ADHD als voorspeller van delinquent gedrag in adolescenten.
Kelly Mestrom
Bachelorthesis Kinder- en Jeugdpsychologie
Universiteit van Tilburg Faculteit der Sociale Wetenschappen Departement Psychologie en Gezondheid Begeleider: J.C. Glimmerveen
ANR: 601261 Juli 2010
2 Samenvatting Door middel van deze literatuurstudie is onderzocht of ADHD een voorspeller is van delinquentie in adolescenten en er werd gekeken of er sprake was van eventuele mediatoren. Er werd gezocht in elektronische databanken en de gevonden studies werden aan de hand van vooraf vastgestelde criteria met elkaar vergeleken. Er leek een relatie te bestaan tussen ADHD en delinquentie, met name voor de symptomen van aandachtsproblemen. Deze relatie bleek echter onderhevig aan tal van factoren zoals comorbiditeit, een vroeg begin van antisociaal gedrag en gezins- en omgevingsfactoren. Ook bleken steekproeven niet geheel representatief te zijn voor de totale populatie. Er mag dus niet zomaar geconcludeerd worden dat ADHD een voorspeller is van delinquentie, maar mogelijk is er wel sprake van een verhoogd risico. Er is meer onderzoek nodig naar de invloeden van ADHD op delinquentie in adolescenten en het gebied dat hier nog het meeste behoefte aan heeft is delinquentie in meisjes en de invloed van ADHD daarop.
Keywords: ADHD, delinquency, adolescents, antisocial behaviour, comorbidity, agression
3 Inhoudsopgave
1. Inleiding
4
2. Methode
6
3. Resultaten
8
3.1. Delinquentie in Adolescenten
8
3.2. Oorzaken van ADHD
10
3.3. ADHD in adolescenten
11
3.4. Effecten van ADHD op delinquentie in adolescenten
12
3.5. Mediatoren op effecten van ADHD op delinquentie in adolescenten
15
3.5.1. Comorbiditeit
15
3.5.1.1. Conduct Disorder
16
3.5.1.2. Effecten van comorbiditeit ADHD & CD op delinquentie
17
3.6. Overige mediatoren
18
3.6.1. Geslacht
18
3.6.2. Gezins- en omgevingsfactoren
20
4. Discussie
20
Referentielijst
24
4
1. Inleiding Delinquentie is geen eenduidig begrip. Welke gedragingen precies wel of niet onder delinquentie vallen staat ter discussie. De opvattingen hierover zijn namelijk onderhevig aan tijd en plaats (Burssens, 2004). Nog geen vijftig jaar geleden werd de ‘corrigerende tik’ niet direct als crimineel gedrag gezien, terwijl er tegenwoordig veel meer aandacht is voor kindermishandeling. Het legaal bezitten van een wapen als doodgewone burger is in Nederland erg lastig door de strenge regelgeving, terwijl het in Amerika wordt gezien als een grondwettelijk recht. Het gebruik van cannabis lijkt in Nederland gedoogd te worden terwijl hier in andere landen weer zware straffen op staan. In het algemeen wordt delinquentie gezien als een verzamelterm voor verschillende soorten gedrag die volgens de wet strafbaar zijn (Blom, 2006). Delicten of strafbare feiten zijn onder te verdelen in vier typen: geweldsdelicten, vermogensdelicten, vernieling en overige delicten. Binnen deze typen kan weer een onderscheid worden gemaakt tussen overtredingen en misdrijven. Overtredingen zijn voornamelijk lichte vormen van regelovertredingen zoals zwartrijden en vuurwerk afsteken buiten de daarvoor bestemde periode. Misdrijven zijn zwaardere strafbare feiten zoals inbraak, (winkel)diefstal, beroving, mishandeling, of verkrachting. Crimineel gedrag onder jongeren is een groot maatschappelijk probleem in Nederland. Volgens het CBS is de criminaliteit onder jongeren in Nederland tussen 2000 en 2007 gestegen van 3% naar 4,6%. In 2008 is echter een daling in jeugddelinquentie te zien. Dit blijkt uit het jaarrapport 2009 Landelijke Jeugdmonitor (Schut, 2009). In Nederland wordt strafrechtelijk onderscheid gemaakt tussen minderjarige jongeren (12 tot 18 jaar) en meerderjarige jongeren (18 tot 25 jaar). Onder de minderjarige jongeren is er in 2008 een daling van 8% ten opzichte van 2007 te zien in het aantal afdoeningen door bureau HALT. Jongens worden, in volgorde, vooral gepakt op vernieling en openbare orde misdrijven, vuurwerkovertredingen en vermogensdelicten. Meisjes plegen vooral vermogensdelicten en spijbelen veel. Van de zaken afgehandeld door het OM, vaak de zwaardere misdrijven, kwamen vernieling en misdrijven tegen de openbare orde bij jongens het meest voor gevolgd door
vermogensmisdrijven
en
geweldsdelicten.
Bij
meisjes
waren
hier
vooral
vermogensdelicten, vernieling en geweld aan de orde. In 2008 was er wel een stijging te zien van het aantal afgehandelde zaken van minderjarige jongeren door het OM. Bij de meerderjarige jongeren is er sprake van stabilisatie in het aantal delicten tussen 2006 en 2008. Daarvoor was steeds een stijging te zien. De verschillen tussen de soorten
5 delicten bij jongens en meisjes zijn dezelfde als in de minderjarige groep, zij het met iets andere percentages. Daarnaast stonden er in 2008 relatief veel mannen voor de rechter in verband met verkeersmisdrijven. Het aandeel meisjes in beide groepen is toegenomen. Ook al lijkt het aantal criminele jongeren te stabiliseren, toch is er sprake van een groot probleem. Het aantal justitiële zaken tegen jongeren is nog steeds te hoog. In de literatuur zijn vele verschillende theorieën over de oorzaken van delinquent gedrag te vinden. Vroege biologische theorieën uit de 19e en het begin van de 20ste eeuw laten zien dat er verbanden werden gezocht tussen erfelijke kenmerken en criminaliteit. Zo meende Lombroso (1886), die zijn inspiratie haalde uit het Darwinisme, dat criminaliteit een resultaat was van genetische afwijkingen en dat een crimineel te herkennen viel aan atavistische stigmata in het gezicht zoals brede kaken, diepliggende ogen, een asymmetrisch gezicht, doorlopende wenkbrauwen, afwijkende oren, een haviksneus, hoge jukbeenderen en vlezige lippen. Kretschmer (1921) en Sheldon (1949) kwamen beiden met theorieën waarin de vorm van het lichaam in verband werd gebracht met delinquentie. Glueck & Glueck (1950) weerlegden deze hypothesen en stelden vast dat er geen sprake was van een crimineel type wat betreft het uiterlijk. Binnen
de
hedendaagse
psychologie
worden
bepaalde
dimensies
van
de
persoonlijkheid in verband gebracht met criminaliteit. Zo zijn er verbanden gevonden tussen verschillende karaktertrekken en crimineel gedrag onder jongeren. Psychopathische en sadistische karaktertrekken bij middelbare scholieren bleken al voorspellers te zijn van delinquent gedrag onder jongens (Chabrol, Van Leeuwen, Rodgers & Sejourne, 2009) net als dat impulsiviteit en risicozoekend gedrag vaak voorkomende trekken zijn onder mannelijke adolescenten met een zware gedragsstoornis, in vergelijking met normale jonge mannen (Daderman, 1999). Ook scoren de delinquenten laag op conformiteit, wat inhoudt een hoge mate van psychoticisme en een lage aanwezigheid van socialisatie. Een negatief zelfbeeld, gebrek aan zelfrespect en geneigdheid tot risicozoekend gedrag zijn factoren waarin jongeren met een verhoogd risico op delinquent gedrag zich onderscheiden (Brown, Mounts, Lambom & Steinberg, 1993). In 1950 vonden Glueck & Glueck al psychopathologische kenmerken bij criminele jongeren. Latere studies toonden aan dat er in het merendeel van jonge delinquenten sprake is van psychopathologie en dat comorbiditeit -het lijden aan meer dan één stoornis- zelfs in meer van de helft van de gevallen voorkomt (Vermeieren, 2002). Een van de stoornissen waarin steeds meer onderzoek wordt gedaan met betrekking tot delinquentie is, Attention-Deficit/ Hyperactivity Disorder (ADHD). ADHD wordt gekenmerkt
6 door hyperactiviteit, impulsiviteit en aandachtsproblemen (American Psychological Association, 2000). De bijbehorende symptomen moeten aanwezig zijn voor het zevende levensjaar en zich al meer dan 6 maanden voordoen voordat de diagnose ADHD gesteld kan worden. Verder moet de mate van deze kenmerken duidelijk ernstiger zijn dan bij ‘normale’ leeftijdsgenoten en moeten deze naar voren komen in verschillende situaties en niet enkel op één locatie, zoals bijvoorbeeld alleen thuis. De wereldwijde prevalentie van ADHD komt neer op een percentage van 5,29% (Polancyk, de Lima, Horta, Biederman & Rohde, 2007). Er zijn verschillen in cijfers te vinden per land, maar dit is voornamelijk te wijten aan de methodologische kenmerken van de studies. ADHD komt ongeveer drie keer zo vaak voor bij jongens dan bij meisjes. Hierbij is het wel zo dat ADHD vaker onopgemerkt blijft in meisjes omdat de symptomen van hyperactiviteit bij jongens vaak explicieter naar voren komen dan bij meisjes (McGee & Feehan, 1991). Over het algemeen hebben kinderen met ADHD een normaal intelligentieniveau. ADHD is inmiddels een groot gezondheidsprobleem geworden. 3 % tot 5% van de kinderen in Nederland heeft ADHD (Buitelaar & Kooij, 2000). Aangezien karaktertrekken als impulsiviteit en risicozoekend gedrag, typische eigenschappen van ADHD, voorspellers lijken te zijn van crimineel gedrag; wat kan er dan gezegd worden over de mate waarin ADHD zou kunnen leiden tot delinquentie in jongeren? Is er verschil tussen jongens en meisjes in de mate waarin ADHD delinquentie zou kunnen voorspellen? Wat zijn eventuele andere mediatoren van de mogelijke invloeden van ADHD op delinquentie in jongeren? Ook wordt er gekeken of bepaalde dimensies van ADHD, hyperactiviteit, impulsiviteit en aandachtsproblemen, meer invloed hebben dan andere op de ontwikkeling tot crimineel gedrag.
7 2. Methode
Tabel 1 Overzichtstabel van de trefwoorden en zoekmachines bij het vinden van relevante artikelen
Trefwoorden
Online contents
Google scholar PubMed
tijdschriftartikelen UvT
delinquen* and
11
psychopatholog* and adolesc*
Psychopatholog* and
5
predict* and delinquen*
Personali* and traits and
10
delinquent*
Impulsive and
9
psychopatholog*
Delinquentie and
4
Adolescenten
Delinquency
42
Prevalence ADHD
ADHD and delinquent 6
Gedragsstoornis
ADHD and adolescent*
4103
17900
17720
2050
33
8 De gebruikte literatuur werd opgezocht met de zoekmachines PubMed, Online contents tijdschriftartikelen UvT, en Google Scholar, de site van het WODC, via het CBS en in studieboeken. De volgende zoektermen werden (al dan niet in combinatie) gebruikt: psychopathology, predict, delinquency, adolescent, personality traits & delinquency, ADHD & delinquency, gedragsstoornis, ADHD & adolescent, delinquent gedrag. Er werd ook veelal gebruik gemaakt van referenties in de gevonden artikelen en verder gezocht op auteurs die vaak genoemd werden in literatuurstudies. Vervolgens werden de artikelen handmatig doorzocht en werd er gekeken of er werd voldaan aan de volgende criteria: -
het onderzoek richt zich op de gevolgen van ADHD
-
de subjecten zijn adolescenten. Indien er enkel onderzoek was gedaan naar delinquentie in volwassenen werd het onderzoek uitgesloten
-
het artikel is gepubliceerd in een wetenschappelijk tijdschrift
-
het artikel is niet ouder dan 25 jaar
Bij de gevonden artikelen werd een eerste selectie gemaakt op basis van titel en abstract. Bij de artikelen die overbleven werden bovenstaande criteria gehanteerd. Seksuele misdrijven zijn niet meegenomen in deze literatuurstudie.
3. Resultaten In deze thesis zullen de relaties tussen ADHD en delinquentie bij adolescenten worden besproken. Eerst worden enkele ontwikkelingstheorieën over delinquentie nader bekeken. Vervolgens worden mogelijke oorzaken van ADHD en de invloed van ADHD op het functioneren van adolescenten toegelicht. Daarna volgt een bespreking van de gevonden studies die de relatie tussen ADHD en delinquentie in jongeren onderzochten. Vervolgens wordt er gekeken naar de mediatoren comorbiditeit, met als grootste effect comorbiditeit met Conduct Disorder (CD), geslacht en gezins-en omgevingsfactoren.
3.1. Delinquentie in adolescenten. Er zijn vele unieke verklaringen per individu te bedenken die de ontwikkeling van antisociale gedragingen beschrijven. Veel onderzoek ondersteunt echter de ‘Dual Taxonomy Theory’ van Moffitt. Deze theorie laat een onderscheid zien in twee categorieën: een ‘life-course persisent’ groep (LCP) en een ‘adolescent limited’ groep (AL) (Moffitt, 1993). In de LCP groep ontstaan agressief gedrag en andere antisociale gedragingen al op jonge leeftijd welke
9 doorzetten tot ver in de volwassenheid, terwijl er in de AL groep alleen sprake is van antisociale gedragingen tijdens de adolescentie. In de LCP groep worden voor de schoolleeftijd al gedragsproblemen vertoond. Deze vroege antisociale gedragingen worden veroorzaak door subtiele neurologische afwijkingen die onder andere de ontwikkeling van taal, geheugen en zelfcontrole beïnvloeden. Hierdoor ontstaat een hogere kwetsbaarheid voor antisociale elementen uit de omgeving zoals mishandeling en een slechte opvoeding, die op hun beurt weer kunnen leiden tot gedragsproblemen. Deze jongeren hebben de grootste kans om gewelddadige delicten te plegen en vroegtijdig de middelbare school te verlaten. De antisociale gedragingen nemen toe over tijd en resulteren in ernstige gedragsproblemen tijdens de vroege adolescentie en in een stabiel en persistent patroon van overtredingen. Er is echter ook bewijs gevonden dat ongeveer de helft van de kinderen die al vroeg een hoge mate van antisociale gedragingen laat zien, in het midden van hun kindertijd minder ernstige non-agressieve vormen van antisociaal gedrag gaan vertonen, gevolgd door weer ernstige criminele gedragingen tijdens de adolescentie (Brame, Nagin & Tremblay, 2001). Bij de AL-groep beperken de gedragsproblemen zich tot de adolescentie en verdwijnen weer tijdens de jongvolwassenheid. Volgens Moffitt worden deze problemen veroorzaakt door een ‘maturity gap’; jongeren ervaren een discrepantie tussen fysieke en maatschappelijke volwassenheid en gaan daardoor rebelleren. Door de puberteit worden ze fysiek eerder volwassen dan dat de Westerse maatschappij ze als volwassen beschouwt. De aantrekkingskracht van bepaalde volwassen privileges zoals het nuttigen van alcohol, het rijden van een auto en het hebben van seks kan leiden tot crimineel gedrag, zeker als dit aangemoedigd wordt door leeftijdsgenoten (Moffitt, 1993; Mash & Wolfe, 2005). Verwacht wordt dat ze stoppen met hun antisociale gedragingen wanneer ze toegang krijgen tot de volwassen privileges die voorheen nog niet beschikbaar waren (Moffitt, Lynam & Silva, 1994). Jongeren waarvan het crimineel gedrag zich beperkt tot de adolescentie vertonen minder ernstige antisociale gedragingen, maken vaker hun middelbare school af en hebben sterkere familiebanden dan jongeren in de LCP groep (Hamalainen & Pulkkinen, 1996). Een ander belangrijk kenmerk van jongeren in de AL groep is dat hun gedrag, in tegenstelling tot de LCP groep, niet consistent is in verschillende situaties; het kan zijn dat ze winkeldiefstallen plegen of drugs gebruiken, maar het wel goed doen op school (Moffitt, 1993). Jongeren die al vroeg antisociale gedragingen vertonen hebben vaak moeite met het vormen van goede relaties en wantrouwen anderen vaak. Ze zijn vaak op een agressieve manier dominant naar anderen toe, zijn erg impulsief en vertonen psychopathie; een
10 psychische stoornis die zich kenmerkt door immoreel en antisociaal gedrag richting personen en hun eigendommen (Brame, Nagin & Tremblay, 2001). Volledig en spontaan herstel na de adolescentie is erg zeldzaam. Jongeren in de AL groep hebben vaak betere sociale vaardigheden, presteren beter op school, zijn beter in staat goede relaties te vormen, hebben minder psychische stoornissen en hebben vaak een normaal niveau van intelligentie (Moffit, 1990; Caspi, Dickson, Silva & Stanton, 1996), wat eraan bijdraagt dat ze minder vaak serieuze criminelen worden. Fergusson, Fergusson, Lynskey & Horwood (1996) vonden echter dat de sociale en individuele eigenschappen in de AL groep zich qua niveau bevinden tussen consistente criminelen en niet-criminelen. Verschillende andere onderzoeken tonen ook aan dat een vroeg begin van antisociale gedragingen de belangrijkste voorspeller is van crimineel gedrag in de adolescentie en volwassenheid (Young, Toone & Tyson, 2003; Vitaro 2003). Er zijn ook jongeren die pas crimineel gedrag vertonen in de adolescentie en ook nog steeds een hogere mate van impulsiviteit, drugsmisbruik en diefstallen laten zien in de volwassenheid. Dit kan komen doordat bepaalde gevolgen van antisociaal gedrag onomkeerbaar kunnen zijn en ervoor kunnen zorgen dat er weinig kans is op een goede baan, vervolgopleiding of een partner (Moffitt et al., 1994). Enkele voorbeelden hiervan zijn verslaving aan alcohol of drugs, ongepland ouderschap, opgedane handicaps, verslechterde familiebanden, gevangenschap en een slechte reputatie. Echter, het merendeel van de jongeren die alleen tijdens de adolescentie antisociaal gedrag vertonen wordt geen antisociale volwassene (Robins, 1987). Verschillende onderzoeken ondersteunen de Dual Taxonomy Theory van Moffitt, die stelde dat het antisociaal gedrag in kinderen wordt veroorzaakt door een verhoogde kwetsbaarheid voor omgevingsinvloeden veroorzaakt door neurologische verstoringen. Genetische studies tonen aan dat genetische invloeden op gedrag op jonge leeftijd hoger zijn terwijl omgevingsinvloeden toenemen met leeftijd (Lahey et al. 1999). In adoptiestudies werd gevonden dat de interactie tussen genen en omgeving zorgen voor variabiliteit in agressie en antisociale gedragingen (Cadoret, Yates, Troughton, Woodworth & Stewart, 1995b). Een vroeg begin van antisociaal gedrag is dus een belangrijke voorspeller voor ernstige en chronische vormen van delinquentie.
3.2. Oorzaken ADHD Het is onduidelijk wat precies de oorzaak van ADHD is. Wel zijn er factoren gevonden die verband lijken te houden met ADHD.
11 Uit adoptie-studies, tweeling-studies en onderzoek naar ADHD in families lijkt een genetische factor naar voren te komen (Biederman et al, 1995.; Levy & Hay, 2001). Door het bewijs dat ADHD deels erfelijk is (Eaves; Hudziak; Levy & Nadder, 1997) kan op z’n minst een deel van de genetische aanleg van de LCP-groep toegeschreven worden aan ADHD-kenmerken. ADHD is veel minder een probleem in de AL-groep delinquenten, die voornamelijk antisociaal gedrag vertoont door druk van leeftijdsgenoten en door de ervaren kloof tussen het zich volwassen voelen enerzijds en het worden beschouwd als nog niet volwassen anderzijds. Tijdens de adolescentie voegen de delinquenten uit de AL-groep zich bij de delinquenten uit de LCP groep. Hierdoor nemen gedragsproblemen en antisociaal gedrag explosief toe maar kan een afname van de genetische invloed van ADHD verwacht worden, aangezien ADHD nu een kleiner deel beslaat van de totale populatie adolescente delinquenten. Ook lijken de hormonen dopamine en norepinephrine betrokken te zijn bij ADHD aangezien gevonden is dat hersenstructuren die betrokken lijken te zijn bij ADHD vaak rijk zijn aan dopamine en norepinephrine. Ook de medicijnen die de symptomen van ADHD remmen blokkeren dopamine transporters. Een bepaald dopamine-receptor-gen lijkt betrokken bij de eigenschap van het zoeken naar sensatie dat voorkomt in ADHD’ers (Benjamin et al. (1996). Verder zijn er specifieke afwijkingen van het brein gevonden die geassocieerd worden met ADHD. Ook is er een veelheid aan factoren die de ontwikkeling van het zenuwstelsel van het kind beïnvloeden zoals zwangerschaps- en geboortecomplicaties, ondervoeding, vroege neurologische beschadigingen, een laag geboortegewicht en kinderziektes (Linnet et al., 2003). Ook roken en het gebruik van alcohol en andere drugs tijdens de zwangerschap worden geassocieerd met ADHD (Mick, Biederman, Faraone, Sayer & Kleinman, 2002). Dit zijn risicofactoren voor het ontstaan van talrijke ontwikkelingsstoornissen, dus niet enkel voor ADHD. Hoewel complicaties tijdens de zwangerschap en geboorte niet de oorzaak zijn van de meeste gevallen van ADHD kunnen het wel belangrijke factoren zijn voor de ontwikkeling van ADHD voor sommige kinderen. Eerder werd gedacht dat voeding (met name suiker), allergieën en het binnenkrijgen van lood ADHD kon veroorzaken. Deze theorieën hebben echter weinig ondersteuning gekregen en gebleken is dat de rol van deze factoren minimaal is of zelfs helemaal niet aanwezig is. In conclusie heeft ADHD een sterke biologische achtergrond en komt het bij veel kinderen voor op erfelijke basis. Hoewel er duidelijk relaties gevonden zijn tussen specifieke
12 afwijkingen van het brein en ADHD zijn deze vaak correlationeel en kunnen er dus nog geen causale conclusies worden getrokken. Waarschijnlijk is ADHD het resultaat van een complex patroon aan interacterende invloeden.
3.3. ADHD in adolescenten. ADHD manifesteert zich in de vroege jeugd en is een ernstige en duurzame stoornis van de psychische ontwikkeling die kan blijven bestaan tot in de adolescentie en volwassenheid (Boer, Buitelaar, Van Daalen,Gunning, Minderaa en Westerman, 1999). ADHD wordt geassocieerd met slechte schoolprestaties en een laag zelfvertrouwen en wordt vaak gekenmerkt door conflicten en slechte relaties met leeftijdsgenoten, ouders en leraren (Klassen, Miller, Raina, Lee & Olsen, 1999). Veel kinderen met ADHD zijn niet over hun symptomen heen gegroeid als ze de adolescentie bereiken en hun problemen kunnen zelfs ernstiger zijn geworden (Mash & Wolfe, 2005). De vertoningen van hyperactiviteit en impulsiviteit worden wel significant minder maar 95% heeft nog altijd een hogere aanwezigheid hiervan vergeleken met leeftijdsgenoten zonder ADHD (Barkley, Fisher, Edelbrock & Smallish, 1990). Ook de aandachtsproblemen (Inattention) zouden verbeteren naarmate de leeftijd toeneemt. Zo’n 50% van de kinderen met ADHD heeft dit ook nog steeds in de adolescentie. Bij sommigen leidt de stoornis op den duur tot delinquent antisociaal of crimineel gedrag (Klein en Manuzza, 1991). De schattingen van het percentage kinderen met ADHD dat ook als volwassene deze stoornis nog heeft, lopen uiteen van 10% tot 60%, met een gemiddelde van 30% Gezondheidsraad (in Konijn 2003).
3.4. Effecten van ADHD op delinquentie in adolescenten. O’Shaugnessy (1992) veronderstelt een prognostische waarde van psychiatrische aandoeningen op crimineel gedrag. De groep jongeren die al op jonge leeftijd crimineel gedrag vertoont en ernstige misdrijven pleegt op latere leeftijd zou meer psychosociale problematiek en meer psychiatrische problemen vertonen Daderman (1998) vond dat karaktertrekken als impulsiviteit en risicozoekend gedrag significant vaker voorkomen in delinquente jongeren dan in niet-delinquente jongeren. In een nationale steekproef van Rey, Sawyer en Prior (2005) werd een positieve relatie gevonden tussen ADHD en agressie, ADHD en delinquentie en ADHD en Conduct Disorder. De
13 agressieve groep werd vooral geassocieerd met het subtype ADHD dat voornamelijk impulsiviteit en hyperactiviteit vertoond. Deze positieve relatie is vooral terug te vinden in de kindertijd en in mindere mate in de adolescentie, met uitzondering van het ADHD-type dat voornamelijk aandachtsproblemen vertoont, waarin deze relatie sterker is in de adolescentie. Het subtype van ADHD dat voornamelijk symptomen van aandachtsproblemen vertoond komt ongeveer vier keer zo vaak voor onder jongeren dan onder kinderen. Aangezien impulsiviteit een belangrijk kenmerk is van ADHD en er een positieve relatie tussen ADHD en delinquentie is gevonden, komt ADHD dan ook vaak voor onder criminele jongeren? Bij zo’n 65% - 75 % van de delinquente jongeren worden psychiatrische stoornissen vastgesteld (Dorelijers, 1995). Vermeiren, Clippele, Konings & Deboutte (2000) vonden een percentage van 70% waarbij 2/5 van de jongeren twee of meer diagnoses kregen. Gerechtsdocumenten suggereren dat jongeren met ADHD vier tot vijf keer zo vaak de kans hebben te worden gearresteerd, meerdere malen worden gearresteerd en meer veroordelingen hebben. Onderzoeken uit de VS en Zweden veronderstellen dat 25 % van de gevangenen voldoet aan ADHD criteria. Voor een overzicht zie Young, Toone & Tyson (2003). Young et al. (2003) vonden in retrospectief onderzoek dat volwassenen met ADHD, in hun jeugd én als volwassene vaker antisociale gedragingen vertoonden en vaker in contact kwamen met de politie dan volwassenen zonder ADHD of andere klinische stoornissen. ADHD bleek tijdens de jeugd zelfs een groter effect te hebben op antisociale gedragingen en het in aanraking komen met de politie dan andere klinische stoornissen zoals depressie, angststoornissen, persoonlijkheidsstoornissen en stemmingsstoornissen. Er werd hier binnen de ADHD groep geen onderscheid gemaakt wat betreft comorbiditeit, waardoor misschien niet puur de effecten van ADHD alleen getest werden en er overlap kon ontstaan met de klinische groep. ADHD komt echter vaak voor in combinatie met andere problemen die later zullen worden besproken. Wellicht is deze onderzoeksgroep dan toch een goede afspiegeling van de populatie, als bij het trekken van conclusies rekening wordt gehouden met eventuele comorbiditeit. Dorelijers (1995) vond bij 11 % van de gedetineerden een aandachtsstoornis. Amerikaans onderzoek toont tevens een belangrijke aanwezigheid van aandachtsstoornis met hyperactiviteit (McManus, Alessi, Grapentine & Brickman, 1984) onder gedetineerden. In een onderzoek binnen een groep jongeren die in aanraking zijn gekomen met de jeugdrechtbank van Antwerpen werd in 19,4 % van de gevallen ADHD gediagnosticeerd (Vermeieren et al.,
14 2000). Ook werd een trend gezien van recidive in ADHD’ers maar deze was niet significant. Deze jongeren groeiden vaak op in gezinnen met een lage sociaal-economische status, waarbij ouders vrij vaak psychiatrische problemen vertoonden en ook bekend waren bij politie en justitie. Farrington et al. (1990) concludeerden dat ADHD een onafhankelijke voorspeller is van delinquentie in jongens. Van de 93 jongens met de hoogste scores op ADHD was 37,6 % veroordeeld voor een misdrijf en van de jongeren met lage scores op ADHD werd 15,4 % veroordeeld voor een misdrijf. De bevindingen waren significant voor zowel de uitkomsten van de vragenlijsten ingevuld door ouders, vragenlijsten ingevuld door leraren, vragenlijsten ingevuld door leeftijdsgenoten en enkele testen afgenomen door onderzoekers bij de jongens zelf. Dit verband van ADHD met delinquentie werd echter niet onafhankelijk aangetoond indien er sprake was van criminele ouders, oftewel er is dan sprake van interactie. In dit onderzoek werden in de kindertijd echter maar twee metingen verricht; op 8jarige leeftijd en op 10-jarige leeftijd. Om de volledige invloed van ADHD op delinquentie te testen is het aan te raden om ook op jongere leeftijd al een meetpunt in te lassen. Daarbij is de leeftijd van 10 als vallend in de categorie kindertijd discutabel te noemen. Kinderen van 10 jaar zijn niet ver verwijderd van de puberteit, of bevinden zich er al in, wat op zichzelf vrij vaak al extra opstandig gedrag met zich meebrengt, waardoor de kans dat antisociaal gedrag toeneemt extra aanwezig is en niet perse hoeft toe te worden geschreven aan ADHD. Kinderen die op deze leeftijd criminele gedragingen vertonen zouden dus al in de AL-groep van delinquenten kunnen vallen in plaats van de LCP-groep. In een studie (Vitaro, 2003) waarbij de data van 6 langdurige prospectieve onderzoeken met elkaar werd vergeleken, werd geconcludeerd dat hyperactiviteit geen onafhankelijke invloed heeft op delinquentie in de adolescentie, nadat gecontroleerd werd oor andere verstoorde gedragingen. Wel werd gevonden dat zowel fysieke agressie als nietfysieke gedragsproblemen op jonge leeftijd een sterker en consistenter verband hebben met latere delinquentie. dan hyperactiviteit. Deze conclusie kon echter alleen getrokken worden voor jongens. In dit grote onderzoek werden kinderen meegenomen van de leeftijd vanaf 5 jaar, terwijl bekend is dat fysieke agressie vanaf het tweede levensjaar al drastisch toeneemt (Tremblay, Masse, Pagani & Vitaro, 1996). Ook zijn er aanwijzingen dat kinderen voordat ze de schoolleeftijd bereikt hebben al pieken wat betreft de mate van verstoorde gedragingen. Het zou dus kunnen dat hyperactiviteit wel al een aanzienlijke invloed heeft gehad op fysieke agressie voor het 5de levensjaar.
15 Soortgelijke resultaten vloeien voort uit een onderzoek van Pardini, Obradovic en Loeber (2006). Hier werd geen bewijs gevonden dat verhoogde waarden van hyperactiviteit en impulsiviteit, gecontroleerd voor aandachtsproblemen (IN) en gedragsproblemen (CP) latere delinquentie voorspellen. Opvallend is dat wel aandachtsproblemen, na controle voor overige factoren, een link bleken te hebben met aanhoudende delinquentie. Rey et al. (2005) vonden dat naarmate kinderen ouder werden de comorbiditeit tussen ADHD, met het type dat voornamelijk te kampen heeft met aandachtsproblemen en antisociale gedragingen groter werd. Bij het type ADHD dat voornamelijk hyperactiviteit en impulsiviteit vertoond was een omgekeerde relatie te zien. Hoe dit kan is nog onduidelijk, maar er zijn enkele mogelijke verklaringen te bedenken waarom met name aandachtsproblemen verband lijken te houden met delinquentie. Molina & Pelham (2003) speculeerden dat slechte academische prestaties een mediërende rol kunnen spelen in de relatie tussen aandachtsproblemen en latere delinquentie. Uit ander onderzoek bleek ook al dat aandachtsproblemen een sterkere relatie hebben met academische prestaties, leesproblemen en een lagere intelligentie dan hyperactiviteitimpulsiviteit (Hartman, Willcutt, Rhee & Pennington, 2004). Loeber, Farrington, StouthamerLoeber & Van Kampen (1998) vonden al dat slechte academische prestaties geassocieerd kunnen worden met een veelheid aan antisociale uitkomsten op latere leeftijd waaronder delinquentie. Ook bleken adolescente delinquenten met ADD cognitief (verbaal, visuospatieel en visueel motorische integratie) slechter te presteren dan delinquenten zonder ADHD en dan niet-delinquente ADHD’ers (Moffitt & Silva, 1988). Een andere mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat de ontwikkeling tot ernstige delinquentie te maken heeft met onderliggende neurocognitieve verstoringen waarvan aandachtsproblemen een symptoom zijn (Moffitt, 1993). Hoe dan ook zijn aandachtsproblemen erg complex; er zijn vele cognitieve processen bij betrokken en deze kunnen beïnvloed worden door o.a.. motivatie en omgevingsfactoren (Taylor, 1999). De grote meerderheid van kinderen met ADHD wordt echter geen crimineel op latere leeftijd. Of een kind zich ontwikkeld tot een adolescente delinquent hangt vooral af van gezins- en omgevingsfactoren (Rutter, Giller & Hagel, 1998). In de besproken onderzoeken is een bepaalde tweedeling te zien: de onderzoeken waarin ADHD als in zijn geheel als syndroom wordt beschouwd en de onderzoeken die de aparte aspecten van ADHD ( hyperactiviteit, impulsiviteit, en aandachtsproblemen) testen. Gebleken is dat het onderzoeken van de verschillende dimensies van ADHD tot andere
16 resultaten kan leiden, waardoor meer informatie verkregen kan worden wat betreft de specifieke factoren die delinquentie zouden kunnen voorspellen. Onderzoekers geven veelal aan dat ADHD een grote mate van comorbiditeit vertoont met andere psychopathologie. Hierdoor is het moeilijker eenduidige conclusies te trekken over de effecten van ADHD alleen.
3.5. Mediatoren op het effect tussen ADHD en delinquentie
3.5.1 Comorbiditeit Ongeveer 80 % van de kinderen met ADHD heeft daarnaast nog een andere psychische stoornis (Kadesjo & Gillberg, 2001; Pliszka, 2000). Het hebben van ADHD is een grote risicofactor voor het ontwikkelen van comorbiditeit. Kinderen met ADHD ondervinden onder andere comorbiditeit met angststoornissen, stemmingsstoornissen, leerstoornissen, oppositioneel-opstandige gedragsstoornis (ODD) en stoornissen in de coördinatie van de motoriek . Vermeiren et al. (2000) stelden bij meer dan 50% van een groep delinquente jongeren meer dan één diagnose. De grootste overlap is die van ADHD met (antisociale) gedragsstoornis (CD).
3.5.1.1 Conduct Disorder ADHD is, vooral wanneer er sprake is van ernstige hyperactieve en impulsieve symptomen, één van de meest betrouwbare voorspellers van ODD en CD (Burns & Walsh, 2002). Zo’n 30% tot 50% van alle kinderen met ADHD ontwikkelt CD (Waschbusch, 2002), een stoornis die ernstiger is dan ODD. Bij CD gaat het om een zich herhalend en aanhoudend gedragspatroon met kenmerken als ongehoorzaamheid, liegen, stelen, inbraak, vandalisme, autoriteitsconflicten, weglopen van huis, agressie naar dieren en mensen, vernielen van andermans eigendommen en brandstichting (American Psychologic Association, 2000). De DSM maakt onderscheid tussen ‘childhood-onset CD’ (voor het 10de jaar) en ‘adolescent onset CD’. Kinderen die voor het tiende jaar CD-symptomen vertonen zijn vaker jongens, tonen meer agressieve symptomen, vertonen meer illegale activiteiten en blijven vaker tot op late leeftijd antisociale gedragingen vertonen (Lahey et al., 1999). Adolescent-onset CD is vaak minder ernstig, minder gewelddadig en hun antisociale gedragingen verdwijnen vaker, of worden minder, op
17 latere leeftijd. Ook zijn er ongeveer net zo veel meisjes als jongens die pas na hun tiende jaar antisociale gedragingen gaan vertonen. Deze tweedeling in het verloop van antisociale gedragingen, en de gevolgen ervan, lijkt overeen te komen met de eerder besproken ‘Dual Taxonomy’ theorie van Moffitt waarbij ook onderscheid werd gemaakt tussen antisociaal gedrag dat begint op jonge leeftijd en antisociaal gedrag dat enkel voorkomt in de adolescentie. Gewoonlijk worden de gedragsproblemen van kinderen erger tijdens de adolescentie. Delinquent gedrag stijgt tot een piek die ligt rond de 17 jaar, waarna het in de late adolescentie en volwassenheid weer afneemt (Hirschi & Gottfredson, 1983). In de adolescentie stijgt de associatie met ‘foute’ leeftijdsgenoten en ook het aantal arrestaties en veroordelingen omdat kinderen vanaf 12 jaar strafbaar zijn. In de leeftijd van 12 tot 14 jaar stijgt het aantal inbraken, vernielingen van eigendommen, wapengebruik, berovingen en gepleegde aanrandingen explosief en lopen jongeren vaker weg van huis (Lahey & Waldman, 2003). Een antisociale gedragsstoornis op jonge leeftijd is mogelijk een voorspeller van delinquent gedrag op latere leeftijd. Vermeiren et al. (2000) vonden een percentage van 58 % CD in delinquente jongeren. Ook voorspelde de diagnose CD als enige een significante mate van recidive. Toch moet er opgepast worden met generalisatie. CD is wel een belangrijke voorspeller van crimineel gedrag maar niet alle kinderen met gedragsproblemen worden adolescente delinquenten. Ongeveer 50% van de kinderen met early-onset CD verbeteren op een vroege leeftijd wat betreft hun antisociale gedragingen. De kinderen waarvan de symptomen, of de ernst ervan, afnemen hebben vaker minder extreme vroege gedragsproblemen, hebben vaak een hogere intelligentie en sociaal-economische status, hebben minder delinquente vrienden en minder vaak tienermoeders en hebben ouders met betere sociale vaardigheden en minder gezondheidsproblemen dan kinderen waarvan de symptomen niet afnemen (Lahey, Loeber, Burke & Tahouz, 2002; Nagin & Tremblay, 2001). Daarbij moet wel vermeld worden dat het mogelijk is dat symptomen die afgenomen zijn weer terug kunnen komen in de vroege volwassenheid; het wil dus niet zeggen dat deze afname definitief is. Weer anderen ervaren wel hun hele leven problemen maar hebben minder ernstigere antisociale gedragingen gedurende hun hele leven.
3.5.1.2. Invloeden van comorbiditeit ADHD & CD bij delinquentie
18 Ongeveer 50 % van de kinderen met CD heeft daarnaast ook ADHD (Nottelman & Jensen, 1995). ADHD is mogelijk een katalysator voor CD door de bijdrage die het levert aan de hardnekkigheid en de ernst van gedragsproblemen (Loeber et al., 1991). Farrington et al. (1990) vonden een zeer hoge overlap tussen ADHD en gedragsproblemen . Van de 93 jongens met de ergste ADHD bevond maar liefst 63,4 % zich ook in de groep met de ernstigste Gedragsproblemen. Andersom bevond maar liefst 59,6 % van de jongens met de ergste gedragsproblemen zich ook in de groep met de hoogste mate van ADHD. De grote overlap tussen ADHD en CD suggereert een hoge prevalentie van beide stoornissen in gevangenen. Er kan echter een lagere comorbiditeit verwacht worden in de adolescentie dan in de kindertijd omdat CD toeneemt met leeftijd en ADHD stabiel blijft of afneemt. Babinski (1999) suggereerde al dat hyperactiviteit en impulsiviteit vooral gerelateerd zijn aan minder serieuze misdaden en dat CD een hoger risico lijkt te hebben op de ontwikkeling van ernstige criminele activiteiten zoals het plegen van overvallen of geweldpleging. Kinderen met beide stoornissen vertonen ernstigere gedragsproblemen, hebben vaak ernstigere beperkingen in het sociaal en academisch functioneren, zijn op latere leeftijd vaker betrokken bij verkeersongelukken en ervaren eerder problemen met drugsgebruik dan kinderen die enkel één van de twee stoornissen hebben (Hinshaw, Lahey & Hart, 1993; Moffit, 1990; Jensen Martin & Cantwell, 1997). Ze vertonen meer fysieke agressie en een bredere variëteit aan antisociaal gedrag dan kinderen met alleen CD, dan delinquente kinderen met alleen ADHD en dan delinquente kinderen zonder 1 van beide stoornissen. Ook reageren deze kinderen slechter op stimulerende medicatie dan kinderen met alleen ADHD of CD. Connor & Doerfler (2008) toonden aan dat ADHD gecombineerd met CD de hoogste mate van delinquentie en agressie vertoond in vergelijking met alleen ADHD, alleen CD of ADHD met ODD. Dit bleek ook uit de resultaten van de vragenlijsten die de ouders hadden ingevuld. Hieruit bleek ook nog eens dat kinderen met ADHD en CD het vaakst vernieling van eigendommen, fysiek en verbaal geweld en zelfverwondend gedrag vertonen. In de eerder besproken onderzoeken waarbij werd gekeken naar de effecten van CD en ADHD werd bij comorbiditeit van de twee vaak een verband gevonden met latere delinquentie (Rey et al, 2005.; Loeber et al, 2000.; Hinshaw et al., 1993; Moffit, 1993; Jensen et al., 1997), een sterker verband dan ADHD alleen.
3.5.2 Overige mediatoren.
19
3.5.2.1. Geslacht Hoewel meisjes minder vaak delinquent gedrag vertonen dan jongens neemt het aantal meisjes dat zich hieraan schuldig maakt wel toe, waardoor de verschillen tussen beide groepen kleiner worden. Uit gegevens van het Centraal Bureau voor Statistiek blijkt dat het aandeel van meisjes in de jeugdcriminaliteit de afgelopen veertig jaar is verdubbeld (Hamerlynck, Doreleijers, Cohen-Kettenis, Vermeiren & Nauta-Jansen, 2006). Het aantal geweldsdelicten van meisjes steeg van 5 % naar 15 %. Buitenlands onderzoek toonde aan dat meisjes in detentie frequent ernstige psychopathologie vertonen Kataoka, Zima, Dupre,, Moreno, Yang & McCracken (2001). In Nederland is nog erg weinig onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van psychopathologie in gedetineerde meisjes. Hamerlynck et al. (2006) deden als een van de weinigen onderzoek naar de aanwezigheid van psychopathologie bij meisjes in gesloten justitiële inrichtingen. Ze stelden bij 21 % van deze meisjes ADHD vast en toonden een positief verband aan tussen de mate van agressie en externaliserende psychopathologie. Terwijl internaliserende psychopathologie vaker aanwezig is in gedetineerde meisjes dan in gedetineerde jongens, werd door Teplin Abram, McClelland, Dulcan,. & Mericle (2002) aangetoond dat externaliserende stoornissen en middelenmisbruik even vaak in beide groepen kunnen worden aangetroffen. Uit klinische steekproeven blijkt dat jongens met ADHD meer symptomen laten zien van hyperactiviteit, agressie en antisociaal gedrag en dat meisjes meer symptomen vertonen van aandachtsproblemen, angst, depressie, stress, een lager verbaal vermogen en een lager IQ (Gaub & Carlson, 1997). In de studie van Vitaro (2003) waarbij 6 andere studies met elkaar werden vergeleken werd geen consistent verband gevonden tussen vroeg asociaal en agressief gedrag en delinquentie voor meisjes terwijl dit verband wel werd aangetoond voor jongens. Doordat er te weinig variatie in delinquentie voor meisjes in deze onderzoeken was is het erg moeilijk om conclusies te trekken over de invloed van geslacht op delinquentie. De nadruk in deze onderzoeken lag namelijk voornamelijk op gewelddadige delinquentie, wat nu eenmaal vaker voorkomt in jongens dan in meisjes. Ook wordt aangegeven dat de sociale patronen en netwerken van vrouwelijke adolescenten mogelijk een inhiberend effect kunnen hebben op delinquentie in meisjes met verstoorde gedragingen op jonge leeftijd. Wel zouden deze sociale patronen andere problemen in de hand kunnen werken die ook meer geassocieerd worden met meisjes zoals drugsmisbruik, eetstoornissen, depressie of tienerzwangerschappen.
20 Doordat ADHD in meisjes vaak minder snel opvalt dan bij jongens is de kans groter dat ze minder snel hulp krijgen en hun problemen verergeren doordat ze meer stress ervaren of hun aandachtsproblemen ernstiger worden (Nadeau et, 1999). Problematisch in het uitvoeren van onderzoek is dat meisjes die zijn doorverwezen voor behandeling omdat ze ADHD hebben, vaak de groep met de grootste ernst aan symptomen vertegenwoordigen en dus niet representatief zijn voor een totale groep meisjes met ADHD. Mogelijk hierdoor is gevonden dat meisjes die zijn doorverwezen vaak slechtere uitkomsten hebben op latere leeftijd dan jongens (Dalsgaard, Mortensen, Frydenberg & Thomson, 2002). Toch komen over het algemeen de kenmerken van ADHD bij jongens en meisjes aardig overeen. Net als bij jongens werden bij meisjes uit de LCP groep een hogere mate van risicofactoren aangetroffen die van invloed zijn op delinquentie, zoals omgevingsfactoren, en bij meisjes uit de AL-groep niet. Er kunnen nog geen conclusies getrokken over de mate waarin geslacht een mediator is op het effect van ADHD op delinquentie door gebrek aan degelijk onderzoek.
3.5.2.2. Omgevings- en gezinsfactoren Of ADHD’ers zich ontwikkelen tot criminele jongeren hangt veelal ook af van ongunstige omgevings- en gezinsfactoren (Lynam et al. 2000). Ongunstige gezinsfactoren zijn hier alle situaties waarin onvoldoende toezicht en controle van de opvoeders op het kind is (Rutter, Giller & Hagel, 1998). Andere ongunstige gezinsfactoren zijn fysieke mishandeling en emotioneel geweld. Ook slechte behuizing, een laag gezinsinkomen, werkloosheid of onregelmatig werk van een van de ouders, criminaliteit of middelmisbruik kunnen de relatie tussen ADHD en delinquentie beïnvloeden. ADHD zou voornamelijk gerelateerd zijn aan een lagere intelligentie, criminele ouders, een groot gezin, slechte behuizing en delinquente broers. Gedragsproblemen werden vooral gerelateerd aan een slechte opvoedingsstijl, een lage mate van toezicht door de ouders, een laag inkomen en echtscheidingen Farrington, Loeber & Kammen (in Robins & Rutter, 1990). Wel werd gevonden dat ADHD en gedragsproblemen samen ook onafhankelijk van deze achtergronden criminaliteit kunnen voorspellen, met uitzondering van het hebben van criminele ouders. Het hebben van veroordeelde ouders op zich was een betere voorspeller tot later crimineel gedrag dan het hebben van ADHD. Ook werd bewijs gevonden dat moeders van kinderen met ADHD meer alcohol, tabak en drugs gebruiken, in het algemeen én tijdens
21 de zwangerschap, in vergelijking met moeders met kinderen zonder ADHD (Mick et al. 2002). Belangrijk in de opvoeding van een kind met ADHD is de ‘goodness of fit’ (Thomas & Chess 1984). Een hyperactief kind met overstimulerende ouders is bijvoorbeeld een erg slechte combinatie. Lynam et al. (2000) vonden dat impulsieve adolescenten het meest vatbaar waren voor delinquentie als ze leefden in slechte buurten. Impulsiviteit bracht weinig risico tot criminele activiteiten met zich wanneer ze opgroeiden in goede buurten.
4. Discussie Deze literatuurstudie had als doel om te onderzoeken of ADHD een voorspeller is van delinquentie in adolescenten. Onderzoeken suggereren dat ADHD kan leiden tot crimineel gedrag, het komt immers veel voor onder delinquenten. Maar deze criminele jongeren komen vaak uit slechte milieus, hebben ouders met psychopathologie, of zijn mishandeld en vaak beïnvloedt door een diversiteit aan factoren. Ook schort het in een aantal onderzoeken aan betrouwbare steekproeven waarin een groot deel van de populatie vertegenwoordigd zou moeten zijn. Daarbij valt vooral op dat er erg weinig onderzoek beschikbaar is naar de lange termijn uitkomsten van ADHD in meisjes. De conclusies mogen dan ook niet zomaar gegeneraliseerd worden naar alle adolescenten en kinderen met ADHD. Er is geen eenduidig, betrouwbaar, direct verband gevonden, waarbij puur alleen de ADHD delinquentie voorspelt. Er zijn onderzoekers die vinden dat ADHD wel een goede voorspeller is van delinquent gedrag, maar er is niet altijd genoeg gecontroleerd voor andere factoren. Wel kan eventueel gesproken van ADHD als risicofactor. Het hebben van ADHD kan namelijk o.a. leiden tot problemen op academisch gebied, veroorzaakt door aandachtsproblemen. Er is namelijk bewijs gevonden dat problemen op academisch gebied een risicofactor zijn voor latere delinquentie. De belangrijkste voorspeller van delinquentie is een vroeg begin van anitsociale en criminele gedragingen (Young et al., 2003; Vermeieren et al. 2003; Vitaro 2003; Moffit 1993; Loeber, 1991). Verder kan de conclusie getrokken worden dat ADHD een erg hoge mate van comorbiditeit heeft, met name met CD, en dat deze comorbiditeit ook vaak aanwezig is in delinquenten. Comorbiditeit lijkt wel de kans op antisociale gedragsproblemen en latere delinquentie te verhogen. Over het algemeen lijkt te gelden; hoe erger de psychopathologie en
22 de comorbiditeit, hoe groter de kans op delinquentie. Door de hoge mate van comorbiditeit is het lastig om conclusies te kunnen trekken over de effecten van ADHD alleen. De ontwikkeling van ADHD’ers wordt veelal beïnvloed door gezins- en omgevingsfactoren en deze kunnen doorslaggevend zijn in latere uitkomsten. Het is belangrijk in te zien dat criminaliteit niet één oorzaak heeft maar een samenspel is van sociale en biologische factoren: immers niet elk kind met ADHD en/of gedragsproblemen wordt crimineel en niet alle kinderen uit slechte milieus vervallen in delinquentie. Mishandeling door en delinquentie van ouders lijken een erg belangrijke invloed te hebben op de ontwikkeling van delinquentie in kinderen. Enkele mogelijke mediatoren zijn niet meegenomen in deze literatuurstudie. Er zijn bijvoorbeeld aanwijzingen gevonden dat jongeren met ADHD een grotere kans hebben op verslaving en dat in delinquente jongeren met verslavingsproblematiek ADHD-symptomen geassocieerd werden met ernstiger drugsmisbruik (Thompson, Riggs, Mikulich & Crowley, 1996; Young et al., 2002). Drugsmisbruik kan op zijn beurt weer leiden tot delinquentie. In vervolgonderzoek is het handig om drugsmisbruik op te nemen bij de onafhankelijke factoren. Ook viel op dat in de gebruikte onderzoeken de effecten van behandeling niet zijn meegenomen. ADHD kan o.a. behandeld worden met medicijnen, waarvan Ritalin een bekende is, of met cognitieve gedragstherapie. Het zou interessant zijn om te kijken wat de effecten van behandeling van ADHD zijn op crimineel gedrag en de ontwikkeling tot crimineel gedrag. Het komt vaak voor dat kinderen met ADHD op een negatieve manier behandeld worden door leeftijdsgenootjes en anderen uit hun omgeving. Hierdoor kan een laag zelfvertrouwen ontstaan (Kuhne, Schachar & Tannock, 1997) of bijkomende interpersoonlijke problematiek waardoor weer andere symptomen of gedragsproblemen kunnen ontstaan en ze vatbaarder zijn voor invloeden van leeftijdsgenoten. Het is voorstelbaar dat kinderen door deze bijkomende problematiek sneller antisociale gedragingen gaan vertonen, zoals stelen of pesten, waarna het over kan gaan in ergere criminele gedragingen. Enerzijds om bijvoorbeeld frustraties kwijt te kunnen, als uitlaatklep, anderzijds om geaccepteerd te worden door leeftijdsgenootjes. Deze invloeden zouden ook nader bestudeerd kunnen worden. Het is wenselijk om gebruik te maken van prospectief longitudinaal onderzoek in plaats van retrospectief onderzoek. Retrospectief onderzoek in delinquenten maakt het vaak lastiger om de mate van ADHD en de invloed daarvan te bestuderen. Ook kunnen er moeilijker conclusies getrokken worden over causaliteit.
23 Uit het onderzoek van Vermeiren et al. (2000) bleek dat de uitkomsten van vragenlijsten afgenomen bij de opvoeders vaak betere voorspellingen lieten zien dan de vragenlijsten die de jongeren zelf invulden, ook wat betreft recidive. Het gebruik van vragenlijsten alleen, zeker bij de jongeren zelf, bleek geen betrouwbare informatie op te leveren. Het is goed om voortaan ook de ouders te betrekken bij het onderzoek en zeker niet alleen gebruik te maken van zelf-rapportages. Voor vervolgonderzoek is het ook wenselijk om extra aandacht aan de aparte dimensies van ADHD te besteden, zodat ontdekt kan worden welke factoren specifiek van invloed kunnen zijn. Er zijn namelijk al verschillen gevonden tussen aandachtsproblemen enerzijds en hyperactiviteit-impulsiviteit anderzijds in de mate waarin ze delinquentie kunnen beïnvloeden. Ook lijken meisjes vaker symptomen van aandachtsproblemen te vertonen dan van hyperactiviteit-impulsiviteit. In het algemeen blijkt dat er nog te weinig onderzoek is gedaan naar de mogelijke invloeden van ADHD, en andere vormen van psychopathologie, op delinquentie. Toch is dit een belangrijk onderwerp omdat tijdige diagnostisering van invloed kan zijn op prevalentie van criminaliteit en de behandeling bij delinquenten weer van invloed kan zijn op recidive. Het gebied waarin nog het meest behoefte is aan meer onderzoek is delinquentie in meisjes en de invloed van ADHD daarop. Veel onderzoek heeft zich tot nu toe alleen gericht op jongens omdat zowel ADHD als zware criminaliteit meer voorkomt onder jongens. Als er al meisjes zijn meegenomen in de onderzoeken zijn deze groepen vaak een te klein onderdeel van de totale steekproef waardoor geen goede conclusies kunnen worden getrokken. Er zijn echter ook genoeg meisjes waarbij zich ernstige gedragsproblemen voordoen en er is ook een hoge aanwezigheid van ADHD gevonden in delinquente meisjes in een studie van Hamerlynck et al. In conclusie kan gezegd worden dat ADHD in bepaalde mate een risicofactor kan zijn voor latere delinquentie, maar dan eerder door een vergrote kwetsbaarheid voor omgevingsinvloeden dan door de ADHD als een onafhankelijke op zichzelf staande factor. Er kan niet gesteld worden dat ADHD delinquentie in adolescenten voorspelt, de meeste kinderen met ADHD worden namelijk geen criminelen. Voor vervolgonderzoek is het belangrijk onderscheid te maken in de verschillende onderdelen van ADHD, de effecten van behandeling en drugsmisbruik mee te nemen en meer aandacht te besteden aan de mogelijke invloed van ADHD op delinquentie in meisjes.
.
24 Referentielijst American Psychologic Association (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders DSM- IV-TR. Washington, DC. Babinski, L.M., Hartsough C.S. & Lambert, N.M. (1999). Childhood conduct problems, hyperactivity–impulsivity, and inattention as predictors of adult criminal activity. Journal of Child Psychology and Psychiatry and Allied Disciplines, 40, 347–355. Barkley, R.A., Fischer, M., Edelbrock, C.S., & Smallish, L. (1990). The adolescent outcome of hyperactive children diagnosed by research criteria, I: An 8-year prospective follow-up study. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 29, 546-557. Benjamin, J.L., Li, L., Patterson, C., Greenberg, B.D., Murphy, D.L. & Hamer, D.H. (1996). Population and familial association between the D4 dopamine receptor gene and measures of novelty seeking. Nature genetics, 12, 81-84. Biederman, J., Faraone, S.V., Mick, E., Spencer, T., Wilens, T., Kiely, K., et al. (1995). High risk for attention deficit hyperactivity disorder among children of parents with childhood onset of the disorder: A pilot study. American Journal of Psychiatry, 152, 431-435. Blom, M., Laan, A.M. van der (2007). Jeugddelinquentie: risico’s en bescherming. Maandblad geestelijke volkgezondheid, 62, 669-671. Boer, F., J.K. Buitelaar, E. van Daalen, W.B. Gunning, R.B. Minderaa & G. Westerman (1999). Richtlijn diagnostiek en behandeling ADHD (kinderen en adolescenten). Brame, B., Nagin, D.S., & Tremblay, R.E. (2001). Developmental trajectories of physical aggression from school entry to late adeolescence. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 42, 503-512. Brendgen, M., & Vitaro, F. (1998). Affiliation with delinquent friends: Contributions of parents, self-esteem, delinquent behavior and rejection by peers. Journal of Early Adolescence, 18, 244-266. Brown, B., Mounts, N., Lamborn, S., & Steinberg, L. (1993). Parenting practices and peergroup affiliation. Child Development, 64, 467-482. Buitelaar, J.K. & Kooij J.J.S. (2000). Aandachtstekort-hyperactiviteitstoornis (ADHD); achtergronden, diagnostiek en behandeling. Nederlands Tijdschrift Geneeskunde, 144, 1716-1723. Burns, G.L., & Walsh, J.A. (2002). The influence of ADHD-hyperactivity/ impulsivity symptoms on the development of oppositional defiant disorder symptoms in a two-
25 year longitudinal study. Journal of Abnormal Child Psychology, 30, 245-256. Burssens, D. (2004). Jeugdonderzoek belicht. Voorlopig syntheserapport van wetenschappelijk onderzoek naar Vlaamse kinderen en jongeren (2000-2004) Onuitgegeven onderzoeksrapport, K.U.Leuven, VUB &UGent. Cadoret, R.J., Yates, W.R., Troughton, E., Woodworth G. & Stewart, M.A. (1995). Genetic– environmental interaction in the genesis of aggressivity and conduct disorders. Archives of General Psychiatry, 52, 916–924. Chabrol, H., Van Leeuwen, N., Rodgers, R.; Sejourne, N. (2009). Contributions of psychopathic, narcissistic, Machiavellian, and sadistic personality traits to juvenile delinquency. Personality and individual differences, 47, 734-739. Connor, D.F. & Doefler, L.A. (2008). ADHD with comorbid Oppositional Defiant Disorder or Conduct Disorder. Journal of Attention Disorders, 12, 126-134. Custers, K.E.P.T., Engels, R.C.M.E (2003). Delinquentie van adolescenten: De rol van delinquente vrienden en emotionele problemen. Pedagogiek, 23,137-155. Daderman, A.M. (1999). Differences between severely conduct-disordered juvenile males and normal juvenile males: the study of personality traits. Personality and individual differences, 26, 827-845. Dalsgaard, S., Mortensen, P.B., Frydenberg, M., & Thomsen, P.H. (2002). Conduct problems, gender and adult psychiatric outcome of children with attention-deficit hyperactivity disorder. British Journal of Psychiatry, 181, 416-421. Doreleijers, T.A.H., (1995). Diagnostiek tussen Jeugdstrafrecht en Hulpverlening (Proefschrift). Arnhem: Gouda Quint BV. Eaves, L.J. Silberg, J.L. Meyer, J.M. Maes, H.H. Simonoff, E. Pickles, A. Rutter, M. Neale, M.C.. Reynolds, C.A Erikson, M.T. Heath, A.C. Loeber, R. Truett K.R. & Hewitt J.K. (1997). Genetics and developmental psychopathology: 2. The main effects of genes and environment on behavioral problems in the Virginia Twin Study of Adolescent Behavioral Development. Journal of Child Psychology and Psychiatry and Allied Disciplines, 38, 965–980. Farrington, D.P., Loeber, R. & Kammen W.R. Long-term criminal outcomes of hyperactivityimpulsion-attention deficit and conduct problems in childhood. In Robins, L.N. & Rutter, M. (1990). Straight and Devious Pathways from Childhood to Adulthood. Cambridge University. Fergusson, D.M., Lynskey, M.T. & Horwood, L.J. (1996). Factors associated with continuity and changes in disruptive behavior patterns between childhood and adolescence.
26 Journal of Abnormal Child Psychology , 24, 533–553. Gaub, M., & Carlson, C.L. (1997). Gender differences in ADHD: A meta-analysis and critical review. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 36, 1036-1045. Gezondheidsraad (2000). Diagnostiek en behandeling van ADHD. Den Haag: Gezondheidsraad (publicatie nr 2000/24). Glueck, S. & Glueck, E. (1950). Unraveling juvenile delinquency. New York: Commonwealth Fund. Greenhill, L. (1998). Childhood attention deficit hyperactivity disorder: pharmacological treatments. In: In: P. Nathan en J. Gorman (eds.). A guide to treatments that work (p.42-64). New York: Oxford University Press. Hamerlynck, S.M.J.J., Dorelijers, Th.A.H, Cohen-Kettenis, P.T., Vermeiren, R. & NautaJansen, L.M.C. (2006). Agressie en psychische stoornissen bij meisjes in justitiële inrichtingen. VUmc/de Bascule, Amsterdam. Hartman, C.A., Willcutt, E.G., Rhee, S.H. & Pennington, B.F. (2004). The relation between sluggish cognitive tempo and DSM-IV ADHD. Journal of Abnormal Child Psychology, 32, 491-503. Hamalainen, M. & Pilkkinen, L. (1996). Problem behaviour as a precursor of male criminality. Development and Psychopathology, 8, 443-455. Hirschi, T., & Gottfredson, M. (1983). Age and the explanation of crime. American Journal of Sociology, 89, 552-583. Hinshaw, S.P., Lahey, B.B., & Hart, E.L. (1993). Issues of taxonomy and comorbidity in the development of conduct disorder. Development and Psychopathology, 5, 31-49. Hudziak, J.J. Rudiger, L.P. Neale, M.C. Heath, A.C. & Todd , R.D. (2000) A twin study of inattentive, aggressive, and anxious/depressed behaviors. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 39, 469–476. Jensen, P.S., Martin, B.A. & Cantwell, D.P. (1997). Comorbidity in ADHD: Implications for research, practice, and DSM-IV. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 38, 797-804. Kadesjo, B., & Gillberg, C. (2001). The comorbidity of ADHD in the general population of Swedish school-age children. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 42, 487492. Kataoka, S.H., Zima, B.T., Dupre, D.A., Moreno, K.A., Yang, X. & McCracken, J.T. (2001). Mental health problems and service use among female juvenile offenders: their
27 relationship to criminal history. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 40, 549-555. Klassen, A., A. Miller, P. Raina, S.K. Lee & L.Olsen (1999). Attention-deficit hyperactivity disorder in children and youth: a quantative systematic review of the efficacy of different management strategies. Canadian Journal of Psychiatry, 44, 1007-1016. Klein, RG & S. Manuzza (1991). Long-term outcome of hyperactivity children: a review. Journal of American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 30 (3), 383-387. Konijn, C., Boendermaker, L., Cavelaars, E. & Kroneman, M. (2003). Internationaal overzicht effectieve interventies in de jeugdzorg. Utrecht: NIZW. Kretschmer E (1921) Korperbau und Charakter. Untersuchungen zum Konstitutionsproblem und zur Lehre von den Temperamenten. 25th edition 1967. Springer, Berlin Heidelberg NewYork. Kuhne, M., Schachar R., & Tannock , R., (1997). Impact of comorbid oppositional or conduct problems on attention-deficit hyperactivity disorder. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 36, 1715–1725. Lahey, B.B., Goodman, S.H., Waldman, I.D., Bird, H., Canino, G., Jensen, P., et al. (1999). Relation of age of onset to type and severity of child and adolescent conduct problems. Journal of Abnormal Child Pscyhology, 27, 247-260. Lahey , B.B., & Waldman, I.D. (2003). A developmental propensity model of the origins of conduct problems during childhood and adolescence. In B.B. Lahey, T.E., Moffit & A. Caspi, (Eds.), Causes of conduct disorder and juvenile delinquency (pp. 76-117). New York: Guilford Press. Levy, F. & Hay, D. (2001). Attention genes, and ADHD. Philadelphia. PA: BrunnerRoutledge. Linnet, K.M, Dalsgaard,S., Obel, C., Wisborg, K., Henriksen, T.B., Rodriguez, A., et al. (2003). Maternal life-style factors in pregnancy risk of attention deficit hyperactivity disorder and associated behaviors: Review of the current evidence. American Journal of Psychiatry, 160, 1028-1040. Loeber, R., Burke, J.D., Lahey, B.B., Winters, A & Zera, M. (2000). Oppositional defiant and conduct disorder: A review of the past 10 years, Part1. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 39, 1468-1484. Loeber, R., Stouthamer-Loeber, M. & Green, S.M. (1991). Age at onset of problem behaviour in boys, and later disruptive and delinquent behaviours. Criminal Behaviour and Mental Health,, 1, 229-246.
28 Loeber, R., Farrington, D.P., Southame-Loeber, M & Van Kammen, W.B. (1998). Antisocial behaviour and mental health problems: Explanatory factors in childhood and adolescence. Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum Associates, Inc. Lombroso (1886). L'Uomo Delinquente. The Journal of Nervous and Mental Disease, 33, 274-276. Lynam, D.R., Caspi, A. Moffitt, T.E., Wikstrom, P.O., Loeber R., & Novak , S. (2000) The interaction between impulsivity and neighborhood context on offending: the effects of impulsivity are stronger in poorer neighborhoods. Journal of Abnormal Psychology, 109, 563–574. Mash, E.J. & Wolfe, D.A. (2005). Abnormal Child Psychology. Belmont:Wadsworth, Thomson Learning. McGee, R., & Feehan, M. (1991). Are girls with problems of inattention underrecognized? Journal of Psychopatholgy and Behavioral Assessment, 13, 187-198. McManus, M. Alessi, N.E. Grapentine W.L. & Brickman, A. (1984). Psychiatric disturbance in serious delinquents. Journal of the American Academy of Child Psychiatry , 23, 602–615 Meier, M.H., Slutske, W.S., Arndt, S., Cadoret, R.J. (2008). Psychopathy and Antisocial Behavior - Impulsive and Callous Traits Are More Strongly Associated With Delinquent Behavior in Higher Risk Neighborhoods Among Boys and Girls. Journal of abnormal psychology, 117, 377-385. Mick, E., Biederman, J., Faraon, S.V., Sayer, J. & Kleinman, S. (2002). Case-control study of attention-deficit hyperactivity disorder and maternal smoking, alcohol use, and drugs during pregnancy. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 41, 378-385. Moffit, T.E. (1990). Juvenile delinquency and attention defecit disorder in boys’ developmental trajectories from age 3 to age 15. Child Development, 61, 893-910. Moffit, T.E. (1990). Adolescence-limited and life-course persistent antisocial behaviour: A developmental taxonomy. Psychological review, 100, 674-701. Moffit, T.E., Caspi, A., Dickson, N., Silva, P & Stanton, W. (1996). Childhood-onset versus adolescent-onset antisocial conduct problems in males: Natural history from ages 3 to 18 years. Development and Psychopathology, 8, 399-424. Moffit, T.E., Lynam, D., & Silva, P.A. (1994). Neuropsychological tests predict persistant male delinquency. Criminology, 32, 101-124. Moffit, T.E. & Silva, P (1988). Self-reported delinquency, neuropsychological deficit, and
29 history of attention deficit disorder. Journal of Abnormal Child Psychology, 16, 553– 569. Moffit, T.E. (2001). Childhood predictors differentiate life-course persistent and adolescencelimited antisocial pathways among males and females. Cambridge University Press, 13, 355-375. Molina, B.S. & Pelham, W.E. (2003). Childhood predictors of adolescent substance use in a longitudal study of children with ADHD. Journal of Abnormal Psychology, 112, 497507. Nadder, T.S., Silberg, J.L. Eaves, L.J. Maes H.H. & Meyer, J.M. (1998). Genetic effects on ADHD symptomatology in 7- to 13-year-old twins: results from a telephone survey. Behavior Genetics, 28, 83–99. Nadeau, K., Littman, E.B. & Quinn, P.O. (1999). Understanding girls with AD/HD. Silver Spring, MD: Advantage Books. Nagin, D.S. & Tremblay, R.F. (2001). Parental and early childhood predictors of persistant physical aggression in boys from kindergarten to high school. Archives of General Psychiatry, 58, 389-394. Nottelman, E.D., & Jensen, P.S. (1995). Comorbidity of disorders in children and adolescents: Developmental perspectives. In T.H. Ollendick & R.J. Prinz (Eds.), Advances in clinical child psychology (Vol.17, pp. 109-155). New York: Plenum. O’Shaugnessy, R.J. (1992). Clinical aspects of forensic assessment of juvenile offenders. Psychiatric Clinics of North America, 15, 721-735. Overbeek, G., Vollebergh, W., Meeus, W., Engels, R., & Luijpers, E. (2001). Course, cooccurance and longitudinal pathways between emotional disturbance and delinquency from adolescence to young adulthood: A six-year three-wave study. Journal of Youth and Adolescence, 30,401-426. Pliszka, S.R. (2000). Patterns of psychiatry comorbidity with attention-deficit/ hyperactivity disorder. Child and Adolescent Psychiatric Clinics of North America, 9, 525-540. Polancyk, G., de Lima, M.S., Horta, B.L., Biederman, J., Rohde., L.A. (2007). The worldwide prevalence of ADHD: a systematic review and metaregression analysis. American Journal of Psychiatry, 164, 924-948. Rey, J.M., Sawyer, M.G. & Prior, M.R. (2005). Similarities and differences between aggressive and delinquent children and adolescents in a national sample. Australian and New Zealand Journal of Psychiatry, 39, 366-372. Robins, L.N. (1987). Sturdy childhood predictors of adult antisocial behavior: replications
30 from longitudinal studies. Psychological Medicine, 8, 611–622. Rutter, M, Giller, H. & Hagell, A. (1998). Antisocial Behavior by Young People. Cambridge: Cambridge University Press. Schut, C. (2009). CBS Jaarverslag 2009: Landelijke Jeugdmonitor. Sheldon, W.H. (1949). Varieties of Delinquent Youth: An Introduction to Constitutional Psychiatry. Harper & brothers publishers, New York. Sigfusdottir, I.D., Gudjonsson, G.H., Sigurdsson, J.F. (2010). Bullying and delinquency. The mediating role of anger. Personality and Individual Differences, 48, 391-396. Taylor, E (1999). Developmental neuropsychopathology of attention deficit and impulsiveness. Development and Psychopathology, 11, 607-628. Teplin, L.A., Abram, K.M., McClelland, G.M., Dulcan, M.K. & Mericle, A.A. (2002). Psychiatric disorders in youth in juvenile detention. Archives of General Psychiatry, 59, 1133-1143. Thomas, A. & Chess, S. (1997). Temperament and development. New York: Brunner/Mazel. Thompson, L.L., Riggs, P.D., Mikulich, S.K. & Crowley, TJ (1996). Contribution of ADHD Symptoms to Substance Problems and Delinquency in Conduct-Disoredered Adolescents. Journal of Abnormal Child Psychology, 24, 325-344. Tremblay, R. E., Masse, L. C., Pagani, L., & Vitaro, F. (1996). From childhood physical aggression to adolescent maladjustment: The Montreal prevention experiment. In R. D. Peters & R. J. McMahon (Eds.),Preventing childhood disorders, substance abuse and delinquency (pp.268–298). Thousand Oaks, CA: Sage. Vermeiren, R. (2003). Psychopathology and delinquency in adolescents: a descriptive and developmental perspective.Clinical psychology review, 23, 277-318. Vermeiren, R., Clippele De A., Konings, I. & Deboute, D. (2000). Psychosociale problemen en psychiatrische stoornissen bij delinquente jongeren. TOKK, 25, 158-167, Vitaro, F., Broidy, L.M., Nagin, D.S., Tremblay, R.E., Bates J.E., Dodge, K.A., Fergusson D., Horwood, J.L., Loeber, R., Laird, R., Lynam D.R., Moffitt, T.E. & Pettit, G.S. (2003). Developmental Trajectories of Childhood Disruptive Behaviors and Adolescent Delinquency: A Six-Site, Cross-National Study. Developmental psychology, 2, 222245. Waschbusch, D. (2002). A meta-analytic examination of comorbid hyperactive-impulsiveattention problems and conduct problems. Psychological bulletin, 128, 118-150. Young, S.,. Toone, B. & Tyson, C. (2003). Comorbidity and psychosocial profile of adults with Attention Deficit Hyperactivity Disorder. Personality and Individual Differences,
31 35, 743-755.