An inquiry into The Wealth of Education. In het onderstaande stuk wordt een reactie gegeven door de Vereniging van leraren in de economisch/maatschappelijke vakken (VECON ) op het ontwerp voor een nieuw examenprogramma “The Wealth of Education ”, dat in september 2005 verschenen is onder verantwoordelijkheid van een commissie onder voorzitterschap van professor C. Teulings. In dit stuk wordt eerst kort ingegaan op de adviesaanvraag van de minister, vervolgens wordt de positie van de VECON tot nu toe beschreven en daarna volgt een inhoudelijke bespreking van het huidige rapport. Deze inhoudelijke bespreking bestaat uit: - een inhoudelijke analyse van het rapport - een aantal overwegingen ten aanzien van het beschikbaar komen van voldoende geschikt materiaal voor keuzeonderdelen en experimenten - een beschouwing over de noodzaak van een nascholingsprogramma - een conclusie waarin de wenselijkheid van een (expliciterings)commissie wordt benadrukt, twee voorwaarden aan de invoering worden gesteld en een viertal aanbevelingen wordt gedaan. Ondanks de vele kritische opmerkingen is er veel waardering voor het werk van de commissie, omdat deze een belangrijke stap heeft gezet in de richting van de vernieuwing en actualisering van het economieonderwijs op HAVO en VWO.
Adviesaanvraag van de minister Minister Van der Hoeven heeft ten behoeve van de vernieuwing van het economieonderwijs op het niveau van HAVO/ VWO besloten om de commissie onder voorzitterschap van Teulings ( Teulings I) die het rapport “Economie moet je doen” het licht heeft laten zien - te laten opvolgen door een tweede commissie, ook onder leiding van Teulings (Teulings II). Deze commissie heeft het rapport met de titel “The Wealth of Education” op 29 september 2005 aangeboden aan minister Van der Hoeven.
Positie van de VECON tot nu toe Ook naar aanleiding van het rapport “Economie moet je doen” van Teulings I heeft de VECON advies uitgebracht. De VECON heeft toen een viertal concrete overwegingen geformuleerd, die respectievelijk betrekking hadden op: 1) Afbakenen van de leerstof ten opzichte van het vak M&O, 2) Ruimte geven aan de vervolgcommissie voor veldraadplegingen tijdens het samenstellen van het nieuwe rapport, 3) Voldoende gelegenheid geven voor het aanbieden van goed doordacht materiaal aan de scholen door methodeontwikkelaars en toetsingsdeskundigen, zodat een goed programma ook een goede uitvoering kan krijgen. 4) Zorg dragen voor een adequaat nascholingstraject voor het huidige docentencorps.
1
Deze overwegingen waren deels gebaseerd op een inhoudelijke analyse van het rapport en deels hadden ze betrekking op randvoorwaarden die vervuld moeten worden om een goed programma tot goed economieonderwijs te laten leiden.
Enkele kritische kanttekeningen bij de inhoud van het rapport (Teulings 1) luidden: a) De overladenheid van het huidige programma wordt niet verholpen. b) Er wordt geen volledig beeld geschetst van het economieonderwijs op HAVO – en VWO – niveau, dus inclusief basisvorming en het vak M&O. c) Het historisch perspectief komt in het rapport te weinig aan bod. d) De beginselen ( die bij Teulings II concepten heten) zijn heterogeen van aard en de commissie geeft zelf toe dat de keuze ervan arbitrair is. e) De macro-economische invalshoek wordt te veel verdrongen door een meer microeconomische, waarbij overigens niet wordt ontkend dat er ruimere aandacht mag komen voor de micro-economie als basis voor macro-economische theorie. Overigens werd wel degelijk onderkend dat het rapport van Teulings I een aanzet was voor de noodzakelijke vernieuwing van het economieonderwijs.
Naar aanleiding van het verschijnen van het tweede rapport van de commissie Teulings heeft de VECON een veldraadpleging georganiseerd op dinsdag 8 november 2005. Tijdens deze bijeenkomst is het rapport toegelicht door vertegenwoordigers van de commissie Teulings, het CITO en de SLO. Docenten hebben hier hun mening kunnen geven en zij hebben een enquête ingevuld. Verder zijn er leden die op persoonlijke titel schriftelijk hebben gereageerd. Al deze informatie heeft bijgedragen tot de onderstaande reactie.
Inhoudelijke bespreking van het ontwerp examenprogramma: “The Wealth of Education” Concepten en contexten Bij Teulings I is er nog sprake van een matrix van ‘beginselen’ en ‘toepassingen’. Teulings II spreekt echter van ‘concepten’ en ‘contexten’, waarbij er een vaste koppeling is van bepaalde contexten aan bepaalde concepten. Een keuze voor het ordenen van het totale economieprogramma op basis van acht concepten is arbitrair, toch heeft Teulings II de ingeslagen weg vervolgd. Op theoretische gronden valt op deze keuze nogal wat af te dingen. Het lijkt ons op grond van praktische overwegingen echter niet verstandig dit ordeningsprincipe te verlaten. De vernieuwing van het economieonderwijs zou voor een aantal jaren van de baan zijn. Wij delen de zienswijze dat door het aan de orde stellen van diverse contexten waar een zelfde concept achter schuilgaat, leerlingen economisch inzicht bijgebracht kan worden. Echter de summiere uitwerking van de concepten in een aantal subconcepten stelt alle betrokkenen voor
2
grote problemen omdat niet duidelijk wordt hoe breed en diep deze subconcepten moeten worden behandeld. Om langdurige discussies rond de inhoud van de centrale examens te vermijden zal hier veel meer duidelijkheid geschapen moeten worden. Daarnaast zorgt de vaste koppeling van contexten en concepten naar onze mening voor grote problemen. De koppeling is soms willekeurig, wat blijkt uit het feit dat voor HAVO en VWO niet altijd dezelfde keuze wordt gemaakt en soms zelfs onlogisch, bijvoorbeeld daar waar het begrip arbeidsmarkt aan volkomen concurrentie wordt gekoppeld. Bovendien bestaat bij een vaste koppeling het gevaar dat de vrijheid om te kiezen binnen welke contexten de concepten worden gepresenteerd zal verdwijnen. Dit klemt des te meer omdat er belangrijke contexten niet zijn opgenomen zoals vervoer, milieu, wereldenergiemarkt, ontwikkelingslanden, schuldenproblematiek en economische ordening. Wij pleiten dus voor het behoud van verplichte contexten die echter geheel losgekoppeld worden van de concepten. Docenten en auteurs kunnen dan zelf de keuze maken, hoe zij bepaalde contexten en concepten aan de orde willen stellen. Ook wordt er zo meer ruimte geschapen voor examenmakers. Om leerlingen meer in aanraking te brengen met belangrijke maatschappelijke economische verschijnselen zou een aantal macro-economische keuzeonderwerpen overgeheveld moeten worden naar de (verplichte) contexten, om op die manier meer evenwicht tussen macro- en microeconomie in het programma aan te brengen. Tot slot stellen wij voor om elke vijf jaar te bezien of de contexten moeten worden aangepast aan de actualiteit. Onderscheid tussen HAVO en VWO In “The Wealth of Education” is er wel aandacht voor het verschil tussen HAVO en VWO, maar de uitwerking is uiterst summier. In het rapport kan het onderscheid worden afgeleid uit de weergave van bolletjes bij de diverse begrippen. Wij vinden dat ook hier een veel concretere uitwerking noodzakelijk is. Verder zijn wij van mening dat er te hoge eisen aan het abstractieniveau van de HAVO - leerling worden gesteld en dat de gemiddelde leerling van het E&M-profiel hieraan zeker niet kan voldoen. Wij denken dat een heroverweging, bijvoorbeeld ten aanzien van de toepassing van speltheorie, op zijn plaats is. Wellicht kan er daardoor meer ruimte worden gemaakt voor institutionele economische onderwerpen, zoals de organisatie van de sociale zekerheid in Nederland. Hierdoor kunnen deze leerlingen de actuele economische ontwikkelingen waarschijnlijk beter volgen. Hier zou een (expliciterings)commissie met veel kennis van het voortgezet onderwijs nuttig werk kunnen doen.
Vaardigheden De commissie onderscheidt vier beheersingsniveaus. Ook hier worden de vereiste vaardigheden aangegeven met bolletjes. Er wordt dus wel een aanzet gegeven, maar voor een succesvolle invoering van een nieuw examenprogramma waarbij er met een centraal examen wordt gewerkt, is meer helderheid vereist. Bijvoorbeeld de vaardigheden ‘rekenen’ en ‘omgaan met grafieken’ (in het rapport “grafisch” genoemd) moeten veel adequater beschreven worden dan nu in het rapport gebeurt. Wij denken dat er door een (expliciterings)commissie duidelijk gemaakt zal moeten
3
worden wat nu precies de vaardigheden zijn die leerlingen moeten beheersen. In specifieke situaties ( dus bij bepaalde contexten) zou dan nog aangegeven kunnen worden op welke vaardigheden geen beroep wordt gedaan. Ten aanzien van de vaardigheid ‘rekenen’ lijkt het alsof de commissie bang is om eisen te stellen aan leerlingen. Zo wil de commissie bijvoorbeeld de rekenvaardigheid beperken tot eerstegraads functies. Wij onderschrijven de stelling dat ‘rekenen om het rekenen’ voorkomen dient te worden. Anderzijds zien wij toch een duidelijke taak weggelegd voor de economische vakken om de rekenvaardigheid van leerlingen te vergroten, of toch op zijn minst te onderhouden. Verder kan het ook tot meer inzicht bijdragen dat bepaalde technieken die leerlingen bij wiskunde hebben geleerd belangrijke economische toepassingen hebben. Bovendien worden er over de beperkte rekenvaardigheid van leerlingen door het vervolgonderwijs veel kritische opmerkingen gemaakt.
Verhouding tussen schoolexamen en centraal examen Het programma dat in “The Wealth of Education” wordt voorgesteld, voldoet niet aan de eisen die door het Ministerie van Onderwijs worden gesteld indien men zich op het standpunt stelt dat minstens 40 % van het programma in het schoolexamen moet worden getoetst en dat 60% tijdens het centraal examen wordt getoetst. Per slot van rekening worden 7 van de 8 (!) concepten, die uiteraard ook aan de keuzeonderwerpen en de experimenten ten grondslag liggen, op het centraal examen aan de orde gesteld. Bovendien is het meest elementaire concept “schaarste” alleen in het schoolexamen ondergebracht, maar feitelijk behoort dit ook tot de stof voor het centraal examen, omdat het schaarstebegrip de basis vormt van de economische wetenschap. Wij stellen daarom voor om de concepten 5 “Samenwerken en Onderhandelen” en 6 “Risico en Informatie” over te hevelen naar het schoolexamen, omdat deze concepten redelijk op zich zelf staan, zich het meest lenen voor experimenten en er hierdoor een meer evenwichtige verdeling tussen de verplichte onderdelen voor het schoolexamen en het centraal examen ontstaat. Bovendien komt dit voorstel niet alleen tegemoet aan de bezwaren tegen de overladenheid van het programma voor het centraal examen, het biedt binnen het schoolexamen de scholen de keuze voor nieuwe en activerende werkvormen, juist bij deze onderwerpen.
Welvaartsbegrip en allocatiemechanismen Het rapport van Teulings II ziet het marktmechanisme als het belangrijkste economische ordeningsprincipe. Wij verzetten ons niet tegen deze keuze, maar wij vinden dat er te weinig ruimte wordt geboden voor andere allocatiemechanismen en dat de rol van de overheid onderbelicht blijft. Verder gaat een modern welvaartsbegrip uit van een ruimere interpretatie dan in het rapport gebeurt. Nu lijkt het wel alsof welvaartsverlies - bijvoorbeeld als gevolg van belastingheffing alleen gedefinieerd kan worden in termen van verlies van consumenten- en producentensurplus.
4
Begrippenlijst Er bestaat in het veld veel behoefte aan een begrippenlijst. Wij denken dat een opsomming van kernbegrippen in deze behoefte zou kunnen voorzien. Het kan ons inziens aan de methoden worden overgelaten om deze begrippen te definiëren, omdat het er niet om gaat dat leerlingen deze definities uit hun hoofd leren, maar dat zij de begrippen kunnen toepassen. Tevens weten examenmakers dan ook welke begrippen bekend verondersteld worden en welke begrippen zij in een examenopgave expliciet dienen uit te leggen.
Kortom, wij zijn van mening dat, gelet op de grote onduidelijkheid bij de uitwerking van de concepten, het beheersingsniveau van de vaardigheden, het onvoldoend heldere onderscheid tussen HAVO en VWO, de onjuiste afbakening van de stof voor het centraal examen en het schoolexamen en de onvoldoende accentuering van de macro-onderdelen, het instellen van een (expliciterings)commissie onontbeerlijk is.
Ontwikkeling keuzeonderwerpen en experimenten Ten aanzien van de door Teulings II voorgestelde experimenten is de VECON van mening dat het examenprogramma voorschriften biedt die liggen op het terrein van de didactiek. Dit lijkt ons onjuist omdat hiermee de vrijheid van scholen wordt aangetast om hun eigen werkvormen toe te passen. Docenten worden dusdanig zwaar belast dat er geen tijd overschiet om zich bezig te houden met het ontwikkelen van lesmateriaal voor keuzeonderwerpen en voor experimenten. Wil de vernieuwing van het programma slagen dan zal er juist kwalitatief goed en kwantitatief voldoende materiaal voor handen moeten zijn. De vraag is dan wie dit materiaal gaat ontwikkelen. In het rapport wordt ervan uit gegaan dat wetenschappelijke specialisten enkele moeilijke vwo-onderwerpen uitwerken en dat vervolgens vakdidactici de onderwerpen geschikt maken voor gebruik door docenten en leerlingen. Verder wordt verondersteld dat vakdidactici ook alle andere keuzeonderwerpen voor havo en vwo uitwerken. Wij vinden deze aannames te optimistisch. Overigens zou een deel van de genoemde keuzeonderwerpen kunnen worden geschrapt omdat ze voor het vwo te moeilijk zijn. Vervolgens is het de vraag of het voor uitgevers aantrekkelijk is om keuzeonderwerpen in hun methoden op te nemen aangezien het hier om materiaal gaat dat niet alle leerlingen zullen gebruiken. Is de SLO in staat om aan deze vraag te voldoen? Voelen hogescholen en universiteiten zich geroepen om op de vraag in te spelen? Zal de ‘onzichtbare hand’ in deze behoefte voorzien? Het lijkt erop dat deze vragen ontkennend beantwoord dienen te worden, tenzij de minister op dit punt beleid gaat voeren. Dit lijkt ons noodzakelijk aangezien de vernieuwing mede vorm krijgt door de invoering van keuzeonderwerpen en mogelijke experimenten. Scholingsbehoefte Zowel tijdens de veldraadpleging als bij diverse bijeenkomsten in den lande waar de vernieuwing van het economieprogramma ter sprake kwam, is door docenten bezorgdheid geuit over de
5
mogelijkheden om zich te kunnen scholen. Er zijn hier drie knelpunten die benoemd kunnen worden: de financiële middelen, de mogelijkheden qua tijd en het scholingsaanbod. Op sommige scholen wordt nascholing beperkt omdat hiervoor onvoldoende financiële middelen beschikbaar zijn. Daarnaast is het voor docenten niet mogelijk in voldoende mate nascholing te volgen omdat hierdoor lesuitval kan ontstaan. Scholen beperken om deze reden de nascholingsvraag van docenten. Vakinhoudelijke scholing is de laatste decennia sowieso geen prioriteit meer van scholen. Deze prioriteiten liggen elders, bijvoorbeeld op het gebied van vakoverstijgend leren. Ten slotte zullen er opleidingen moeten zijn die de nascholing adequaat kunnen aanbieden. Het is de vraag of deze opleidingen gevonden worden en of deze van voldoende niveau zullen zijn om aan de scholingsvraag te voldoen. Kortom als de minister de nascholing aan het vrije spel der (markt)krachten overlaat, dan komt er niet veel van terecht. De minister zal hier dus een actieve rol moeten vervullen. Zij zal voor voldoende financiële middelen moeten zorgen, docenten qua tijd in staat moeten stellen om de scholing te volgen, en zodanige initiatieven moeten ontwikkelen dat opleidingen - van voldoende niveau - de nascholing ook daadwerkelijk gaan organiseren. Indien dit niet gebeurt, komt er van een vernieuwing van het economieonderwijs in de praktijk niets terecht.
Conclusie De commissie Teulings II heeft een belangrijke stap gezet in de richting van vernieuwing van het economieonderwijs: Er wordt een flink aantal nieuwe wetenschappelijke inzichten aan het programma toegevoegd en een aantal verouderde elementen verdwijnt. De fundamentele keuze van de commissie voor een indeling die gebaseerd is op concepten is niet onomstreden. De commissie is hierop, na kritiek op het rapport van Teulings I, niet teruggekomen. Dit geldt wel ten aanzien van de afbakening van het programma ten opzichte van het vak Management en Organisatie die nu als goed beoordeeld wordt. De vrees voor overladenheid van het programma blijft echter bestaan. De VECON is ervan overtuigd - wil “The Wealth of Education” inderdaad leiden tot een daadwerkelijke vernieuwing van het economieonderwijs in de Tweede Fase van het voorgezet onderwijs - dat aan de onderstaande vereisten zal moeten worden voldaan. Als ingangsjaar van het nieuwe programma wordt aan 2009 of 2010 gedacht. De Vecon acht 2008 niet haalbaar. De VECON stelt als voorwaarden: 1. Dat de minister zorgdraagt voor een grondig her- en bijscholingsprogramma. 2. Dat de minister zorgdraagt voor de ontwikkeling van kwalitatief hoogwaardig lesmateriaal voor keuzeonderwerpen en experimenten.
6
De VECON benadrukt de noodzaak van een (expliciterings)commissie die als opdracht mee zou moeten krijgen: 1. De concepten en aanhangende begrippen zodanig uit te werken dat leerlingen en leraren weten wat van hen wordt geëist, de examenmakers weten wat ze aan de orde mogen stellen en de methodemakers verantwoord hun methoden kunnen schrijven. 2. Het examenprogramma zodanig in te richten dat er sprake is van een loskoppeling van concepten en contexten. 3. De afbakening van de stof tussen HAVO en VWO duidelijk te maken en het abstractieniveau van het Havo-programma nogmaals te bezien. 4. Duidelijk aan te geven wat onder de verschillende beheersingsniveaus wordt verstaan. 5. Het uitbreiden van het aantal macro-economische contexten en een aantal daarvan overbrengen naar de verplichte contexten. 6. De verhouding tussen het schoolexamen en het centraal examen nogmaals te bezien.
De VECON doet de volgende aanbevelingen: 1. De experimenten niet verplicht te stellen omdat de wijze waarop de leerstof wordt aangeboden tot de didactische vrijheid van de scholen behoort. 2. De concepten Samenwerken en onderhandelen en Risico en informatie over te brengen naar het schoolexamen. 3. Een (kern)begrippenlijst op te laten stellen. 4. Elke vijf jaar de mogelijkheid te bieden om de contexten aan te passen aan de actualiteit.
7