“Actum Tilliburgis”, heemkundekring “TILBORGH” 1974-1, blz 2-3
DE TOEKOMST VAN DE TILBURGSE KERKGEBOUWEN door N.C.M. MAES (Werkgroep leefbaarheid Tilburg) INLEIDING Begin januari 1974 heeft de Commissie Kerkruimtelijke Ordening, in opdracht van de Vereniging Dekenaat Tilburg-Goirle, deel I gepubliceerd van een rapport betreffende een pastoraal reconstructieplan voor Tilburg en Goirle. In deel I komt een advies naar voren om in het Tllburgse centrum binnen de ringbanen en ten noorden van de Spoorlaan-Hart van Brabantlaan vier kerken te sluiten, te weten: de H. Dionysius ;(Goirke), O.L. Vrouw van Altijddurende Bijstand (Gasthuisring), H.H. Antonius van Padua en Barbara (Groeseind) en H. Hart (Noordhoek). De H.-Hartkerk valt eigenlijk buiten het bestek van deel I, maar moest door de noodsituatie sneller behandeld worden. De bisschop van 's-Hertogenbosch zal conform het voorstel van de commissie geadviseerd worden. Enerzijds lag een dergelijk voorstel in de lijn der verwachting, anderzijds heeft het toch wel een schokeffect teweeggebracht, nu het allemaal zo concreet naar voren komt. Door de grote achteruitgang van het aantal gelovigen en daarmee de verslechtering van de financiële situatie is er al een en ander aan het beruchte voorstel voorafgegaan. De laatste jaren werden reeds gesloten: de St.-Annakerk, St.-Leonardus en Gezellen (Besterd) en de H. Familie (Broekhoven II). De St.-Anna werd zelfs vorig jaar gesloopt. Kerksluitingen en sloop uit vroeger tijd zullen we hier buiten beschouwing laten, omdat destijds andere achtergronden meespeelden. De Commissie Kerkruimtelijke Ordening noemt in haar rapport verschillende criteria, die bij de totstandkoming van haar adviezen gebruikt zijn: a. liturgische bruikbaarheid. Hierbij kan de grootte van het gebouw een rol spelen; b. bouwkundige toestand; c. de aantrekkingskracht van de kerken of het nuttig gebruik van de
d. e. f. g.
kerkruimte, met andere woorden.: het aantal zitplaatsen in verhouding tot het aantal kerkbezoekers; kosten van (eventueel nodig) herstel en liturgische aanpassing; kosten van onderhoud; ligging en bereikbaarheid van het kerkgebouw, waarbij parkeergelegenheid van belang kan zijn; de esthetische waarde en de plaats in het stadsbeeld; eventuele mogelijkheden tot pluriform gebruik.
Voorts heeft bij de beoordeling nog meegespeeld: de samenstelling van de parochiegemeenschap, de opbouw van de wijk en de plannen tot realisatie van nieuwe woonbebouwing in het betrokken gebied. De voorzitter van de Vereniging Dekenaat Tilburg-Goirle heeft bij de installatierede van de commissie gesteld, dat financiële en bouwtechnische criteria, .en criteria van ligging en bereikbaarheid niet gemist kunnen worden, maar dat vanzelfsprekend pastorale, liturgische en psychologische criteria binnen de grenzen van het mogelijke de doorslag moeten geven. Als we echter het rapport van de commissie doorlezen, rijzen er toch wel vraagtekens ten aanzien van het gebruik van de genoemde criteria. - De liturgische bruikbaarheid en aantrekkingskracht van de kerken. Om van deze criteria een juist beeld te verkrijgen zou vooraf uitvoerige inspraak van de betrokken parochianen nodig zijn geweest. Bij de installatie van de commissie op 20 februari 1973 werd met name door prof. dr. H.W.J. Bosman gesteld, dat, reeds vóór de besluitvormende adviezen vorm zouden krijgen, de inspraak van de bevolking mogelijk gemaakt moest worden en niet als de besluiten al genomen zijn. Ook de andere commissieleden onderschreven dit standpunt. Van deze inspraak is echter niets terechtgekomen! — De bouwkundige toestand en herstelkosten. Het wordt uit het rapport niet duidelijk hoe dit onderzocht is. Afhankelijk van de benaderingswijze, bij het opstellen van begrotingen voor het verbeteren van gebouwen, kunnen zeer verschillende resultaten bereikt worden. Ook maakt het verschil of berekeningen worden gemaakt op korte of op , lange termijn. Voorts kan er een groot
verschil zijn in wat als verbetering van een gebouw gezien moet worden. het is ook de vraag in hoeverre deze berekeningen alleen binnen kerkelijk financieel verband bekeken moeten worden. - De esthetische waarde en de plaats in het stadsbeeld. Het ziet er naar uit, dat de commissie hier alleen datgene, waardevol vindt, wat op de monumentenlijst is geplaatst. Historische feitelijkheden komen nauwelijks ter sprake en een stedebouwkundige studie, om de plaats in het stadsbeeld te bepalen, is niet verricht. - Mogelijkheden voor pluriform gebruik. Dit criterium is in het rapport niet uitgewerkt. De commissie merkt in haar rapport op, dat ze in haast heeft moeten werken en zich tot een versneld interimadvies heeft moeten beperken. In dit kader moet dan ook inderdaad dit rapport van de Commissie Kerkruimtelijke Ordening gerelativeerd worden! De adviezen die thans op tafel liggen, zijn in feite voornamelijk gebaseerd op kerkfinanciële aspecten. Aan de ene kant zien we in Nederland de kerkruimtelijke besluitvorming, aan de andere kant zien we reacties die deze besluitvorming oproept, zoals bij de Koninginnekerk (Rotterdam), de St.-Lambertus (Eindhoven), de St.-Willibrordus buiten de Veste (Amsterdam) en de H. Monica (Utrecht). Ook in Tilburg heeft de sloop van de St.-Anna en de sluitingsplannen van verschillende kerken reacties opgeroepen. De reacties zijn van velerlei aard. Ze hebben betrekking op religieuze gevoelens, op nostalgie, op inspraak en op kunsthistorische waarden die verloren dreigen te gaan. Het is duidelijk dat er kerken gesloten moeten worden; daar zal iedereen het over eens zijn. Welke kerken gesloten zullen worden, is een tweede, waar de parochianen, meer dan voorheen, een woordje over mee zullen moeten kunnen spreken. Ook moeten meer criteria dan tot dusver gehanteerd worden. Een tweede is ook of de gesloten kerken vanzelfsprekend gesloopt moeten worden. De mogelijkheden tot pluriform gebruik dienen veel breder te worden afgetast. De kerkenproblematiek is
dan ook geen zaak meer van de Kerk alleen, maar ook het gemeentebestuur heeft hier een belangrijke taak. Om in deze zin tot meer evenwichtige adviezen te komen, wil dit artikel een stuk informatie aandragen. Alleen door voldoende informatie is inspraak en juist afwegen van belangen mogelijk. We willen hierbij ingaan op de volgende aspecten: 1. kerkhistorische betekenis van de Tilburgse kerkgebouwen; 2. kunsthistorische betekenis; 3. stedebouwkundige betekenis; 4. pluriform en nieuw gebruik van kerkgebouwen.
1. KERKHISTORISCHE BETEKENIS In 1232 had (West-)Tilburg al een eigen parochie. De eerste gegevens over een kerkgebouw daar dateren van ± 1400. In de loop der tijd is er met het kerkgebouw onder het patronaat van de H. Dionysius nogal wat gaande geweest: de kerk is verwoest, verbrand, herbouwd en verbouwd. Door de machtsovername van de Republiek raakten de katholieken hun kerk kwijt, die voor de protestantse eredienst in gebruik werd genomen. De katholieken hebben aanvankelijk (1650) hun toevlucht gezocht in een grenskerk te Steenvoort (onder Poppel) en later in een zogenaamde schuurkerk op 't Heike. Het Goirke kreeg in 1715 een eigen schuurkerk. in 1797 werd 't Goirke definitief afgesplitst van 't Heike. De beide parochies hebben dan ook een eigen pastorie. In 1824 kregen de katholieken deoude Heikese kerk weer terug. Deze was echter zo bouwvallig geworden, dat ze werd afgebroken en nieuw werd opgetrokken. De toren werd later verbouwd. Op 't Goirke werd in 1835 begonnen aan een nieuw kerkgebouw dat ook naar de H. Dionysius genoemd werd. In 1848 werd vanuit Korvel aan ’t Heike verzocht grond af te staan voor een eigen parochiekerk. De gevraagde toestemmingen werden ook verleend, zodat een paar jaar later met de bouw begonnen werd. Een kleine kerk in klassieke stijl (H.H. Dionysius en Antonius van Padua) werd op het
Korvelplein opgericht en er ontstond een zelfstandige parochie. Rond 1924 is de oude Korvelse kerk afgebroken en vervangen door het huidige kerkgebouw. In 1872 werd een begin gemaakt met de St.-Jozefkerk (Heuvel) en het jaar daarop met de O.L. Vrouw Onbevlekt Ontvangen (Heikant). Aan het einde van de vorige eeuw werd de noodzaak tot meer kerken en afzonderlijke parochies steeds groter door de sterk groeiende Tilburgse bevolking. In de laatste jaren van de negentiende eeuw werden in korte tijd vier kerken gerealiseerd: O.L. Vrouw van de Rozenkrans (Hasselt), H. Hart (Noordhoek). St.-Anna, -en St.-Leonardus en Gezellen (Besterd). Ook in de twintigste eeuw is er tot en met de Herderskerk (Quirijnstok) continu gebouwd. We zien, dat in de allereerste plaats de Dionysiuskerken van 't Heike en 't Goirke uit kerkhistorisch oogpunt het belangrijkste zijn. Het zijn de nog zichtbare getuigen van onze oudste en veelbewogen parochiegeschiedenis. Voorts kunnen ook de parochies Korvel, Heuvel en Heikant op een historie van meer dan honderd jaar bogen. De Heuvel en de Heikant geven zelfs nog steeds de authentieke kerkgebouwen te zien.
2. KUNSTHISTORISCHE BETEKENIS Er is veel discussie geweest over de negentiende-eeuwse kerkarchitectuur. Er zijn vele pro en contra's geweest bij het neo-klassicisme, de neogotiek en de andere stijlen; er zijn lofprijzingen geuit en er is schamper over gesproken. Thans kunnen we constateren; dat er een herwaardering is ontstaan voor de negentiende-eeuwse bouwkunst; speciaal de kerkelijke neogotiek heeft de laatste tijd een bijzondere belangstelling gekregen. Enkele oorzaken hiervoor zijn wel aan te wijzen: - Door de grotere afstand ten opzichte van de vorige eeuw kunnen we nu vaststellen, dat de negentiende-eeuwse bouwkunst niet zonder meer kopiëren genoemd mag worden van stijlen uit voorafgaande periodes, maar dat eigen inzichten en toepassingen van nieuw materiaal vaak tot zeer oorspronkelijke bouwwerken heeft geleid.
Overigens moeten we niet vergeten, dat ook in de middeleeuwen en renaissance eerder gemaakte bouwwerken model stonden. - De verzakelijking van onze stedebouw, die met name na 1960 verregaand is doorgevoerd, heeft reacties opgeroepen die onze blik weer naar verworvenheden uit het verleden voeren. - Oudere mensen zijn vaak gehecht aan de kerken waarmee ze door een jarenlang godsdienstig leven verbonden zijn en waarvoor zij ook het nodige geld hebben aangedragen. We willen hier in het kort enkele karakteristieken van onze negentiendeeeuwse kerkgebouwen aangeven. Ook de H. Antonius van Padua van de Hoefstraat (1911) wordt hierbij betrokken, omdat deze qua stijl nog aansluit bij de vorige eeuw. a. H. DIONYSIUS (Heike) In 1827 is deze kerk van laatgotisch in een neoklassieke waterstaatskerk verbouwd door H. van der Waals. De vijftiende-eeuwse toren is in 1895 door C.J. van Hoof gewijzigd. Vooral het benedendeel veranderde sterk door de aanbouw van een portaal en twee traptorentjes. Van Hoof verbouwde het schip en koor verder in neogotische trant. Thans zien we een hallenkerk met Ionische zuilen en stuc-houten tongewelf. Het barokke hoogaltaar is eind zeventiende—eeuws en afkomstig uit Antwerpen. Het schilderstuk is de retabel van het altaar en de staties zijn van J. Anthony. De zijaltaren zijn negentiende-eeuws. b. H. DIONYSIUS (Goirke) Het schip van de kerk werd in 1835-39 door H. Esser in neogotische stijl gebouwd. De voorgevel werd in 1903 vervangen. Een nieuw koor werd ±1930 aangebouwd. De kruisgewelven zijn bepleisterd, maar de polychrome beschildering naar ontwerp van P. Cuypers is helaas vorig jaar deels verwijderd. De kerk bezit kandelaren uit de zestiende en zeventiende eeuw. Opvallend is ook het wijwatervat, een van oorsprong zestiende-eeuwse doopvont. Een hek voor de kerk wordt gesierd met een groep neogotische beelden, die ruimschoots kunnen wedijveren met die van de Bredase weg! Een kleine toren aan de westzijde werd recentelijk nog helaas verwijderd.
c. H. JOZEF (Heuvel) Deze kerk werd in verschillende fasen gebouwd van 1872-1889 door H.J. van Tulder. Van Tulder was een Tilburgse architect die onder meer het oude stadhuis, de oude Korvelse kerk en de paterskerk aan de Gasthuisring ontwierp. Hij maakte ook stedebouwkundige ontwerpen zoals het stratenplan van de oude Koningswei. Van Tulder liet zich na een klassicistische periode vooral inspireren door de Franse gotiek. De H. Jozef is een driebeukige neogotische kruisbasiliek met invloeden onder andere van de St.-Jan in Den Bosch. Vooral de westkant is opvallend door twee torens met achtkanten frontalen en hoge spitsen. De kruisgewelven zijn van baksteen. Het schitterende neogotische hoogaltaar is een in hout gesneden retabel van H. van der Geld, die het maakte in navolging van het beroemde Brüggeman-altar uit de dom in Schleswig.
f. O.L. VROUW VAN DE ROZENKRANS (Hasselt) De Hasseltse kerk is een vereenvoudigde navolging van de H. Hartkerk, ontworpen door A.G. de Beer en gebouwd in 1898. Het is een driebeukige kerk. Ook hier is het priesterkoor omgeven door zuilen met gebeeldhouwde kapitelen.
d. O.L. VROUW ONBEVLEKT ONTVANGEN (Heikant) De kerk van de Heikant werd in 1873 door J.C. van den Heuvel gebouwd in zogenaamde stukadoorsgotiek. Tegen de wanden en zuilen zijn beelden geplaatst.
De helaas gesloopte, prachtige St.-Annakerk, in 1899 door J.H. van den Abeelen in neoromaanse trant gebouwd, laten we hier buiten beschouwing
e. H. HART (Noordhoek). Deze kerk werd in 1898 gebouwd door de bekende architect P. Cuypers, die onder meer het Centraal Station en het Rijksmuseum in Amsterdam heeft ontworpen. Het is een driebeukige kerk met bakstenen kruisgewelven. Het priesterkoor is omgeven met zuilen en kapitelen. Aanvankelijk was er een toren aan de westzijde gedacht. Dit plan is door geldgebrek nooit uitgevoerd. Later is er een soort atrium voor het schip geplaatst. Een bijzonderheid in deze kerk mogen de muurschilderingen van Egbert Dekker genoemd worden, waarvan de kerk drie periodes van de schilder te zien geeft. Ook de gebrandschilderde ramen van J. Nicolas zijn zeer de moeide waard. Door de muurschilderingen en enkele ramen in de H.-Hart-kerk hebben we hier zeer goede voorbeelden van kerkelijke kunst uit de twintigste eeuw!
g. ST.-LEONARDUS EN GEZELLEN (Besterd) Een driebeukige kerk van C.J. van Hoof, gebouwd in 1900. Deze architect is dezelfde die de H. Dionysius van 't Heike verbouwde in 1895. De kerk is in- en uitwendig van baksteenbouw. h H. ANTONIUS VAN PADUA (Hoefstraat) Deze kerk van Margry werd gebouwd in 1911. Het is een drie-beukige kerk in deels neoromaanse en deels neogotische stijl.
Uit kunsthistorisch oogpunt zijn vooral de beide Dionysius-kerken, de H. Jozef en de H. Hart, van groot belang. De Dionysius van 't Heike is de voortzetting van de middeleeuwse kerk op die plaats. De toren is gedeeltelijk nog vijftiende-eeuws. Met de Dionysius van 't Goirke hebben we een van de allervroegste voorbeelden van neogotiek in Nederland! Deze kerk stond aanvankelijk ook op de "Voorlopige lijst van de Nederlandsche Monumenten van geschiedenis en kunst" (1931). Dat deze kerk niet op de huidige monumentenlijst is geplaatst, is niet geheel duidelijk. Vermoedelijk hangt het samen met het latere, niet in gotische stijl gebouwde koor. Ook speelt bij het plaatsen van gebouwen op de monumentenlijst een zekere mate van keuze mee. De criteria voor deze keuze zijn nog niet precies op te stellen omdat vooralsnog een volledige inventarisatie van de negentiende-eeuwse kerkgebouwen ontbreekt. Wel is het werk van H.P.R. Rosenberg een belangrijke aanzet daartoe. De Jozefkerk is vrij recent wel op de monumentenlijst geplaatst. De H.-Hartkerk is een schitterende "Cuyperskerk" zowel wat het uiterlijk betreft door de detaillering, de verschillende kapellen van de kooromgang,
en het voorportaal, als de ruimtelijke werking van binnen. Ook de muurschilderingen en enkele ramen zijn het behoud waard. Van de schilderingen van Dekker zegt de kunstcriticus dr. F. Vercammen, dat "de schilder hier een palet tot ontwikkeling heeft gebracht, dat op het gebied van de wandschildering tot de fraaiste van ons land behoort". Met de kerk van Broekhoven I (1913) O.L. Vrouw van Goeden Raad, wordt de traditionele bouw voor het eerst verlaten bij de parochiekerken in Tilburg. Wel worden in de kerken na 1913 nog vaak allerlei elementen uit de gotiek en de romaanse stijl gecombineerd met de "nieuwe zakelijkheid". Ook de kerktoren als karakteristiek element wordt nog algemeen gehanteerd. Met de kerk van O.L. Vrouw van Fatima wordt een verdere stap in de verzakelijking en versobering van het kerkgebouw gedaan (1946). Het ornament valt vrijwel volledig weg. Deze ontwikkeling.heeft zich tot de Herderskerk (1973) voortgezet in een stadium, waarbij de relatie tussen vorm en functie uitwendig vrijwel niet meer herkenbaar is. Met de Herderskerk is ook een vorm van seriebouw geïntroduceerd; de kerk is vrijwel identiek aan de Driekoningenkerk (1972) van de Heikant. De beoordeling van de kunsthistorische waarde van de twintigste-eeuwse kerkgebouwen zullen we hier buiten beschouwing laten. We staan er nog te dicht bij om een oordeel te kunnen geven. Ook ontbreken thans nog de overzichten en inventarisaties ervan.
3. DE STEDEBOUWKUNDIGE BETEKENIS Voor het stedebouwkundige aspect willen we twee belangrijke criteria naar voren brengen: a. het aandeel van de kerken in de bebouwingsvariatie van de stad. Dit hangt nauw samen met de herdgangstructuur van Tilburg; b. het aandeel van de kerken in het stadssilhouet; de identiteit van de stad en de verschillende stadsdelen.
a. RELATIE MET DE OUDE HERDGANGEN De oude spinnewebstructuur van de oude (driehoekige) Frankische dorpspleinen met hun verbindingswegen zijn voor Tilburg de eerste aanleiding geweest voor de plaatsing van de kerkgebouwen. De oude, misschien domaniale St.-Dionysiuskerk lag centraal ten opzichte van verschillende dorpskernen. Hierbij ontstond de (Oude) Markt. De beide schuurkerken kwamen aan verbindingswegen tussen de herdgangen te liggen. Uit die op 't Goirke kwam de nieuwe Dionysiuskerk voort. In 1851 kwam de Korvelse kerk op het Korvelplein terecht. In 1873 volgden de Jozef en de O.L. Vrouw Onbevlekt Ontvangen aan de pleinen van Heuvel en Heikant. De daarop volgende kerken hebben vrijwel alle een plaats gevonden aan de oude verbindingswegen van de herdgangen (Koestraat, Hasseltstraat, Hoefstraat, enz.). Pas in 1928 met de H. Theresia (Veldhoven) werd daarvan afgeweken. De oude herdgangstructuur van Tilburg moet beschouwd worden als een stedebouwkundig zeer waardevol gegeven! Door de lange geschiedenis van deze structuur is de bebouwingsvariatie hier het grootst. Vrijwel ieder huis en gebouw verschilt van het ander en kan uniek genoemd worden. Behalve de variatie vinden we hier ook een kleine, menselijke schaal. Mede door de kerkgebouwen die in deze structuur verweven zijn, is de relatie en weerspiegeling met het verleden nog mogelijk. Zonder deze historische identiteit is Tilburg geen Tilburg meer! Vooral de Goirkestraat en de Hasseltstraat dienen in dit verband bijzondere nadruk. Deze straten behoren thans nog tot de mooiste herdgangstraten, al worden ze ieder jaar door sloop en onaangepaste vernieuwingen steeds verder genivelleerd! De H. Dionysius en O.L. Vrouw van de Rozenkrans spelen in ieder geval een onmisbare rol. De diversiteit in de bebouwing en structuren geven ook de meeste aanleiding tot de keuze van allerlei functies in de stad. Een grote keuze betekent ook: bewoonbaarheid, levendigheid en leefbaarheid! b. ROL IN HET STADSSILHOUET Het karakter van het Tilburgse stadsbeeld wordt vooral ook bepaald door de kerktorens en fabrieksschoorstenen. In allerlei boeken en uitgaven
wordt dit beeld dan ook graag gebruikt om de karakteristiek van Tilburg aan te geven. Vooral de kerken die gebouwd zijn tot ± 1935 spelen in meer of mindere mate een rol in het silhouet van de stad. Maar ook de nieuwere kerken zoals bijvoorbeeld de Pastoor-van-Arskerk (l960) kunnen duidelijke bakens zijn in de minder gevarieerd opgezette nieuwe wijken. Het historische silhouet wordt vooral bepaald door de Dionysius (Heike), H. Jozef en de H. Antonius van Padua (Korvel). Tot voor kort moest hierbij ook de St.-Anna genoemd worden. Met de sloop ervan is een belangrijke aanslag op ons stadssilhouet gepleegd! De overige negentiende-eeuwse kerken spelen mede een onmiskenbare rol, zij het in bescheidener mate. Van belang ook moet hier genoemd worden de H.-Hartkerk. Deze kerk is, in positieve zin, een structuurbepalend element aan het entree van de Noordhoek. De kerk is bepalend voor de beslotenheid van de achterliggende straten. Een gelukkige ontwikkeling zien we thans op het plein van de Heikant. Hoewel de Schans de laatste jaren door sloopactiviteiten enorm ontluisterd is, geeft de huidige structuur en de resterende bebouwing (waaronder de kerk) nog voldoende aanleiding voor een waardevol stedebouwkundig initiatief. Gelukkig heeft het gemeentebestuur zich hier zeer positief opgesteld ten opzichte van een ontwikkeling vanuit de oorspronkelijke herdgangstructuur! Het is te hopen dat ook de andere Frankische driehoeken als de Heuvel, Korvel en Goirke (Julianapark), die thans aan een geleidelijke sluipsloop onderhevig zijn, ook vanuit die positieve gedachte bekeken zullen worden en aangepaste bestemmingsplannen ontwikkeld zullen worden.
4. PLURIFORM GEBRUIK VAN KERKGEBOUWEN Pluriform gebruik van kerkgebouwen is niet iets nieuws. Reeds vanaf de middeleeuwen zijn kerken voor andere dan religieuze doeleinden gebruikt. Kerken hebben gediend als kazernes, als ziekenhuizen en als opslag-
plaatsen. De Hasseltse kapel werd eens als woonhuis en café gebruikt, en achteraf gezien is dit waarschijnlijk de redding geweest van onze kapel! Ook thans zijn er vele kerken te vinden in Nederland, die niet-kerkfuncties herbergen, en het zijn niet alleen moderne kerkgebouwen. O.L. Vrouw ten Hemelopneming (1820) te Amersfoort fungeert thans als architectenbureau. In Ankeveen wordt een gotisch kerkje gebruikt als woon--en werkruimte. De Grote Kerk (1881) in Hoorn is in gebruik als showroom voor kampeerartikelen. De St.-Jozefkerk in Zeist heeft een tijdlang als garage gediend. De lutherse kerk te Amsterdam herbergt een tentenexpositie. De lutherse kerk (1854) in Den Helder is als garage in gebruik. De lutherse kerk aan het Haagse Zwarte Water is in een theatergebouw veranderd. De Maastrichtse dominicaner-- en franciscanerkerk (van middeleeuwse oorsprong) werden bestemd als concertzaal en archiefruimte. De verschillende middeleeuwse kerken van Utrecht worden vaak als tentoonstellingsruimte, concertzaal en zelfs collegezaal benut. De Hersteld Evangelisch Lutherse Kerk (1792) in Amsterdam is in gebruik als archief. De Mozes-en-Aaronkerk te Amsterdam heeft diverse wisselende functies. De kerk van de Vrije Gemeente te Amsterdam is thans een cultureel jongerencentrum. In sommige steden is van de kant van gastarbeidergroeperingen de wens geuit leegkomende kerken over te nemen voor hun religieuze diensten (bijvoorbeeld moslims, hindoes). We willen met deze lijst van voorbeelden niet zeggen, dat alle functies even wenselijk zouden zijn voor de Tilburgse negentiende-eeuwse kerken. Wel willen we aangeven, dat allerlei functies zeer goed mogelijk en volkomen reëel zijn. Principieel behoeft het sluiten van een kerk niet automatisch sloop te betekenen, omdat het gebouw niet meer te gebruiken zou zijn. Daar komt nog bij, dat de behoefte aan meer gevarieerde, historische, exclusieve, sfeervolle ruimten de laatste jaren steeds meer toeneemt. In deze behoefte kunnen de leegkomende kerken zeker bijdragen.
SLOTBESCHOUWING
LITERATUUR
Door de grote achteruitgang van het aantal katholieke gelovigen in Tilburg en daarmee de verslechtering van de financiële situatie van de verschillende parochies is een reconstructie en het sluiten van een aantal kerken noodzakelijk. Bij het voorstel van de Commissie Kerkruimtelijke Ordening moeten echter kanttekeningen geplaatst worden ten aanzien van de niet gehanteerde, maar wel beloofde inspraak en ten aanzien van de zeer onvoldoende gehanteerde criteria. Vanwege kerkhistorische, kunsthistorische en stedebouwkundige criteria moeten in Tilburg de H. Dionysius (Heike), H. Dionysius (Goirke), H. Jozef (Heuvel) en de H. Hart (Noordhoek) van het allergrootste belang worden geacht. Echter alleen de H. Dionysius van het Heike en de H. -Jozef zijn veiliggesteld als monument. Voorts zijn de O.L. Vrouw van de Rozenkrans (Hasselt) en in mindere mate St. Leonardus en Gezellen (Besterd) en H. Antonius van Padua (Hoefstraat), van grote betekenis voor de stedebouwkundige diversiteit en identiteit van Tilburg.
J.A.J. BECX, De Tongerlose Hoef en Tilburg, Tilburg 1969. A.J.A.C. VAN DELFT, Uit Brabants centrum, Tilburg 1930. P. HEERKENS, Den örgel, Tilburg 1938. J. KALF, De katholieke kerken in Nederland, Amsterdam 1906. A. KERSTING, Arken zonder God, in: Wonen, jrg. 3, nr. ¾ H.P.R. ROSENBERG, De 19de-eeuwse kerkelijke bouwkunst in Nederland, 's-Gravenhage 1972. RIJKSCOMMISSIE VOOR DE MONUMENTENZORG, Voorlopige lijst der Nederlandsche monumenten van geschiedenis en kunst, 's-Gravenhage 1931. WERKGROEP NEOGOTIEK, Sluiten is niet slopen, in: Maandblad Oud Utrecht, nr. 5, 1972. COMMISSIE KERKRUIMTELIJKE ORDENING, Rapport, dl. I, Tilburg 1974. Diverse auteurs uit: Van heidorp tot industriestad, Tilburg 1955, en: 't Gat in de Biltstraat, Forum XXIV-1, 1973-
In het algemeen kunnen we stellen dat leegkomende negentiende-eeuwse kerken een belangrijke bijdrage kunnen leveren in de groeiende behoefte aan gevarieerde en sfeervolle ruimten. Er zijn thans voldoende voorbeelden in Nederland van niet-kerkfuncties in kerkgebouwen om duidelijk te maken dat sluiten nog geen slopen behoeft te betekenen. Er rust thans een zware verantwoordelijkheid op de kerkbesturen, op de bisschop van 's-Hertogenbosch, op het gemeentebestuur en op de toekomstige kopers en gebruikers van leegkomende kerken in Tilburg, verantwoordelijkheid ten aanzien van onze cultuurhistorische schatten en ons stedelijk leefmilieu! De H. Dionysius van het Goirke en de H.-Hartkerk van de Noordhoek zijn het waard om een plaats in het Tilburgse stadsleven te blijven innemen, en niet door al te eenzijdig gehanteerde criteria en overhaaste beslissingen onder de slopershamer te vallen! “Actum Tilliburgis”, heemkundekring “TILBORGH” 1974-2, blz 4-20
“Actum Tilliburgis”, heemkundekring “TILBORGH” 1974-3, blz 21-25
HISTORIE VAN DE TILBURGSE WIELERSPORT EN DE VOETBALCLUB WILLEM II (3) door P. VAN IERLANT In de krant van zondag 13 februari 1898 lezen we: "Uit goede bron vernemen wij dat het bestuur der Tilb. Wielerbaan de contributie voor 1893 zal stellen op vijf gulden, recht gevende op toegang tot vier grote wedstrijden." Vier wedstrijddagen werden vastgesteld, en wel: 15 mei, 26 juni, 15 augustus en 25 september. Daar kwam echter niet veel van terecht: 15 mei verregend, 22 mei weer verregend en 26 juni niet doorgegaan. Op 8 september werd er wel gereden, onder andere een cours de primes over 25 ronden, waarbij de eerst aankomende van elk der drie eerste ronden ƒ 5,-- en de overwinnaar van de laatste ronde ƒ 35,-ontving. De 27ste november 1898, in de vergadering van de A.N.W.B., vond de scheiding plaats tussen genoemde bond en de wielrensport. In de jaren 1899 en 1900 werd er geen enkele wedstrijd gehouden. Na deze stille periode kwam er in 1901 weer leven op de Tilburgse wielerbaan. Op zondag 19 mei regende het tot veler verwondering niet en hadden er weer wedstrijden plaats. Alle rangen, vooral de eerste en de derde, waren druk bezet. Op de eerste rang was gelegenheid tot wedden. De l6de juni verscheen ook weer Jaap Eden, die toen echter al behoorlijk in verval was. Toch werd hij nog winnaar van een match de poursuite over 10 km. Op 7 juli 1901 was het weer uitstekend. De eerste en tweede rang waren slecht bezet, maar de derde rang telde veel toeschouwers. Hier tekent zich duidelijk de evolutie in de wielersport af; de fiets wordt hoe langer hoe meer populair bij de gewone burger en de wielersport wordt meer volkssport. In de eerste wedstrijd, over 1 Engelse mijl, behaalde Jaap Eden de eerste plaats en won een prijs van ƒ 50,--. Andere deelnemers waren Van den Born uit Antwerpen die tweede en J. Verhoef uit Rotterdam die derde werd, J. van Tuijn uit Den Haag, Richardson uit Mechelen, Deleu (Parijs), Dutieu (Lille) en Quivi (Amiens). Zo men ziet, een mooi internationaal gezelschap. De tweede wedstrijd was een race over 25
km met motor of levende gangmaking naar verkiezing. Het zou nu niet meer mogen! Onder de gangmakers bevond zich de beroemde Mathieu Cordang met een driewielermotor. De derde wedstrijd begon met maar liefst 30 deelnemers, wat wel wat veel was, waardoor zich in de vierde ronde een fikse valpartij voordeed. Merkwaardig is dat Jaap Eden wel vermeld wordt als winnaar van diverse premies, maar dat zijn naam niet in de einduitslag voorkomt. Een motorrace over 4 km werd gewonnen door de Tilburger Th. v.d. Brekel, terwijl nummer 2. Frans Bogaers, ook een Tilburger was. De 15de augustus 1901 had een programma met zeer grote namen, maar kon jammer genoeg niet geheel afgewerkt worden vanwege het slechte weer. Zo werd de 50 km met gangmaking eerst wegens een plensbui twee uur uitgesteld en later wegens gladheid van de baan afgelast. Door al die tegenslag met het slechte weer was de animo tot verdere exploitatie door het Tilburgse bestuur danig gedaald, doch er werd een andere liefhebber gevonden in de heer Coldewyn uit Den Haag. Deze wou er eens flink aan trekken en begon met een 24-uurswielerwedstrijd aan te kondigen, die zou worden gehouden op zaterdag 23 en zondag 24 juli. En inderdaad, hij ging op de bewuste datum van start. Natuurlijk kwam de regen weer als spelbreker en bij het twintigste uur werd de zaak stopgezet en verdaagd naar 3 augustus. Die dag werd er een 6-urenrit van gemaakt, en - het wordt eentonig - wéér regen... Desondanks is de derde rang stampvol en de andere rangen goed bezet. De uitslag werd: 1. J. Verhoef 2. De Roeck; 3. Drioel; 4. Waterreus; 5. v.d. Stuijft; 6. Dekkers. Na afloop een geweldige herrie, want de renners werden niet betaald. Het was: "Hoera, de penningmeester is er met de kas vandoor!" 's Maandags daarop was de zaak gauw opgelost en ten kantore van het weekblad Het Rijwiel te Breda werd uitbetaald. In de krant werd nog eens benadrukt dat de Tilburgse heren niets met de zaak te maken hadden. Op 8 en 9 september verden de Nederlandse kampioenschappen wederom op de Tilburgse baan verreden. Tilburg bleek niet de stad te zijn voor massabezoek. Hoe kon het ook anders, met die afstand van het centrum en de gebrekkige vervoersmogelijkheden van die tijd. De kampioenen werden Gelderman (1 km amateurs), J. Smout (30 km amateurs), Harry Meyers (1 km prof s) en J. v.d. Tuijn (50 km profs).
Op zondag 21 september heeft een wedstrijd plaatsgehad die bedoeld was als sluiting van het seizoen 1902. Het bleek echter de laatste wedstrijd te zijn die gehouden werd op de Tilburgse wielerbaan, gelegen op grondgebied van Berkel, halfweg Moergestel. Aan het einde van dit jaar liquideerde de Tilburgse Wielerbaan. (wordt vervolgd) “Actum Tilliburgis”, heemkundekring “TILBORGH” 1974-4, blz 26-28
VREEMD VOLK LANGS DE W E G door WIM VAN HEST In de loop van enkele tientallen jaren is de drukte op onze wegen geweldig toegenomen. Terwijl we ons tegenwoordig, verpakt in blik omgeven door benzinedampen, in een steeds jachtiger tempo van hot naar haar spoeden, ging dat in vroegere eeuwen te voet of te paard, in een veel bezadigder tempo en ten koste van heel wat minder milieuverontreiniging, minder hartinfarcten en minder verkeersdoden. Snelheid en tijd speelden toen nog niet zo'n grote rol als thans. De mensen schrokken niet terug voor voetreizen van enige dagen of weken, en velen waren praktisch constant onderweg. Onder deze zwervers en trekkers treffen we natuurlijk de meest uiteenlopende typen en "beroepen" aan. Rondtrekkende kooplieden en marskramers behoren er toe, maar ook pelgrims en bedelaars; er zat kermisvolk tussen en spelemannen, kwakzalvers en waarzegsters, ketellappers en struikrovers, kortom: het was een bonte verzameling van kleurrijke figuren en zonderlinge zielen. Ook in Tilburg komen we van tijd tot tijd dergelijke zwervers tegen. Het vertrouwen van onze voorouders in dit vreemde, treklustige volkje was niet bijster groot. En vaak niet geheel ten onrechte; er zaten dikwijls rare snuiters tussen. Geen wonder dan ook, dat er regelmatig van deze vrijbuiters in het "cachot" belandden, verdacht van allerlei misdaden of vreemde praktijken. In dit artikel hebben we voor u een aantal van deze flierefluiters bij elkaar gezocht. Het zijn allen lieden, die bij hun omzwervingen in Tilburg gestrand zijn en ingerekend, om door drossaard en schepenen eens nader aan de tand te worden gevoeld. Een van de gelegenheden waar men deze trekkers gemakkelijk kan ontmoeten is natuurlijk de jaarmarkt. Tussen het drukke gevoel en het vrolijk rumoer maken we kennis met onze eerste "vreemde vogel". A. MATTHIEU COLSOULLE, EEN BEURZENSNIJDER? (1) Op de "Palmmert" van 1779 - dit is de jaarmarkt die gehouden werd op de maandag na Palmzondag - heeft Francis Leijten iets verdachts
waargenomen. De 23-jarige Francis, die knecht was bij Jacobus Hoeken op de Veldhoven, stond daar met een "kraamerij van stoelen". Tegenover de schepenen verklaart hij dat hij tijdens die jaarmarkt op de Heuvel een man gezien heeft "kort van gedaante, gekleed met een kort blaauw linne keeltie", die met zijn hand in de "rockzak" tastte bij Adriaan Hoecken. Francis heeft niet kunnen zien of deze vreemdeling ook werkelijk iets uit de zak heeft weten te halen. Christiaan van Oolen heeft op dezelfde markt iets dergelijks zien gebeuren. Deze keer was Lambert, de zoon van kuiper Jan de Wijs, het slachtoffer. Christiaan weet echter nog te vertellen, dat Lambert na het gebeurde niets miste. De knecht van timmerman Wouter Anthonis van Erven, de 28-jarige Jan Baptist Jan van den Heuvel, was eveneens getuige van een min of meer duidelijke poging tot zakkenrollen. Ook hij zag iemand een andermans zak betasten "om te voelen wat er in sat". Van den Heuvel vermeldt verder nog dat de verdachte een taal sprak die hij niet verstond. Geen van deze getuigen heeft voldoende gezien om met recht te kunnen spreken van beroving. Het is echter wel opvallend, dat ze alle drie nagenoeg hetzelfde zagen gebeuren bij verschillende personen. Bovendien wordt een "manspersoon", die in gijzeling werd gehouden "op suspicie dat (hij) een beurse-snijder was" door Francis Leijten herkend als identiek met het mannetje, wiens vreemde handelwijze hij op de Heuvel had waargenomen. Reden genoeg dus om ons eens te verdiepen in het wel en wee van deze verdachte. De man verklaart te zijn: Matthieu Colsoulle, 21 jaar oud, geboortig van Dollé, "omtrent vijf uuren van Luijk". Hij was aanvankelijk "werkman in de meijnen van de steenkoolen", doch is hierheen gekomen "om na 't land van Casant (Cadzand) te gaan arbeiden". Matthieu blijkt de verre tocht niet op zijn eentje te hebben ondernomen. Zijn vrouw, Margriet Lessier, vergezelde hem, samen met hun twee zoontjes van vier en één jaar. Hij heeft ze achtergelaten op de plaats waar hij 's nachts met haar gelogeert heeft". Dit moet volgens hem te Tilburg zijn geweest, "op een van de gehugten, omtrent een halff uur van den toorn".
(Voor degenen die alles precies willen weten nog dit: de vrouw van Colsoulle was ongeveer twee vingerbreedtes langer dan haar man, die vijf voet en twee en een halve duim mat.) Het gezin was reeds veertien dagen onderweg. Op hun reis ontmoetten zij in " 't steedje Hasselt" een vrouw, genaamd Marie, die met drie meisjes eveneens aan het zwerven was. Deze Marie heeft zich bij de familie Colsoulle gevoegd en is "tot gisteren bij hen gebleeven". Onderweg hebben ze gebedeld. Matthieu beweert verder dat hij zijn paspoort heeft verloren, maar hij acht het ook mogelijk dat het bij zijn vrouw is. Tot slot verklaart hij uitdrukkelijk dat hij op de jaarmarkt niets onbehoorlijks heeft gedaan. Het was niet hun bedoeling in Tilburg te blijven; zij waren van plan door te trekken naar een "boeredorp om daer in een of andere schuur te "slaapen", aangezien zij geen geld hadden voor een herberg. Na het aanhoren van Matthieus relaas worden zijn vrouw en de medepassagier opgespoord. Zij worden gevonden in de schuur van Jan Schalken op de Couwenberg. De echtgenote van Matthieu vertelt dat haar werk bestaat uit "kaussen brijden" en ook "in het vlas arbeijden". Haar verhaal luidt in grote lijnen hetzelfde als dat van haar man. Zij heeft een attestatie bij zich in de Franse taal, ondertekend door J.B. Morró, "meijer des hofs van justitie" van Dollé. Hun metgezellin blijkt te zijn Jeanne Rose, een 42-jarige weduwe uit Luik, die zich "geneert met werken in Zeeland". Haar drie kinderen variëren in leeftijd van negen tot achttien jaar. Van haar komen we iets meer te weten over de route die het gezelschap heeft gevolgd. Vanuit Luik zijn ze over Hasselt en Lommel naar Bergeyk getrokken, en vandaar "door de heyde omtrent Oers over een klijn dorpje daar een klijn kerkje en toorentje staat aan de hijde". Vervolgens ging het via Oirschot naar Moergestel. In Oirschot hadden ze Matthieu weer gevonden, die zich blijkbaar eerder van hen had verwijderd. Het is begrijpelijk, dat zo'n tocht niet meeviel, maar men hielp elkaar zo veel mogelijk. Jeanne verklaart, dat "wanneer 't vrouws persoon (dit is de vrouw van Matthieu) met haar twee klyne kinderen niet zo spoedig avanceeren konden, zij elkanderen die kinderen hebben helpen draagen".
Nadat het weinige geld dat ze bij zich hadden verteerd was, hebben ze "'t te kort koomende om Gods wil gevraagd”.
Wat de verdere lotgevallen van dit groepje zijn geweest is niet bekend. Een veroordeling wegens landloperij of "beurzensnijderij" heb ik niet gevonden. Laten we vervolgens eens gaan kijken naar de wederwaardigheden van een andere man uit het land van Luik, die enkele jaren eerder opdoemde:
B. JAN SMEETS EN DE ZIELVERKOPER (2) Op vier mei 1775 wordt door de schepenen "een zeker manspersoon" ondervraagd. Hij bekent vrijwillig "te zijn Jan, zoon van Jacobus Smeets, geboortig en woonachtig te Neet in 't ampt Stockum, Lande van Luijck". Zijn vrouw, Marie Caalen, woont nog steeds te Neet, samen met vier van hun zeven kinderen. Hoe raakt iemand uit Neet nu in Tilburg verzeild? Jan verklaart voor de schepenen dat hij hier gekomen is met zijn neef Francis Rooks, die voont "op 't Steijger onder Glabeek". Deze neef is vrijdag tevoren, in het holst van de nacht, met verschillende personen Jans woning te Neet binnengekomen. Ze hebben hem met geweld “van daar weggenomen, gebonden aan handen ende beenen". Daarna is Jan naar hier gebracht door zijn neef en nog een ander persoon, "welcke hij vermoed een zielverkooper (3) te zijn, voorgevende dat ze met hem naer Rotterdam wilde om aldaer te arbeijden". Na leze vreemde ontvoering heeft Jan geen vertrouwen meer in zijn beide begeleiders. Hij heeft het bange vermoeden dat ze andere plannen met hem hebben. De vrees bekruipt hem dat het tweetal hem "na de Indiën of elders over zee zoude senden". En daar voelt Jan bitter weinig voor. Hij komt in verzet en roept "om "hulp en bijstand", met het gevolg dat hij door de zielverkoper wordt mishandeld. Het uiteindelijk resultaat is dat Jan Smeets in handen is gekomen "der gerichtsboden alhier". Wat er met de neef en diens compagnon is gebeurd wordt niet vermeld. Om meer over deze duistere zaak te weten te komen wordt Smeets verder ondervraagd. Daarbij komen nog wat interessante zaken aan het licht.
Het blijkt Jan Smeets al enige tijd niet voor de wind te gaan. Sinds "de laatste vasten thuis geen arbeijd hebbende, is (hij) gegaan op de dorpen rontsom, o.a. te Uden, lande van Ravesteijn, Lommel, Hees en Leend, Aerle, Beek en andere". In deze plaatsen heeft Jan om aalmoezen gevraagd. Het geld, dat hij op deze wijze ophaalde, heeft hij van tijd tot tijd bij zijn vrouw gebracht, echter zonder haar te vertellen dat hij het middels bedelen had verkregen. Terwijl zijn vrouw nog in de veronderstelling verkeert dat haar man elders werk heeft, vervalt Jan van kwaad tot erger. Al zwervende arriveert hij "laatste vrijdage acht dagen te voren" te Boekholt, eveneens in het land van Luik. Hij komt er langs een stal, waarvan de deur niet gesloten is. Er is verder geen levende ziel te bespeuren. Jan krijgt het even moeilijk met het zevende gebod, maar zo'n kans als hier wordt hem niet dagelijks geboden. Hij gaat aan het afwegen: hier een stal vol vee thuis armoe en misère. De keuze is snel gemaakt. Korte tijd later heeft de boer uit Bocholt een os minder en loopt er langs een van de wegen in de omgeving een man met een rund, "rood van hair" (het rund, wel te verstaan). Jan is met "zijn" os op weg naar Maastricht. Na een tocht van acht uur bereiken man en dier deze stad, waar het beest op de markt verkocht wordt. Het levert Jan een bedrag van acht pattacons en vier schellingen op (4). En nu blijkt dat Smeets ondanks deze diefstal toch een eerlijk man is. Het eerste namelijk wat hij met het aldus verdiende geld doet is het betalen van een oude schuld: de paters van Bree ontvangen negen gulden, gelukkig zonder de herkomst van het geld te kennen. Na nog wat kleinigheden te hebben uitgegeven komt Jan weer thuis met de rest van het geld in zijn broekzak. Tegen zijn vrouw laat hij weer niets los omtrent het gebeurde. Diezelfde nacht nog komt neef Francis Rooks het huis binnenvallen. Hij moet geld hebben van Jan. Deze verwijst hem naar zijn broekzak, maar in de zak wordt niets gevonden. Daarna volgt dan de reeds bekende ontvoering. Er blijven nog wel wat duistere kanten aan dit zaakje. Waarschijnlijk had Jan ook schulden bij zijn neef. Mogelijk was die op de hoogte van Jans deplorabele financiële toestand. Toen hij die avond bij neef Jan slechts een lege broekzak aantrof, bleef hem als laatste middel
om van zijn neef nog geld te krijgen niets anders over dan hem uit te leveren aan de "zielverkoper".
C. JACOB GOMBERT, GEZOCHT WEGENS MOORD (5) Arnoldus de Gousser had al een reis van drieënzestig uur erop zitten toen hij op 18 juli 1778 te Tilburg arriveerde. Reis is eigenlijk niet het juiste woord; we kunnen beter spreken van een achtervolging. De Cousser kwam namelijk helemaal van Cassel in Frans-Vlaanderen. In opdracht van de "bailliu, edele vassaelen ende mannen van leene van den hoove, steede en casselrie van Cassel" was Arnoldus vandaar vertrokken met het doel Jacobus Gombert op te sporen. Deze Gombert was afkomstig uit het Fransvlaamse Hazebroek en "berucht jammerlijk vermoort te hebben den persoon van seeckere Jonghlijx met wiens weduwe hij alnu vluchtig en boelerende is". Dit lastige karwei is niet aan De Cousser alleen overgelaten. Als "procureur d'office" is hij vergezeld van Nicolais Cousin, "eene van onze casselriegasten", aldus een attestatie vanuit Cassel, die beide heren hier aan de schepenen konden tonen. Na een speurtocht van ruim twee en een halve dag zijn De Cousser en Cousin via leperen, Kortrijk, Gent, Sluis "en vele ander plaatsen" in Tilburg aangeland. En daar blijken ze eindelijk succes te hebben. De gezochte Gombert heeft hier samen met de bewuste weduwe zijn intrek genomen in de herberg "Den Roscam". Om tegen de verdachte moordenaar te kunnen procederen is het eerst nodig dat de Tilburgse schepenen toestemming verlenen om de inmiddels gearresteerde Gombert over te leveren aan de Franse gerechtsdienaars. Natuurlijk gaat het college niet hals over kop tot uitlevering over. Er gaat een ondervraging van Gombert aan vooraf, waaruit we het volgende te weten komen. De verdachte blijkt voluit te heten: Johannes Jacobus Emanuel Gombert. Hij is 27 à 28 jaar oud en was te Hazebroek meester-zadel-engareelmaker, leerlooier en koopman in leer. Zijn vrouw, Maria Isabella Dorothea Monet, met wie hij twee jaar tevoren was getrouwd, heeft hij verlaten, "omdat hij met haar niet
accordeeren kon". Hij blijkt nu ongeveer vier weken van huis weg te zijn, maar het plan hiertoe was al een half jaar oud. In leperen heeft hij Maria Catharina Claudina Rocoups ontmoet, de weduwe van Jacobus Jongeryx, die hij al lange jaren kende. Hij kwam dagelijks bij haar aan huis, "ook bij haar mans leeven". Gombert heeft zich met de weduwe "geëngageerd, met haar geleefd en gebouleerd". Samen zijn ze vanuit Ieperen vertrokken naar Kortryk, Harlebeek, Gent, Lokeren, Antwerpen, Hoogstraten en op maandag jongstleden is het paar in Tilburg gearriveerd. Bij de arrestatie blijkt echter alleen Gombert in de herberg aanwezig te zijn. Hij beweert dat de weduwe woensdag jongstleden met de voerman naar Antwerpen is gereisd om de daar achtergelaten goederen op te halen. Al het geld dat men bij hem in de zakken heeft gevonden behoort volgens hem toe aan de vrouw. Bij zijn vertrek uit Hazebroek heeft hij zelf ongeveer tweehonderd ponden "groot Vlaamsch" meegenomen. Als later de weduwe uit Antwerpen is teruggekeerd, vernemen we ook haar versie van de historie. Zij beweert ongeveer 49 jaar te zijn, geboren te Morbeek en wonende te Hazebroek, alwaar zij zich na de dood van haar man "geneerende was met boeren". Samen met haar plaatsgenoot Emanuel de Soeter is zij omstreeks vier weken geleden uit haar woonplaats vertrokken met de intentie zich in een klooster te begeven. De boerderij en een deel van het meubilair had ze publiek verkocht; wat overbleef had ze bij haar moeder in bewaring gegeven. Van de opbrengst (zes- à zevenhonderd pond groot Vlaams) had ze haar schulden betaald. De Soeter brengt haar, gezeten voor op zijn paard, tot Ieperen, waarna hij alleen terugkeert. Hier ontmoet ze Jacobus Gomberts, zoals ze verklaart, een oude kennis van haar. Jacobus raadt haar af in het klooster te gaan en stelt haar voor om "samen te wandelen". De vrome weduwe met "roeping" zet dan ras elke gedachte aan het klooster uit haar hoofd en neemt met graagte het voorstel van Gombert aan. Wel een beetje verdacht, als het gerucht waar is, dat Gombert de moordenaar zou zijn van haar man! Al "wandelende" passeren Gombert en zyn "lustige Witwe" verschillende Vlaamse steden en belanden ten slotte in Antwerpen. Daar hebben ze onder andere gelogeerd bij een knoopmaker en bij leertouwer
(=leerbereider) Emanuel van der Sande, die "omtrent de Kleijne Markt" woonde. Toen ze naar Tilburg vertrokken, hadden ze een deel van hun bagage bij deze Van der Sande achtergelaten, om het later te komen ophalen. Voor wie geïnteresseerd is in wat het tweetal zoal bij zich had volgt hier een overzicht van hun bagage. In twee sluitmanden vervoerden zij: 18 tafellakens; 19 "serviëtten"; "linne en stoffe kleederen behoorende tot haar lijf", mitsgaders 16 "hembden" van Gombert; 12 zilveren broekknoopjes, een groengestreepte trijpe broek en nog wat kleren. Verder blijkt het paar in "De Roskam" nog twee "Spaanse" dozen te hebben staan, waarin zij de volgende zaken vervoerden. De kleine doos bevat slechts geld: 26 dubbele "Fransche Louïsen"; 191 enkele "dito" en twee halve "dito". De inhoud van de grote doos bestaat uit: "363 Fransche Kroonen, een vrouwe blaauwe voorschoot met witte moesjes; een roode Oost-indische neusdoek; een blauwe mans overrok met pinsbekke knoopen; een oude pompadoure sluijtjas met dito knoopen; een swarte grijne vrouwefalie, nog nieuw; een witte vrouweboven- en ondermuts; een vrouwe catoene jak, gestreept." In Gomberts zak vindt men nog een doopbrief, drie paspoorten, wat geld en een zilveren "zakhorologie". De weduwe droeg nog twee attestatiën op zak, afgegeven door het gerecht van Hazebroek, en wat geld. In zijn kroniekje van Tilburg (6) heeft De Lelie het ook over deze zaak. Hij noteerde, dat op 24 november "deesen heer te Douay geradbraakt" is, terwijl "de bijzit in een spin- of treurhuis (werd) gezet".
D. ROELAND BOURDON, KRUIDENHANDELAAR (7) Roelandus Bourdon kwam in Tilburg met een attestatie op zak, gedateerd op 9 februari 1740 afgegeven door de borgemeester, schepenen en raad van de stad Antwerpen. Kort na zijn aankomst hier wordt hij op 28 juli conform een plakkaat van de Hoogmogenden van 1 april
1738 "gebracht op den tooren alhier te water en te broot". Dit plakkaat handelt hoogstwaarschijnlijk over bedelen en landloperij, want Bourdon wordt genoemd "een persoon die hier eenige dagen heeft gaan schooijen" en "sig overal seer assurant aanstelt". Op 8 augustus wordt Bourdon verhoord door drossaard Pieter van Hoven en de schepenen. Hij verklaart dat hij in Riel bij de weduwe Van Dommelen om een oud hemd en wat geld heeft gevraagd. Roeland ontkent dat hij daar "verscheijde dreijgementen (heeft) gedaen". Hij heeft slechts tegen de weduwe gezegd, nadat hij door haar hond was gebeten: "Dat het in Brabant gebeurde dat een hort iemant beet, gij soud wel anders geleert worden!" Van Riel is Bourdon naar Korvel gegaan, waar hij in een huis een hemd heeft gekregen. Bij Van Boven heeft hij ook al om een hemd gevraagd. Nadat ze hem dat hebben gegeven, gaat Roeland aan het klagen: hij is zo arm; hij staat er zo moeilijk voor; zijn vrouw "is in de craam", enzovoorts. Men krijgt medelijden met de man en "presenteert" hem een duit. Roeland heeft echter op meer gerekend en hij uit zijn ontevredenheid met de woorden: "Een duijt kan mij niet helpen." Bij Peter Smits, op "den Bakertand", heeft Roeland geprobeerd een onderkomen voor de nacht te vinden. "Omtrent den avont" vraagt hij aan Dingena, de vrouw van Smits, of hij er in de schuur mag slapen. Maar de 68-jarige vrouw voelt er niets voor om "vreemd volk" onder haar dak toe te laten. Ze wimpelt hem af door te zeggen: "Hier slaapen nooijt geen bedelaers off arme menschen." Kwaad antwoordt Bourdon: "Ik ben niet arm; de duijvel is arm." En meteen daarop: "Gij soud misschien morgen soo arm als ik kunnen sijn, maar God wilder u voor bewaaren!" Onder "grommen en knorren" vertrekt hij dan toch. Maar na dit bezoek is vrouw Smits toch
wel "seer ongerust en bang" .geworden. Haar man is tot "twaalff uur in den nagt" opgebleven om te waken. Roeland schijnt ook nog bij ene Van Bommel geweest te zijn, maar volgens zijn zeggen heeft hij er "geen quaet gedaen". Ook hier wordt zijn aanwezigheid niet op prijs gesteld. Na over de brug te zijn gegaan, zo verklaart hij, "wiert (hij) van de plaets gestooten". Om aan geld te komen heeft Roeland op Korvel drie hemden verkocht. Eerst om hemden bedelen en ze vervolgens weer verkopen; een aardige bron van inkomsten! Daarnaast bracht een kruidenhandel hem waarschijnlijk ook enig gewin. Voor de schepenen verklaart hij tenminste dat hij "cruijen" heeft gekocht "voor den appothequer Van Vooren", die te Antwerpen op de "Cleijn Mart" woont en voor "Gijsberegts" die eveneens in de Sinjorenstad woonde "in de Hoogstraet In den Naem Jesus". Het was dus lang niet altijd rozengeur en maneschijn voor deze zwervende vrijbuiters: op zoek naar kruiden, bedelen om hemden, gebeten door een hond, de toegang tot een nachtverblijf ontzegd, van de plaats gejaagd en alsof het al niet treurig genoeg was eindigt het dan "op den tooren te water en te broot".
BRONNEN (1) G.A. Tilburg, R. 641 (1779) f. 160 e.v.; (2) G.A. Tilburg, R. 641 (1775) f. 23 e.v.; (3) Een zielverkoper is iemand die op een bedrieglijke wijze arbeiders ronselt;. (4) 1 pattacon = ca. 2 gulden, 10 stuivers; 1 schelling = ca. 6 stuivers; (5) G.A. Tilburg, R. 641 (1778) f. 92 e.v.; (6) Taxandria, jrg. 4, 1897, blz. 19.; (7) G.A. Tilburg, R. 630 (8 en 9-8-1740) ongefolieerd.
“Actum Tilliburgis”, heemkundekring “TILBORGH” 1974-5, blz 29-40
INGEZONDEN STUK GESCHIEDENIS VAN HET GESLACHT MUTSAERTS 1450-1950 Zo verscheen 'n tien jaar geleden een publikatie van het Gemeentearchief van Tilburg onder de auteursnaam L. Langeweg. Ze bevat de stamreeks, vanaf 1600, van de firmanten van de textielbedrijven A. & N. Mutsaerts en - inmiddels opgeheven -Frans Mutsaerts en Zonen. Grondlegger van deze bedrijven is de legendarische Petrus Mutsaerts (1808-1868), alias Peer Kweek. Hoogst interessant is het fragment-genealogie, vanaf Willem M. (± 15de eeuw) tot ongeveer 1650. Let wel: 1648, Vrede van Munster! Het lijkt me van niet minder belang dat de reeks wordt opgesteld van de stam Mutsaers, die op de Veldhoven heeft geregeerd en in de vorige eeuw drie leden van Gedeputeerde Staten heeft geleverd: 1. Bernardus Jacobus M. (1795-1872). Hij ligt op 't Goirke begraven onder een (nog) leesbare zerk. 2. Mr. Jacobus Arnoldus M. (1805-1880), jongste broer van Bernardus Jacobus. Kamerlid, kantonrechter, lid van de Hoge Raad, afwisselend minister van r.-k. eredienst en lid van de Raad van State. 3. Wilhelmus Petrus Adrianus M. (1833-1907), zoon van Bernardus Jacobus. Kamerlid en burgemeester van Tilburg. Wie neemt de handschoen op? P. Mutsaers Wilhelminapark 143 Tilburg Noot van de redactie: Bij een duel wordt van de uitdager evenveel activiteit verwacht als van de uitgedaagde!
“Actum Tilliburgis”, heemkundekring “TILBORGH” 1974-7, blz. 46
KRINGVARIA door INEKE DE BRUIJN ALGEMENE LEDENVERGADERING Het nieuwe verenigingsjaar is weer begonnen! Onze voorzitter, A. Mastenbroek, opende het op de algemene ledenvergadering van woensdagavond 30 januari om 20.00 uur in de Jachtzaal van de Postelse Hoeve. De agendapunten van deze vergadering waren: 1. Opening en inleiding door de voorzitter. 2. Notulen van de algemene ledenvergadering d.d. 1 febr. '73. 3. Terugblik en mededelingen door de voorzitter. 4. Verslag van de kringactiviteiten door de secretaris. 5. Verslag van de kringfinanciën door de penningmeesteres. 6. Benoeming kascommissie. 7. Bespreking en goedkeuring van het huishoudelijk reglement. 8. Bespreking voorstel van pater Spann t.a.v. jeugdige leden. 9. Voorstel tot benoeming van ereleden. 10. Verkiezing bestuursleden. 11. Rondvraag en sluiting. Een uitgebreid verslag zal de secretaris op de eerstvolgende algemene ledenvergadering voorlezen, maar hier volgen in het kort een paar belangrijke punten. De leden J. Spijkers, D. Pellis en A. Wagemakers hebben zich bereid verklaard als leden van een kascommissie te fungeren. In verband met het voorstel van pater Spann om een jeugdafdeling op te richten is er een werkgroep tot stand gekomen die bestaat uit pater Spann, G. Steyns en schrijfster dezes. Zinnige opmerkingen of ervaringen hiermee kunt u sturen naar Irenestraat 4, Goirle. Als ereleden werden benoemd A, Mastenbroek sr. en drs. H. Schurink. Onze secretaris, H. Vereijken, die de kring mee heeft helpen oprichten, trad af en als nieuwe secretaris verd de heer J. Kuilen, Prof. Gimbrèrelaan 131, Tilburg benoemd. Onder de pauze trakteerde de vereniging op erwtensoep.
Hierna werd er een heemkundequiz gehouden onder de titel: "Kent u dit Tilburg ook?" De heer G. van Trier toonde ons een serie dia's van Tilburgse onderwerpen, onder andere een selectie van gebouwen, onderdelen daarvan en doorkijkjes omvattend. De uitkomsten moesten op een daartoe verstrekte lijst worden ingevuld, welke daarna door een onpartijdige jury werd nagekeken. De heer G. Steyns kende Tilburg zo het best; daarna volgden de heren W. van Hest en F. van Dun. Zij kregen dan ook een hoofdprijs. Deze avond werd door 33 mensen bezocht, wat erg veel is voor een algemene ledenvergadering. Wij hopen dat deze vergaderingen in de toekomst even druk of nog drukker zullen worden bezocht.
CONTRIBUTIE In het goedgekeurde huishoudelijk reglement staat dat de contributie- en abonnementsgelden vóór 1 april van het lopende verenigingsjaar moeten zijn betaald. Volgens artikel 2 wordt bij de eerste aanmaning, die in mei wordt verstuurd, ƒ 1,- en bijde tweede, te versturen in september, ƒ 2,50 extra in rekening gebracht. Als aan het eind van het verenigingsjaar nog niet is betaald, kan het bestuur tot royement wegens wanbetaling overgaan. Wilt u daarom, als u nog niet voldaan hebt, dit zo spoedig mogelijk doen? Het bespaart u kosten en de vereniging geldzorgen. Vóór in dit nummer treft u de bedragen voor lidmaatschap en/of abonnement aan en de manier waarop u kunt betalen. Als u wilt opzeggen, moet dat gebeuren vóór 1 januari van het verenigingsjaar met ingang waarvan u wilt opzeggen. U krijgt dan van ons een schriftelijke bevestiging. Dit geldt ook als u uw status wilt veranderen, bijvoorbeeld van lid abonnee wilt worden of geen Brabants Heem meer wilt ontvangen. Opzegging van wat dan ook voor een verenigingsjaar dat al begonnen is, blijft absoluut onmogelijk. U hebt immers al van de diensten van de vereniging gebruik gemaakt en eventueel ook van de diensten van Brabants Heem. De administratie van dit blad kan dit natuurlijk ook niet accepteren.
Met verhuizingen ontvangen wij graag tijdig een schriftelijke kennisgeving. Als u zich aan deze regels houdt, kunnen wij er voor zorgen dat de vereniging blijft floreren. “Actum Tilliburgis”, heemkundekring “TILBORGH” 1974-8, blz. 47,48
“Actum Tilliburgis”, heemkundekring “TILBORGH” 1974-9, blz 83-85
ALPHEN door P. VAN EIJK Alphen... Wie de naam hoort, denkt onmiddellijk aan: oud, tot prehistorisch toe, geschiedenis, opgravingen, heemkunde, pastoor Binck! En inderdaad, dat de geschiedenis van Alphen teruggaat tot de alleroudste tijden is uit de gedane opgravingen en vondsten zonder meer duidelijk geworden. Op grond van wat terzake door de grond is prijsgegeven, kunnen wij daartoe rustig teruggaan tot de jaren 2000 a 3000 vóór Chr. , het zogenaamde neolithische tijdperk, waarvan de stenen gebruiksvoorwerpen aan ons zijn overgeleverd als getuigenis van een vroege bewoning. Deze bewoning nam toe in de zogenaamde Bronstijd (± 1000 vóór Chr.), die zich door diverse blootgelegde grafheuvels heeft leren kennen. En steeds intensiever werd hier de bewoning rond het begin van onze jaartelling, als de opdringende Germaanse stammen zich onder andere op de vruchtbare oevers van de rivier de Donge kwamen vestigen. Toen ook kwamen de Romeinse legioenen onze streken veroveren: naast andere activiteiten construeerden zij een Romeinse baan vanaf Antwerpen, over Hoogstraten en Baarle, via Alphen (Dekt-Prinsehoef-Leeuwerkeneik), Esch en St. Michielsgestel naar Nijmegen. En zo is meteen het vroege ontstaan van de nederzetting "Alfheim" verklaard: de aanwezigheid van vruchtbare (dus levensonderhoud schenkende) oevers langs het stroomgebied van de Donge (die toentertijd een bedding van honderden meters gehad moet hebben), en de omstandigheid dat de genoemde Romeinse baan de zogenaamde - en tot op de huidige dag zo hetende - Maastrichtse baan, lopende vanaf het Hollandsch Diep over Breda via Alphen (Boslust), Reusel, Luiksgestel naar Maastricht en Tongeren, juist in Alphen elkaar kruisten aan de linkeroever van die zo belangrijke Donge, maakten dit oord tot een aantrekkelijke vestigingsplaats. Het oudste grafveld van Alphen is dan ook nabij deze wegkruising gevonden, en ook de oude pastorie van Alphen stond in deze omgeving (Pastoriehoef). Laten wij deze twee feitelijke omstandigheden, die een vestiging ter plaatse begunstigden, even nader beschouwen. 1. Het stroomgebied van de Donge. Deze rivier ontspringt op de Baarlese hei in een moerassige kuil en is thans niet meer dan een tamelijk
onbeduidende beek van 2 a 3m breed. Bij nadere bestudering van haar stroomgebied bemerkt men echter dat deze beek vroeger een beduidende stroom moet zijn geweest, wel te vergelijken met de huidige Maas. Als wij haar stroomgebied nagaan vanaf Alphens Uilekasteel (aan haar rechteroever gelegen) tot het Ooievaarsnest (waar nog zogenaamde moerascypressen welig in de drassige bodem gedijen), dan zien wij de Donge lopen langs de Echelbroeken ("broek" betekent immers: laag land langs rivier ofwel moeras), en verder door de Papenmoeren ("moer” is meer of veenslijk). Over dit traject was de Donge vroeger zeker 30 a 40m breed. Vanaf de Leeuwerkeneik loopt zij via de "voort" (=oversteekplaats) van het Riels Hoefke verder door het Goolse Laag, langs het groot broek of laag achter het Rielse Zandeind, en nog kilometers ver langs laaggelegen weilanden, genaamd de Sipten of Septen tot voorbij Riels gebied. Het is, wetend dat de gestadige aanslibbing steeds versmallend werkt, duidelijk, dat al deze aangelanden vroeger tot de rivier behoord hebben, zodat deze, zich verbredend langs de Goirlese hei (ga eens kijken bij de zogenaamde Vijfberg) in die omgeving en verder zeker enkele honderden meters breed is geweest. Alles wijst er zo op, dat de Donge vroeger een flinke rivier moet zijn geweest, die behalve de landerijen ook twee culturen van elkaar scheidde, namelijk de Meierij en de Baronie, culturen, die zowel uit een oogpunt van volksaard, -intelligentie en gebruiken, als op het gebied van woningtype en taaleigen (dialect) het oostelijk van het westelijk gedeelte van Brabant scheidde, evengoed als de Dommel met haar enorm stroomgebied Oost-Brabant in tweeën splitst en evengoed als de Bredase Aa Midden- en West-Brabant verdeelde. 2. De kruising van twee hoofdverkeerswegen. De Romeinse weg liep vanaf Bavai langs Antwerpen via Hoogstraten naar Baarle. Vlak vóór Baarle zwenkt hij af naar Boschoven (oude hofstee van Zegers met typische zijgevel en gracht), loopt over de Dekt ten noordoosten van de Prinsehoef - het voormalig Hof ter Brake van Tempeliers en Johannieters - langs de (verdwenen) stenen molen, langs de "kruisbaan" (Nuwelandse Hoef) tot voorbij de hoeve bij Leeuwerkeneik. Daar takt hij weer af naar het Riels Hoefke, vanwaar hij doorloopt over Goirle, Hilvarenbeek en Oisterwijk (voorheen stuk van "Tilliburgis"), over de oude Heusdense baan naar Vught en zo naar de overgang over de Maas. De andere tak van vóór het Riels Hoefke liep langs Riel, het kasteel van Tilburg, door de hei van Loon op
Zand via Heusden naar Utrecht. Deze banen zijn waarschijnlijk oude Germaanse banen, die door de Romeinen in beter begaanbare staat zijn gebracht. Deze Romeinse baan nu werd bij de eerder genoemde stenen molen te Alphen gekruist door de oude Maastrichtse baan, die, komende van Breda, loopt langs Alphen voorbij die stenen molen, langs de opgegraven Romeinse villa, even verdwijnt in de Egelbroeken en dan verder langs het (verdwenen) Uilekasteel (bij het Sas = overzetplaats) over Poppel, Arendonk, Retie, Mol en Tongeren gaat naar Maastricht en Keulen. De oudste bevolking, bij hun landverhuizingen over hoge landruggen trekkend, zochten de ondiepe plaatsen van de rivieren ("voorten") op om daar over te steken. Zo kennen we de voort bij het Riels Hoefke en bij. het Ooievaarsnest. Bij het zoeken en oversteken van deze voorten vonden ze aan de oevers van de Donge vruchtbare slibgronden, die ze gingen bebouwen om - naast visvangst - in hun onderhoud te voorzien. Dat die eerste bevolking zo aan weerszijde van de rivier geleefd heeft, bewijzen de gevonden urnenvelden, met name de grafheuvelvelden onder Goirle, Poppel en Weelde aan de ene kant, en onder Alphen, Baarle en Strijbeek aan deze kant. Waren de eerste bewoners meer doortrekkend en verhuizend, later (in de vijfde en zesde eeuw) ontstonden de vaste nederzettingen, waarin langzamerhand één familie de overhand krijgt, terwijl de andere families onderhorigen ("laten") blijven. Zo ontstonden de hoeven, waarvan we in Alphen gekend hebben, de Leeuwerkeneik en de Nuwelandse Hoef, die een Ouwelandse Hoeve doet veronderstellen. Een andere hoeve (drievoud!) moet op het Sas of in Baarle gelegen hebben. Na verloop van jaren breidt de bevolking zich verder uit, en ook het terrein dat geoccupeerd en ontgonnen wordt... tot de Romeinen komen. Wanneer was dat? Het typisch aardewerk (terra sigillata) en de gevonden munten wijzen uit, dat de Romeinen hier geweest zijn in de tijd der grote Pax Romana, dat wil zeggen: van 75 tot 175 na Chr., toen men met hetzelfde geld in Azië en hier kon betalen. Deze Romeinen werkten mee aan de belangrijkheid van dit oord, niet alleen door er een heirbaan door te trekken, die nabij de kruising met de Maastrichtse baan een groot oud grafveld doorsnijdt uit het ijzeren La-Tênetijdperk, maar ook door op dit grondgebied een legerplaats (castrum) te bouwen voor hun soldaten (nabij de Hoevens) en boerderijen (villa's) te stichten voor hun oudgedienden
(op de Bartjes, weer vlak bij de Donge). Onze eerste bevolking leefde dus daar aan de oevers van de Donge, oftewel... Ter-Oever, waar de huidige naam van het aldaar gelegen gehucht Terover van afstamt. Later, toen hun landerijen te klein of te moeilijk te bewerken werden, verhuisden zij naar het hoger gebied. Het huidige centrum met kerk heet Den Heuvel . Zodanig was intussen de bevolking rond dit "verkeersknooppunt" gegroeid, dat reeds rond 600 na Chr. de noodzaak ontstond om een flinke begraafplaats aan te leggen. Kon men voorheen volstaan met hier en daar een grafheuvel op te werpen, in 600 was de bevolking zo talrijk dat men de doden systematisch bij elkaar ging begraven. Getuige hiervan is het zogenaamd Merovingisch grafveld, waarvan in 1951 43 graven werden blootgelegd. De daarin gevonden voorwerpen (wapens, sieraden, gebruiksvoorwerpen en urnen) werden - in tegenstelling tot talrijke vroegere vondsten die her en der zijn verspreid - voor Alphen behouden en zijn tentoongesteld in het in 1959 geopende streekmuseum. Behalve dat reeds eerder in die omgeving (even ten westen van de kerk) Merovingische scherven werden gevonden, bevestigt de ligging van genoemd grafveld het gestelde, dat de aanvankelijk op de lage oevers van de Donge gevestigde bewoners later naar het hogergelegen huidige dorp zijn getrokken. Daar zal ook de eerste bedeplaats zijn gebouwd, waarschijnlijk van hout, met een kamertje voor een rondreizend priester, die behalve Alphen ook de St.-Salvator in Baarle heeft bediend en mogelijk ook de kapel op Druisdijk, die, na in 1934 door de zorg van pastoor Binck op sobere wijze in ere te zijn hersteld, in 1974 met bijdragen van de hele bevolking een fraaie renovatie onderging. Was voordien omtrent Alphen niets met zekerheid uit geschreven documenten aan te tonen, in 709 na Chr. verschijnt dit woonoord onder de naam "Alfheim" voor het eerst in de geschreven geschiedenis. Het "Liber Aureus" van Echternach (1191), dat bewaard wordt in de Landesbibliothek van Gotha (Oost-Duitsland), bevat de akte van 21 mei 709, waarbij de vrije Frank Aengelbert. een deel van zijn bezit, uit zijn vaders nalatenschap ten geschenke geeft aan bisschop Willibrord. Deze schenking bestond uit elf hoeven, een herenhuis en woning, met al de lijfeigenen, de ganse veestapel en alles wat er bij hoort, gelegen in Alfheim in de gouw Taxandria, dat wellicht het gehele gebied tussen Mark en Donge omvatte. Het schenkingsrelaas besluit met "Actum publice Tilliburgis".
Willibrord liet in 739 dit persoonlijk bezit bij testament na aan de abdij van Echternach, die het - zij het niet immer rechtstreeks eeuwenlang onder zich heeft gehad. Wel is over een lang tijdvak daarna niet duidelijk hoe Alphen de eerstvolgende eeuwen (rond 1000) is doorgekomen, aangezien vooral ten gevolge van invallen en plunderingen van de Noormannen veel (vooral klooster-)archieven verloren zijn gegaan. Doch in elk geval vinden we rond 1200 Alphen terug als een deel van de feodale bezittingen van de heren van Breda, die het wellicht uit naam van Echternach beheerden, omdat deze abdij in die roerige tijden vanwege de verre afstand niet voldoende in staat was de nodige besturing en bescherming te verzorgen. Bezaten de heren van Breda de zorg voor de tijdelijke zaken, vanaf 1175 had de dichterbij gelegen abdij van Tongerlo (abt Wibert) de zorg voor de geestelijke zaken ("kerk en capellen”) van abt Lodewijk van Echternach toevertrouwd gekregen. Maar Alphen bleef een Echternachs leen, zodat iedere nieuwe prelaat van Tongerlo de kerk van Alphen moest ter leen verheffen, van de abt van Echternach. Dat ging zo door tot het eind van de achttiende eeuw, toen de abdij van Echternach na de Franse Revolutie werd opgeheven. De laatste abt van Tongerlo die de kerk van Alphen ter leen heeft, is op 24 april 1781 Godefridus Hermans. Behalve leengeld moest ieder jaar een vazalcijns betaald worden, hetwelk tot 1798 gebeurde op de Echternachse cijnsdag te Diessen. Het Hof ter Brake (tegenwoordig Prinsehoef) vormde een eigen heerlijkheid, welke eveneens cynsplichtig was aan Echternach. De onder deze commanderij behorende goederen ressorteerden vanaf ± 1100 tot 1312 onder de zogenaamde Tempeliers. Na de opheffing van deze orde op de kerkvergadering van Vienna gingen deze goederen over aan de Johannieters (ridders van Malta), die er een kapel ter ere van St.-Jan de Doper inrichtten. Deze Johannieters bleven tot 1648, toen de Vrede van Munster de goederen aan de heren van Breda toewees. De door de rondtrekkende Willibrord in Alphen gestichte dienstkapel werd meermalen vergroot en verbouwd. De samen met de toren in de eerste helft van de zestiende eeuw gebouwde gotische kerk werd in 1648 ten gevolge van de Vrede van Munster gesloten, zodat de katholieken hun diensten in een schuur moesten gaan houden. In 1653 namen de
hervormden de kerk in gebruik. Op 11 augustus 1820 werd bij Koninklijk Besluit het kerkgebouw aan de katholieken teruggegeven, echter onder andere op voorwaarde dat men moest meehelpen om voor de protestanten een eigen dienstgebouw te stichten. Hieruit is het voormalige hervormde kerkje ontstaan, dat - na een twintigtal jaren niet meer in gebruik te zijn geweest - in 1955 door de gemeente Alphen en Riel van de N.H. diaconie kon worden gekocht, door de goede zorgen van de gemeente in 1959 werd gerestaureerd en ingericht tot oudheidkundig streekmuseum. In 1910 werd aan de oude toren een nieuwe kerk gebouwd in neo-gotische stijl, welke kerk (+toren) in 1944-1945 slachtoffer werd van beschieting en vliegende bom. Na enige jaren gebruik te hebben gemaakt van een daartoe door hem gebouwde noodkerk, liet wijlen pastoor Binck door architect Valk een nieuwe kerk aan de oude toren bouwen, die in 1955 door de uit Alphen afkomstige mgr. Baeten werd ingewijd. De in 1944 zwaar gehavende monumentale toren werd - na aanvankelijk provisorisch voor verder verval te zijn behoed - door toedoen van Monumentenzorg onder het pastoraat-De Leeuw definitief in zijn oude glorie hersteld in 1970, een feit dat de Alphense bevolking tot uitgebreide "Torenfeesten" aanleiding gaf. Als we thans even mogen recapituleren welke de voornaamste opgravingen zijn geweest, die het vorenstaande hebben aangetoond en bevestigd, dan zien we als eerste, die hier liet graven: de Tongerlose prelaat Godefridus Hermans, wiens pionierswerk werd beschreven door zijn archivaris A. Heijlen. Na een Kees Aerts, Cuijpers en Van Spaendonck begint rond 1890 Stroobant sr., later gevolgd door zijn zoon Louis Stroobant, die ontzaglijk veel potten en scherven heeft verzameld... althans opgegraven. Wetenschappelijke wijze van opgraven was toen nog niet bekend, zodat veel waardevolle gegevens zijn verloren gegaan, terwijl veel opgegraven urnen enzovoorts verhuisden naar particuliere verzamelingen en buitenlandse musea. Pas in 1937 vond hier de eerste systematische opgraving plaats van vijf "bronzen" ringwalheuvels op de Regte Heide (vlak achter het Riels Hoefke met zijn voort!) door Joan en Willem Willems onder supervisie van prof. Van Giffen. In 1947 werd het Bronstijdgraf in de Keutelberg opgegraven door Glasbergen onder Van Giffen. In 1948 de Bronstijdgrafheuvel nabij "De Kiek" (weer Glasbergen), waaruit de prachtige grote urnen in ons museum afkomstig
zijn. In "1949 werd de Romeinse statio (legerplaats) .nabij Leeuwerkeneik nader onderzocht door Glasbergen, terwijl toen ook ter gelegenheid van het eerste heemkundig werkkamp de bronzen grafheuvels bij Muldersnest en bij Hanzelust (allebei vlak bij de Donge) werden onderzocht. Ook vond in die tijd de blootlegging plaats van een Romeinse nederzetting (villa) in Bartjes. In 1951 kwam het Merovingisch (rijen)grafveld aan het licht (zesde eeuw), dat door de heer Bogaers van het R.O.B. (Rijks Oudheidkundig Bodemonderzoek) voor een groot gedeelte systematisch werd blootgelegd. De talrijke vondsten vormen het begin en tevens kern van ons museum. Bij gebrek aan geld werden sindsdien weinig opgravingen verricht - ondanks dat nog veel om onderzoek vraagt - totdat in 1962 nog een zeer grote ringwalheuvel uit de Bronstijd, gelegen in de rand van het bos achter Kwaalburg, door G. Beex namens het R.O..B. geheel en nauwkeurig werd afgegraven en gereconstrueerd. Daartussendoor werden ontelbare incidentele en losse vondsten, zowel uit het Stenen, Bronzen en Romeinse Tijdperk als uit latere eeuwen gedaan. Nog even teruggrijpend in de geschiedenis, moge nog vermeld dat, naast de plundering en brandstichting door de troepen van Maarten van Rossum (1540-1542), de plundering en brandschatting van het Alphense niemandsland gedurende de Tachtigjarige Oorlog, Alphen ook nog op verschrikkelijke wijze is geteisterd door de pest. Deze "zwarte dood" roeide tussen 1604 en 1630 hele gezinnen uit, en zelfs twee pastoors werden het slachtoffer van de verpleging der pestlijders. Van deze ontvolking is het door pastoor Binck in ere herstelde (helaas weer wat verwaarloosde en slecht bereikbare) "pestkerkhof" nabij de Pastoriehoef de droeve getuige. Ook leed Alphen veel van plundertroepen tijdens de Franse Revolutie en tot in de negentiende eeuw drukten zware soldatenjaren op Alphen. Ten slotte kwam Alphen als een der meest gehavende dorpen van de omtrek uit de Tweede Wereldoorlog, toen het na wegens terugtrekking der Poolse troepen en evacuatie der bevolking naar Turnhout en Tielen drie weken lang niemandsland te zijn geweest ten slotte op 27 oktober 1944 definitief werd bevrijd. Nadat Alphen als gevolg van laatstgenoemde oorlogshandelingen aanvankelijk zijn handen vol had aan herstel der vernielde woningen en boerderijen, heeft de woningbouw vooral het laatste tiental jaren een grote vlucht genomen, mede doordat een detachement militairen met
burgerpersoneel, belast met de running van het Nato-kamp "De Kiek", ter plaatse huisvesting moest vinden. Daarnaast is Alphen vanwege zijn landelijke rust en bosrijke omgeving een trekpleister voor forensen, die door de planning van een villapark aan de rand van het Zand de laatste jaren op grote schaal aan hun trekken konden komen. Want ook op recreatiegebied is Alphen de laatste jaren een woordje mee gaan spreken, dank zij het feit dat de gemeente in 1965 het voornoemde, 250 ha grote landgoed "Het Zand" kon kopen, bestaande uit een prachtig natuur- en bosgebied. Onder regie van de Grontmij is daar de laatste jaren hard gewerkt om er een gevarieerd recreatiegebied van te maken, dat naast een camping, een vele ha grote spartelvijver, speel- en zonneweiden, ook voor fantastische boswandelingen gelegenheid biedt. Zowel de nieuw opgerichte V.V.V. als de heemkundekring voelen zich daarbij geïnteresseerd. Ondertussen is in Alphen veel ouds en moois verdwenen, en moeten wij het tot onze taak rekenen, zoveel mogelijk van wat er nog van over is te behouden... uit liefde voor ons heem! “Actum Tilliburgis”, heemkundekring “TILBORGH” 1974-10 blz.86 - 94
“Actum Tilliburgis”, heemkundekring “TILBORGH” 1974-11, blz 95-99
DE EEN ZIJN DOOD... door WIM VAN HEST Verplaatsen wij ons naar het jaar 1718, de nacht van 12 op 13 augustus. We bevinden ons in het dorp Goirle. Alom heersen rust en stilte. Eén inwoner echter, Peter van Aalst, kan in deze zomernacht de slaap maar niet vatten. Ongedurig ligt hij te draaien en te woelen in zijn bedstee; maar wat de goede man ook probeert, hij doet geen oog dicht. Plotseling veert hij overeind en spitst zijn oren: duidelijk heeft hij een verdacht geluid gehoord. Het zijn vreemde voetstappen: iemand scharrelt rond zijn huis. Nog even zit Peter gespannen te luisteren, dan weet hij het zeker: er moet iemand rondlopen in "zijnen hof". Het is beslist een onbetrouwbaar individu met snode plannen; waarom zou de man anders op dit onzalige uur op pad zijn? Gelukkig is Peter niet een van de bangsten; hij wipt kordaat het bed uit en gaat naar buiten. En wat ontwaart onze vriend daar in het duister? Heel wat anders dan hij verwacht had: hij staat oog in oog met "eenen ongemeen grooten wolff". Even slaat hem de schrik in de benen. In ongewapende toestand stelt Peter een confrontatie met het dier toch niet erg op prijs. Onmiddellijk keert hij zich om en loopt het huis weer binnen om zijn "roer off snaphaan" te halen. Als hij wat later met zijn wapen terugkeert, bevindt de wolf zich nog steeds in zijn tuin. Peter richt het geweer en vuurt. Hij blijkt nog niet zo'n slechte schutter te zijn. Hij heeft namelijk de wolf "soodanigh geschooten van achteren dat (hij) twee off driemaal rontom wentelde". Toch waagt Peter het niet om naderbij te komen. Hij gaat weer naar binnen, omdat hij "eenighe benaudtheijdt hadde voor soo een ongemeen groot beest". Of onze held hierna beter kon slapen, vermeldt de historie niet. We vinden Peter de volgende ochtend weer terug, als hij "ontrent den morgenstondt", vergezeld door zijn hond, op zoek gaat naar de wolf. Hij vindt het arme beest "sittende of liggende in een weijcken niet verre van sijn huijs tot Goirle". De opsporing zal beslist geen zwaar karwei zijn geweest, aangezien "den gantschen wegh met een straal van bloed (was
bedekt), daar den gemelden wolff hadt gegaan". De nachtelijke bezoeker moet wel een taaie rakker zijn geweest, want ondanks het rake schot, dat Peter 's nachts heeft afgevuurd, blijkt het dier nog niet dood te zijn. Voor Peter een reden om thuis weer zijn snaphaan te gaan halen. En passant trommelt hij tevens de volgende Goirlenaren bijeen: Jan van Aalst, Jan Janse van Dommelen, Cornelis Couwenberg en Adriaan Bastiaen van Dun. Gezamenlijk opent dit vijftal nu opnieuw de wolvenjacht en ditmaal met beter resultaat: de wolf wordt definitief geveld. Na een schot van Adriaen van Dun valt het belaagde dier dodelijk getroffen neer. Met vereende krachten slepen ze het dode beest naar het huis van Adriaen Hosemans, maar het verblijf aldaar zal slechts van korte duur zijn. De Goirlenaren hebben namelijk een financieel voordeeltje op het oog: met het doden van een wolf was een premie te verdienen; een dubbele premie nog wel. De ene werd uitgeloofd door het bestuur van de heerlijkheid Tilburg en Goirle, de tweede zou betaald worden door het kwartier van Oisterwijk. Natuurlijk diende dan als bewijs het stoffelijk overschot van de wolf aan de betrokken autoriteiten te worden getoond. Peter en Jan van Aalst trokken er samen op uit om dat geld in de wacht te slepen. De drie andere jagers gaan niet mee. Op een kar wordt het wolvelijk naar Tilburg vervoerd, waar ze het brengen "aan 't huys van Molenbergh bij drossaardt en schepenen". Dit ritje levert het tweetal een bedrag op van vijftien gulden en vijftien stuivers (1). Als ze nu ook in Oisterwijk nog zo gul willen zijn ... De volgende dag zal Jan van Aalst daar zijn geluk gaan beproeven. Peter blijft thuis. .Om het lijk van de wolf te vervoeren wordt een kar geleend bij Cornelis Stalpers. En daar gaat het dan: op weg naar Oisterwijk, tot "bij den stadthouder van den quartierschout aldaer om voor 't schieten van den voornoemde wolff de premie te genieten die 't quartier gewoon is daervoor te geven". Maar dat wordt een tegenvaller voor Jan. De "heren" bekijken onze premie-inner met een wantrouwend oog. Men wil voorkomen dat hetzelfde lijk later nog eens gebruikt wordt om een premie op te strijken. Dit eventuele misbruik wordt door "den heer stadthouder" onmogelijk gemaakt: hij snijdt eigenhandig een stukje van het oor van de wolf. Vervolgens blijkt de stadhouder niet erg vlot te zijn met het uitbetalen
van de premie. Als Peter van Aalst op 20 september gevraagd wordt "hoeveel penningen sy hebben getrocken off sullen trecken en van wat plaetse oft persoone", verklaart hij wel de premie ontvangen te hebben van de heerlijkheid Tilburg en Goirle, maar hij "meent nog dertich gulden te ontvangen van het quartier” waaruit valt af te leiden dat Oisterwijk na ruim een maand - nog niet over de brug is gekomen. Op de vraag of ze met de wolf nog op andere plaatsen zijn geweest "in de meijerij van 'sHertogenbosch, de baronnie van Breda off wel onder het marquisaet van Bergen op Zoom off elders", antwoorden de vijf bovengenoemden daar niets van te weten. We zullen ze maar "op henne manne waerheyt, eer ende vromicheyt" geloven, hoewel het verzoek van schout en schepenen van Oosterhout - in wier opdracht zij door notaris en procureur Andries van der Burght worden ondervraagd - het tegendeel doet vermoeden (2). Valt het innen van de Oisterwijkse premie dan wat tegen, onze vrienden hebben inmiddels een nieuwe mogelijkheid ontdekt om geld te slaan uit de dode wolf: de vacht van het beestje is ook nog wat waard. Nadat het wolvelijk naar Goirle is "te rugh" gebracht, geven ze op 15 augustus aan Peter Das opdracht om het dier te villen. Na betaling van, de viller kunnen de vijf vrijelijk beschikken over het vel van de wolf. Het kost ze weinig moeite om het kwijt te raken; er zijn liefhebbers genoeg. Allereerst is er "een jaager van Dongen", vervolgens een zekere Gontlagh, "sijnde alhier tot Tilborgh jaager van Sijne Hoogheijdt den heere prince van Hesse, heer van Tilborgh ende Goirle", en ten slotte nog twee niet met name genoemde personen. De vacht blijkt dus erg in trek te sijn. De verkopers zullen daar wel van geprofiteerd hebben om er een behoorlijke prijs voor te maken. "Na veel woordewisselingh" wordt dan Gontlagh de gelukkige. Wat de jager met het vel van plan was, weten de Goirlenaren niet; ze hebben alleen maar gezien dat Gontlagh "het vel op sijn paard legde en daarmee henen reed". Hoeveel ze van de vacht gemaakt hebben, komen we evenmin aan de weet. Het enige wat het vijftal nog los laat is dat ze na de verkoop samen ten huize van Jan van Aalst aan bier, wijn en andere dranken verteerd hebben een bedrag van tien à twaalf stuivers, die werden betaald "door dien 't vel meenam" ...
(1) Dit was nogal een fors bedrag. In latere tijd (ca. 1765 blijkt uit de dorpsrekeningen dat premies zijn uitbetaald van twee gulden en tien stuivers (vaak voor wolven die buiten de heerlijkheid waren geschoten). In de tussenliggende vijftig jaren zal het aantal wolven wel aanzienlijk zijn verminderd. (2) Gemeentearchief Tilburg, R. 625 (20-9-1718).
“Actum Tilliburgis”, heemkundekring “TILBORGH” 1974-10 blz.100 - 103
INGEZONDEN STUK HOUTSE STRAAT - OUDSTE STRAAT Wie, zoals Kees Weijters in het vorige nummer, de oude geschiedenis van Tilburg vorst, stoot zeker op de Houtse Straat, tracé van de Karolingische heerweg Maastricht-Gorkum, al in de middeleeuwen de N.0.grens van (West)Tilburg. Enkele jaren geleden werd, in gemeen overleg, vandalisme gepleegd door de gemeenten Tilburg en Udenhout. Het noordelijk stuk werd omgedoopt in Loonse Molenstraat. Waarom? De mooie provinciale weg Houtse Straat (zuid) moest, afbuigend naar het westen, zo gaan heten tot de weg Tilburg - Loon op Zand. Wat zou mijn vriend Ferdinand Smulders gefoeterd hebben! Nochtans: de historische Houtse Straat is een prachtige boerenweg, een extra-uitstapje waard. P. Mutsaers Wilhelminapark 143 Tilburg
“Actum Tilliburgis”, heemkundekring “TILBORGH” 1974-13, blz. 103
INGEZONDEN STUK Hooggeachte Redactie, In het werkje "Open om Oranjes troon" van J.J. Bouman, uitgegeven bij de Europese Bibliotheek Zaltbommel 1967 vond ik de volgende mededeling op bladz. 73: "Een kunstzinnige Tilburgse jongen van de Ven mocht op 's Prinsen (Willem II) kosten te Rome gaan studeren. Hij werd beeldhouwer en later schonk hij zijn weldoener een mooie Eva-figuur, die door aankoop in het bezit van de Russische Czaar belandde." Op bladz. 147: "Sophie (Koningin Sophie, de eerste echtgenote van Koning Willem III) gaf in die dagen (1851) aan de beeldhouwer van de Ven opdracht, om een beeldhouwwerk te vervaardigen, dat de (in 1848) gestorven Maurits, als engel afbeeldde, die een klein broertje (Alexander) brengt: "Ik ben vroeg heengegaan, om deze plaatsvervanger te beschermen in het leven"." Weet ik goed, dan is dit de man, die, leraar geworden aan de "Koninklijke School voor Beeldende Kunsten" te ' s-Hertogenbosch, de wondermooie Apostelbeelden voor het priesterkoor van de Bossche Kathedraal vervaardigde (zie: Mosmans, Sint Janskerk). Zijn laatste, grote werk was een "Moeder van Smarten" voor de kerk van St. Antonius Abt in De Mortel onder Gemert. Daar is hij aan de pastorie plotseling overleden. Is het niet de moeite waard, om deze kunstenaar onder de aandacht te brengen? Hoogachtend, De Uwe in Christus, (w.g.) J. Sicking Dr. Ahausstraat 12 Tilburg “Actum Tilliburgis”, heemkundekring “TILBORGH” 1974-14, blz. 104
HISTORIE VAN DE TILBURGSE WIELERSPORT (4) door P. VAN IERLANT Het is wel jammer dat 1902 het laatste jaar was van de Tilburgse wielerbaan. De fiets werd al langer hoe meer populair en de liefhebberij voor de wielersport groeide gestadig. In 1903 werd de wielerbaan van Baarn overgeplaatst naar Breda, zodat de Tilburgse supporters daar haar hun favorieten konden gaan kijken. In Rijen werd in hetzelfde jaar het daar gelegen wielerbaantje geliquideerd. De wegrensport nam toe doordat het gehele fietsmateriaal sterk verbeterde en de aanschafprijzen in het bereik kwamen van de gewone man. Ook werd in dit jaar de eerste Ronde van Frankrijk georganiseerd, in zes etappes over 2428 km. en gewonnen door Maurice Garin in 93 uur, 6 minuten, 24 seconden. Van de 60 deelnemers kwamen er 18 aan. In 1904, op Hemelvaartsdag 12 mei, werd de wielerbaan in Bergen op Zoom geopend, waar vele Tilburgers vooral in de oorlogsjaren 1914-1918 vele uren hebben doorgebracht. De wegrennerij nam dusdanig toe, dat er in 1905 een nieuwe Motor- en Rijwielwet kwam, die de wielerwedstrijden op de weg verbood, zodat het Nederlands kampioenschap op de weg in 1906 op de paardenrenbaan in Rotterdam moest worden verreden. In 1908 kwam er over de gehele wereld geweldige belangstelling voor de wielersport op de weg. Ook in Tilburg werd er meer en meer op racekarretjes gereden, vooral de merken Rover en Belgica, en toen in 1909 de eerste Toer van Nederland en in hetzelfde jaar de eerste Ronde van Brabant werd verreden, begon ook weer in Tilburg de liefhebberij voor de wegrensport te bloeien. Spoedig waren er clubs met renners, van wie ik me onder anderen de volgende namen herinner: Janus en Basje Gaillard, Jo Paaymans, Janus Aarts, Jo Beasjou. A. de Louw, Frie de Waal, Hanff, Deltour, A. Ooms. Toen de heer Driedonks, uitgever van "Het Rijwiel", in 1910 zijn tweede Ronde door Noord-Brabant organiseerde, waren er ook Tilburgse deelnemers. In de eerste van de twee etappes werd H.D. Tamse eerste en de Tilburger A. Gaillard op een lengte tweede. Bij de nieuwelingen werden
de Tilburgers Aarts en Otten zestiende en zeventiende. De tweede etappe, die ook Tilburg aandeed, werd gewonnen door de Rotterdammer Piet van de Wiel, die Janus Gaillard op de streep klopte. De Tilburger Jo Paaymans werd vierde. In de totale classificatie werd Janus Gaillard eerste vóór D. Tamse, de wegkampioen van Nederland. Jo Paaymans was negende. Bij de nieuwelingen was de eindklassering van de Tilburgers Aarts en Otten vierde respectievelijk vijfde. In 1911 werd Janus Gaillard. kampioen van Noord-Brabant door bij het Nederlands kampioenschap op de weg als derde te eindigen. Hij won nog verscheidene andere koersen, waaronder Roermond-Gulpen. Het was jammer, dat deze begaafde renner zo vlug de rensport heeft gestaakt. Er stak een wereldfiguur in! In 1912 was er in Tilburg op het gebied van de wielrennerij maar weinig te beleven, maar in het jubileumjaar 1913 kwam de boel los. In NoordBrabant kwamen er banen in Strijp, Gestel, Helmond, Valkenswaard en Tilburg. Dat was voor de wielersport hard nodig, want de wegrensport werd weer eens door de overheid dwarsgezeten wegens gevaar op de weg, zelfs daar, waar nagenoeg geen verkeer was. Het nationale wegkampioenschap mocht niet gehouden worden en werd in België verreden. Intussen had Tilburg ook nog een zandbaantje in de Theetuin op de Hoeve, volgens een advertentie in totaal 1 ha 53 groot, met platte, slechts weinig opgehoogde bochten en een blauwsloot erachter. Er zijn verschillende wedstrijden op gehouden met deelname van renners als Paaymans en Aarts. (wordt vervolgd)
“Actum Tilliburgis”, heemkundekring “TILBORGH” 1974-15, blz 105-106
TILBURG ROND 1450
VII
door FERD. SMULDERS DE HOEYEN, DE SCHIJF EN DE RIJT De herdgang van de Hoeven lag ten zuiden van de Hasselt. De naam zal in verband staan met de verspreide hoeven van dit gehucht. Het woord "hoeve" duidt oorspronkelijk een stuk land aan van 10 of 12 buunder. Daarom sprak men van "een hoeve lands". Maar wie zulk een hoeve in besit had, zal al spoedig daar een huis op gezet hebben, Zo vinden wij al oudtijds melding van een hoeve, waarop een huis staat. Zulk een hoeve zal altijd wel een ontginningsbedrjjf geweest zijn in het begin, maar de naam hoeve blijft in gebruik, al is het bedrijf al honderden jaren oud. Het woord "hoeve" is verwant met "have" en betekent een bepaald stuk dat iemand in bezit genomen heeft. Het is dan ook geen wonder, dat we op de hoeven geen "gemeyn ackeren" aantreffen, zoals op Loven, de Hasselt en Korvel. De "gemeyn ackeren" zullen ouder zijn dan de losse hoeven. In het zuiden grensde deze herdgang aan de Rijt en de Schijf, en in het oosten aan de Veldhoven. De teullanden van de Hoeven, de Rijt en de Schijf sloten bij elkaar aan, afgezien van een stukske gemeynt hier en daar. Op de Hoeven vond ik maar weinig veldnamen. Aan de kant van de Hasselt lag de buurt de Teetenbraeck. In de Teetenbraeck lagen "die Lange acker aen die Zoe", "die Hoge acker", een erfenis "dat Bleck" en een stuk land genaamd "die Thetenbrake". In het zuiden lag de buurt "die Bochamer"; daar vond ik de beemd "die Martel" en het land Trederose of Treerose. Een stuk land "die Bochamer" grensde aan de Heerstal en aan de Kerckwech. De Heerstal lag op de grens van de Hoeven en de Schijf. Aan de Heerstal was gelegen de wei "die Gaershof". Aan "die Heerstals straet" lag "Kathelyn Schelkens acker" bij "die Leemputtenstraet". De Leemputtenstraet ligt ook tegen de Hoeven aan. Bij de Heerstal vond ik een stuk gemeynt vermeld.
Tussen de hoeven en de gemeynt stond een draaiboom. In de Hoeven vond ik "die Hoeveleerstraet", een Heerstraet en een Kerckwech. Bedoelt men met Heerstraet misschien de Papenweg? De Kerckwech liep van de Hoeven door de Schijf naar de kerk. Deze Kerkweg heet ook "die kerckwech, die coemt van der Hoeven ende van Velthoven". Hij liep langs de Wittenberg in de Schijf. De hoeve van Tongerlo lag "aen die Hangenderijssche straet", genoemd naar "dat Hangende Rijs", alwaar ook een stuk gemeynt lag. Er is mij ook een plaats bekend, die "de Hangende Rijzen" heet, in Udenhout aan de Oude Bossche baan tegen de Drunense duin. Ik geloof niet, dat er veel huizen gestaan hebben op de Hoeven. De Schijf wordt meestal genoemd "die Scijve van Tilborch", ter onderschijding van de Schijven van Oisterwijk, Berkel en Udenhout. De Schijf grensde aan de Veldhoven, de herdgang van Heuvel en Kerk, Korvel, Rijt en Hoeven. In "die Scijve aen die Rijt" ligt een kerkweg, die "den heertgang van der Rijt toebehoert". Zoals we reeds gezien hebben, liep er ook een kerkweg van de Hoeven door de Schijf. Het is niet mogelijk een woonkern van de Schijf aan te geven. Er worden geen huizen genoemd! De akkers lijken mij wel oud. Misschien woonden de boeren rondom de akkers. De tiende van de Schijf bracht 80 mud rog op. De pastoor van Tilburg, heer Jan die Vysscher, verpacht in 1419 de korentienden van de Schijf en van de Broekhovense akkers, te zamen voor 56 gouden Hollandse schilden per jaar. In de Schijf treft men aan: "die Stadeacker", die Haechacker", "die Kiemacker" en "die Hoghe ackeren"; verder nog de volgende landerijen: "dat Dorenstuc" (genoemd naar een dorenstruik, misschien wel naar de doren, die bij de kerk stond), "dat Waghenstucsken en Toernken". Het land "die Crachtenpoel" lag in de Schijf aan de Vlasstraet, welke straat bij een waterloop door "die gemeyn Scijve" liep. Als waterloop vond ik "die Hoghe zoe" vermeld, welke wel met de "zooien" in de Tetenbraak en bij de Stokhasselt in verbinding zal hebben gestaan. Het voord "zoe" of "zoije" konit men elders ook tegen als aanduiding van een afvoersloot langs een weg. Zo vond ik het voorschrift, dat men
een "soye" moet openhouden langs de Steenweg in Oisterwijk (par. 73 van het tweede deel van de "Keur van Oisterwijk", een verzameling verordeningen, welke, ofschoon vele reeds ouder zullen zijn, in 1509 opnieuw werden vastgesteld door schepenen en gezworenen van Oisterwijk). Het hagelkruis vond ik pas in het "begin der 16de eeuw vermeld. In de Schijf ligt het land "die cleyne Bedbuer" bij de Bedbuer. Alleen tussen 1421 en 1455 trof ik de Bedbuer aan. Er loopt een gebuerweg heen. Men zal de Bedbuer moeten zoeken in de buurt van de Heerstal, want een stuk land ligt aan de kerkweg en aan een gebuurweg naar de Bedbuer. Een buurtje in de Schijf heet "aen die groet Eyck". (in Oisterwijk stond ook een Conincseyck in de Schijf!) Tussen de Schijf en de Rijt lag " 't groet geloect". Soms schijnt men de Rijt tot de Schijf te rekenen. Het land genaamd "Gheerborgendal" lag in de Schijf bij "die molen van Corvel" (1440), maar in de jaren 1418 en 1422 ligt dit stuk "aen die wijntmolen te Corvel" (zonder vermelding van de Schijf). Er lagen ook landerijen in de Schijf "after Corvel", onder andere ter plaatse "aen den Werfft". Het is vreemd dat men achter Korvel nog "die scijve van Tilborch" aantreft, want de Berkdijk viel geheel of gedeeltelijk onder de herdgang van Korvel. Het is mij niet bekend, waar in deze jaren de Korvelse molen stond. Ik vond overigens op de topografische kaart een Schijfke tussen de Rielse en de Goirlese weg. Ofschoon !ldie heertgang van der Rijt" genoemd wordt is er weinig over te vertellen, omdat er maar schaarse gegevens over te vinden zijn. De kern van dit gehucht zal gelegen hebben aan de driehoek, waar verscheidene wegen samenkomen. Daar zullen enige huizen gestaan hebben, omgeven door het teulland. Bij de Rijt lagen landerijen in "der Vellingen hoeve" (1426), welke genoemd is naar Willem Peterszoon Vel of Velleken. We vinden hier hetzelfde achtervoegsel als in '"der Geymingen beempt" en "der Heystingen lant". Het is een typisch Tilburgs verschijnsel, dat men Vels kinderen "de Vellingen" noemt, zoals Karolingen, Merovingen enz. In de andere plaatsen van de "eninge van Oisterwijk" treft men zoiets nooit aan. Het is eigenlijk
verwonderlijk, dat men in Tilburg niet Vellinchem (of Vellikum) vindt, zoals een Bodikem in Boxtel en een Erlikem in Erp. Tilburg kende nog wel de ingnamen, maar het gebruik van "heim" of "heem" was niet meer in zwang. Toch vinden we nog een Daelhem bij de Donge, dat van oudere datum zal zijn! Bij de hoeve van wijlen Peter Vellekens lag "die Nuwe hof" (1446). Aan de Rijt lagen landerijen in het "Nuwe geloed" neven een weg naar Korvel. "Die Rijacker" of "Rijdeacker aen die Rijstraet” heet in 1422 te liggen aan de Rijt "aen den Corvelschen wech" en in 1446 "neffen die straet gaende ten Hovel waert". Zal men de Rijakker niet moeten zoeken tussen de Boomstraat en de Eerste Rijtse zijstraat? Zoals ik reeds opmerkte, schijnt men de namen Rijt en Schijf niet goed uit elkaar gehouden te hebben in de oude teksten. Misschien vormden zij samen één herdgang. In het westen stond een huis op een ontginningsbedrijf "aen die Delmeer". Daar zal de Delmerweg naar heten. In het cijnsboek van 1380 betaalt Hubert Hendrikszoon Bax een cijns uit "Elmer". Er lagen akkers en weiden bij dit goed aan d'Elmer of Delmer, dat in 1446 en 1451 alleen vermeld wordt in het schepenprotocol van Oisterwijk. In Moergestel ligt "dat Almersgoet", vermeld in de vijftiende eeuw in het schepenprotocol van die plaats. Dit is alles wat ik van de Rijt weet.
nieuwe altaar in het nieuwe koor der Tilburgse kerk. Verscheidene malen vond ik de vermelding van het nieuwe of 0.L.V.-altaar in het nieuwe koor. Dat nieuwe altaar en dat nieuwe koor moeten kort voor 1419 gebouwd zijn. In de volgende jaren geven verschillende personen rogpachten aan de rector van het nieuwe altaar in het nieuwe koor, namelijk in 1430, 1445 en 1451. Deze rector heet heer Vranck van Ghestel. In 1520 bedroegen de inkomsten van het Maria-altaar 14 mud rog. Waar zou dat aangeklede Mariabeeld gebleven zijn? Misschien is het moeten vluchten over de streep voor de nieuwlichters, die zich in de zeventiende en achttiende eeuw kwamen verrijken met de kerkelijke goederen, waarover men heel deftig een "rentmeester der geestelijke goederen" aanstelde. Vreemde nietsnutters noemden zich "rector" en "kanunnik" en streken met uitgestreken gezichten de kerkelijke inkomsten op. Toen begon de beschaving pas...
En nu iets anders. In 1419 geeft Willem Peter Stelaerts een mud rog erfpacht uit een huis aan de Hoeven aan de kerkmeesters Aert van Loet en Jan Wouter Bacs. Daarvan is een half mud bestemd voor de kerk, de andere helft moet als volgt verdeeld worden (N.B. 1 mud = 16 lopen): 2 lopen rog voor de Tafel van de H. Geest, ten behoeve van de armen, 2 lopen voor de persoon of pastoor, 2 lopen voor de rector van het.O.L.V.altaar en 2 lopen voor het 0.L.V.-beeld om "onser vrouwen beeldt daermede te kleden ende te verchieren ende een lamp daervoor bornende te houden". En de pastoor moet bidden of doen bidden voor hem en "zijn wijf" en hen beiden in de zielbrief zetten na hun dood. Wist gij, leser, dat de Tilburgse kerk een aangekleed Lieve— Vrouwebeeld gehad heeft? En weet gij, waar het stond? Natuurlijk op het
“Actum Tilliburgis”, heemkundekring “TILBORGH” 1974-16, blz 107-112