Is het tetragram op een aantal plaatsen in de grondtekst vervangen? (1/2) Met deze vraag wordt niet gedoeld op de algemene vervanging van het tetragram door een titel, zoals dat in veel vertalingen gebeurt, het gaat veeleer om de vraag of er in de Hebreeuwse grondtekst plaatsen zijn, waar oorspronkelijk de Godsnaam (JHWH JHWH) JHWH stond, maar waar die dan zou zijn vervangen door een een titel. In dit deel aandacht voor de eventuele vervanging door adonáa adonáai (mijn Heer), in deel twee voor de vervanging door elohiém (God). De kwestie werd actueel rond 1909, toen de Companion Bible werd gepubliceerd onder auspiciën van Dr. E.W. Bullinger, een vooraanstaand Bijbelgeleerde, waarin die uitspraak werd gedaan. De Companion Bible is een imposant aantal toelichtingen en verklaringen in de vorm van voetnoten, afgedrukt naast de toentertijd gebruikte Authorized Version, met achterin 198 verklarende appendices. Hoe men er op sommige plaatsen inhoudelijk ook over moge denken, het geheel is een schat aan verklaringen rond de Bijbel, het is in feite een waardevolle ‘Bible companion’. E.W. Bullinger (1837-1918) was een anglicaanse geestelijke en een vooraanstaand Bijbelgeleerde. Hij werkte nauw samen met C.D. Ginsburg (1839-1914), een groot geleerde en een autoriteit op het gebied van de Hebreeuwse Bijbeltekst en de z.g. Masorah. (ook wel geschreven als Massorah) De Masorah (letterlijk ‘Traditie’) is de informatie bijeengebracht door de z.g. Masoreten, de middeleeuwse joodse geleerden in Palestina en Babylon, die allereerst de uitspraak van de Hebreeuwse Bijbel conserveerden door de ontwikkeling van klinker- en accenttekens. Daarnaast verzamelden zij veel informatie om de tekst van de Hebreeuwse Bijbel, de Tenach, minutieus vast te leggen en zo voor verminking te behoeden; die informatie is voor een groot deel gebaseerd op overleveringen van de z.g. Soferim, de afschrijvers en geleerden uit vroegere tijden. Op een bepaald moment is die informatie op verschillende plaatsen vastgelegd.
Bullinger had tijdens zijn werk voor de Trinitarian Bible Society al intensief meegewerkt aan een publicatie van Ginsburg (over hem later meer), namelijk aan diens Introduction to the Massoretico-Critical Edition of the Hebrew Bible (1896); hij was ook bijzonder goed op de hoogte van het levenswerk van Ginsburg, Massorah, dat vanaf 1880 in vier delen werd gepubliceerd. Bullinger bespreekt de betekenis van de genoemde Masorah in de Companion Bible, in een aantal appendices. Appendix 30 is een overzicht, de appendices 31-34 bevatten een aantal specifieke notities die consequenties hebben voor de tekst. Voor die gegevens baseerde Bullinger zich op informatie die werd verzameld door Ginsburg. Appendix 33 heeft als titel ‘THE “EIGHTEEN EMENDATIONS” OF THE SOPHERIM’, waarbij het om bewuste tekstveranderingen zou gaan - het zijn veelal eufemismen die werden doorgevoerd door de z.g. ‘Soferim’. Eén van die passages is Psalm 106:20. Zie voor een nadere bespreking van dat onderwerp de toelichting op die tekst. Appendix 32 bevat een aantal verwijzingen naar publicaties van Ginsburg die te maken hebben met de vraag ‘Is het
tetragram op een aantal plaatsen vervangen?’ De suggestie van deze appendix is dat het antwoord ‘ja’ is. Het hoofdonderwerp is de beweerde verandering in adonáa adonáai, terzijde wordt ook melding gemaakt van een vervanging door elohiém; elohiém dat laatste wordt besproken in deel 2 van deze toelichting. Hieronder als uitgangspunt de appendix zelf. PS. Voor de goede orde, vaak schrijft men adonái adonái, maar strikt genomen moet dat zijn adonáa adonáai (een toelichting hierop volgt).
32
THE 134 PASSAGES WHERE THE SOPHERIM ALTERED "JEHOVAH" TO "ADONAI".
Out of extreme (but mistaken) reverence for the Ineffable Name "Jehovah"", the ancient custodians of the Sacred Text substituted in many places "Adonai"" (see Appendix 4. viii. 2). These, in the A.V. and R.V., are all printed "Lord"". In all these places we have printed it "LORD"", marking the word with an asterisk in addition to the note in the margin, to inform the reader of the fact. The official list given in the Massorah (§§ 107-15, Ginsburg's edition) contains the 134. Gen. 18:3,27,30,32; 19:18; 20:4. Ex. 4:10,13; 5:22; 15:17; 34:9,9. Num. 14:17. Josh. 7:8. Judg. 6:15; 13:8. 1 Kings 3:10,15; 22:6. 2 Kings 7:6; 19:23. Isa. 3:17,18; 4:4; 6:1,8,11; 7:14,20; 8:7; 9:8,17; 10:12; 11:11; 21:6,8,16; 28:2; 29:13; 30:20; 37:24; 38:14,16; 49:14. Ezek. 18:25,29; 21:13; 33:17,29. Amos 5:16; 7:7,8; 9:1.
Zech. 9:4. Mic. 1:2. Mal. 1:12,14. Ps. 2:4; 16:2; 22:19,30; 30:8; 35:3,17,22; 37:12; 38:9,15,22; 39:7; 40:17; 44:23; 51:15; 54:4; 55:9; 57:9; 59:11; 62:12; 66:18; 68:11,17,19,22,26,32; 73:20; 77:2,7; 78:65; 79:12; 86:3,4,5,8,9,12,15; 89:49,50; 90:1,17; 110:5; 130:2,3,6. Dan. 1:2; 9:3,4,7,9,15,16,17,19,19,19. Lam. 1:14,15,15; 2:1,2,5,7,18,19,20; 3:31,36,37,58. Ezra 10:3. Neh. 1:11; 4:14. Job 28:28.
(See Ginsburg’s ed. of The Massorah, §§ 107-115) To these may be added the following, where “Elohim" was treated in the same way :2 Samuel 5:19-25; 6:9-17 1 Chron. 13:12; 14:10,11,14,16; 16:1. Psalm 14:1,2,5; 53:1,2,4,5.
Where the Authorized Version has "LORD." Where in A.V. and R.V. it still appears as "God". It is printed "GOD*" in the Companion Bible.
Deze appendix claimt dat er sprake zou zijn van een doelbewuste substitutie, ‘…out of extreme (but mistaken) reverence …’, met impliciet daarbij dus een oordeel over de kwestie. Daarbij wordt er verwezen naar gegevens die kennelijk door Ginsburg waren gedocumenteerd; het zou gaan om 134 gevallen. Deze kwestie heeft onderzoekers tot op de dag van vandaag beziggehouden, zij het dat de verdwijning van de persoonlijke naam van God uit de vocabulaire van de meeste Bijbellezers de kwestie minder dringend leek te maken.
Voor vertalingen die de Godsnaam wel als een echt persoonlijke naam wensen weer te geven, bleef de vraag wel relevant. Zo besteedt de Nieuwe-Wereldvertaling in Appendix 1B van de studie-uitgave aandacht aan bovengenoemde kwestie, zowel aan de verandering in adonáa adonáai als in elohiém. elohiém Ginsburg wordt hierin rechtstreeks geciteerd, er zijn wat aanvullende verwijzingen, een enkele fout in Bullingers opgave is gecorrigeerd en er is soms een afwijkende keuze gedaan; grosso modo zijn de standpunten echter gelijk. Dat geldt (niet zo belangrijk, maar nuttig om te weten bij vergelijkingen) ook voor de gehanteerde versnummering die afwijkt van de standaardnummering uit de Biblia Hebraica en de meeste Nederlandse Bijbelvertalingen.
De vertaling Tot lof van God – het Boek der Psalmen is een zelfstandige en onafhankelijke vertaling, maar heeft óók het gebruik van de persoonlijke naam van God als een van de uitgangspunten. Dat was op zich al een reden om de kwestie in ieder geval serieus te nemen en nader te onderzoeken. Na bestudering van de verschillende verwijzingen en aanvullend onderzoek heb ik toen besloten om op dit punt de bevindingen van de Companion Bible en de Nieuwe Wereldvertaling te volgen; ik was van mening dat die informatie hout sneed. Nu de kwestie hier centraal staat, heb ik mij wederom in deze materie verdiept - en dit keer diepgravender. Ik wil mijn standpunt graag toelichten aan de hand van de voorliggende feiten. Bij dat onderzoek kwamen er al vanaf het begin een aantal heel verschillende meningen naar voren. Het gemakkelijkste standpunt was, populair gezegd: ‘Vergeet die meneer Bullinger, houd je maar gewoon aan de grondtekst, de Biblia Hebraica Stuttgartensia (BHS), dat is de huidige stand van het onderzoek.’ De Biblia Hebraica Stuttgartensia is de grondtekst op basis van de Codex Leningradensis B 19A, sinds 1966 gepubliceerd door de Deutsche Bibelgesellschaft in Stuttgart. De BHS is de voortzetting van de Biblia Hebraica Kittel (BHK) uit 1906 van de hebraïcus Rudolf Kittel (1853–1929).
Die BHS dateert immers van een latere datum dan de bevindingen van Bullinger en Ginsburg, dus die bevindingen zullen zonder twijfel meegewogen zijn in de samenstelling ervan; en als die opmerkingen dan niet zijn gehonoreerd, dan was er kennelijk onvoldoende reden om die voorgestelde modificaties te volgen. Daarmee zou de zaak als afgedaan kunnen worden beschouwd. Tegen dat standpunt is op zich weinig in te brengen. Het vervolg van deze toelichting is dan ook beslist geen kritiek op vertalingen die zich inderdaad strikt aan de BHS houden en de bovengenoemde lijsten laten voor wat ze zijn. Maar voordat men iets afwijst of aanvaardt, is een beschouwing van de juistheid en/of relevantie van het gestelde op zich niet verkeerd, en dat is precies wat ik heb gedaan. In de praktijk blijken trouwens diverse gerenommeerde vertalers en commentatoren zich van tijd tot tijd niet aan de beschikbare grondtekst houden. Zelfs de Statenvertaling, die doorgaans heel strak de destijds gebruikte brontekst volgt, heeft bepaalde afwijkingen - wel heel netjes, gecursiveerd in de tekst. Een aantal passages in de Psalmen: 2:2; 4:3; 7:16; 9:14,16,21; 10:1,10; 11:1; 14:1,4,7; 15:4; 16:2,3,4; 17:1,3,10,14,15; 181; 18:45; 20:8; 21:7,10,12; 22:2,4,8,9,13,14; 24:6; 25:1,14; 26:1,11; 27:1,7,8,13; 28:1; 29:9,10; 30:8,13, etc.
De genoemde voorbeelden hebben meestal te maken met kleine modificaties die wenselijk werden geacht om de tekst te verduidelijken, begrijpelijker te maken – hoewel dat in veel gevallen niet echt nodig was. Maar er zijn ook interpreterende toevoegingen, zoals bijvoorbeeld in 11:1; 14:1; 25:1; 26:1, etc., waar zonder noodzaak het woord ‘psalm’ werd toegevoegd (hetgeen de latere NBG terecht achterwege liet). Er zijn ook diverse commentatoren (Schmidt, Baethgen, Fokkelman, Labuschagne, etc.) die wijzigingen voorstellen op grond van de ritmische structuur of andere overwegingen - vaak onderling verschillend. Een voorbeeld hoe een en ander in de vertaling doorwerkt, is te zien in de Studiebijbel van de NBV. De NBV wijkt op verschillende plaatsen bewust af van de Masoretische Tekst ten faveure van bv. de Septuaginta en/of andere bronnen. Ik beperk me hier ook weer tot de Psalmen: 20:10; 22:17; 28:8; 36:2; 42:3,6,7; 44:5;49:12; 58:2; 65:2; 68:18; 68:29,31; 72:3,5; 91:2; 104:6; 104:17; 106:27; 107:3; 110:3; 119:119,128,150; 144:2; 145:5.
Daar is niets geheimzinnigs aan, de NBV-Studiebijbel vermeldt deze plaatsen. De reden die dikwijls wordt aangevoerd, is de vermeende moeilijkheid van de Masoretische Tekst voor een bepaalde passage, terwijl het gebruikte alternatief logischer wordt geacht. Maar … welk criterium wordt daarvoor aangevoerd? Dat is niet altijd gemakkelijk te zeggen. Zonder hier een oordeel over uit te spreken, die correcties zijn op te vatten als kritiek op de grondtekst. De betreffende commentatoren veronderstellen dat er bij het afschrijven van de teksten, zoals die uiteindelijk in de grondtekst terecht zijn gekomen, iets niet goed gegaan is, dat de schrijver oorspronkelijk iets anders bedoelde. Deze precedenten zijn natuurlijk geen vrijbrief om het niet zo nauw te nemen met de algemeen aanvaarde tekst. Integendeel, dat doen de genoemde commentatoren en vertalers ook niet. Waar het uiteindelijk om gaat is de kwaliteit van de argumenten voor een bepaalde keuze. Terug naar de vraag, het gaat om de vraag of de opmerkingen in Appendix 32 van de Companion Bible correct zijn. Daarbij is het wellicht goed om vooraf een moment stil te staan bij overwegingen die op de achtergrond een rol kunnen spelen. Die overwegingen hebben te maken met de wijze waarop wordt omgegaan met de Godsnaam. De fameuze joodse rabbijn Maimonides (1135-1204) schrijft in hoofdstuk 61 van zijn boek Moréh n.voechié n.voechiém, ‘Gids der verdoolden’ (ik citeer uit de Engelse vertaling, ‘Guide for the perplexed’, van M. Friedlander): It is well known that all the names of God occurring in Scripture are derived from His actions, except one, namely, the Tetragrammaton, which consists of the letters yod, he, vau and he. This name is applied exclusively to God, and is on that account called Shem hameforash," The nomen proprium." It is the distinct and exclusive designation of the Divine Being; whilst His other names are common nouns, and are derived from actions …
2
Veel vertalingen stammen uit tradities waarbij, om soms heel verschillende redenen, de Godsnaam niet wordt uitgesproken en bovendien in de vertaling wordt weergegeven door een substituut, meestal een titel. Ongetwijfeld liggen er serieuze en zwaarwegende motieven ten grondslag aan die keuze, maar … dat geldt ook voor degenen die de persoonlijke Godsnaam juist wel willen vermelden. Ik blijf dat toch zien als een ernstige verschraling. Ook als men de Godsnaam niet wenst uit te spreken, is de categorische vervanging in geschrifte (ik heb het nu nog even over het vertalen) een forse ingreep, zeker als daardoor het bestaan van die allerheiligste naam voor de gemiddelde lezer geheel uit het zicht verdwijnt. Hoe dan ook, de tegenstelling rond deze kwestie kan de discussie versluieren en men kan elkaar over en weer misschien verkeerde motieven toeschrijven. Dat is niet goed. Het beste lijkt me om eerst de feiten te laten spreken en daarna eventueel conclusies te trekken. Het is nuttig om te verklaren wat er wordt bedoeld met de genoemde term Sopherim - Bullinger gebruikt die term immers. Eerst het woord zelf, een sooféer (enkelvoud) is op zichzelf een schrijver, een afschrijver, een secretaris, een notaris, etc. Dat was van oudsher een belangrijke functie, waarbij noodzakelijke diensten werden verleend aan koningen, generaals, en aan het openbare bestuur. In de Bijbel komt het woord heel wat keren voor. Maar de aanduiding wordt ook collectief gebruikt; de sofe soferiém worden in een latere periode ook als een invloedrijke groep leraren beschreven, levend en werkend in een bepaalde tijdsperiode, de Schriftgeleerden. Omdat Bullinger, in navolging van Ginsburg, deze term gebruikte, is het goed diens omschrijving te citeren. In Appendix 30 van de Companion Bible staat de volgende omschrijving van de Sopherim, met daarbij de tijdsperiode waaraan hij refereert. Their work, under Ezra and Nehemiah, was to set the Text in order after the return from Babylon; and we read of it in Neh. 8.8 (cp. Ezra 7.6, 11). The men of “the Great Synagogue” completed the work. This work lasted about 110 years, from Nehemiah to Simon the first, 410-300 B.C. The Sopherim were the authorized revisers of the Sacred Text; and, their work being completed, the Massorites were the authorized custodians of it. Their work was to preserve it. The Massorah is called “A Fence to the Scriptures,” because it locked all words and letters in their places.
Dit komt in grote lijnen overeen met wat Isidore Epstein in hoofdstuk 10 van Geschiedenis van het Jodendom schrijft over de periode vanaf Ezra, dus in ieder geval na de Babylonische ballingschap: Een reeks achtereenvolgende leermeesters die bekendstonden als sofriem (schrijvers) en gewoonlijk worden gelijkgesteld met ‘de mannen van de grote vergadering’, verhieven zich, vastbesloten de Thora tot het gemeenschappelijk bezit van het joodse volk te maken. Met dit doel onderwezen zij de Thora in de synagoge en de leerscholen. Zij verklaarden de verordeningen van de Bijbel op burgerlijk, huiselijk, economisch en maatschappelijk gebied, formuleerden richtlijnen waardoor zij hierbij werden geleid, rangschikten de bijzonderheden, stelden de normen vast, reglementeerden de gebruiken en pasten de wetten aan de veranderende omstandigheden aan. Bij hun interpretatie van de Heilige Schrift werden zij geleid door de principes van gerechtigheid, rechtvaardigheid en billijkheid welke voor hen eveneens deel uitmaakten van de geopenbaarde Thora. (…) Anderzijds voerden zij, teneinde de Thora te vrijwaren tegen elke schending van haar voorschriften, voorzichtigheidsbepalingen in welke bekendstaan als ‘omheiningen’ en die als het ware dienen om elke onbezonnen overschrijding van het heilige gebied van de Thora zelf te verhoeden. (…) Al deze voorschriften, voortkomend uit de school der sofriem, werden niet minder dan hun aanpassing en wijziging van de Bijbelse wetten opgenomen in de mondelinge Thora en werden, voor zover zij in direct verband werden gebracht met de schriftelijke Thora, aldus deel van de goddelijk wet welke God aan Mozes op de Sinaï had geopenbaard. (…)
De laatste opmerking laat ik voor de auteur. Vervolgens wijst hij op de periode van de Syrische bezetting (voorafgaande aan de opstand der Makkabeeën): Een der gevolgen van deze oorlogstoestand was de achteruitgang en uiteindelijke verdwijning van de Sofriem als collectieve groep, hetgeen met zich meebracht de feitelijke desintegratie van het godsdienstig gemeenteleven.
Hiermee is in ieder geval de tijdsperiode afgebakend van wat Epstein de soferié soferiém noemt en is hun werk en invloed globaal omschreven; zij schreven de heilige boeken keer op keer af, hun opmerkingen, interpretaties en onderwijs, dat alles werd zo nauwkeurig mogelijk doorgegeven. Aanvankelijk was dat een mondeling proces, en dat is lange tijd zo gebleven. Het begrip ‘de mondelinge overleveringen’ was later dan ook een gevleugeld begrip: dat wat de ‘leraren van vroeger’ hadden onderwezen en wat van generatie op generatie werd doorgegeven. Het begrip ‘de Schriftgeleerden’ komt overigens ook later nog wel terug, onder andere uit de christelijke evangeliën; dan heeft het betrekking op de specifieke beroepsgroep. Zij worden daar vaak in een adem genoemd met de groep van de z.g. Farizeeën, een invloedrijke religieuze denominatie; soms was dat als ‘de Schriftgeleerden en Farizeeën’, soms als ‘de Schriftgeleerden der Farizeeën’. In hoeverre zij daarvan te onderscheiden of daarmee te vereenzelvigen zijn, laten we nu maar even buiten beschouwing. De nadruk die de Farizeeën legden op de interpretatie van de Torah en op de mondelinge overleveringen, maakt het wel waarschijnlijk dat veel Schriftgeleerden tot die groep behoorden. Maar het is redelijk om te veronderstellen dat er ook in andere groeperingen, zoals de Sadduceeën en de Essenen, Schriftgeleerden waren. Tot de groep der Sadduceeën behoorden veel priesters, zij verwierpen de autoriteit van de mondelinge overleveringen, maar beperkten zich in dat opzicht tot de Torah. Zij hadden natuurlijk veel belang bij afschriften van die boekrollen en de interpretatie daar weer van. De z.g. Dode-Zeerollen zijn afkomstig uit de Esseense kringen, en daartoe behoorden ook Bijbelse boeken, zoals de bekende Jesajarol. Die zijn ook door Schriftgeleerden geschreven.
Terug naar de ‘mondelinge overleveringen’, pas na de verwoesting van de tempel door de Romeinen werden deze op schrift gesteld, de Talmoed in al zijn facetten en onderdelen – dat was trouwens niet het enige, de eerdergenoemde Masorah werd pas nog veel later vastgelegd. Voor een deel grijpen de genoemde commentaren per definitie terug op vroegere observaties, maar er komen ook discussies in voor die, gezien de genoemde namen, van latere datum zijn. Als deel van wat Epstein beschreef als ‘omheining van de Torah’ ontstond op een gegeven moment ook de terughoudendheid om de persoonlijke Godsnaam te gebruiken. En de vraag is of dit ook de tekst van de heilige boeken heeft geraakt.
3
Wanneer begon het gebruik om het tetragram niet meer uit te spreken? Ook al kan die vraag niet precies worden beantwoord, we kunnen wel dichterbij komen. Vanaf 275 voor onze tijdrekening was Palestina ruim een eeuw lang slagveld in de strijd tussen de Egyptische Ptolemeeën en de Syrische Seleuciden. Epstein noemde al de desintegratie in het geestelijke leven. Die desintegratie ging samen met het sterker worden van Griekse c.q. hellenistische invloeden, met als gevolg een steeds meer verscheurd geestelijk leven. Het was een tijd waarin het volk tot op het bot verdeeld was. Grote groepen keerden het geloof der vaderen de rug toe en wendden zich tot de ‘moderne’ opvattingen; zij wensten de ‘Griekse cultuur’ in te voeren. Een verschrikkelijke periode brak aan toen de Syrische vorst Antiochus IV Epiphanes (175-164) zich daarin ging mengen en met geweld de aanbidding van Jehovah trachtte uit te roeien; het ontaardde in een gewelddadige en gedwongen hellenisering, waarbij alles wat bij de traditionele aanbidding behoorde hardhandig en wreed werd verboden, inclusief alle gebruiken die daarbij behoorden. Tot de verbodsbepalingen behoorde ook het verbod om de Naam uit te spreken. Tevens werd de tempel op een afschuwelijke manier ontwijd; velen zijn toen omwille van hun getrouwheid gedood. Tegen die gedwongen hellenisering kwam verzet, o.a. van de z.g. chasidiem, de ‘getrouwen/vromen’. Uiteindelijk kwam het tot een opstand en een gewapende strijd onder leiding van de z.g. ‘Makkabeeën’ (later, toen zij de hogepriesterlijke en koninklijke macht tot zich trokken, werden zij de ‘Hasmoneëen’ genoemd). De joodse overwinning was het resultaat. De inwijding van de herstelde tempel leeft nog voort in het Inwijdingsfeest, het Chanoeka. Chanoeka Daarbij werd niet alleen de tempel hersteld, dat herstel gold voor de aanbidding als geheel. En ook werd het gebruik van de Godsnaam weer toegestaan. De Babylonische Talmoed maakt hiervan melding (Rosh Hashanah, 18b – zie hieronder in de vertaling van I. Epstein): ‘On the third of Tishri the mention [of God] in bonds was abolished: for the Grecian Government had forbidden the mention of God's name by the Israelites, and when the Government of the Hasmoneans became strong and defeated them, they ordained that they should mention the name of God, even on bonds …
De passage zelf gaat over de bepaling dat het tetragram niet diende te worden vermeld in overeenkomsten, omdat de heilige naam dan later, na afloop van de overeenkomst, bij het afval terecht zou komen, een begrijpelijke zorg. Maar in deze passage wordt zowel het verbod alsook het latere herstel van de oude situatie gememoreerd - met ‘de Griekse regering’ worden de helleniserende Seleuciden bedoeld (in de praktijk ‘de Syrische bezetter’). Dit is dan ook een aanwijzing dat het uitspreken van de Godsnaam toen kennelijk nog gebruikelijk was. Tegelijkertijd zien we hier de datering van een eerste beperkende bepaling, een bepaling die zeker begrijpelijk is. Vanaf de Hasmoneeën strijden de Farizeeën en de Sadduceeën om invloed en prominentie, waarbij de gunst van de heersers soms naar de ene dan weer naar de andere partij gaat - alles wat we overigens van de Sadduceeën weten is uit secundaire bron, dikwijls uit de geschriften van de Farizeeën. Het is moeilijk na te gaan in hoeverre de kwestie van de Godsnaam een rol heeft gespeeld in de vele conflicten die tussen deze beide partijen speelden. In ieder geval ontwikkelde zich in deze periode de steeds verder gaande beperking om de Godsnaam uit te spreken, zoals in de Verantwoording bij Tot lof van God – het Boek der Psalmen staat beschreven. Zoals uit verschillende bronnen valt op te maken, wilde men verhinderen dat de Naam door tegenstanders en spotters op profane wijze zou worden misbruikt. Een begrijpelijke bezorgdheid, hoewel zich daarbij ook de vraag opdringt hoe een rigoureuze vermijding zich verhoudt tot de in de Bijbel aanwezige noties inzake juist het gebruik. Voor alle duidelijkheid, de Farizeeën en Sadduceeën waren weliswaar de dominante partijen als het gaat om de ontwikkeling, interpretatie en handhaving van de religieuze verordeningen, er waren zonder twijfel veel meer groeperingen, zowel politiek als religieus, daarin kwam een grote verandering door de val van Jerusalem en de vernietiging van de tempel als centrum van aanbidding. Isidore Epstein schrijft in hoofdstuk 12 van Geschiedenis van het Jodendom over de invloed van de Farizeeën in de periode na de verwoesting door de Romeinen: … niettemin was het joodse volk niet beroofd van zijn Thora en was evenmin de gave der onsterfelijkheid aan Israel onthouden. Deze onoverwinnelijkheid en onsterfelijkheid heeft het joodse volk voornamelijk te danken aan de farizeeën. (…) Van alle partijen en sekten die ten tijde van de verwoesting hadden bestaan – en volgens een oude bron zouden dit er niet minder dan vierentwintig zijn geweest – was die der farizeeën de enige die de nationale ramp had overleefd. De joden-christenen hadden zodra de oorlog uitbrak een veilig heenkomen gezocht in Pella, ten oosten van de Jordaan, terwijl de sadduceeën, Zeloten en essenen en alle andere sekten geleidelijk van het toneel waren verdwenen.
Tegen deze achtergrond zien we hoe op een bepaald moment de joodse Talmoed verbiedt de Naam uit te spreken. In het traktaat Sanhedrin 10:1 van de Mishnah (vertaling Herbert Danby) staan een aantal sterke uitspraken: All Israelites have a share in the world to come (…) And these are they that have no share in the world to come: – he that says that there is no resurrection of the dead prescribed in the Law, – and [he that says] that the Law is not from Heaven, – and an Epicurean. – R. Akiba says: Also he that reads heretical books … (…) – Abba Saul says: Also he that pronounces the Name with its proper letters.
Hier worden vijf veroordelingen uitgesproken, veroordelingen die dienden ter bescherming van de joods-farizeïsche traditie van Tenach en Talmoed.
4
De genoemde veroordelingen zijn tot op zekere hoogte te dateren. a)
De Sadduceeën aanvaardden de mondelinge wet niet als autoriteit en waren onder andere van mening dat de Torah geen opstanding uit de doden leerden. Dat standpunt is ook bekend uit de synoptische evangeliën (Matthéüs 23, Markus 12, Lukas 20) en dateert in ieder geval van vóór de verwoesting van Jerusalem in het jaar 70. Daarna waren de Sadduceeën er immers niet meer, dus deze veroordeling stamt uit die tijd.
b)
De tweede veroordeling geldt degenen die de oorsprong en de autoriteit van de Torah ontkennen; moeilijk te dateren, maar misschien ook wel gerelateerd aan de volgende.
c)
De veroordeling van ‘epicurisme’ wijst op hellenistische invloeden. In de voetnoot schrijft Danby over ‘Epicureans’: A frequent epithet applied both to gentiles and Jews opposed to rabbinical teachings. It is in no way associated with teachings supposed by the Jews to emanate from the philosopher Epicurus (…) ‘be free from restraint’, and so licentious and sceptical.
Dit heeft te maken met de Grieks-filosofische invloed en is van toepassing op verschillende tijdsperioden. d)
De vierde veroordeling wordt toegeschreven aan een zeer vooraanstaande rabbi, Akiva. Rabbi Akiva leefde ongeveer van 50-135 van onze jaartelling; hij was een groot en invloedrijk rechtsgeleerde, die honderden keren in de Mishnah wordt geciteerd. Hij had ook grote politieke invloed, keerde zich actief tegen de door keizer Hadrianus opgelegde hellenisering (o.a. de bouw van een heidense tempel in Jerusalem op de tempelberg) en tegen diens verbod op de studie van de Torah. Hij zag Bar-Kochba als de messias die het volk van de Romeinen zou bevrijden – die opstand begon in 132 en liep dramatisch af. In de periode voorafgaande daaraan is dan ook de waarschuwing te plaatsen tegen lectuur van andersdenkenden. Wat voor boeken dat zijn wordt niet genoemd. In de voetnoot schrijft Danby over ‘heretical books’: Lit. ‘external books’, books excluded from the canon of Hebrew Scriptures
e)
De vijfde veroordeling staat op naam van Abba Saul. Hij behoorde tot een nog weer latere generatie. Dat wil dus zeggen dat het verbod op het uitspreken van ‘de Naam naar de eigen letters’ waarschijnlijk te dateren is rond of na de Bar-Kochba opstand.
Wat we hier zien is het voorlopige eindpunt in de ontwikkeling van de gedragscode, het niet-uitspreken van de Godsnaam. Dat wat begon als een voorzichtigheid om de Naam niet per ongeluk onheilig te behandelen, ontwikkelde zich eerst tot een terughoudendheid om profaan gebruik door ongelovigen te voorkomen, en eindigde als een algemeen geldig gebod voor allen en daarmee als een standaard voor heilig gedrag. Als dan later uit het niet-gebruiken de vergetelheid ontstaat en men werkelijk niet meer weet hoe de Naam werd uitgesproken, dan wordt de nood tot een deugd en wordt de onbekendheid tot een teken van nog grotere heiligheid. ‘The Ineffable Name’ wordt dan een kwaliteit in plaats van een gemis. Uit de datering van het bovengenoemde verbod kan echter worden afgeleid dat de Naam in bepaalde kringen nog wel werd uitgesproken. Anders had een dergelijke veroordelende uitspraak geen betekenis gehad. Of dat in joods-christelijke kring was of elders is moeilijk vast te stellen. Hoe dan ook, op een bepaald moment wordt het een gebruik om de Godsnaam niet meer ‘naar de letters’ uit te spreken maar die te vervangen door adoná donáai, ‘mijn Heer’. Dat wordt het zg. Qeré perpetuum, het doorlopende uitspraakvoorschrift (ook wel perpetual Qeré genoemd), een gebruik dat weliswaar niet in de Masorah wordt genoemd, maar zijn basis heeft in de Talmoed. Dat voorschrift heeft ook consequenties gehad bij het afschrijven van de heilige boeken. Door die turbulente periode heen bleef het afschrijven van de heilige boeken voortgang vinden; en uiteraard zullen de opvattingen rond het al dan niet uitspreken van het tetragram in de kringen der afschrijvers doorgeklonken hebben. In die tijd ontwikkelde zich natuurlijk ook allerlei methoden om de vervaardigde kopieën op juistheid te controleren. Want hoe gewetensvol en getrouw men het werk ook deed, fouten en foutjes waren begrijpelijk en niet altijd te voorkomen. En vaak waren kleine fouten ook wel te herstellen. Het voorgaande gold ook voor het kopiëren van het tetragram. Staan we een moment stil bij juist dat punt. Bij het kopiëren keek de afschrijver eerst naar de brontekst en leest de aan de beurt zijnde passage, dat was dikwijls een hoorbaar lezen; vervolgens keek hij in de te vervaardigen kopie, de plek waar hij was, en schreef de zojuist gelezen tekst. Het is duidelijk dat als er in de brontekst adonáa onáai (‘mijn Heer’) stond, dat er dan ook zeer waarschijnlijk adoná donáai werd geschreven. Maar als daar waar JHWH geschreven stond als substituut adonáa donáai werd gelezen, daar was er een zekere kans, hoe gering ook, dat er juist op dié plek per ongeluk adoná donáai werd geschreven. Als zo’n fout werd gezien, dan werd die soms hersteld door correctiepunten onder die letters te plaatsen en de juiste letters erboven te vermelden (zoals hieronder te zien). Algemeen gesteld, de uitspraak van het substituut vergrootte ook de kans op vervanging van het tetragram in geschrifte. Een interessant voorbeeld daarvan is te zien in het Jesaja-manuscript van de Dode-Zee-rollen, gedateerd rond 100 voor de gewone tijdrekening. In die Jesaja-rol staan, merkwaardige coïncidentie, in Jesaja 3 kort na elkaar twee correcties in de tekst gesignaleerd, waarbij de afschrijver wellicht twee keer adonáai las, maar zich kennelijk vergiste in de vraag welke van die twee als JHWH moest worden geschreven. Op de volgende bladzijde is de kolom te zien van Jesaja 2:21-3:24, met een aantal interessante verschijnselen.
5
Hieronder de kolom van Jesaja 2:21-3:24: op regel 24 (dat is in 3:17, tweede woord van dit vers) is te zien hoe adonáai (punten eronder) is gecorrigeerd in het wellicht oorspronkelijke JHWH (een detail: in het zesde woord van vers 17 geeft de afschrijver adonáai, terwijl daar in BHS juist het tetragram staat …) op regel 24 (3:18, het vierde woord) is te zien hoe JHWH is gecorrigeerd (punten eronder) in adonáai. adonáai
3:17 3:18
6
Het is dus duidelijk dat, hoe nauwgezet men ook te werk ging, er zelfs bij het afschrijven van heilige boeken verschrijvingen konden voorkomen; sommige fouten werden gezien en gecorrigeerd, andere zijn blijven staan. Dat dat kon gebeuren was bij de afschrijvers zelf maar al te goed bekend, reden waarom er allerlei systemen ontstonden om de tekst zo goed mogelijk te bewaren. Daartoe behoorden allerlei controletellingen, maar ook een overvloed aan informatie, aan wetenswaardigheden omtrent de heilige tekst. Ook die informatie werd aanvankelijk mondeling onderwezen en doorgegeven, later werd dat wellicht separaat vastgelegd. Dit heette dus de Masoráh (letterlijk ‘traditie’), zoals eerder al genoemd. Dat was, zoals al eerder gememoreerd, geen onderdeel van de Talmoed. Vele eeuwen later, vanaf de 6e tot de 10e eeuw van onze jaartelling, hebben latere Bijbelgeleerden, de Masoreten, zich beijverd om de tekst te consolideren. Eerst qua uitspraak, later ook voor wat betreft de mondelinge overlevering van allerlei wetenswaardigheden rond de tekst. Opmerkelijk is dat een aantal vooraanstaande Masoreten waarschijnlijk niet behoorden tot het rabbijnse jodendom, maar naar verluidt deel waren van de z.g. Karaïtische afsplitsing die de Talmoed niet als autoriteit erkenden, maar dat terzijde. Hoe dan ook, de informatie uit deze lijsten en tabellen, de Masorah dus, is eeuwen later toegankelijk gemaakt voor studie. Een belangrijke naam daarbij is die van de eerder genoemde C.D. Ginsburg. Zijn naam werd genoemd als de bron van de informatie in de genoemde appendix. In Wikipedia staat over hem het volgende: Christian David Ginsburg (born 25 December 1831, Warsaw, Poland, Russian Empire [now in Poland] died 7 March 1914, Palmers Green, Middlesex, England) was a Polish-born, British Bible scholar and student of the masoretic tradition in Judaism. He was born to a Jewish family in Warsaw on 25 December 1831, converting to Christianity at the age of 15. Coming to England shortly after the completion of his education in the Rabbinic College at Warsaw, Ginsburg continued his study of the Hebrew Scriptures, with special attention to the Megillot. The first result of these studies was a translation of the Song of Songs, with a historical and critical commentary, published in 1857. A similar translation of Ecclesiastes, followed by treatises on the Karaites, the Essenes, and the Kabbala, kept the author prominently before biblical students while he was preparing the first sections of his magnum opus, the critical study of the Masorah. Beginning in 1867 with the publication of Jacob ben Hayyim's Introduction to the Rabbinic Bible, Hebrew and English, with notices, and the Masoret haMasoret of Elias Levita, in Hebrew, with translation and commentary, Ginsburg took rank as an eminent Hebrew scholar. In 1870 he was appointed one of the first members of the committee for the revision of the English version of the Old Testament under contract with the Trinitarian Bible Society. His life-work culminated in the publication of the Masorah, in three volumes (1880-1886), followed by the Massoretico-critical edition of the Hebrew Bible (1894), and the elaborate introduction to it (1897).
Zoals gezegd bestaat zijn werk, de Massorah uit drie delen met allerlei lijsten; de eerste twee delen zijn in alfabetische volgorde. In deel I zijn dat de letters alef tot jod, jod in deel II de letters chaf tot tav. tav Het derde deel is een supplement. Daarna kwam er een vierde deel met een Engelse toelichting van de lijsten alef tot jod - zie het titelblad van dat deel hiernaast. Die toelichting voor de letters chaf tot tav is er nooit meer gekomen. Terug naar de gestelde vraag en naar Appendix 32 van de
Companion Bible. Daarin wordt, zoals te zien is, twee keer een verwijzing gedaan; de eerste keer naar (wat slordig aangegeven) de §§ 107-15, de tweede keer (wat netter) naar de §§ 107-115. Die aanduiding is op zich echter onvolledig; de paragraafnummering begint namelijk voor iedere letter opnieuw bij het getal 1, zodat er in feite tweeëntwintig reeksen zijn die met het cijfer 1 beginnen. In dit geval dient men dus te schrijven: ‘alef alef, alef §§ 107-115’. Het gaat namelijk over het woord adonáai, adonáai en dat begint met een alef. alef. En dát woord bestrijkt de paragrafen 107115 van de letter alef. alef. De genoemde lijst, ‘alef alef, alef §115’, staat dus in het Engels gedocumenteerd in deel IV, zoals op de volgende bladzijde is weergegeven.
7
------------------------------------------------------------------------------- ( volgende bladzijde) ---------------------------------------------------------------------------
8
Het is goed om meteen maar een eerste misvatting uit de weg te ruimen. Het is niet zo (zoals de Companion Bible eigenlijk suggereert, en zoals door velen daarna is overgenomen) dat het gaat om 134 plaatsen waar aantoonbaar en bewijsbaar het tetragram door adonáai zou zijn vervangen. De lijst noemt vermeldingen “… where adonái stands by itself for the tetragrammaton” (als terzijde, men schrijft hier adonái adonái, maar strikt genomen hoort dat adonáai te zijn). Alle 134 vermeldingen verwijzen naar de Godsnaam. Dát is de titel en de betekenis van deze lijst. Dat wil niét zeggen dat ieder element daarin een vervanging van het tetragram is, dat zegt de omschrijving in ieder geval niet. De Masoretische lijsten hadden vaak een bedoeling, en deze lijst was van belang omdat in de pre-Masoretische tijd de medeklinkers voor adonáai (de pluralis majestatis die verwijst naar Jehovah) dezelfde zijn als voor het gewone en vaak ook menselijke adonié adonié, ‘mijn heer’ (eenvoudig enkelvoud), of een normale meervoudsvorm adonái. adonái Het was dus van het grootste belang om te weten waar adonáa adonáai moest worden uitgesproken in plaats van die verwante vormen, en dát is dan ook precies wat deze lijst aangeeft en bedoelt. De lijst hoefde daarbij niet de vermeldingen te bevatten die adonáa adonáai direct naast het tetragram plaatsen, omdat die per definitie al konden worden begrepen als adonáa adonáai. Dat laatste blijkt ook, want als men alle vermeldingen van adonáa adonáai neemt en men vinkt daaruit alle 134 elementen uit de genoemde lijst af, dan houdt men alleen de vermeldingen over die zij aan zij met het tetragram staan. En dat is precies wat Ginsburg schreef. Die visie wordt nog steeds ondersteund, zoals omschreven in het boek The Masorah of Biblia Hebraica Stuttgartensia door Kelly, Mynatt en Crawford: … A complete list is found in Ginsburg, I:25f., #115; IV:28f, #115. In addition to the 134 times that adonái stands alone, there are 304 instances where it is followed by JHWH. These counts include adonái in all its forms, including those with prefixes. (P.S. Hier wordt geschreven adonái, adonái bedoeld is adonáa adonáai).
De genoemde appendices geven echter een andere omschrijving. Zij stellen dat het om 134 gevallen van verandering zou gaan. Welbeschouwd suggereren zij, zeker in combinatie met de bovengenoemde kenmerken, dat er vrijwel geen gevallen zouden zijn waarin adonáa adonáai zelfstandig voorkomt, maar dat adonáa adonáai oorspronkelijk kennelijk alleen voorkwam in combinatie met het tetragram; de 134 lijstelementen zouden dan in feite zijn op te vatten als de documentatie van verschrijvingen. Zo wordt dat ook beschreven. Het is derhalve een interpretatie van de Companion Bible, die kennelijk is overgenomen door de Nieuwe-Wereldvertaling, en door diverse anderen. Overigens sluit het een het ander niet uit, maar … dat zou dan wel een aanvullende bewijsvoering vragen. Wat zegt Ginsburg wel? Hij schrijft: “We have seen that in many of these one hundred and thirty-four instances in which the present received text reads Adonai in accordance with this Massorah, some of the best MSS. and early editions read the Tetragrammaton …” Kortom, de tekst die de Masoreten hadden ontvangen, luidt op al die genoemde plaatsen weliswaar adoná donáai (zij lieten de ontvangen tekst zoals die was), maar veel van die vermeldingen zouden eigenlijk het tetragram moeten hebben, aldus Ginsburg. Maar, ‘veel’ is iets anders dan ‘alle’. Hoe dan ook, ook de door Ginsburg gesignaleerde verschrijvingen zijn helemaal niet onlogisch met in het achterhoofd de vele eeuwen waarin de afschrijvers de Godsnaam niet meer uitspraken; dát was immers een factor die juist dit soort verschrijvingen in de hand werkte. En dat is in feite ook het proces dat Ginsburg signaleert als een terzijde met de alleszins redelijke conclusie aan het einde van ‘alef alef, alef §115’: “The reading, therefore, in the conflicting passages is in favour of the Tetragrammaton.” Kortom, niet zozeer de lijst zelf, maar de erbij gegeven beschrijving is relevant in dit verband. Ginsburg verwees ook naar een grotendeels overlappende lijst, die onder ‘alef alef, alef §113’ werd genoemd, met ook daarbij een aanvullende opmerking.
9
Ergo, ook in de Psalmen zijn dit soort vervangingen kennelijk als aannemelijk te beschouwen; zeker zeven van de zesenveertig gevallen zouden aantoonbaar oorspronkelijk JHWH zijn geweest – ze worden ook genoemd in de kanttekeningen. Maar het zouden er ook heel wat meer geweest kunnen zijn, omdat manuscripten uit de oudste tijd ontbraken en ontbreken. De conclusie lijkt daarom gewettigd, dat er wel degelijk sprake is geweest van een vervanging, hoewel het de vraag is of het nu wel of niet om alle 134 gevallen gaat. Maar het gegeven kan men niet wegpoetsen. In ieder geval is de alleszins redelijke conclusie aan het einde van ‘alef alef, alef §115’: “The reading, therefore, in the conflicting passages is in favour of the Tetragrammaton.”
10
Nu de onder ‘alef alef, alef, alef §113 en §115’ ingeleide lijsten. Hieronder eerst ‘alef alef §113’, de vermeldingen in de Psalmen, met links de tekstaanduiding zoals wij die vanuit de Biblia Hebraica kennen en rechts de betreffende bewoordingen waarmee men de plaats documenteerde.
------------------------------------------------------------------------------- ( volgende bladzijde) ---------------------------------------------------------------------------
11
Hieronder nu ‘alef alef, alef §115’, de 134 vermeldingen van adoná donáai die verwijzen naar het tetragram.
12
13
Merk op dat er hier en daar afwijkingen zijn in de volgorde; die zijn veroorzaakt doordat de getoonde lijsten zijn samengesteld uit verschillende bronnen. Het geheel overziend is het goed om in ieder geval een mogelijke misvatting te benoemen: de motieven. Er is hier mijns inziens geen aanwijzing voor een moedwillige vervanging. Er is veeleer een plausibele verklaring, een verklaring die wel getuigt van een kennelijk reeds bestaande uitspraakgewoonte, maar niet van een poging het tetragram te vervangen. Er is ook niet bepaald een logica te ontdekken in de keuze van tetragram-vermeldingen die dan eventueel in adonáa adonáai zouden zijn veranderd. Bovendien, welk doel zou daarmee zijn gediend, terwijl het tetragram in zijn oorspronkelijke vorm nog vele duizenden malen voorkomt? De genoemde gegevens zijn bovendien bijgehouden en doorgegeven door dezelfde Soferiem; als er sprake was geweest van kwade wil, dan zou men een dergelijke vastlegging ook niet hebben verwacht. Hoogstens kan men zeggen dat het werk van de Soferiém waarschijnlijk heeft geleden onder de eerder genoemde uitspraakrestrictie. Tot zover een aantal feiten rond de genoemde lijsten met het woord adonáa adonáai. Wat betekent dit voor een vertaling die de persoonlijke Godsnaam wil gebruiken? Er zijn een aantal opties. a. De bovengenoemde gegevens negeren en gewoon de beschikbare grondtekst volgen. b. De lezer informeren door de lijst te vermelden, maar verder gewoon de grondtekst volgen. c. De lijst vermelden, en overal het tetragram terugplaatsen. d. De lijst vermelden en het tetragram daar herstellen waar er manuscripten zijn die dat ondersteunen. Ik doe geen uitspraak over andere vertalingen, maar op zich lijkt mij voor ieder van die opties wel iets te zeggen. In de vertaling Tot lof van God – het Boek der Psalmen heb ik destijds gekozen voor optie c. Ik had mij weliswaar al in het onderwerp verdiept, maar nog niet zo grondig als nu. Ik zou nu waarschijnlijk voor optie d. kiezen. Ik voeg daar meteen aan toe, dat ik het onderwerp op zich bijzonder interessant vind, maar dat het er voor de betekenis van de betreffende psalmen niet heel veel toe doet wat de vertaler in dit verband kiest. In alle gevallen is het voor de lezer duidelijk dat het een verwijzing betreft naar de Allerhoogste God, en dat is het allerbelangrijkste. Voor het laatst bijgewerkt: 3 december 2010 Laatste spellingsaanpassing: 5 maart 2011
14