% te handhaven, kan Rotterdam een inspirerend voorbeeld worden voor andere steden die met gedrag aan de slag willen. Afhankelijk van de manier van toerekenen is de bijdrage van de Rotterdammers aan de 50% ambitie dus verwaarloosbaar of substantieel. Daarmee hangt de rol van de Rotterdammer in feite af van de kansen die het RCI ziet; kansen om klimaatgedrag te gebruiken als impuls voor leefkwaliteit en betrokken burgerschap, en als broodnodige flankerende mitigatie-strategie (naast technologische strategieën) om de vraag naar energie te verminderen.
30
Een goede portfolio voor transitiemanagement is samenhangend (zodat activiteiten elkaar versterken) en divers (om meerdere opties te hebben en om te gaan met onzekerheid). Een voorbeeld over de samenhang op terreinen is te vinden in onderstaand tekstvak. Samenhang kan gezien worden als de samenhang tussen strategische, tactische en operationele activiteiten. Die samenhang is helder. Hoewel de strategische visie niet helemaal is uitgewerkt en de operationele activiteiten deels nog op gang moeten komen, is consequent de CO2-ambitie naar thema’s en deelthema’s uitgewerkt, wat de samenhang inzichtelijk maakt. Naarmate de CO2-ambitie verder indaalt in partijen en netwerken, zal de behoefte naar verbindingen op specifieke thema’s en opties dichter op de ‘werkvloer’ vermoedelijk toenemen rond thema’s als financiële belemmeringen, kennis over innovatieve opties en benodigde competenties. De organisaties moeten zelf verantwoordelijkheid nemen en hun eigen oplossingen verzinnen. Daarvoor moet RCI zich meer op de achtergrond en/of in een ondersteunende rol zetten. Tegelijkertijd zijn de koplopers, die RCI eventueel zou kunnen ondersteunen meer verspreid over en binnen verschillende organisaties en daarmee moeilijker te bereiken en te verbinden. Het is de vraag welke rol het RCI daarin kan spelen. De diversiteit kan beschreven worden aan de hand van drie dimensies: het aantal onderdelen, de (on-) gelijksoortigheid en de balans tussen de onderdelen. Het programma bestaat uit vier pijlers met daaronder 29 subthema’s. De subthema’s verschillen veel van elkaar en bestrijken een breed terrein van emissie-reductieopties (besparing/duurzame energie/schoon fossiel), bronnen (woningen, industrie, vervoer), activiteiten (technologie-ontwikkeling, kennisinfrastructuur en gedragsverandering) en actoren (overheden, bedrijven, particulieren, kennisinstituten, etc.). Zie bijvoorbeeld Bijlage 2 voor een monitor-analyse van het RCI, gericht op 'gedrag van Rotterdammers'. Alleen consumptie en materiaalkringlopen ontbreken. Het portfolio wordt meer divers als de balans tussen de opties meer evenwichtig is verdeeld: op dit moment moet het grootste deel van de ambitie behaald worden met CCS. CCS is sterk afhankelijk van moeilijk te beïnvloeden landelijke, Europese en mondiale ontwikkelingen. Daarnaast kunnen ook lokale kwesties zoals de weerstand in Barendrecht tegen de CCS-pilot roet in het eten gooien. Bovendien is er geen redundantie: er zijn niet meerdere paden ontwikkeld die tot de CO2-reductie kunnen leiden. Als CCS niet van de grond komt (en ruim 80% van de ambitie leunt op het welslagen van CCS), is succes op andere gebieden nog steeds belangrijk en lovenswaardig, maar wordt de doelstelling niet gehaald. Sturingsindicatoren: Samenhang en diversiteit van het projectportfolio,
Conclusie Op strategisch niveau is de visie goed uitgewerkt als het gaat om de CO2 uitstoot. De ambitie heeft een duidelijk elan en heeft veel gewonnen aan zichtbaarheid. Het is wel verstandig om te volgen hoe deze ‘buzz’ rond het RCI zich de komende jaren zal ontwikkelen. De relatie met andere belangrijke punten op de Rotterdam agenda en het beeld hoe Rotterdam zou moeten veranderen is nog niet uitgewerkt. Het RCI zou de visie op deze punten op basis van de ervaringen verder kunnen uitwerken en in 2010 als één van haar eindresultaten presenteren. Dit zou de verankering van de klimaatambitie kunnen bevorderen. Hoewel de doelstellingen onderschreven zijn door belangrijke partijen verschillen de meningen over de mate van commitment bij de partners. De nadruk ligt in 2008 op het creëren van samenwerkingsverbanden en convenanten op tactisch niveau. De samenwerkingsverbanden kunnen beschreven worden als convenanten, consortia en koplopersnetwerken met ieder hun eigen sterktes en zwaktes. Het beïnvloeden van opgerichte samenwerkingsverbanden is een taak van het RCI. Door de werkwijze van het RCI (van klimaatambitie naar tactische activiteiten naar operationele veranderingen) komen de operationele veranderingen nu als het goed is pas echt op gang. Er is echter vanuit transitieperspectief te weinig aandacht besteed aan het analyseren van verschillende typen actoren: niche- en regimespelers. Er lijkt vrij ad-hoc te zijn ingespeeld op waar in de samenleving
31
beweging was of een logische ingang te vinden was, maar er lijkt niet vanuit een inhoudelijke veranderingsopgave te zijn gezocht naar partijen die deze verandering kunnen maken, om hier vervolgens een gerichte sturingsstrategie op te ontwikkelen. Het naar voren halen en ondersteunen van vernieuwende, zichtbare en op te schalen activiteiten als gevolg van het klimaatinitiatief is een kerntaak voor het RCI in 2009, en het lijkt zinvol om dit te koppelen aan een meer expliciete sturingsstrategie waarin nadrukkelijker aandacht is voor het onderscheid tussen niche- en regimespelers.
32
Actoren in Rotterdam Inleiding In dit hoofdstuk kijken we vanuit transitieperspectief naar de partijen in Rotterdam die een rol spelen in het door RCI beoogde veranderingsproces. In eerste instantie zijn dit de RCI-partners, maar daarnaast ook de partijen waarmee het RCI samenwerkt. De verduurzaming van de regio moet immers gedragen worden en tot stand komen vanuit de partijen die de stad maken: de diensten, de bedrijven, het maatschappelijk middenveld. Zeker gezien de brede maatschappelijke ambities en de complexe opgave die dit inhoudt kan van het RCI niet worden verwacht de doelen zelfstandig te realiseren. Expliciet zit in de aanpak van het RCI, waarop we in het volgende hoofdstuk terugkomen, dan ook de gedachte dat ze vooral fungeert als ‘buitenboordmotor’: door te verbinden, te ondersteunen, te stimuleren en te agenderen draagt het RCI bij aan een meer proactieve en op duurzaamheid gerichte rol van de spelers in het Rotterdamse. In dit hoofdstuk gaan we in op hoe belangrijke spelers in Rotterdam staan ten opzichte van de toekomst van de stad, wat belangrijke prioriteiten zijn, welke opvatting ze hebben over hun eigen rollen en wat dit betekent voor de dagelijkse praktijk. Op basis van dit overzicht op hoofdlijnen proberen we een impressie te krijgen van de mate waarin vanuit de actoren in Rotterdam al dan niet een nieuwe gezamenlijke cultuur, structuur en werkwijze aan het ontstaan is. Dit geldt als één van de belangrijke voorwaarden voor een maatschappelijke transitie. Verder geven we een inschatting van de richting die deze transitie dan opgaat. Opnieuw starten we hier vanuit de in Hoofdstuk 2 benoemde variabelen en vertalen deze vervolgens op basis van de analyse in specifieke sturingsindicatoren.
Variabelenset: Strategische visie Deze variabele betreft de opvattingen over de aard, omvang en richting van een maatschappelijke opgave. Vanuit transitieperspectief is een zekere mate van convergentie op dit punt een noodzakelijke voorwaarde voor een gewenste transitie. Met andere woorden: een maatschappelijke omslag vindt plaats als er een gedeeld gevoel van urgentie is, een gedeelde definitie van wat de problemen zijn en in algemene zin consensus over een lange-termijnrichting.
Probleembesef Aan probleembesef lijkt het niet te ontbreken in Rotterdam. Vooral op het gebied van veiligheid, arbeidsmarkt en onderwijs scoort Rotterdam traditioneel laag en zijn er de afgelopen jaren veel acties ondernomen. De vlucht uit de stad van hoogopgeleiden in combinatie met een groot aantal zwakke wijken draagt bij aan de wens om vooral in termen van veiligheid, woonmilieus en werkgelegenheid de handen uit de mouwen te steken. Ook op milieugebied is er al zeker twee decennia een grote inzet geweest op het bestrijden van lokale gezondheidseffecten, luchtvervuiling en afvalproblematiek. De afgelopen jaren zijn hier de zorg voor CO2-uitstoot en de effecten van klimaatverandering bijgekomen. Er lijken echter nog weinig verbanden te worden gelegd tussen de verschillende thema’s, en een helder begrip van oorzaken van deze problemen in hun samenhang lijkt niet aanwezig. Wel is duidelijk dat de aandacht voor duurzaamheid en energie- en klimaatvraagstukken sterk is toegenomen en dat ook nadrukkelijk de verbinding wordt gelegd met economische kansen. Dit geldt dan wel vooral voor de gemeentelijke diensten en een aantal koploper bedrijven en instellingen. Maatschappelijk leeft onder burgers duurzaamheid nog niet op grote schaal. Uit de omnibus enquête blijkt dat veiligheid, verkeersproblematiek, vervuiling en beheer van de openbare ruimte de drie thema’s zijn die met voorrang moeten worden aangepakt volgens Rotterdammers. 8% van de Rotterdammers geeft aan dat luchtvervuiling en milieu met voorrang moeten worden aangepakt. Een veel kleiner aantal, maar een sterke stijging ten opzicht van 2005/2006 waar maar 2% van de mensen dit een voorrangsthema vond (Omnibus enquête, COS). Alhoewel
33
vergelijkbare cijfers voor bedrijfsleven niet bekend zijn lijkt het niet onwaarschijnlijk dat een vergelijkbare ontwikkeling zich hier voltrekt; pas recent is er een sterkte stijging van het urgentiegevoel ten aanzien van klimaatproblematiek. Illustratief hiervoor is ook het recente advies van de International Advisory Board van het RCI waarin wordt gewezen op de kansen van de klimaatproblematiek en gesuggereerd wordt de doelstelling van het RCI zelfs aan te scherpen tot 80% in 2050. Daar lijkt dus een belangrijke taak te liggen voor het RCI: men ziet Rotterdam vooral als sociale probleemstad en niet als duurzaamheidsprobleemstad. Sturingsindicator: Gedeelde probleemdefinitie ten aanzien van duurzaamheidsopgave
Visies Uit een analyse van strategische stukken (zoals visiedocumenten) blijkt duidelijk hoe intensief de laatste jaren wordt nagedacht over de toekomst van de stad. Verschillende diensten en organisaties hebben de afgelopen jaren lange termijnvisies ontwikkeld voor de stad (Stadsvisie, Waterplan) en voor de Haven (Havenplan, Maasvlakte 2). In deze visies wordt op basis van analyse van specifieke probleemgebieden (woonmilieus, economie, sociaal, ecologisch) wenkende perspectieven geschetst voor de toekomst. Tabel 2 geeft een overzicht van enkele van de belangrijkste visies. tijdshorizon 2030
systeemgrens Rotterdam, wateropgaven & stedenbouwkundige opgaven (= stadsvisie
klimaatadaptatie en –mitigatie via waterbeheer.
Stadsvisie Rotterdam
2030
Regio, ruimtelijke ontwikkeling ...
schoon, mvo, mobiliteit, sociaal (o.a multi-culti)
Rotterdam Climate Proof
tot 2020 / na 2020 2020
Regio, klimaatadaptatie
Ja: complementair aan mitigatie. 1 van 6 streefbeelden. “samenwerken en besparen”
Maasvlakte 2. http://www.maas vlakte2.com/nl/pr oject/visie/index.j sp
2008 2013
Maasvlakte 2.
“Visie en Durf” Rapportage ten behoeve van het Bestuurlijk
2010
Maasvlakte 2. Economie en natuur.
Waterplan Rotterdam
Havenplan (Deltalinqs?)
Haven
duurzaam
selectie bedrijven op milieuaspecten; compensatie natuurprojecten; “businesscase” als economische monitor; leefbaarheid. “inzet: een sterkere en meer gedifferentieerde economie, meer natuur en een
schrijver(s)
status
GW, dS+V, OBR, Hoogheemraadschap pen Schieland en Krimpenerwaard, Delfland, Waterschap Hollandse Delta. Gemeente: DS+V, OBR, (raadpleging overige gem. diensten)
?
Havenbedrijf.
“besluit over Maasvlakte 2 vormt belangrijk uitgangspun t voor het Havenplan 2020. Verankerd in “Project Mainportont wikkeling Rotterdam”
Project Mainportontwikkeling Rotterdam (PMR): Gemeente, Havenbedrijf, Provincie.
(gesprekken tussen:) Gemeente Rotterdam, de Stichting Natuur en Milieu, de Vereniging
“vastgesteld door de gemeentera ad op 29 november 2007) ?
(was input voor visie Maasvlakte 2)
34
tijdshorizon
Overleg Mainport (BOM). (Mei 2000) Stadshavens
Pact op Zuid
2025
systeemgrens
Stadshavensgebied, 1600Ha
Rotterdam Zuid
duurzaam
schrijver(s)
florerende stad”
Natuurmonumenten en Concept
Klimaatadaptatie, duurzame energie en mobiliteit, sociale duurzaamheid -
Stadshavens Rotterdam, OBR, Havenbedrijf Rotterdam Gemeente Rotterdam
status
Goedgekeur d door gemeentera ad eind 2008 In uitvoering
Tabel 2: inventarisatie van visies voor Rotterdam Het is duidelijk dat het hier slechts een deel van de voor Rotterdam relevante visies betreft. Bij nader onderzoek zou verder gedacht kunnen worden aan het betrekken van de volgende visies die relevant lijken voor het RCI: • Watervisie/plan veerman • Mobiliteitsvisie Taskforce • Ruimtelijke Structuurvisie • Coalitieakkoord • NMP4 • Randstad 2040 • Stedelijke partijen als woningcorporaties • Gemeentelijke diensten (OBR, DS+V, JOS, …) • Grote industriële spelers (Shell, Abengoa, BP, …) Opvallend is dat duurzaamheid, energie en klimaat in de meeste visies en ambities een ondergeschikte rol spelen, afgezien van de energievisie van de haven en het meer recente visiedocument ‘Koers 2025’ van Stadshavens. Deels valt dit te verklaren door de recente geschiedenis van het RCI en laat de invloed op Stadshavens zien dat er wel degelijk een toenemende aandacht ontstaat, maar deels lijkt het bij een aantal van de belangrijke overheidsdiensten nog te ontbreken aan een sterke betrokkenheid op het thema klimaat. Het is duidelijk dat de genoemde visies nadrukkelijk vanuit de eigen taakvelden van de betrokken instanties zijn geformuleerd en dat er weinig verbanden worden gelegd tussen de visies en taakvelden. Het gevaar dat het RCI wordt opgevoerd als excuus om er zelf niets aan te hoeven doen ligt hier op de loer. Duurzaamheid zou dus een overkoepelend thema moeten zijn voor de ontwikkeling van de stad. Met andere woorden: visies en plannen voor de stad lijken in Rotterdam te weinig op een overkoepelend niveau samen te komen, alhoewel ze elkaar niet noodzakelijk uitsluiten. Het lijkt voor de hand te liggen om de woonopgave te koppelen met de ambities rond het nieuwe waterbeheer, net zoals je zou kunnen verwachten dat de economische toekomst voor het havengebied nauw samenhangt met de stedelijke economische visies en de duurzaamheidsambities van het RCI. Tegelijk is de ruimtelijke fysieke en economische structuur direct afhankelijk van de sociaal-culturele en demografische opbouw in de regio en de hiermee samenhangende mobiliteits- en transportbewegingen. Doordat nu echter niet vanuit een samenhangende opgave wordt geredeneerd kunnen in de nabije toekomst wel degelijk spanningen op gaan treden, bijvoorbeeld tussen de woningbouwopgaven en de energieambities rond wonen, tussen de bereikbaarheidsdiscussie en de schone mobiliteit, of tussen de investeringen in fysieke versus sociale thema’s. Zonder hier deze spanning op te kunnen of willen lossen lijkt het voor de hand te liggen meer integraal en intersectoraal na te denken over de opgaven voor Rotterdam in de komende decennia. Dit besef lijkt ook sterker door te dringen bij de belangrijkste diensten en instanties in de stad: er is in toenemende mate, ook regulier, overleg op niveau van het management van de diensten. In
35
de visieontwikkelingsprocessen participeren ook collega’s over en weer, en ook op uitvoeringsniveau rond integrale projecten als Stadshavens en RCI is een toenemende interactie tussen partners. Dit lijkt zich tot zover wel te beperken tot de stedelijke context, waarin overigens ook het Havenbedrijf vaak zichtbaar aanwezig is. Voor de toekomst van de haven wordt toch minder expliciet een relatie gelegd met de stedelijke context en toekomstplannen. Het RCI zou dus als cement tussen de visies kunnen zijn en veel meer samenbindend dan tot nu toe.
De richting van de Rotterdamse haven Voor de haven kristalliseren zich twee dominante routes uit: richting biobrandstoffenproductie en grootschalige afvang en opslag van CO2. Energieprijzen stijgen, klimaatverandering wordt steeds beter zichtbaar en de afhankelijkheid van olie- en gasproducerende landen groeit. Een groot aantal partijen (waaronder Havenbedrijf, DCMR en RCI) stelt dat energiebesparing en zon, wind en biomassa hier op korte termijn niet veel aan gaan veranderen. Kolencentrales komen daarom nationaal en internationaal steeds meer in de belangstelling te staan. Tegelijkertijd zien we dat deze stelling wordt betwist door partijen die wijzen op de eindigheid van fossiele bronnen, mogelijk al op zeer korte termijn, en de mogelijkheden van grootschalige duurzame energieoplossingen. En we zien bijvoorbeeld dat in Noordwest Europa een aantal regio’s zich toenemend aan het profileren zijn op het gebied van biomassa: bijvoorbeeld “Energy-valley” (Noord-Nederland) en “Bio-park Terneuzen”. Met het opraken van de aardgasvoorraad vormen uitgeputte gasvelden een interessante bestemming voor CO2. Dit proces wordt aangeduid met CCS (Carbon Capture and Storage). Met de aanwezigheid van de energie- en chemische industrie in de haven, aanwezig koelwater en lange (hoewel niet altijd goede) ervaring met het ontwikkelen van kolenvergassing verwacht men dat Rotterdam een goede uitgangspositie heeft voor CCS. Rotterdam en de Eemshaven werpen zich op als koplopers in CCS (‘World Capital of CO2 free energy’) en lopen nationaal en internationaal voorop. Deze ontwikkeling wordt gesteund door grote spelers, in Rotterdam werpt de DCMR zich op als trekker. Het publiek weet weinig van het onderwerp en staat daar (over het algemeen) niet uitgesproken positief of negatief tegenover. Tot 2004 werd deze richting vooral gedragen binnen kleinere groepen. Met de bouw van kolencentrales, de proef van Shell bij Barendrecht en de politieke discussie rond CCS krijgt deze richting snel meer aandacht (zie figuur 4). # artikelen 300 250 200 150 100 50 0 1996
1998
2000
2002
2004
2006
2008*
Figuur 4. Aandacht voor CCS in de media Er is onzekerheid rond de CO2-handel, maar ook bijvoorbeeld de aansprakelijkheid voor CO2 dat eeuwig opgeslagen wordt en wie een CO2-infrastructuur moet betalen. CO2-afvang is lastig maar met het injecteren van CO2 is al veel ervaring volgens Shell en TNO. Bestaande proefprojecten in het buitenland zijn geen doorslaand succes. BP stopte begin 2007 met een CO2-opslagproject bij een gasgestookte centrale in Peterhead, Schotland, vanwege het uitblijven van subsidies. Juli 2007 stopte ook Shell een CO2-opslagproject in een olieveld bij het Noorse Mongstad vanwege
36
onverwacht heftige roestvorming in de pijpleiding. Februari 2008 trok het Amerikaanse ministerie van Energie zich terug uit een kolencentrale met CO2-afvang en -opslag (FutureGen) wegens de uit de hand gelopen bouwkosten van 1,8 miljard dollar (tweemaal de begroting). Verschillende partijen hebben kritiek op CCS en/of specifiek de manier waarop dat in Rotterdam wordt opgepakt. Hieronder een overzicht van punten van discussie, waarvan de eerste punten sterk samenhangen met de relatie tussen kolencentrales en CCS die sterk naar voren komt in de huidige beeldvorming: - CCS als (onterechte?) legitimatie voor kolencentrales. CCS is in principe een technologie om CO2-opslag mogelijk te maken, wat bijvoorbeeld in de chemische industrie een belangrijke bijdrage aan de reductiedoelstellingen zou kunnen leveren. Momenteel wordt echter in de praktijk vooral de koppeling gelegd met de nieuw te bouwen kolencentrales: deze kunnen er alleen komen als wordt geanticipeerd op de afvang en opslag van de extra hoeveelheden CO2. - CCS kan zorgen dat de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen blijft voortbestaan. Hoewel CCS het ideale middel is om de slechte CO2-prestaties van kolencentrales te compenseren, zijn kolencentrales zeker niet het ideale middel om CCS te stimuleren. Wanneer kolen niet vergast worden, vormen zij een dure CO2-bron vergeleken met biobrandstofproductie, kolenvergassers en mogelijk raffinaderijen. Mogelijk is aanvoer van CO2 uit dit soort bronnen van buiten Rotterdam goedkoper dan CCS bij de huidige kolencentrales. - Een belangrijk argument voor kolencentrales zijn de ‘stabiele en relatief lage kosten’ (energieraad, 2008). Sinds 2003 zijn de importprijzen voor steenkool met ca 25% per jaar gestegen, hoewel verwacht mag worden dat deze groei niet doorzet in het huidige economische klimaat (CBS, 2009). - CCS kost een flinke hoeveelheid extra energie. Hoewel is becijferd dat ook met de extra kosten die dit meebrengt het nog goedkoper is dan duurzame alternatieven, is dit met de instabiele energiemarkt een onzekere factor. - Kolencentrales verdringen zon en wind. Grote inzet van duurzame bronnen zoals wind en zon vereist een flexibele energievoorziening. Kolencentrales verminderen de flexibiliteit, zoals al duidelijk werd uit de Tuinders in het Westland die problemen hadden om hun elektriciteit terug te leveren op het net (Energieraad 2008, Taskforce energietransitie, 2008, CE, 2008). Overigens geldt dit alleen voor installaties die kolen verbranden (zoals de E.On centrale) en niet voor kolenvergassers. - Stimulering van CCS gaat ten koste van duurzame energie en energiebesparing. Naarmate de lobby voor CCS groeit, groeit ook de vraag om stimulering van CCS uit publieke middelen. Publiek geld dat wordt gestoken in de stimulering van CCS, wordt niet gestoken in duurzame energiebronnen. Investeringen zoals die recent vanuit Den Haag en Brussel zijn toegezegd (250 miljoen Euro) kunnen op hun beurt niet worden gestoken in bijvoorbeeld wind op zee. - Maatschappelijke onrust. Terecht of niet, er is ongerustheid over de veiligheid van CO2opslag en het weglekgevaar. Een recente ontsnapping van een CO2 wolk (uit een blusinstallatie) in Duitsland leidde ertoe dat meerdere mensen met ademhalingsproblemen naar het ziekenhuis moesten. Zeker wanneer op grote schaal CO2 getransporteerd moet gaan worden door bewoond gebied zal dit tot zorgen en weerstand kunnen leiden. - Onzekerheden rond regelgeving, prijzen en techniek spelen op meerdere fronten. Van de mijnwet die alleen condities stelt aan het uit de grond halen van grondstoffen, tot de condities voor CO2 handel, tot de veiligheidseisen aan het vervoer. De fundamentele discussie die nodig is rond een onzeker technologisch traject als CCS lijkt nauwelijks gevoerd te worden binnen Rotterdam. Dit is deels te verklaren omdat de grote ambitie van het RCI op papier alleen te halen lijkt middels het letterlijk onder de grond stoppen van het probleem. De vraag is hiermee gerechtvaardigd of dit op de nog langere termijn een strategie is die duurzaam is: opslagruimte is eindig, de technologische en maatschappelijke onzekerheden groot en de duurzame energiealternatieven worden geleidelijk aantrekkelijker. Het is echter de vraag of er alternatieve scenario’s mogelijk zijn; wellicht is deze route de enige weg om tot een schoner haven- en industrieel complex te komen. Is het echter ondenkbaar dat er op korte termijn een probleem in beschikbaarheid van fossiele bronnen ontstaat, dat de prijs van kolen zo hoog
37
wordt dat de nieuwe centrales onrendabel blijken, dat er kortom een volledig ander scenario voor de haven zou kunnen zijn?
Conclusie over strategische bewegingen De Rotterdamse toekomstbeelden laten zich omschrijven, en dit geldt ook voor de visies op de stad, als dicht aanliggend tegen het bestaande: over een aantal decennia is de stedelijke- en havenstructuur nagenoeg dezelfde als de huidige als het aan de betrokken instellingen ligt. Weliswaar hoopt men op belangrijke punten een flinke kwaliteitsslag te hebben gemaakt (in termen van bestrijding van criminaliteit, doorgroei van de haven, versterking woonmilieus etc.), maar er worden niet fundamenteel andere toekomstbeelden op stad en haven geprojecteerd. Met uitzondering van wellicht de watervisie, waarin een andere manier van omgaan met en wonen op water wordt voorgesteld, gaan de meeste toekomstperspectieven uit van een voortzetting van de ontwikkeling die al een paar decennia gaande is. Als we echter de toenemende druk op de huidige stad in ogenschouw nemen, gekoppeld aan de flinke problemen die er al zijn en de verschillende ambities en doelstellingen die er geformuleerd zijn, dan ligt een business as usual scenario niet echt voor de hand. Een veranderende bevolkingssamenstelling, klimaatverandering, de enorme fysieke en bouwopgave van de komende decennia, de toenemende energieproblematiek en vergelijkbare uitdagingen kunnen in samenhang wel eens leiden tot een snelle verergering van de gesignaleerde problemen en daarmee vragen om een meer gecoördineerde en fundamentelere omslag. Concluderend lijkt er wel degelijk een gevoel van urgentie binnen Rotterdam te bestaan en wordt er ook expliciet nagedacht over de lange termijn toekomst van de stad. Hoewel men elkaar steeds meer lijkt te vinden in het proces van visievorming en het samen nadenken over opgaven voor Rotterdam, ontbreekt het echter wel aan een gedeeld besef van urgentie en noodzaak tot verandering. Tevens lijkt een echt gedeeld perspectief op de toekomst van Rotterdam niet te bestaan, en kenmerken de bestaande toekomstvisies zich door een versterking van het bestaande en niet het schetsen van een structureel andere toekomst. Sturingsindicatoren: Convergentie van toekomstvisie ten aanzien van duurzaamheidsperspectief en mate waarin de klimaatambitie leeft in Rotterdam
Variabelenset: Tactische agenda’s en netwerken Op dit niveau gaat het om de mate waarin partijen in de regio hun eigen agenda en missie afstemmen op een gemeenschappelijke ambitie. Met andere woorden: ontstaat er een beweging, ontstaan er nieuwe samenwerkingsverbanden en inhoudelijk gedeelde doelen die in potentie een gewenste transitie dichterbij brengen.
Samenwerking en afstemming intern: tussen gemeentelijke diensten, DCMR en het Havenbedrijf en Deltalinqs Er is zeker rond bepaalde integrale projecten steeds meer samenwerking tussen diensten en relevante partijen in Rotterdam. Deels van bovenaf door regulier gezamenlijk overleg op managementniveau, deels van onderop door inter-organisationele samenwerking rond specifieke projecten als Stadshavens en RCI. Concreet gaat het bijvoorbeeld om de afstemming tussen stedelijke diensten DS+V, OBR en Gemeentewerken in de ontwikkeling van duurzaamheidsvisie voor Stadshavens, de ontwikkeling van CO2 neutrale wijken of de klimaatcampus. We constateren dat klimaatproblematiek en duurzaamheid inmiddels belangrijke thema’s zijn bij de verschillende diensten. Dit is volgens betrokkenen mede ontstaan vanuit de eigen taakopvatting en ambitie. Voorbeelden hierbij zijn de inzet op groene daken, klimaatadaptatie en CO2 neutrale
38
stedenbouw bij de stedelijke diensten. De nadruk ligt wel op de eigen taken en doelen en de meerderheid van de werknemers is niet betrokken bij RCI gerelateerde projecten. Op verschillende van dergelijke punten lijken samenwerkingsverbanden voor de hand te liggen maar toch niet te ontstaan door de routines en soms strijdige organisatiebelangen die onderlinge concurrentie versterken. Uit de interviews komt sterk naar voren dat de verschillende overheidsorganisaties zich vooral verantwoordelijk voelen voor de eigen taken en doelen en bijna alle energie gericht is op het sec behalen van deze doelen. Meer concreet: samenwerking binnen de zogenaamde ‘integrale’ programma’s als het RCI, maar ook bijvoorbeeld het Pact op Zuid, kenmerken zich vooral door een stapeling van projecten van verschillende diensten. Deze projecten zijn veelal bedacht en ontwikkeld door ambtenaren en vervolgens bijeen gebracht, daar waar vanuit de integrale maatschappelijke opgaven rond energie- en klimaat (maar ook rond sociale thema’s als integratie en veiligheid) een meer probleemgestuurde benadering voor de hand zou liggen. In een dergelijke benadering wordt door interdisciplinaire teams (netwerken) eerst een gezamenlijke analyse van problemen gemaakt voordat oplossingen en acties worden geformuleerd. In relatie tot het eerder beschreven gebrek aan overkoepelende visie lijkt het erop dat op het niveau van de interactie tussen de verschillende diensten dit zich vertaalt in een gebrek aan afstemming, samenhang en ruimte voor maatschappelijk initiatief.
Samenwerking en afstemming extern: de maatschappij Aan de maatschappelijke kant zien we dezelfde spanning tussen individuele doelen en ambities en het zoeken naar meer samenwerking en afstemming. Binnen een aantal branches heeft het RCI samenwerking en het formuleren van duurzaamheidsambities gestimuleerd, bijvoorbeeld middels de convenanten met woningcorporaties en projectontwikkelaars. Hiermee is het gelukt een flink aantal partijen vooral rond de gebouwde omgeving te committeren aan RCI doelstellingen. Politiek staan duurzaamheidsambities nog niet echt centraal. Wel lijkt het erop dat deze collegeperiode er wel een omslag heeft plaatsgevonden in termen van het verbinden van duurzaamheid aan innovatie en daarmee een economisch interessant thema is geworden. Vooral rond de Stadshavens is dit waar te nemen. In brede zin strijden echter verschillende thema’s om voorrang en zijn de belangrijkste vooral sociaal en fysiek van aard. Onderwijs- en kennisinstellingen hebben een toenemende aandacht voor duurzaamheid. Natuurlijk heeft de Hogeschool de RDM campus betrokken, maar ook in bredere zin binnen de Hogescholen en Universiteit is er aandacht voor duurzaamheid. Het RCI heeft hierin belangrijke impulsen gegeven, naast de bijdragen aan de RDM campus via het sluiten van overeenkomsten en het betrekken van studenten in projecten. Er is echter wel een ongelijksoortigheid: zo zet de Hogeschool zeer breed in op stedelijke duurzaamheid, lijkt de TUDelft nauw betrokken bij de technologische innovaties rond warmtebedrijf, drijvend bouwen, CO2 neutraal bouwen en dergelijke, en lijkt de EUR maar zeer beperkt betrokken mede ook vanwege terughoudendheid van de kant van de universiteit zelf. Voor de universiteiten geldt dat de eigen organisatie en de academische cultuur wellicht te ver af staan van de uitvoeringsvragen rondom het RCI, maar tegelijk is er een grote hoeveelheid kennis en expertise aanwezig die zonder meer ingezet zou kunnen worden. Te denken valt aan duurzaam ondernemen, economische en juridische expertise, organisatie- en bestuurskunde, maar ook aan de bètavakken op het gebied van chemie, medische wetenschap, engineering e.d. Ten slotte zijn een aantal netwerken en organisaties in de stad te noemen die zich direct bezighouden met duurzaamheidsvraagstukken. Voorbeelden zijn duurzaamheidsonderneming Enviu, sociaal netwerk the Hub, uitgaansgelegenheden Worm en Watt, de verkeersonderneming. Hiermee heeft het RCI al expliciete relaties. Er zijn echter ook een aantal netwerken en organisaties te noemen die actief zijn in de stad, maar nog niet zijn aangesloten op de RCI missie
39
(de Hier campagne bijvoorbeeld) of geheel niet gericht zijn op duurzaamheid. Wat dit laatste betreft is opvallend dat de Yourworld-campagne rond het jongerenjaar nauwelijks aan duurzaamheid en klimaat aandacht geeft. Hoezeer dit nodig is blijkt wel uit het feit dat van de 300 inzendingen voor een prijsvraag ‘wat is jouw droom’ slechts twee zicht richten op het milieu. Een voorbeeld van een evenement waar wel energie en klimaat op de agenda staan is het bezoek van de Tour de France aan de stad in 2010.
Juridische en financiële structuren De afgelopen jaren is er weinig gebeurd ten aanzien van vestigingsbeleid, vergunningenbeleid of wet- en regelgeving die duurzame innovatie faciliteert. Bijvoorbeeld rond de Tweede Maasvlakte, maar ook in de stedelijke herstructurering worden nog niet zeer specifieke en scherpe eisen gesteld ten aanzien van duurzaamheid. Ook in de aanbesteding van grote projecten is veelal de laagste prijs leidend en wordt er niet direct ondernemend ingezet. Met andere woorden: de beleidskaders en uitvoeringspraktijk lijken nog nauwelijks veranderd door de invloed van het RCI. De investeringstermijn van de meeste bedrijven is veel korten dan de termijn waarop zich investeringen voor duurzaamheid laten terugverdienen. Dit is iets waar het RCI niet veel aan kan veranderen; het is een externe druk op het zogenaamde landschapsniveau. Overheden zijn wel in een positie om het goede voorbeeld te geven. Het OBR doet dat dan ook, met het principebesluit om alle investeringen die zich binnen 15 jaar terug laten verdienen, gewoon te doen. Deels heeft dit ook met investeringskosten te maken, die voor duurzame innovaties vaak hoger liggen. Wanneer echter met innovatieve vormen van exploitatie gewerkt wordt hoeft dit echter geen probleem te zijn. Een voorbeeld vorm het nieuw te bouwen gemeentekantoor, waar pas na veel druk OBR vastgoed bereid bleek het gebouw direct duurzaam te ontwikkelen en zo meerkosten en onduurzaamheid tijdens het gebruik te voorkomen. Maar ook als het duurzame alternatief niet direct duurder is hoeft dit niet direct te leiden tot een keuze, mede doordat de regels voorschrijven dat meerdere partijen een kans moeten krijgen. Zo kan de gemeente niet op voorhand de voorkeur geven aan de koplopers op duurzaamheidsgebied in het gunnen van projecten.
Conclusie over tactische indicatoren We zien dat de afgelopen jaren er wel degelijk een toenemende aandacht voor duurzaamheid en klimaat is bij een aantal partijen in Rotterdam, dat er een aantal positieve samenwerkingsverbanden zijn ontstaan en dat er een aantal concrete gedeelde ambities zijn geformuleerd. Het gaat tot nu toe wel voornamelijk over professionele organisaties en ambtelijke diensten die voor de stad en haven oplossingen bedenken, en veel te weinig over initiatieven uit de samenleving (van burgers, consumenten, bedrijven en instellingen ) zelf. Wil het RCI tot een bredere maatschappelijke beweging komen, dan is het ook zaak voeding te geven aan het zelforganiserend vermogen van burgers en deze te richten op duurzame ontwikkeling. Sturingsindicatoren: nieuwe actoren gericht op duurzaamheid, nieuwe juridische en financiële structuren ondersteunend aan duurzaamheidsproces, samenwerkingsverbanden (convenanten, consortia en koplopersnetwerken)
Variabelenset: Operationele experimenten Op uitvoeringsniveau hebben we nog nauwelijks een volledig beeld kunnen krijgen. Wel is het zo dat de gebruikelijke spanning tussen plan en uitvoering nadrukkelijk voelbaar is. Zowel wat betreft de overheden als wat betreft de maatschappelijke spelers. Wel is het zo dat er een flink aantal experimenten en innovatieve acties in gang zijn gezet de afgelopen jaren die getuigen van lef en slimme uitvoering. Voorbeelden die in het oog springen zijn de RDM locatie, de CCS pilot, de
40
biobrandstofpompen, en de waterstofkarts, maar ook bijvoorbeeld de SS Rotterdam, gedachten rond de drijvende stad en decentrale energievoorziening (Qurrent, Eneco). Er is een bescheiden aantal nieuwe starters gekomen, mogelijk zal dit de komende jaren snel toenemen, ook mede gefaciliteerd door een nieuw klimaatfonds van Rabobank en RCI. Op het gebied van mobiliteit richt men zich tot nu toe voornamelijk op het verduurzamen van het openbaar vervoer: zo is de RET overgeschakeld op 100% groene stroom, gaan enkele honderden taxi’s van de TCR op biobrandstoffen rijden en wordt hard gewerkt aan schonere bussen en vuilniswagens. De eerste exemplaren moeten dit jaar de weg op. Ook in de haven, waar het Deltalinqs Energy Forum het platform vormt voor energie- en CO2 besparing bij ongeveer 60 bedrijven in de haven, wordt hard gewerkt aan het aanscherpen van ambities en het betrekken van partijen bij de RCI doelstellingen. Hiernaast zijn er een flink aantal bedrijven in de haven autonoom bezig met de ontwikkeling van duurzame energie en CO2reductie. Rond de productie van biobrandstoffen is Rotterdam hard op weg een van de grootste havens op dit gebied te worden. Het recent opgerichte Rotterdam Biomass Comodities Network (RBCN) is een nieuw netwerk dat dit transitiepad moet gaan versterken. De gezamenlijke capaciteit van de twee installaties voor bio-ethanol is een kleine 600.000 ton per jaar en die van de zes voor biodiesel loopt tegen de drie miljoen ton. Ook rond de CCS is een aantal spelers betrokken en aan het investeren. Zo voert Shell een eerste pilot met afvang en opslag (onder Barendrecht) uit, ontwikkelt Vopak een strategie voor CO2 opslag en transport en is richt E.on haar nieuwe centrale ‘capture ready’ in. Bij deze bedrijven komen de duurzaamheidsambities grotendeels voort uit de internationale druk tot besparing van energie en beperking van de emissies. Ook rond de Tweede Maasvlakte is de nodige aandacht voor duurzaamheid, zowel in termen van aanleg en beheer als in termen van vestigings- en vergunningenbeleid, al is hierin de speelruimte van het Havenbedrijf beperkt. Sturingsindicatoren: Nieuwe starters (bedr. + NGOs) op duurzaamheidsgebied en unieke innovaties (specifiek in proeftuinen)
Rotterdams regime Rotterdam staat bekend als een stad van ‘handen uit de mouwen’, ‘niet lullen maar poetsen’ en ‘geen woorden maar daden’. De daadkracht mag dan bijna spreekwoordelijk zijn, veel problemen in de regio die schreeuwen om oplossingen worden niet of nauwelijks structureel aangepakt en op de beruchte “lijstjes” scoort Rotterdam structureel laag. Wanneer we wat beter kijken naar de dominante cultuur, structuur en manier van werken in de regio, dan kunnen we die kenmerken met de volgende trefwoorden: • Economische groei • Bereikbaarheid • Veiligheid • Daadkracht • Durf De geschiedenis van Rotterdam leest als een illustratie van deze trefwoorden: de groei van de haven, de woningbouwontwikkeling, meer recent de aanpak van sociale problemen en het Rotterdamse klimaatinitiatief. Tegelijk valt te constateren dat de laatste jaren de spreekwoordelijke daadkracht vooral leidt tot het formuleren van hoge ambities, grote plannen en een veelheid aan projecten, maar dat er pas sinds kort meer gestructureerd wordt nagedacht over lange-termijn perspectief en samenhang. De samenhang ontbreekt nu zowel in inhoudelijke zin, als wat betreft de samenwerking tussen de gemeentelijke diensten en instellingen. Met andere woorden: de spreekwoordelijke daadkracht leidt soms tot meer lullen dan poetsen, en op andere momenten juist meer tot een hoop actie zonder al teveel reflectie.
41
Wat zorgen baart is dat de urgentie door lokale en regionale partijen (publieke en private) onvoldoende lijkt te worden gevoeld. En dat de manier van werken zoals die historisch is gegroeid niet de juiste basis biedt voor een samenhangende en daadkrachtige aanpak op de lange termijn. Er zijn momenteel wellicht teveel regimespelers betrokken bij het nadenken over de toekomst van Rotterdam, en deze houden feitelijk een gewenste transitie tegen. Regimespelers hebben er immers belang bij om een veranderingsproces geleidelijk te laten verlopen en vooral in eigen voordeel uit te leggen; het is ten zeerste de vraag of een omslag naar duurzaamheid in Rotterdam op deze manier voldoende snelheid en de juiste richting kan krijgen. De versnippering van verantwoordelijkheden, de verkokering binnen organisaties en de specialisatie van medewerkers lijkt zeker binnen overheidsdiensten wel een belangrijke verklaring van succes in het verleden maar volkomen contraproductief in het licht van de uitdagingen voor de toekomst. Deze problematiek is niet specifiek voor Rotterdam, maar wat wel specifiek is, is dat er een grote hang is naar ‘poetsen’, wat in combinatie met het ontbreken van een samenhangende sturingsfilosofie leidt tot ‘versnipperde daadkracht’.
Sturingsopgave RCI Een van de centrale vraagstukken waar het RCI voor staat is hoe de verduurzaming van de regio vorm moet krijgen middels de samenwerking tussen de verschillende diensten en organen, elk met behoud van de eigen rol en doelstellingen. De noodzaak van een gezamenlijk kader en gezamenlijke doelstellingen gekoppeld aan het benutten van de eigen kracht en netwerken van de betrokken organisaties wordt door het RCI onderkend. De gezamenlijke optelsom van de in gang gezette en nog beoogde projecten en acties moet immers optellen tot een versnelde trendbreuk. Momenteel is de uitdaging de beoogde gezamenlijke aanpak en kaders binnen RCI praktisch tot stand te brengen. Juist in de situatie waarin van een grote hoeveelheid zeer verschillende partijen (van de industrie, het havenbedrijf en Deltalinqs tot de woningcorporaties, gemeentelijke diensten en burgers) een bijdrage aan gemeenschappelijke ambities wordt verlangd, is een slimme vorm van sturing vereist. Een vorm van sturing die leidt tot stapsgewijze ontwikkeling en internaliseren van gedeelde ambities, waarden en doelen, en tot het verbinden en stimuleren van samenwerking en competitie in dienste van de beoogde veranderingen. En een vorm van sturing die meer uitgaat van een gestelde opgave en hieraan een sturingsfilosofie koppelt die nadrukkelijk onderscheid maakt tussen partijen die wel of geen belang hebben bij dit veranderingstraject. Een dergelijk sturingsproces kan niet van tevoren vastgelegd worden in de vorm van een blauwdruk, maar vereist een continue wisselwerking tussen analyse en implementatie. Hiervoor is een overkoepelend denkkader en een gezamenlijke taal onontbeerlijk, alsook een breed gedeeld besef van urgentie en betrokkenheid.
42
Integrale blik op de stad: Systeemanalyse van Rotterdam Inleiding In dit hoofdstuk staat de rechter kolom van het analytisch kader centraal, de analyse van “systeem Rotterdam”. Deze analyse biedt een basis om gestructureerd de pijlers van het RCIprogramma tegen het licht te houden, en op basis hiervan sturingsindicatoren te ontwikkelen. De sturingsindicatoren zijn verder specificaties van de drie typen variabelen uit die kolom: externe druk, systeemverandering rond kernvoorraden en experimenteerruimtes. Het systeem dat we hier beschouwen is Rotterdam, stad én haven. We richten ons daarbinnen op aspecten die een relatie hebben met CO2, dus de opwekking van energie uit fossiele brandstoffen, het gebruik er van (verbranding) en de verwerking van fossiele brandstoffen. Voor het gemak duiden we dit als het (fossiele) energiesysteem van Rotterdam. Dit hoofdstuk is als volgt opgebouwd. In paragraaf 3.2 benoemen we belangrijkste bronnen van externe druk en de bijbehorende sturingsindicatoren. Daarna analyseren we hoe de vijf pijlers van het RCI−programma samenhangen met de kernvoorraden van Rotterdam en zullen we dit vertalen naar sturingsindicatoren. Vervolgens kijken we naar de experimenteerruimtes in Rotterdam op het gebied van energie en klimaat. Ook hiervoor zullen we sturingsindicatoren voor ontwikkelen. Tot slot reflecteren we op het RCI-programma vanuit het perspectief van de energietransitie. Aan het eind van dit hoofdstuk hebben we een set van sturingsindicatoren die informatie geven over de ontwikkeling van Rotterdam met betrekking tot CO2. Deze set zal verder worden aangevuld met sturingsindicatoren die volgen uit hoofdstuk vier en vijf.
Variabelenset 1: Externe druk De eerste categorie sturingsindicatoren richt zich op belangrijke externe druk. We onderscheiden de volgende drie, waarvan we de eerste twee direct vertalen naar CO2-emissies: het schaarser worden van de fossiele voorraden en de CO2-emissiehandel voor grote bedrijven. De derde gaat over het investeringsklimaat in klimaatneutrale energiebronnen. Er zijn nog diverse andere mogelijk belangrijke drukfactoren te noemen, zoals geopolitieke spanningen of de internationale economische en financiële crisis, maar we hebben er hier voor gekozen ons te beperken tot die factoren die direct van invloed zijn op CO2. Het lijkt echter te overwegen om op de omgevingsanalyse in termen van (positieve en negatieve) drukfactoren zeker in deze tijden van verandering regelmatig te blijven reflecteren. Sturingsindicator 1a. Uitputting fossiele brandstoffen Een belangrijke ontwikkeling die gevolgd moet worden is de uitputting van fossiele brandstoffen. De schaarste zal leiden tot grote veranderingen wereldwijd. Voor het Rotterdamse energieclusters en de petrochemische havenindustrie is dit van cruciaal belang. Op basis van de cijfers kunnen dan inschattingen gemaakt worden over de toekomst en hoe men daarop dient te anticiperen. Sturingsindicator 2a. CO2–emissiehandel Een tweede belangrijke ontwikkeling die in de gaten gehouden moet worden is het CO2−emissiehandelsysteem van de Europese Unie. Dit systeem is van wezenlijk belang voor de industrie in de Rotterdamse haven om mondiaal concurrerend te kunnen blijven. Een verhoging van de marktprijs van de CO2-emissierechten zou anderzijds kunnen betekenen dat investeringen voor CO2-reductie en een omschakeling naar hernieuwbare bronnen rendabeler
43
worden. Vooralsnog geldt het handelssysteem voor grote bedrijven maar mogelijk wordt het uitgebreid naar het MKB. Sturingsindicator 3a. Investeringsklimaat Het investeringsklimaat bepaalt mede of bedrijven de omschakeling willen maken naar ´renewables´. Zeker rond de recente economische ontwikkelingen is het belangrijk om het vertrouwen van producenten in de economie in de gaten te houden en hier ook (zover mogelijk) actief op in te spelen. Het is daarom van belang om investeringsklimaat goed in te gaten te houden en bedrijven daarop te attenderen.
Variabelenset 2: Systeemverandering Wanneer we naar de stad en haven kijken vanuit systeemperspectief, dan kunnen we drie domeinen onderscheiden: het sociaal-culturele domein, het ecologische domein en het economische domein. Aan de hand van deze domeinen onderscheiden we zogenaamde voorraden. Een kenmerk van voorraden zijn hun stabiliteit: ze veranderen relatief langzaam over de tijd. In figuur 5 zijn de kernvoorraden van Rotterdam weergegeven per domein. In dit geval zijn die voorraden meegenomen, die gerelateerd zijn aan CO2, rekeninghoudend met de voorraden die in interviews naar voren kwamen en waarop het RCI tracht te sturen. In de bijlage staan de voorraden verder uitgewerkt. De voorraden zijn beschreven op een relatief hoog aggregatieniveau, om zo volledig mogelijk te zijn en toch overzicht te behouden. In de bijlage staan de belangrijkste parameters van elke voorraad beschreven. Deze cijfers zijn gebaseerd op de analyse van J. Blokland en de Milieumonitoring Stadsregio Rotterdam 2007.
44
Bevolking Woningen Onderwijs Vervoersaanbod
Sociaalcultureel Leefomgeving Regio Rotterdam
Buitenruimte
Ecologie
Economie
MKB
Water
Havenindustrie
Groen
Energieproductie Infrastructuur
Figuur 5. Kernvoorraden in de Regio Rotterdam De tweede set van sturingsindicatoren weerspiegelt de ontwikkelingen in de voorraden. De vijf pijlers van het RCI–programma richting zich op het beïnvloeden van de verschillende voorraden. Per pijler worden de relevante voorraden geïdentificeerd. Op basis hiervan worden de sturingsindicatoren bepaald. De pijlers worden in willekeurige volgorde behandeld.
De pijler Energizing city De pijler Energizing city richt zich op het gedrag van de mensen die in Rotterdam wonen, werken of vertoeven. Met de pijler wil RCI de toewijding van overheden, bedrijven en bewoners aan de klimaatambitie vergroten. Deze partijen zullen actief betrokken worden bij de planvorming en uitvoering van de maatregelen. De pijler richt zich op gedragsverandering en beoogt een CO2-reductie van ca. 200 Kton. De projecten die inmiddels zijn opgestart richten zich op de vraag hoe de gemeente, het havenbedrijf en de RCI-partners het goede voorbeeld kunnen geven. Ook richt de pijler zich op het midden- en klein bedrijf door middel van het opstellen van een plan van aanpak om het energiegebruik te terug te dringen. Middels de publiekscampagne zoals de spaarlampenactie, worden veel huishoudens bereikt In termen van voorraden richt deze pijler zich primair op de bevolking (huishoudens), het MKB en het onderwijs. Kijken we naar de trend in de voorraad bevolking, dan constateren we dat sinds 2004/5 een lichte daling is ingezet in het totaal aantal inwoners van 600.000 naar onder de 590.00 inwoners. Deze daling is het gevolg van een toename in het aantal ‘vertrekkers’ uit Rotterdam en een afname in het aantal ‘vestigers’ vanuit het buitenland en vanuit de rest van
45
Nederland (vooral in de groep autochtonen van 15-24). Naar verwachting zal in 2010 een het aantal inwoners verder dalen tot 580.000 inwoners om daarna lichtjes te stijgen tot 584.000 in 2014 (uit: COS Rotterdam). Kortom, men verwacht geen grote stijgingen of dalingen. Wat betreft de bevolkingsopbouw, volgens de prognose van het COS blijft tot 2020 het aantal kinderen ongeveer gelijk. Het aantal ouderen zal echter wel toenemen tot 2020 in de leeftijdsgroepen 50 tot en met 74 jaar (de babyboomers). Volgens de prognose van het COS Rotterdam neemt het aandeel niet-westerse allochtonen toe van de huidige 38 procent tot 44 procent in 2020. Op basis van deze ontwikkelingen in de voorraad bevolking, kunnen we het volgende concluderen. De totale uitstoot van CO2 als gevolg van een autonome bevolkingsgroei zal niet of nauwelijks toenemen. Wil het RCI haar ambitie halen dan zal het energieverbruik per inwoner moeten dalen. Het RCI richt zich daarom terecht op publiekscampagnes om bewustwording bij inwoners te creëren, voornamelijk op het gebied van vervoer en apparaatgebruik. Rotterdam is een jongerenstad. Richten we onze blik op de voorraad onderwijs, dan laten de prognoses van het COS Rotterdam zien dat het aantal jongeren dat basisonderwijs volgt tot 2020 ongeveer gelijk blijft rond de 51.000 kinderen en zullen tussen de deelgemeenten geen grote verschuivingen plaatsvinden. Het aantal scholieren op het voortgezet onderwijs is normaliter rond de 35.000, maar is sinds 2003 met bijna duizend scholieren afgenomen1. Het aantal inschrijving op zowel de hoge school als de universiteit is gestegen: de hoge school van 30.000 in 2000 naar ca. 35.000 in 2005 en de universiteit van 15.000 naar bijna 20.500. Deze groei komt deels van studenten die niet in Rotterdam wonen. Ook in de toekomst blijft het onderwijs een belangrijk aangrijpingspunt om gedragsverandering bij jongeren te stimuleren. Dit geldt zowel voor het basisonderwijs als voor het voortgezet onderwijs. Momenteel is het percentage op duurzaamheidgeorienteerde vakken op het MBO minder dan 1%; op HBO-niveau is er slechts 1 milieukundige opleiding op een totaal van 194 bachelors en masters. Op het WO zijn dit er 4 op 124 (Blokland, 2007). Te verwachten is dat duurzaamheid als thema, en daarmee klimaatverandering, in steeds meer opleidingen aan bod komt. Wel is het van belang dat de benadering moet aansluiten bij verschillende culturele achtergronden. Het aantal opleidingen / vakken over duurzaamheid is daarom een belangrijke sturingsindicator. Deze indicator staat ook in verband met de pijler innovation lab. De pijler stimuleert gedragsverandering in de beroepsbevolking (die geen onderwijs genieten) door zich te richten op het MKB. In 2002 waren er 1750 midden en kleinbedrijven. Dit aantal is met 1000 gestegen. In 2006 behoorde 32,7% van het totaal aantal bedrijfsvestigingen tot de categorie MKB2. De voorraad middenstanders groeit aanzienlijk. In een van de interviews gaf de Kamer van Koophandel aan te beschikken over informatie over de vestiging van nieuwe bedrijven en de verhuizingen van bestaande bedrijven. Dit zijn ‘natuurlijke momenten’ om CO2-maatregelen door te voeren en te investeren. De KvK en RCI hebben de mogelijkheden van samenwerking weliswaar verkend, maar een concrete strategie is nooit verder uitgewerkt. Gezien de groei van de sector liggen hier toch kansen. Sturingsindicatoren: energieverbruik per inwoner en bij het MKB
De pijler Energy port De pijler Energy Port kent een drietal doelstellingen: de ontwikkeling van Rotterdam als de CO2hub van Noordwest Europa; groei van Rotterdam tot de energy port voor CO2-arme 1
Tabel COS Rotterdam “Aantal leerlingen/deelnemers in het PO, VO, Beroepsonderwijs, HBO en WO in Rotterdam, de Stadsregio Rotterdam en RPA-Rijnmond per 1 oktober 2000 t/m 2005” 2 Tabel ‘Indicatoren economie G4, 2006’. COS Rotterdam
46
energiebronnen en –producten; en de ontwikkeling tot het meest energie-efficiënte haven- en industriecluster van de wereld. De Rotterdamse haven is een belangrijk centrum voor overslag én productie. In de nabije toekomst wordt door E.ON een nieuwe kolencentrale in werking genomen, Electrabel hoopt hetzelfde te doen, en Eneco investeert in vergassingsinstallaties (EnecoGen; PerGen). Via deze pijler streeft het RCI naar een haven- en industriegebied dat schoon en duurzaam is en dat het knooppunt is op het gebied van CO2-afvang, -transport en -opslag. CO2-opslag moet leiden tot een reductie van 20 Mton in 2025. Dit komt neer op tweederde van de totaal benodigde reductie (34 Mton) en Rotterdam beoogt daarmee de grootste slag te slaan. In 2015 moet het al mogelijk zijn om 5 Mton CO2 af te vangen en in 2020 15 Mton. Groei van de haven blijft hierdoor mogelijk. De voorziene extra kolencentrales worden ‘capture-ready’ gemaakt. Er is een CCS-platform met verschillende marktpartijen opgericht dat een business case voor opslag en afvang in IJmuiden en Barendrecht verder uitwerkt. Deze pijler richt zich ook op energiebesparing in het haven-industrieel complex voor een extra besparing van 6 a 7 Mton. Dit heeft geleid tot een verklaring met afspraken over een duurzame haven ondertekend door veertien grote havens wereldwijd. Daarnaast wordt er ingezet op energiewinning uit biomassa, waardoor naar verwachting nog eens 4,5 Mton CO2 bespaard kan worden. Er zijn toezeggingen van Electrabel en E.on over het bijmengen van biomassa in bestaande kolencentrales. Tegelijkertijd is men bezig met certificering van biomassa uit Maleisië. In relatie tot de kernvoorraden van Rotterdam, richt deze pijler zich op de havenindustrie, en de energieproductie. De verwachting is dat de havenindustrie zal toenemen door de komst van de 2de Maasvlakte. Daar wordt op ingezet vanuit Rotterdam, maar ook vanuit Den Haag vanwege nationaal economisch belang. Deze groei van de haven gaat gepaard met een groei van de CO2uitstoot. Dit wordt deels gecompenseerd door CCS – is de gedachte. Hierbij dient te worden aangetekend dat het bedrijfsleven, de bewoners en de regelgeving hier nog niet aan toe lijken te zijn. CCS is nog relatief onbekend bij het grote publiek en er zijn zorgen over de technische risico’s. Bij dergelijke, nog niet uitgekristalliseerde attitudes kan de publieke opinie plotseling omslaan, bijvoorbeeld naar aanleiding van aandacht van de media aan CCS. CCS is een end-of-pipe oplossing waarbij de CO2 die vrijkomt bij verbrandingsprocessen af te vangen en op te slaan in oude gasvelden onder de grond. In die zin biedt CCS een mogelijke oplossing voor het klimaatvraagstuk. Echter, het gaat niet over een wezenlijke transitie van het huidige energieregime dat gebaseerd is op fossiele brandstoffen. CCS legitimeert het fossiele energieregime. Mogelijk wordt daarmee een groter probleem binnengehaald: namelijk een verdere lock-in van een havenindustrie gebaseerd op fossiele brandstof. Door de lock-in nemen de kosten toe om in de toekomst over te schakelen op een fossielvrije havenindustrie. Op termijn zal de haven moeten transformeren als de olievoorraden verder uitgeput raken en door schaarste de olietoevoer en –prijzen problemen veroorzaken. Het verdient daarom de aanbeveling dat de haven en de petrochemische verwerkingsindustrie zich oriënteren op de toekomst en op meerdere scenario’s anticiperen. Naast CCS moet ook de kennis en ervaring opgedaan worden om tijdig en kundig om te schakelen? We constateren dat dit gebeurt door middel van experimenten met biomassa en restwarmte (de stoompijp, botlekloop), maar dat de aandacht voornamelijk uitgaat naar CCS. Waar rekening mee gehouden moet worden is de toename in de totale voorraad (vracht)vervoer (o.a. scheepvaart, vrachtwagens, etc) als gevolg van de 2de Maasvlakte. CO2-emissie door transport kan niet worden opgevangen. Dus zelfs in het geval van een volledige opslag van de CO2-emissies van de haven is er toch nog een toename van de CO2-uitstoot de te verwachten. Rotterdam zal hier rekening mee moeten houden en anticiperen door bijvoorbeeld het stimuleren van een modal-shift. In de pijler ‘sustainable mobility’ wordt hier aandacht aan besteed. Samenvattend, de haven groeit verder waardoor de CO2-uitstoot verder zal toenemen. Dit kan deels teniet gedaan worden door CCS, echter, deze techniek is nog niet volledig ontwikkeld en de maatschappij lijkt er nog niet helemaal klaar voor te zijn. Door CCS kan de afhankelijkheid van
47
fossiele brandstoffen verder toenemen, waardoor de omschakeling op termijn juist moeilijker wordt. De CO2-uitstoot door de toename in het vervoer kan niet worden opgeslagen en zou mogelijk opgevangen kunnen worden door een modal-shift. Afspraken hierover zouden in internationaal verband gemaakt kunnen worden. Te denken valt aan de World Ports conferentie. Sturingsindicatoren: groei van haven, diversiteit in de primaire energiebronnen, % duurzame energiebronnen
De pijler Sustainable mobility De pijler Sustainable Mobility heeft tot doel de uitstoot van CO2 en luchtverontreinigende stoffen binnen de stad te halveren door het gebruik van alternatieve brandstoffen, schone motoren en ingrijpende optimalisatie van het verkeersgedrag. De pijler heeft aandacht voor het verduurzamen van het openbaar vervoer door afspraken te maken over 100% groene stroom in trams en metro’s. Stadsbussen worden langzamerhand vervangen door zuinige bussen en op termijn hybrides. Voor persoonlijk vervoer stimuleert de pijler de verdere uitbreiding en ontwikkeling van rijden op bio-ethanol evenals de daarbij horende bio-ethanol pompen. Het RCI is direct betrokken bij de visieontwikkeling op duurzame mobiliteit. Voor de scheepvaart vindt er een energiebesparingsslag plaats door het gebruik van walstroom in plaats van de eigen generatoren. Deze pijler richt zich primair op de voorraad vervoer. Voor deze voorraad geldt dat we een toename verwachten als gevolg van groei in de haven. De toename heeft direct een verhoging van de CO2-uitstoot toe gevolg. Sturingsindicatoren: OV-kilometers, #Niet-olie voertuigen (dwz. h2, elektrisch. (bio-)gas, biofuel)
De pijler Sustainable city De pijler Sustainable City richt zich op het gebruik van duurzame energie in de gebouwde omgeving. De doelstelling is dat een aanzienlijk deel van de gebouwde omgeving in 2025 energieneutraal is. De pijler richt zich op het verminderen van het energieverbruik voor verwarming en koeling van woningen, kantoren en andere gebouwen en de productie en consumptie van duurzame energie. Een belangrijke partner zijn de woningbouwcorporaties die een groot deel van de woningen bezitten en een sociale taakstelling hebben. Het RCI is in gesprek met alle corporaties, heeft een platform opgericht en heeft met Woonbron een convenant afgesloten met de doelstelling om jaarlijks 3% energiebesparing te realiseren. Vestia en ComWonen volgen beraden zich nog en maken hun plannen bekend in 2009. In de vrije sector wordt de energiebesparing gestimuleerd via de verenging van eigenaren. De particuliere huursector blijkt moeilijk benaderbaar. Het RCI tracht vastgoedeigenaren te bewegen om energie te besparen via duurzaam bouwen. Het beheer van het gemeentelijk vastgoed wordt momenteel gecentraliseerd bij OBR-vastgoed. Dit geldt ook voor de scholen en sportcomplexen. Centrale sturing zou energiebesparing beter mogelijk maken. Deze pijler richt zich op de woningvoorraad inclusief vastgoed zoals kantoorpanden en de buitenruimte. De woningvoorraad is sinds 2004 afgenomen met ruim 500 woningen. In de komende 15 jaar worden er ruim 45.000 woningen gebouwd en ruim 30.000 gesloopt. Het nettoeffect is een groei van de woningvoorraad met zo’n 15.000 woningen3. Opgeteld bij het huidige aantal woningen van ruim 286.000 zal de woningvoorraad in 2020 ruim 301.000 woningen zijn. Meer woningen betekent een hogere energielast. Dit moet dus gecompenseerd worden door deze woningen extra zuinig te maken. Nieuwbouw biedt niet alleen de kans om een hogere
3
uit Rotterdam 2020
48
energieprestatie coëfficiënt te behalen, maar ook om nieuwe woonconcepten te ontwikkelen die CO2-neutraal zijn. Voor de buitenruimte liggen er mogelijkheden voor openbare verlichting met LED-lampen. Momenteel lopen er pilotprojecten in de stadhuisstraat en Kralingen. Het zogenaamde groene daken programma valt ook onder deze pijler. Het nut van groende daken zit vooral in de tijdelijke waterberging. Echter de begroeiing op de daken legt op kleine schaal CO2 vast en heeft ook een isolerend effect. Sturingsindicatoren: % woningen met A-label, km2 duurzaam dak
De pijler Innovation lab Het RCI richt zich met de pijler Innovation Lab op zaken die niet direct resulteren in een vermindering van de CO2-uitstoot, maar wel indirect kunnen leiden tot een beter klimaat voor innovaties met betrekking tot CO2-reductie. De pijler heeft de ambitie om Rotterdam in internationaal verband een etalage te laten zijn voor klimaatmitigatie en -adaptatie. Dit wordt ondermeer gerealiseerd door een innovatiefonds op te richten en subsidies te geven aan beloftevolle initiatieven. Het RDM-terrein wordt verder ontwikkeld tot een klimaatcampus, waar nieuwe kleine bedrijven, de hogeschool en de Erasmus universiteit en de TU Delft in zullen participeren, en die zich ook zal richten op de herontwikkeling van de stadshavens. Deze pijler richt zich op voornamelijk op het onderwijs en de het MKB. Hierdoor zou het mogelijk zijn om duurzaamheid en klimaat prominenter in het onderwijsaanbod te krijgen en stageplekken voor studenten aan te bieden. Sturingsindicatoren: # opleidingen / vakken over duurzaamheid, regionale benchmark Innovatiekracht
Variabelenset 3: Ruimte om te experimenteren De derde set sturingsindicatoren heeft betrekking op de innovatiekracht van Rotterdam. De innovatiekracht wordt sterk gestimuleerd door het inrichten van experimenteerruimtes, waarin de partners bewust extra ruimte wordt gegeven om met innovatie aan de slag te gaan. In Rotterdam kunnen we vijf experimenteerruimtes onderscheiden. Het RDM–terrein Het voormalige terrein van de Rotterdamse Droogdok Maatschappij RDM wordt een centrum van onderwijs, onderzoek en innoverende bedrijven. De Hogeschool Rotterdam, het Albeda College, woningstichting Woonbron en de Ontwikkelingsmaatschappij Stadshavens hebben donderdag het startsein gegeven voor de herontwikkeling van het terrein op Heijplaat. Het RDM-terrein moet uitgroeien tot een broedplaats van innovatieve bedrijven en startende ondernemers. De Stadshavens Het Stadshavensgebied in Rotterdam ondergaat de komende decennia een complete metamorfose waarbij het gebied zich ontwikkelt als internationale proeftuin voor duurzame en klimaatbestendige deltaontwikkeling. Rotterdam Climate Campus Vertegenwoordigers van het Havenbedrijf Rotterdam N.V., Urgenda, het Rotterdam Climate Initiative en Kennis voor Klimaat en wethouder Mark Harbers (economie, haven en milieu) en minister Jacqueline Cramer (VROM) hebben een intentieverklaring getekend voor de oprichting van een Rotterdam Climate Campus in het Stadshavensgebied.
49
De 2de Maasvlakte De 2de Maasvlakte omvat straks netto 1.000 hectare bedrijfsterrein, direct gelegen aan diep vaarwater. Duurzaamheid staat voorop, zowel bij de aanleg als bij de selectie van bedrijven die zich er mogen vestigen. De herstructurering In de komende jaren vindt er een grootschalig herstructureringsprogramma plaats in een aantal wijken in Rotterdam. Woningen in slechte staat worden afgebroken en vervangen door nieuwbouw. Dit biedt mogelijkheden voor innovatie woningvormen en de inrichting van de buitenruimte Sturingsindicatoren: # proeftuinen en # unieke innovaties (specifiek in proeftuinen)
De strategie in systeemperspectief Op basis van het systeemperspectief concluderen we dat de vijf pijlers van het RCI aangrijpen op veel verschillende voorraden (zie tabel 3). Bovendien richt de pijler “Innovationlab” zich op het stimuleren van duurzame innovaties. Vanuit de transitietheorie blijkt dat juist deze niches een belangrijke bijdrage kunnen hebben aan transities. Het programma oogt breder dan uitsluitend een CO2-reductieprogramma, maar tracht de voorwaarden te creëren voor een bredere systeemverandering naar een duurzamer Rotterdam. De pijlers richten zich niet op voorrad groen water en groen, maar wanneer we het Rotterdamse klimaatadaptatie programma “Climate Proof” erbij trekken wel. Water en groen zijn vooral belangrijk in verband met de klimaateffecten. De waterbergingsopgave als gevolg van klimaatverandering betekent een claim op de ruimte, die gecombineerd kan worde met extra groen. Aan de hand van de pijlers kunnen we de onderliggende visie van het RCI herleiden met betrekking tot het behalen van 50%-reductie. De visie valt kortweg uiteen in een aanzienlijk deel CCS, een deel energiebesparing in de gebouwde omgeving, een deel energiebewust gedrag bij de bevolking, de ondernemers en de gemeente, een deel duurzame brandstoffen voor transport en vervoer en een deel in de toepassing van biomassa en wind en zonne-energie. Het zou zinvol zijn als vanuit het RCI de verdeling van de ambitie over de De opvang en opslag van koolstofdioxide speelt een belangrijke rol in de doelstelling. Er is gekozen voor een strategie die de groei van de haven niet belemmert. Door het inzetten van CCS verwacht men bijna tweederde van de 50%-reductieambitie te kunnen realiseren. Het leeuwendeel van de CO2-uitstoot komt voor rekening van de energieproducenten en de raffinage (zie CO2-nulmeting) en dus zijn hier de grote klappen te maken. De resterende een derde zal op een andere wijze gerealiseerd moeten worden. Er zal een balans moeten zijn tussen wat er in de stad gebeurt en in de haven. De totale uitstoot in 2005 was 29 Mton CO2, waarvan de industrie en energieopwekking 88% voor haar rekening nam. Slechts 7% van de totale emissies was het gevolg van het verkeer en vervoer en slechts 4% uit de gebouwde omgeving. Ruwweg scheelt dat een factor tien en een factor 20. De inzet op CCS is logisch en heeft veel potentie, echter de vraag is of CCS op maatschappelijke steun kan rekenen. Zonder afvang en afslag haalt het RCI haar doelstelling niet. Wat dat aangaat, is er reden om de sturingsindicatoren die de externe druk weerspiegelen veel serieuzer te monitoren. Anticiperen is mogelijk door meerdere toekomstscenario’s en bijbehorende strategieën te ontwikkelen en te monitoren welk scenario zich daadwerkelijk voltrekt.
50
X
X
Gr oe n
Inf ra str uc tu ur Bu ite nr uim te W ate r
e En er gie pr od uc tie
Ha ve nin du str i
M KB
On de w rijs aa nb od Ve rvo er
W on ing en
Be vo lki ng
Energizing City Energy Port Sustainable Mobility Sustainable City Innovation lab
X X
X
X X
X X
X
Tabel 3. Pijlers in relatie tot de voorraden. De nadruk ligt dus vooral op CO2 –opslag en energiebesparing. Dit zijn maatregelen die binnen het huidige energiesysteem gerealiseerd zouden kunnen worden. Er is minder aandacht voor het entameren van een werkelijke transitie van het energiesysteem. Een transitie in dit verband houdt in de omschakeling naar een fundamenteel ander energiesysteem. Volgens het energietransitieprogramma van het ministerie van Economische Zaken (www.energietransitie.nl) zou in 2050 het merendeel van onze energiebehoefte moeten worden opgewekt uit ‘renewables’. Dit houdt in dat het energiesysteem in 2050 in ieder geval veel minder gebaseerd is op fossiele brandstoffen, en meer op een mix van zon, wind en water en biomassa. De energietransitie gaat dus niet alleen over CO2-reductie, maar juist over de onvermijdelijke uitputting van fossiele brandstofvoorraden, onze afhankelijkheid daarvan en de omschakeling naar duurzame energie. De Rotterdamse haven speelt hierin een cruciale rol, maar ook een lastige. Het havenindustrieel complex is een van de belangrijkste economische centra van het land. Er wordt veel geld verdiend aan de fossiele markt. Echter, op termijn is een omschakeling onvermijdelijk. De echte vraag is wanneer de omschakeling gemaakt gaat worden, op welke manier dit het beste kan en of we op die manier de echte systeemcrisis voorblijven. De initiële doelstelling van het RCI is gericht op CO2-reductie en niet het aanjagen van de energietransitie. Tegelijkertijd constateren we wel dat het RCI de energietransitie stimuleert en verder helpt door bewustwording te creëren over klimaatverandering en energiegedrag, over de gehele linie: van burgers, bedrijven tot overheden.
51
DEEL III: AANBEVELINGEN
52
Inleiding Een synthese van de drie voorgaande hoofdstukken maakt duidelijk dat het RCI in de afgelopen jaren sterk heeft bijgedragen aan het realiseren van een aantal randvoorwaarden voor een transitie: •
de hoge ambitie (50% CO2-reductie) werkt potentieel als breekijzer om een transitie te bewerkstelligen.
•
Er zijn een groot aantal (vooral overheids-)partijen zich aan het richten op duurzaamheid
•
Er is aandacht voor klimaatvraagstukken onder marktpartijen, vooral corporaties en projectontwikkelaars
•
Op verschillende gebieden, zoals het ambitieniveau, CCS, biobrandstoffen en de gebouwde omgeving profileert Rotterdam zich als koploper.
•
Er is een aantal koplopersnetwerken en convenanten gerealiseerd
•
Er is een groot aantal experimenten en projecten opgestart met vaak zichtbaar, zei het kleinschalig, resultaat
Hier staat tegenover dat er nog te weinig beweging in de gewenste richting is, al lijkt de snelheid van verandering de afgelopen jaren wel aan het toenemen: •
De grote opgaven in de stad worden politiek en maatschappelijk vooral gedefinieerd in termen van economische groei, woningbouw, veiligheid en bereikbaarheid. Deze worden niet gekoppeld aan de klimaatambitie.
•
Alhoewel de term duurzaamheid veelvuldig voorkomt in de visierapporten van de verschillende actoren, is de samenhang tussen de visies nog niet sterk genoeg.
•
De samenhang van het projectportfolio is goed en breed, maar de doorwerking in de verschillende diensten en andere maatschappelijke partners moet nog grotendeels geborgd worden.
•
Externe factoren als de kredietcrisis en lage prijzen voor fossiele brandstoffen vormen een ongunstig klimaat voor investeringen in duurzaamheid. De urgentie voor de klimaatproblematiek wordt nog niet overal gevoeld waardoor de op duurzaamheid gerichte innovaties nog niet doorbreken.
Van variabelen naar sturingsindicatoren Om RCI extra grip te bieden op het bereiken van de doelstelling, hebben we in de voorgaande hoofdstukken op systematische wijze de in Hoofdstuk 2 benoemde variabelen geanalyseerd en vertaald in meer specifieke sturingsindicatoren. Deze sturingsindicatoren vormen in hun samenhang een monitoringskader voor het RCI-programma, en bieden inzicht in thema’s die naar voren zijn gekomen in de afgelopen hoofdstukken. Deze zijn te vinden in het volgende hoofdstuk. In hoofdstuk 3 zijn we nader ingegaan op het RCI-programma zelf. Dit hoofdstuk behandelt de vraag vanuit welke visie het RCI opereert, welke typen sturingsactiviteiten het RCI heeft ondernomen en wat hiertussen de samenhang is. De indicatoren die hiervan zijn afgeleid zijn te vinden in de rechterkolom van de indicatoren-matrix en geven inzicht in de mate waarin de acties van het RCI in directe zin het gewenste effect sorteren.
53
In hoofdstuk 4 zijn we ingegaan op de actoren in Rotterdam en hun rol in het bijdragen aan het versnellen en richting geven van het veranderingsproces in Rotterdam. Op basis van deze actoranalyse hebben we een tweede set van indicatoren ontwikkeld, die terug te vinden is in de middelste kolom van de indicatoren matrix. Deze indicatoren geven een idee van de mate waarin organisaties en partijen in Rotterdam bijdragen aan door RCI gewenste veranderingen. In hoofdstuk 5 zijn we ingegaan op het systeem Rotterdam door de bril van het RCI-programma. Op basis van de analyse hebben we getracht helder te maken op welke voorraden het RCI zich richt en deze vertaald in een set van indicatoren die aangeven in hoeverre er sprake is van substantiële verandering in Rotterdam, al dan niet ten gevolge van de inzet van het RCI. Deze vinden we terug in de linker kolom van de matrix. De bedoeling is dat deze sturingsindicatoren de komende tijd in interactie met de medewerkers aan het RCI-programma verder worden uitgewerkt en bediscussieerd. Het raamwerk dient daarmee meerdere doelen: •
Het ontwikkelen van een gedeelde manier van denken en werken onder RCImedewerkers
•
Het formuleren van nieuwe sturingsacties
•
Het gaandeweg aanscherpen van het RCI programma en haar visie en strategie
•
Het monitoren van de voortgang van zowel de maatschappelijke verandering als van het RCI-programma
Sturingsindicatorenraamwerk De sturingsindicatoren representeren de maatschappelijke dynamiek in Rotterdam en geven informatie over waarop het RCI kan sturen en op welke wijze. Een deel van de sturingsindicatoren zijn kwantitatief en een deel kwalitatief van aard. De kwantitatieve sturingsindicatoren zijn uit te drukken in getallen en kunnen gemeten worden. De kwalitatieve inicatoren zijn niet goed te meten in klassieke zin. Het gaat bij dit type sturingsindicatoren veelal om interpretatie van de ontwikkeling en de betekenis die daarin gegeven wordt. Dit type indicatoren initieert discussie en reflectie op een dieper niveau over de gewenste richting en de wijze waarop dit beïnvloed kan worden. Het raamwerk (tabel 4) hieronder is een weergave van de sturingsindicatoren ontwikkeld in hoofdstuk 3, 4 en 5.
54
RCI
Actoren
Systeem
Strategische visie
Strategische visie
Externe Druk
RCI S1: ontwikkeling van de transitievisie van RCI
ACTOR S1: Gedeelde probleemdefinitie ten aanzien van duurzaamheidsopgave
REGIO ED 1 Uitputting fossiele brandstoffen
ACTOR S2: Convergentie van toekomstvisie ten aanzien van duurzaamheidsperspectief
REGIO ED2 CO2–emissiehandel REGIO ED3 Investeringsklimaat
ACTOR S3: Gedeeld gevoel van noodzaak S3a: Media-aandacht rond klimaatinitiatief S3b: Bewustzijn onder bevolking S3c: Bewustzijn onder bedrijven Tactische activiteiten
Tactische netwerken en agenda’s:
ACTOR T1: nieuwe actoren RCI t1: Samenhang en portfolio aan gericht op duurzaamheid convenanten, consortia en koplopersnetwerken gelieerd aan RCI ACTOR T2: nieuwe juridische en financiële structuren ondersteunend aan duurzaamheidsproces RCI t2: systematische analyse institutionele en structurele barrières ACTOR T3: Samenwerkings- verbanden; convenanten rond duurzaamheid RCI t3: strategie ten aanzien van T3a: # oplossen institutionele barrières T3b: (per convenant) behalen doelstelling RCI t4: Integrale aanpak institutionele T3c: (per convenant) identificatie barrières bij doorvertaling naar de werkvloer barrières ACTOR T4: Samenwerkings- verbanden; consortia rond duurzame innovaties T3a: # T3b: (per consortium) functie-vervulling Innovatiesysteem T3c: (per consortium) kritiekpunten en barrières ACTOR T5: Samenwerkings- verbanden; koplopersnetwerken T3a: # T3b: (per koplopersnetwerk) voorbeelden, rolmodellen T3c: (per koplopersnetwerk) ondersteuningsmogelijkheden
Systeemverandering: SEGIO SV1: Energizing City: SV1a elektriciteitsverbruik per inwoner SV1b elektriciteitsverbruik MKB REGIO SV2: Energy Port: SV2a Groei vd haven SV2b Diversiteit energiebronnen SV2c Duurzame energieproductie REGIO SV3 Sustainable mobility SV3a OV-kilometers SV3b #Niet-olie voertuigen (dwz. h2, elektrisch. (bio-)gas, biofuel) REGIO SV4: Sustainable city SV4a: % Woningen met A-label SV4b: km2 Duurzaam Dak REGIO SV5: Innovation Lab SV5a: #aantal opleidingen / vakken over duurzaamheid SV5b: Benchmark Innovatiekracht
Operationele projecten:
Operationele experimenten:
Ruimte om te experimenteren:
RCI O1: Samenhang en diversiteit van het projectportfolio
ACTOR O1: # unieke innovaties (specifiek in proeftuinen)
REGIO P1: # Proeftuinen
RCI O2 Aandeel praktisch gehaalde doelen (wordt gemonitord)
ACTOR O2: Nieuwe starters (bedr. + NGOs) op duurzaamheidsgebied
RCI O3: Icoonprojecten: O3a: Verdiepen O3b: verbreden O3c: Opschalen
Tabel 4 Sturingsindicatorenraamwerk
55
Meetbaarheid en gebruik In het kader van deze rapportage zijn de sturingsindicatoren niet kwantitatief in kaart gebracht. De bedoeling is dat verdere operationalisering plaatsvindt in het komende jaar in samenwerking met het RCI. Dit leidt tot aanscherping en aanvulling van deze set. Dit biedt de kans om te discussiëren op een dieper niveau over de eigen werkwijze en een gezamenlijk gedachtegoed te ontwikkelen. Tegelijkertijd leidt dit ertoe dat het RCI en de diensten de manier van denken en de sturingsindicatoren eigen maken.
Conclusies en aanbevelingen In dit rapport hebben wij geprobeerd een onderbouwde impressie te geven van de impact van het RCI op de ontwikkelingen in Rotterdam in de afgelopen 2 jaar, en de opgave die er nog voor ligt te schetsen. Zoals duidelijk is geworden is er in het afgelopen jaar een toenemende aandacht voor en inzet op het oplossen van het klimaatvraagstuk. In die zin lijkt een gewenste omslag dichterbij gekomen. Er is echter ook geconstateerd dat er op veel punten onduidelijkheid is en dat er nog de nodige barrières zijn te overwinnen zijn. De centrale conclusie die uit onze analyse naar voren komt is dat het RCI de omslag die nodig is verder zou moeten doordenken. Er is een lange termijn visie op de stad en de haven nodig, die richtinggevend is voor het programma. Het RCI zal explicieter moeten zijn over welke omslagen ze wel en niet stimuleert en ze zal rekening moeten houden verschillende scenario’s, ook met een scenario zonder afvang en opslag van CCS. Het gezamenlijk verder doorontwikkelen van de sturingsindicatoren kan richting geven aan dit interne heroriënteringproces.
CO2 emissie reductie
Stabilisatie
50%
Versnelling
30% RCI
Voorontwikkeling
?
Take-off
? tijd
Figuur 6. Het expliciteren van de visie en de daarbij horende omslagen Het RCI zelf zit momenteel in een fase waarin het zich aan het herpositioneren is: na de eerste twee jaar waarin een grote hoeveelheid aan acties is opgezet, het programma in de steigers is gezet en extern het nodige in beweging is gebracht, lijkt het tijd voor een herbezinning op visie, organisatie en strategie. Zo is voor velen niet evident dat er een omslag nodig is, is de vraag op welke manier het programmabureau zich door moet ontwikkelen nog niet beantwoord en is er nog weinig zicht op een bijsturen van de trage ontwikkeling van haven en stad in de door RCI
56
ongewenste richting. De onderstaande thema’s zouden wat ons betreft de kapstok kunnen vormen voor deze herbezinning en helpen bij het aanscherpen van de strategie richting 2010 en verder.
Thema 1: transitie of geen transitie? De vraag naar de visie Een transitie is een structurele maatschappelijke verandering. Het verleden biedt veel voorbeelden van energiegerelateerde transities zoals de transities van kolen naar gas, van mijnbouw naar DSM, of van een laag-energieintensieve naar hoog-energieintensieve leefstijl. Historische transities zijn te onderzoeken en te duiden. Bij nog lopende, gewenste duurzaamheidstransities ligt dit genuanceerder: we kunnen faseovergangen niet precies markeren en zijn vaak maar deels in staat om de veranderingsdynamiek waar we zelf onderdeel van zijn te begrijpen. Duurzaamheidstransities zijn dus ook sociale constructen. Dit betekent dat “de transitie” geen eenduidig begrip is. Voor lopende transities is het daarom belangrijk om deze ervaren richtingen in kaart te brengen en te monitoren, zowel om de onderliggende veranderingen scherper te kunnen duiden als omdat ze letterlijk richting geven aan het veranderingsproces. Denk bijvoorbeeld aan de dikwijls veranderende duurzame richtingen voor de energietransitie. Daarbij is het van belang niet de ogen te sluiten voor onduurzame en veel sneller verlopende transities binnen het energiesysteem zoals die van een nationale, publieke elektriciteitsvoorziening naar een geliberaliseerde Europese of mondiale voorziening. Binnen het RCI-programma wordt de aanname niet unaniem gedeeld dat de RCI-doelstelling een fundamentele maatschappelijke verandering vereist. Hoewel in de oorspronkelijke missie het ‘heruitvinden van stad en haven’ centraal stond, valt in de praktijk te discussiëren of de geformuleerde doelstellingen te halen zijn binnen het bestaande systeem: door de bestaande woningvoorraad te isoleren, door CO2 af te vangen en op te slaan, door energie-efficiënter te gaan produceren en door op biobrandstof te gaan rijden. Een cruciale vraag die hiermee samenhangt, is of het RCI de huidige doelstelling op de huidige manier haalt, en zo niet wat er dan extra zou moeten gebeuren. Vanuit transitieperspectief lijkt het duidelijk dat er nu teveel op een beperkt aantal opties wordt ingezet en dat er nog te weinig aandacht is voor daadwerkelijk fundamentele omslagen, bijvoorbeeld die naar een duurzame energievoorziening. Een van de implicaties van het denken in transities is dat er een expliciete visie moet zijn op de richting van de transitie. In dat geval zegt 50% reductie niet alles: het gaat dan om het verbeelden van de haven en de bedrijvigheid hierin, en om het type stad en hoe we erin wonen en werken. Het fascinerende aan wat er rond het RCI aan het gebeuren is, is dat er voor de haven duidelijke toekomstbeelden gekozen lijken (biobased en CCS), met relatief weinig ruimte voor verrassingen en alternatieven, en dat er voor de stad weer weinig expliciete visie is, maar een heleboel projecten. Zoals beschreven in hoofdstuk 4 en 5, is de CO2 doelstelling van het RCI helder, maar nog niet vertaald in een beeld over Rotterdam in 2025. Daarmee is niet helder of de klimaatambitie een fundamentele verandering impliceert en zo ja, welke. Kortom, de vraag die het RCI zich zelf kan afvragen is of het een aanjager en facilitator is van een transitie of een programma om CO2 te reduceren binnen het huidige energie systeem? In het eerste geval is het van belang om de transitie scherp te duiden. Gaat het om een energietransitie of een bredere duurzaamheidstransitie? De bijzonder hoge klimaatambitie is een uiting van de overtuiging dat veranderingen rond klimaatverandering niet met de kaasschaaf kunnen worden bereikt, maar forse aanpassingen vragen. De hoge ambitie kan als breekijzer fungeren om urgentie te creëren en creativiteit en innovativiteit te stimuleren, maar er kan verwarring ontstaan of versnippering optreden wanneer het geen relatie heeft met andere lange-termijn doelen zoals verbetering van levenskwaliteit in de stad, tegengaan van verpaupering, criminaliteit, integratie, economische ontwikkeling in de haven, schone lucht, duurzaam vervoer, binding tussen stad en land, mooie, betaalbare en passende woningen, banen en onderwijs, etc. Dit zijn de thema’s waar andere lange-termijn visies over gaan. Op dit moment is het niet duidelijk of de verschillende wensbeelden in Rotterdam los staan van elkaar, elkaar versterken, tegenwerken, of de aandacht versnipperen.
57
Los van de andere voordelen van een goede visie, zoals motiveren, identificeren van conflictpunten en activiteiten selecteren en met elkaar in verband brengen, kan een heldere samenhang tussen visies helpen om de klimaatambitie hoog op de agenda te houden. In tabel 5 worden de sturingsindicatoren weergegeven die van belang zijn voor dit thema.
Indicator ACTOR S1
ACTOR S2
Gedeelde probleemdefinitie ten aanzien van integrale duurzaamheidsopgave Gedeeld gevoel van urgentie
Convergentie van toekomstvisie rond duurzaamheidsperspectief Gedeeld gevoel van ACTOR S4 noodzaak tot structurele verandering Tabel 5: sturingsindicatoren “Transitie” ACTOR S3
Indicator RCI S1
ontwikkeling van de transitievisie van RCI
RCI s1b
Media-aandacht rond klimaatinitiatief Bewustzijn onder bevolking
RCI s1c
Bewustzijn onder bedrijven
RCI s1a
In lijn met het voorgaande ligt het voor de hand meer specifiek te worden in de betekenis van de ambitie. Hierin is in eerste instantie niet de gedachte dat er weer een nieuw stuk papier wordt geproduceerd, maar dat men name op strategisch niveau onder bestuurders, opiniemakers en ondernemers de discussie wordt gevoerd over de richting van de transitie en de opgave die dit impliceert. Hiermee is dit specifiek gericht op een mentaliteitsverandering die ruimte kan scheppen voor innovatie en opschaling van duurzame alternatieven, en op een convergentie van doelen en ambities van de belangrijkste instellingen in de regio. Advies is hierbij om de implicaties van de 50% doelstelling te expliciteren voor mobiliteit, haven en stad apart: wat kan het voor haven opleveren in 2025 en op nog langere termijn, en aan wat voor duurzame stad werkt Rotterdam voor 2025 en verder? Doordat in de communicatie de nadruk ligt op 50% reductie van de totale CO2-reductie, maar 90% van de uitstoot in de haven zit, ontstaat (onterecht) het beeld dat het RCI-programma een CCS-programma met een breder maatschappelijk randje is. Zoals blijkt uit het programma van RCI laat de grotere CO2-effecten van aanpassingen in de haven onverlet dat de ambitie voor de stad en mobiliteit substantieel is en misschien op punten nog wel meer ‘transitioneel’ dan in de haven. Maatregelen in de stad en de haven staan grotendeels los van elkaar, maar mobiliteit is een verbindend thema. Ook op een aantal andere punten hangen de stad en haven samen zoals concrete projecten (stadsverwarming, verkeersmanagement en misschien ook de CCS-proef onder Barendrecht), mensen die in de haven werken en de stad wonen en/of opgeleid worden, de gemeente als vergunningverlener, toegang tot extra politieke contacten via de gemeente en extra contacten met multinationals en het sterk gekoppelde imago Aanbevelingen: • Reflecteer op de noodzaak tot het RCI: waarom is de 50% reductie nodig, welke problemen liggen eraan ten grondslag en in relatie daarmee: waar ligt de centrale opgave voor het RCI? • Doordenk met de belangrijkste strategische actoren visie voor haven en stad: wat betekent de 50% doelstelling voor de haven in 2025 en de stad in 2025 in relatie tot visies die over andere duurzaamheidsthema’s gaan zoals verbetering van leefomgeving, het sociale beleid en de economische ontwikkeling van stad en haven. • Overweeg een aanscherping van de ambitie, in lijn met het recente advies van de International Advisory Board en doordenk met elkaar de schaalsprong die nodig is om die richting op te gaan.
58
•
•
• •
Ontwikkel een strategie om maatschappelijke partners uit te dagen om op eigen wijze creatief te worden. Het RCI moet de ambitie zó formuleren dat de meest uiteenlopende partijen zich uitgenodigd voelen om zich te gaan afvragen: “wat betekent CO2-reductie voor mij?”. Het RCI kan vervolgens faciliterend of verbindend optreden. Wellicht hebben de pijlers als “visionaire thema’s” de kracht om hierbij te inspireren. Reflecteer op relatie stad & haven zowel in termen van opgave als in termen van bestuurlijke inzet en maatschappelijke zichtbaarheid. De RCI-aanpak in de stad lijkt wat betreft CO2-reductie symbolisch, maar is op maatschappelijk niveau juist heel belangrijk, omdat het transitiekarakter zich hier manifesteert. Het zwaartepunt ligt, vanuit de ambitie en verdeling niet onterecht, bij de haven. De recente verbreding van het MT met ook Gemeentewerken biedt perspectief om ook de stedelijke kant meer effectief te beïnvloeden. Luister naar wat je partners en overige actoren (in stad en haven) zeggen nodig te hebben om zich duurzaam te ontwikkelen. Richt vervolgens je energie op het creëren van de ruimte die dit vraagt: juridische ruimte, financiële ruimte, level-playing fields genereren en overlegruimte (actoren met elkaar in gesprek brengen).
Thema 2: Transitiepaden Zoals al eerder aangegeven is er binnen het RCI nog weinig ruimte voor meerdere scenario’s en zijn er relatief weinig uitgewerkte transitiepaden. Met betrekking tot scenario’s zijn er geen duidelijke gevoeligheidsanalyses gemaakt van de gekozen strategieën en zijn er ook nauwelijks verkenningen gemaakt ten aanzien van mogelijke (externe) verrassingen, zowel in positieve als in negatieve zin. Wat zou er bijvoorbeeld gebeuren als er geen vervolg komt op Kyoto, of wat als er vanuit de chemische sector zelf een versnelde omslag naar groene chemie tot stand komt? Wat gebeurt er als peak oil werkelijkheid wordt of als de financiële crisis leidt tot het terugtrekken van investeerders in de Tweede Maasvlakte? Is het denkbaar dat er geen kolencentrales komen en paar % reductie per jaar genoeg is? Zonder dat dergelijke verkenningen tot een voorspelbaar scenario kunnen leiden, zouden ze wel kunnen helpen om de strategie robuuster te maken, voor te bereiden op mogelijke kansen en bedreigingen en tot een spreiding van acties te komen. Er zou meer tijd gereserveerd moeten worden om de te volgen paden en strategieën systematischer uit te werken. Op dit gebied is de CCS strategie het beste voorbeeld: er is een duidelijk tijdspad met tussendoelen geformuleerd, alsmede de stappen die nodig zijn om dit pad te realiseren. Het is echter wel noodzakelijk om meerdere, alternatieve paden te verkennen. Op de keper beschouwd is de ambitie bij gewoon beleid alleen haalbaar als CO2- opslag grootschalig mogelijk is, maar dat is een flinke gok. Voor de andere thema’s waar ambities zijn geformuleerd ontbreken dergelijke paden. Voorbeelden zijn mobiliteit, woningvoorraad, stedelijke energie- en warmte, biobrandstoffen en huishoudens. In tabel 6 staan de sturingsindicatoren weergegeven die van belang zijn bij dit thema. Indicator REGIO2 REGIO3
REGIO4 REGIO5 REGIO6
Uitputting fossiele brandstoffen CO2–emissiehandel
energieverbruik per inwoner aantal opleidingen / vakken over duurzaamheid energieverbruik midden en
Indicator REGIO7
REGIO10
groei van haven, groei van haventransport % niet petrochemische brandstof getankt in Rotterdam (energiewaarde), OV-kilometers?? # energieneutrale of –arme woningen in Rotterdam aantal duurzame bedrijven
RCI Portfiolio3:
Samenhang en diversiteit
REGIO 8
REGIO9
59
kleine bedrijven Tabel 6: sturingsindicatoren “Transitiepaden”
van het projectportfolio
Aanbevelingen: • Verken met scenario’s meerdere toekomsten en onzekerheden hierin. Vooral ten aanzien van de internationale ontwikkelingen op gebied van klimaat (onderhandelingen) en ETS, beschikbaarheid en prijzen van fossiele brandstoffen en grondstoffen. • Ontwikkel rond de door RCI gekozen thema’s systematische toekomstbeelden en transitiepaden, analoog aan het CCS-pad, maar dan wel met expliciete aandacht voor mogelijke externe verrassingen en de relatie tussen paden onderling. • Formuleer harde, tussentijdse duurzaamheids doelen. Afgeleid van de ontwikkelde paden kunnen de hierin geformuleerde tussendoelen worden vastgelegd in afspraken tussen diensten, met branches en individuele instellingen. Het is van wezenlijk belang dat de gestelde doelen ook door de politiek worden omarmd.
Thema 3: RCI: Maatschappelijke inbedding Vanuit de bredere maatschappelijke innovatieopgave is het verstandig meer actief op zoek te gaan naar de maatschappelijke koplopers en deze gericht te gaan ondersteunen in hun ambities. Het RCI kan een belangrijke rol spelen wat betreft het ontwikkelen van politiek/maatschappelijke beweging, lobby op verschillende terreinen en het creëren van maatschappelijke massa. Concreet betekent dit het opstarten van nieuwe programma’s gericht op duurzaamheid, het actief stimuleren van nieuwe netwerken en bestendigen via convenanten. Ook gaat het om systematische analyse van de barrières, het formuleren van een gezamenlijke strategie en gezamenlijke investeringen in infrastructuur. In tabel 7 worden de sturingsindicatoren weergegeven die gebruikt kunnen worden binnen dit thema. Indicator ACTOR T1 ACTOR T2 ACTOR T3 ACTOR T4 ACTOR T5 ACTOR T6 ACTOR T7
Indicator nieuwe programma’s gericht op duurzaamheid nieuwe instituties ondersteunend aan duurzaamheidsproces systematische analyse institutionele en structurele barrières strategie ten aanzien van oplossen institutionele barrières nieuwe infrastructuren en fysieke ingrepen Nieuwe netwerken van koplopers Integrale aanpak institutionele barrières
ACTOR T8 RCI Portfiolio3
Ontwikkeling nieuwe instituties Samenhang en diversiteit van het projectportfolio
RCI t1a
Commitment Partners
RCI t1b
Steunpunt voor synergiekansen
RCI t2a
Functievervulling Innovatiesysteem Steunpunt voor kritiekpunten
RCI t2b RCI t3a
Monitoren van ondersteuningsbehoefte en waargenomen kansen
Tabel 7: sturingsindicatoren “Maatschappelijke inbedding” Aanbevelingen: • Ga actief op zoek naar maatschappelijke koplopers en ontwikkel projecten met hen in de experimenteer ruimtes.
60
•
• •
Leid transitiemanagers op; ambtenaren die ondernemend zijn, actief koplopers zoeken, verbindingen weten te leggen en ruimte weten te creëren voor experimenten en het opschalen van innovatie. Hiervoor is het nodig over grenzen heen samen te kunnen werken (zowel tussen verschillende overheden als met maatschappelijke partners), maar ook maatschappelijke veranderingsprocessen te kunnen analyseren en erop in te kunnen spelen. Besteed meer aandacht aan het identificeren van politieke en institutionele barrières. Zoek gericht de partners op die macht hebben om deze barrières te slechten. Start een gerichte lobby naar Den Haag op.
Thema 4: Inbedding in de diensten Tot op heden is het RCI een programmaorganisatie tussen de verschillende partners. De komende maanden wordt er een strategie ontwikkeld over hoe er verder wordt gegaan na 2009. Vooralsnog zijn er plannen voor een RCI-2 maar het is nog niet uitgekristalliseerd in welke vorm dat precies moet. De stad is een stukje verder en een aantal zaken zijn in gang gezet, zoals de projecten, het ondertekenen van convenanten en een breder bewustwordingsproces. Hiermee is aan een aantal voorwaarden voldaan, maar de volgende fase gaat over het formuleren van de richting, het opbouwen van massa en samenhang en het maken van keuzes. Het RCI-2 moet een organisatievorm krijgen die hierbij past. Vanaf het begin van het RCI, toen opgezet als ‘buitenboordmotor’ is duidelijk dat de uiteindelijke ambitie een gedeelde opgave van de partners was, maar gaandeweg is het RCI zelf groter geworden en is in toenemende mate de vraag of RCI als eigen programmaorganisatie niet teveel zelfstandig en ‘voor anderen’ opereert en zo in indirecte zin een excuus kan gaan vormen voor de RCI partners om zelf niet met klimaat en duurzaamheid bezig te zijn. De ambitieuze opgave van het RCI maakt dat deze alleen kan slagen als dit een gedeelde opgave wordt voor de gemeentelijke diensten. Vanuit transitieperspectief is het tegelijk zo dat de opgave alleen kan worden gerealiseerd als er ook een omslag plaatsvindt in de cultuur, structuur en werkwijzen van de verschillende diensten en organisaties. De ‘inbeddingsopgave’ is dus eigenlijk een dubbele: het gaat zowel om het creëren van mede-eigenaarschap over het veranderingsproces als om het ontwikkelen en uitdragen van een nieuwe manier van denken en werken. Het ligt voor de hand beide opdrachten met elkaar te verbinden: door op een nieuwe manier samen te gaan werken rond integrale opgaven in stad en haven kan tegelijk een nieuwe cultuur worden gestimuleerd als een betrokken eigenaarschap ontstaan. Op onderdelen zien we een dergelijke beweging autonoom ontstaan (rond bijvoorbeeld Stadshavens), maar dit zijn nog maar speldenprikjes. Deze beweging moet zowel van bovenaf worden aangestuurd als van onderaf ontstaan. Hierbij kan worden gedacht aan het actief faciliteren van koplopers binnen de diensten rond meer experimentele projecten en het meer gericht aansturen van medewerkers en afdelingen op integrale gebiedsgerichte opgaven waar een duidelijke oplossingsrichting bestaat. Aanbevelingen: • Formuleer een aantal (15-20) bouwstenen voor de transitie; integrale of gebiedsgerichte projecten die voor een deel kunnen overlappen met de te kiezen iconen (zie onder). Deze bouwstenen zouden kunnen worden verdeeld over de verschillende diensten, wiens directies ervoor verantwoordelijk gemaakt zou moeten worden. De verdeling kan bijvoorbeeld via een soort veiling waarin diensten ook op andere thema’s projecten kunnen adopteren. Onder condities dat rond de Bouwstenen telkens een samenwerkingsverband of consortium gevormd moet worden, maar onder regie van een van de diensten, wordt eigenaarschap gestimuleerd en tegelijk bijgedragen aan samenwerking en zichtbaarheid. • Agendeer nog dwingender de RCI doelen en zoek naar overlap tussen de taken en doelen van diensten. Eigenaarschap ontstaat vervolgens alleen als het RCI ook dingen los kan laten
61
• • •
Ontwikkel een gezamenlijke ‘Urgenda’ voor Rotterdam (Rotturgenda) waarin de gezamenlijke doelstellingen in de tijd worden vastgelegd, waarbij voor elk jaar tot 2025 concrete en zichtbare resultaten worden benoemd. Wees ook directer in het signaleren van institutionele, juridische en financiële knelpunten en spreek de diensten aan op hun verantwoordelijkheid hierop actie te ondernemen. Indien nodig kan dit ook via een politieke en/of maatschappelijke omweg. Zorg voor bruggenhoofden binnen de diensten. De medewerkers in het RCIprogramma zitten nu veelal in het WTC maar zouden tenminste een pendant moeten hebben binnen de diensten: bijvoorbeeld middels ambtelijke duo’s.
Thema 5: Experimenten en iconen Er zou ingezet moeten worden op het ontwikkelen van meer massa en meer samenhang. Het RCI heeft verschillende projecten in gang gezet, maar veel bedrijven experimenteren ook op eigen initiatief met duurzaamheid. Het RCI kan deze bedrijven faciliteren door kennis en ervaring te laten delen. De experimenteerruimtes kunnen ingezet worden om verschillende innovatieve projecten aan elkaar te koppelen en er icoonprojecten van te maken. In tabel 8 worden de belangrijkste sturingsindicatoren binnen dit thema aangegeven. Indicator ACTOR O1
ACTOR O2
Indicator Aandeel praktisch gehaalde doelen (wordt gemonitord Nieuwe starters
REGIO10
aantal duurzame bedrijven
RCI o1-3:
Verdiepen, verbreden en opschalen van de icoonprojecten
Tabel 8: Sturingsindicatoren “experimenten en iconen” Aanbevelingen: • Benoem een aantal iconen; zichtbare en beeldbepalende projecten die aangeven waar het RCI voor staat. Voorbeelden kunnen zijn een drijvende stad, een duurzaam stationsgebied, de Rotterdamse daktransitie, CCS. Hier kan een relatie gelegd worden met de ‘Bouwstenenaanpak’ (zie hierboven) • Zorg voor meer systematische inventarisatie van opgedane kennis en ervaringen en probeer deze meer systematisch over te dragen. • Ontwikkel een programmatische manier van werken: bundel projecten, zoek naar witte vlekken en benader de doelstelling als een proces. • Zet actief in op het opschalen van geslaagde experimenten.
62
Referenties Blokland, J. (2007). Energiesysteem Rijnmond. Ondersteunend integratiekader binnen het Rotterdam Climate Initiative. DRIFT. Rotterdam, Erasmus University Rotterdam. DCMR (2008). CO2-afvang, -transport en -opslag in de Rijnmond. Rotterdam, DCMR. Elferink, E. (2009). Raadpleging over CO2 door individueel gedrag. C. Hoogland. Geels, F. W. and R. Kemp (2000). Transities vanuit sociotechnisch perspectief. Maastricht, MERIT. Kemp, R. and S. Van den Bosch (2006). Transitie-experimenten. Praktijkexperimenten met de potentie om bij te dragen aan transities. Delft/Rotterdam, Kenniscentrum Transities. Kramer, K. J. (2000). Food matters. On reducing energy use and greenhouse gas emissions from household food consumption, Centrum voor Energie en Milieu IVEM. Loorbach, D. (2007). Transition management: new mode of governance for sustainable development. Faculty of Social Sciences. Rotterdam, Erasmus University Rotterdam. Loorbach, D. A. (2007). Transition Management; New mode of governance for sustainable development. Utrecht, Jan van Arkel. RCI (2008). Nulmeting RCI. Rotterdam, RCI/DCMR. Rotmans, J., R. Kemp, et al. (2001). "More evolution than revolution: transition management in public policy." Foresight 3(1): 17. Rotmans, J., R. Kemp, et al. (2000). Transities & transitiemanagement: De Casus van een emissiearme energievoorziening. Maastricht, ICIS / MERIT. Taanman, M. (2008). Looking for transitions: background, framework and application of transition monitoring for the Dutch energy transition. Berlin Conference on the Human Dimensions of Global Environmental Change, Berlin. Uitzinger, J. and E. Derijcke (2007). Evaluatie TELI. Evaluatie van de subsidieregeling energiebesparing huishoudens met lage inkomens. Amsterdam, IVAM. Van den Bosch, S. and J. Rotmans (2007). LvDO-projecten als transitie-experimenten., DRIFT. Van der Brugge, R., J. Rotmans, et al. (2005). "The transition in Dutch water management." Regional Environmental Change Volume 5(1).
63
Bijlage 1 Lijst geïnterviewden
Interviewee
Organisatie
Functie
Hans Smits
Havenbedrijf Rotterdam
President-directeur
Eduard van der Meer
Eneco
Directeur “Corporate Accounts Duurzaam”
Chris Jordan
Deltalinqs
Beleidsmedewerker “Milieu & veiligheid”
Martin.T. Luijendijk & Ingrid Stiemsma
Kamer van Koophandel
Senior Beleidsadviseur Regiostimulering
Martien Kromwijk
Woonbron
Bestuursvoorzitter
Ivo Weekenborg
OBR
Directeur “Economie”
Jan van den Heuvel
DCMR
Algemeen directeur
Allard de Wolf
OBR
Directeur “Vastgoed”
Paula Verhoeven
Gemeentewerken
Directeur
Astrid Sanson
dS+V
Directeur “Stadsontwikkeling”
Wiert Jan de Raaf
RCI (directeur)
Directeur
Pieter G. van Essen
RCI
Projectdirecteur “Haven” (tot 2009 directeur Industry & Bulk Cargo Havenbedrijf)
Arjan Dikmans
RCI
Directeur tot 2009
Ruud Lubbers
RCI
Kwartiermaker
64
Bijlage 2: uitwerking indicatoren RCI Variabele Strategisch niveau Ontwikkeling van de Buzz rond de klimaatambitie
Tactisch niveau Convenant
Consortia
Koplopernetwerk
Subvariabele Media-aandacht klimaatinitiatief
rond
Bewustzijn bevolking
onder
Bewustzijn bedrijven
onder
Indicator
Mogelijke Bron
Trend # artikelen in AD Rotterdam Trend # artikelen landelijke kranten Enquêtevraag als “kunt u aangeven of en in hoeverre er in Rotterdam aandacht wordt gegeven aan het oplossen van het klimaatprobleem?” # start-ups rond energiebesparing, duurzame energie, etc.
LexisNexis database
Commitment Gemeente Commitment overige partners Steunpunt voor synergiekansen Functievervulling Innovatiesysteem Steunpunt voor kritiekpunten Monitoren van ondersteuningsbehoefte en waargenomen kansen
Klimaat in de Raad ?
Verdiepen
Antwoorden op vragen aan projectregisseur
Verbreden
Antwoorden op vragen aan projectregisseur
Opschalen
Antwoorden op vragen aan projectregisseur
Belemmerende innovatiefuncties Kritiek (kwalitatief) Antwoorden interviewvragen
bijvoorbeeld COS enquete
Kamer van Koophandel
UU/ ISA’s rond energietransitie LexisNexus, RCI events op
Operationeel DRIFT, TPLZ monitoringsformat DRIFT, TPLZ monitoringsformat DRIFT, TPLZ monitoringsformat
65