Actualisatie van het richtlijnenboek inzake milieueffectrapportage
Basisrichtlijnen per activiteitengroep – “Thermische centrales en Energiebedrijven”
Bestek: LNE/AMNE/MER/RLB/Energie/2007
Eindversie 29 oktober 2009
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Inhoudsopgave
INHOUDSOPGAVE INHOUDSOPGAVE ..................................................................................................................1 0
VOORWOORD..................................................................................................................9
0.1 DOEL VAN HET RICHTLIJNENBOEK 0.2 OVERZICHT VAN HET RICHTLIJNENBOEK 0.3 DOEL VAN DE BASISRICHTLIJNEN PER ACTIVITEITENGROEP 0.4 INFORMATIEVERZAMELING EN METHODOLOGIE 0.5 LEESWIJZER 0.6 LIJST VAN MEDEWERKERS 0.6.1 COÖRDINATIE VAN HET RICHTLIJNENBOEK 0.6.2 LIJST VAN ERKENDE MER-DESKUNDIGEN - AUTEURS 0.7 LEDEN VAN DE STUURGROEP 1
9 10 11 11 13 16 16 17 18
TOEPASSINGSGEBIED ....................................................................................................19
1.1 MER-PLICHT 1.2 MOGELIJKHEID TOT ONTHEFFING VAN DE MER-PLICHT 1.3 ADMINISTRATIEVE VERGUNNINGSSITUATIE 1.3.1 NIEUWE INRICHTING 1.3.2 HERNIEUWING VAN DE VERGUNNING 1.3.3 VERANDERING VAN EEN VERGUNDE INRICHTING 1.3.4 HERNIEUWING VAN DE VERGUNNING ÉN VERANDERING
ANTES Milieustudies
29/10/2009
19 24 26 26 26 26 27
1
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Inhoudsopgave
2
JURIDISCHE EN BELEIDSMATIGE RANDVOORWAARDEN.............................................29 31 35
2.1 JURIDISCHE RANDVOORWAARDEN 2.2 BELEIDSMATIGE RANDVOORWAARDEN 3
KENNISMAKING MET DE SECTOR..................................................................................41
3.1 INLEIDING TOT DE ENERGIESECTOR IN HET ALGEMEEN 3.1.1 ELEKTRICITEITSPRODUCENTEN 3.1.2 OPSLAGINSTALLATIES 3.2 THERMISCHE CENTRALES EN ANDERE VERBRANDINGSINSTALLATIES 3.2.1 INSTALLATIES IN VLAANDEREN 3.2.2 MILIEU-IMPACT 3.2.2.1 Impact op lucht 3.2.2.2 Impact op water 3.2.2.3 Afvalproductie 3.3 WATERKRACHTCENTRALES 3.3.1 INSTALLATIES IN VLAANDEREN 3.3.2 MILIEU-IMPACT 3.4 WINDTURBINES 3.4.1 INSTALLATIES IN VLAANDEREN 3.4.2 MILIEU-IMPACT 3.5 ZONNE-ENERGIE-INSTALLATIES 3.5.1 INSTALLATIES IN VLAANDEREN 3.5.2 MILIEU-IMPACT 3.6 OPSLAGINSTALLATIES 3.6.1 INSTALLATIES IN VLAANDEREN 3.6.1.1 Bovengrondse opslaginstallaties voor aardgas 3.6.1.2 Bovengrondse installaties voor vaste fossiele brandstoffen 3.6.1.3 Ondergrondse opslaginstallaties voor gasvormige brandstoffen 3.6.2 MILIEU-IMPACT 3.6.2.1 Impact op lucht 3.6.2.2 Impact op water
41 42 42 43 43 44 44 44 46 46 46 46 47 47 47 47 47 48 48 48 48 49 49 50 50 51
4
TERMINOLOGIE ..............................................................................................................53
5
KARAKTERISTIEKEN VAN DE ACTIVITEITENGROEP........................................................67
5.1 THERMISCHE CENTRALES EN ANDERE VERBRANDINGSINSTALLATIES 5.1.1 WERKINGSPRINCIPE 5.1.2 KENMERKEN VAN BELANG BIJ MILIEUEFFECTBEOORDELING 5.1.3 PROJECTMOTIVATIE 5.2 WATERKRACHTCENTRALES 5.2.1 WERKINGSPRINCIPE
2
29/10/2009
68 68 71 77 77 77
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Inhoudsopgave
5.2.2 KENMERKEN VAN BELANG VOOR MILIEUEFFECTBEOORDELING 5.2.3 PROJECTMOTIVATIE 5.3 WINDTURBINES 5.3.1 WERKINGSPRINCIPE 5.3.2 KENMERKEN VAN BELANG BIJ MILIEUEFFECTBEOORDELING 5.3.3 PROJECTMOTIVATIE 5.4 ZONNE-ENERGIE-INSTALLATIES 5.4.1 WERKINGSPRINCIPE 5.4.2 KENMERKEN VAN BELANG VOOR MILIEUEFFECTBEOORDELING 5.4.3 PROJECTMOTIVATIE 5.5 OPSLAGINSTALLATIES 5.5.1 WERKINGSPRINCIPES 5.5.2 KENMERKEN VAN BELANG VOOR MILIEUEFFECTBEOORDELING 5.5.3 PROJECTMOTIVATIE 6
80 81 81 81 83 83 84 84 86 86 87 87 89 89
TECHNOLOGISCHE VOORUITGANG EN EVOLUTIES ....................................................91
6.1 TOENAME VAN DE ENERGIE-EFFICIËNTIE VAN INSTALLATIES THERMISCHE CENTRALES EN ONTWIKKELING VAN NIEUWE TECHNOLOGIEËN (EMERGING TECHNOLOGIES) 92 6.1.1 ALGEMEEN 92 6.1.2 GROTE STOOKINSTALLATIES (LCP) 93 6.1.2.1 Nieuwe technologieën (emerging technologies) 94 6.1.2.2 Verbetering van bestaande technologieën (existing technologies) 94 6.1.2.3 Nieuwe emissiereductietechnieken (zwavelcomponenten, fijn stof, andere)94 6.1.2.4 CO2-emissiereductietechnieken 95 6.1.2.5 Verbetering aan bestaande emissiereductietechnieken 95 6.1.2.6 Nieuwe toepassingen van bestaande emissiereductietechnieken 95 6.2 TOENAME EN SCHAALVERGROTING WINDKRACHTCENTRALES 96 6.3 STERKE TOENAME VAN ZONNE-ENERGIE-INSTALLATIES 96 6.4 ONDERZOEK NAAR GEBRUIK GEOTHERMISCHE ENERGIE 97 6.4.1 VOORUITGANG OP WERELDVLAK 97 6.4.2 INSTALLATIES IN VLAANDEREN 98 6.4.3 WERKING 98 6.4.4 MOGELIJKE MILIEU-IMPACT 100 6.5 OVERIGE INITIATIEVEN 100 7
SPECIFIEKE REIKWIJDTE VAN HET MER ........................................................................103
7.1 MER-DISCIPLINES EN ERKENDE DESKUNDIGEN 7.1.1 THERMISCHE CENTRALES 7.1.2 WATERKRACHTCENTRALES 7.1.3 WINDKRACHTCENTRALES 7.1.4 ZONNEKRACHTCENTRALES
ANTES Milieustudies
29/10/2009
104 104 105 106 106
3
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Inhoudsopgave
7.1.5 OPSLAGBEDRIJVEN 7.2 INVULLING REFERENTIESITUATIE EN GEPLANDE SITUATIE
106 107
8
ALTERNATIEVEN............................................................................................................115
8.1 8.2 8.3 8.4 8.5
THERMISCHE CENTRALES EN ANDERE VERBRANDINGSINSTALLATIES WATERKRACHTCENTRALES WINDTURBINES ZONNE-ENERGIE-INSTALLATIES OPSLAGINSTALLATIES
9
BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN ...............................................................................127
9.1 INLEIDING 9.2 BBT VOOR DE THERMISCHE CENTRALES EN ENERGIEBEDRIJVEN
118 121 122 124 125
127 129
10 INGREEP-EFFECTANALYSE ...........................................................................................133 10.1 INGREEP-EFFECTENSCHEMA PER SUBGROEP 10.1.1 THERMISCHE CENTRALES EN ANDERE VERBRANDINGSINSTALLATIES 10.1.2 WATERKRACHTCENTRALES 10.1.3 WINDTURBINES 10.1.4 ZONNE-ENERGIE-INSTALLATIES 10.1.5 OPSLAGINSTALLATIES
140 140 141 142 143 144
11 TE ONDERZOEKEN ASPECTEN PER DISCIPLINE............................................................145 11.1 THERMISCHE CENTRALES EN ANDERE VERBRANDINGSINSTALLATIES 11.1.1 AFBAKENING STUDIEGEBIED 11.1.1.1 Discipline Lucht 11.1.1.2 Discipline Water 11.1.1.3 Discipline Bodem 11.1.1.4 Discipline Geluid en Trillingen 11.1.1.5 Discipline Fauna en Flora 11.1.1.6 Discipline Landschap, Bouwkundig erfgoed en Archeologie 11.1.1.7 Discipline Mens: Mobiliteitsaspecten 11.1.1.8 Discipline Mens: Hinder, Gezondheid, Veiligheid, Ruimte 11.1.2 BIJZONDERHEDEN METHODOLOGIE 11.1.2.1 Discipline Lucht 11.1.2.2 Discipline Water 11.1.2.3 Discipline Bodem 11.1.2.4 Discipline Geluid en Trillingen 11.1.2.5 Discipline Fauna en Flora 11.1.2.6 Discipline Landschap, Bouwkundig erfgoed en Archeologie
4
29/10/2009
146 146 146 146 146 147 147 148 148 148 148 148 158 164 164 167 172
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Inhoudsopgave
11.1.2.7 Discipline Mens: Mobiliteitsaspecten 11.1.2.8 Discipline Mens: Hinder, Gezondheid, Veiligheid, Ruimte 11.2 WATERKRACHTCENTRALES 11.2.1 AFBAKENING STUDIEGEBIED 11.2.1.1 Discipline Water 11.2.1.2 Discipline Bodem 11.2.1.3 Discipline Geluid en Trillingen 11.2.1.4 Discipline Fauna en Flora 11.2.1.5 Discipline Landschap, Bouwkundig erfgoed en Archeologie 11.2.1.6 Discipline Mens: Mobiliteitsaspecten 11.2.1.7 Discipline Mens: Hinder, Gezondheid, Veiligheid, Ruimte 11.2.2 BIJZONDERHEDEN METHODOLOGIE 11.2.2.1 Discipline Water 11.2.2.2 Discipline Bodem 11.2.2.3 Discipline Geluid en Trillingen 11.2.2.4 Discipline Fauna en Flora 11.2.2.5 Discipline Landschap, Bouwkundig erfgoed en Archeologie 11.2.2.6 Discipline Mens: Mobiliteitsaspecten 11.2.2.7 Discipline Mens: Hinder, Gezondheid, Veiligheid, Ruimte 11.3 WINDTURBINES 11.3.1 AFBAKENING STUDIEGEBIED 11.3.1.1 Discipline Bodem 11.3.1.2 Discipline Geluid en Trillingen 11.3.1.3 Discipline Fauna en Flora 11.3.1.4 Discipline Landschap, Bouwkundig erfgoed en Archeologie 11.3.1.5 Discipline Mens: Mobiliteitsaspecten 11.3.1.6 Discipline Mens: Hinder, Gezondheid, Veiligheid, Ruimte 11.3.2 BIJZONDERHEDEN METHODOLOGIE 11.3.2.1 Discipline Bodem 11.3.2.2 Discipline Geluid en Trillingen 11.3.2.3 Discipline Fauna en Flora 11.3.2.4 Discipline Landschap, Bouwkundig erfgoed en Archeologie 11.3.2.5 Discipline Mens: Mobiliteitsaspecten 11.3.2.6 Discipline Mens: Hinder, Gezondheid, Veiligheid, Ruimte 11.4 ZONNE-ENERGIE-INSTALLATIES 11.4.1 AFBAKENING STUDIEGEBIED 11.4.1.1 Discipline Bodem 11.4.1.2 Discipline Fauna en Flora 11.4.1.3 Discipline Landschap, Bouwkundig erfgoed en Archeologie 11.4.1.4 Discipline Mens: Mobiliteitsaspecten 11.4.1.5 Discipline Mens: Hinder, Gezondheid, Veiligheid, Ruimte 11.4.2 BIJZONDERHEDEN METHODOLOGIE
ANTES Milieustudies
29/10/2009
172 174 175 175 175 176 176 176 176 176 176 177 177 177 177 177 178 178 178 179 179 179 179 179 179 179 179 179 179 180 180 181 181 181 182 182 182 182 182 182 182 182
5
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Inhoudsopgave
11.4.2.1 Discipline Bodem 11.4.2.2 Discipline Fauna en Flora 11.4.2.3 Discipline Landschap, Bouwkundig erfgoed en Archeologie 11.4.2.4 Discipline Mens: Mobiliteitsaspecten 11.4.2.5 Discipline Mens: Hinder, Gezondheid, Veiligheid, Ruimte 11.5 OPSLAGINSTALLATIES 11.5.1 AFBAKENING STUDIEGEBIED 11.5.1.1 Discipline Lucht 11.5.1.2 Discipline Water 11.5.1.3 Discipline Bodem 11.5.1.4 Discipline Geluid en Trillingen 11.5.1.5 Discipline Fauna en Flora 11.5.1.6 Discipline Landschap, Bouwkundig erfgoed en Archeologie 11.5.1.7 Discipline Mens: Mobiliteitsaspecten 11.5.1.8 Discipline Mens: Hinder, Gezondheid, Veiligheid, Ruimte 11.5.2 BIJZONDERHEDEN METHODOLOGIE 11.5.2.1 Discipline Lucht 11.5.2.2 Discipline Water 11.5.2.3 Discipline Bodem 11.5.2.4 Discipline Geluid en Trillingen 11.5.2.5 Discipline Fauna en Flora 11.5.2.6 Discipline Landschap, Bouwkundig erfgoed en Archeologie 11.5.2.7 Discipline Mens: Mobiliteitsaspecten 11.5.2.8 Discipline Mens: Hinder, Gezondheid, Veiligheid, Ruimte 11.6 SIGNIFICANTIEKADERS
182 182 182 183 183 183 183 183 183 183 184 184 184 184 184 184 184 185 186 187 187 187 187 187 189
12 MILDERENDE MAATREGELEN EN POSTEVALUATIE ......................................................190 12.1 ALGEMEEN 12.2 THERMISCHE CENTRALES EN ANDERE VERBRANDINGSINSTALLATIES 12.2.1 DISCIPLINE LUCHT 12.2.2 DISCIPLINE WATER 12.2.3 DISCIPLINE BODEM 12.2.4 DISCIPLINE GELUID EN TRILLINGEN 12.2.5 DISCIPLINE FAUNA EN FLORA 12.2.6 DISCIPLINE LANDSCHAP, BOUWKUNDIG ERFGOED EN ARCHEOLOGIE 12.2.7 DISCIPLINE MENS: MOBILITEITSASPECTEN 12.2.8 DISCIPLINE MENS: HINDER, GEZONDHEID, VEILIGHEID, RUIMTE 12.3 WATERKRACHTCENTRALES 12.3.1 DISCIPLINE WATER 12.3.2 DISCIPLINE BODEM 12.3.3 DISCIPLINE GELUID EN TRILLINGEN 12.3.4 DISCIPLINE FAUNA EN FLORA
6
29/10/2009
190 191 191 192 195 196 196 197 197 197 198 198 198 198 198
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Inhoudsopgave
12.3.5 DISCIPLINE LANDSCHAP, BOUWKUNDIG ERFGOED EN ARCHEOLOGIE 12.3.6 DISCIPLINE MENS: MOBILITEITSASPECTEN 12.3.7 DISCIPLINE MENS: HINDER, GEZONDHEID, VEILIGHEID, RUIMTE 12.4 WINDTURBINES 12.4.1 DISCIPLINE BODEM 12.4.2 DISCIPLINE GELUID EN TRILLINGEN 12.4.3 DISCIPLINE FAUNA EN FLORA 12.4.4 DISCIPLINE LANDSCHAP, BOUWKUNDIG ERFGOED EN ARCHEOLOGIE 12.4.5 DISCIPLINE MENS: MOBILITEITSASPECTEN 12.4.6 DISCIPLINE MENS: HINDER, GEZONDHEID, VEILIGHEID, RUIMTE 12.5 ZONNE-ENERGIE-INSTALLATIES 12.5.1 DISCIPLINE BODEM 12.5.2 DISCIPLINE FAUNA EN FLORA 12.5.3 DISCIPLINE LANDSCHAP, BOUWKUNDIG ERFGOED EN ARCHEOLOGIE 12.6 OPSLAGINSTALLATIES 12.6.1 DISCIPLINE LUCHT 12.6.2 DISCIPLINE WATER 12.6.3 DISCIPLINE BODEM 12.6.4 DISCIPLINE GELUID EN TRILLINGEN 12.6.5 DISCIPLINE FAUNA EN FLORA 12.6.6 DISCIPLINE LANDSCHAP, BOUWKUNDIG ERFGOED EN ARCHEOLOGIE 12.6.7 DISCIPLINE MENS: MOBILITEITSASPECTEN 12.6.8 DISCIPLINE MENS: HINDER, GEZONDHEID, VEILIGHEID, RUIMTE
198 199 199 199 199 199 199 200 200 200 200 200 201 201 201 201 202 202 202 202 202 202 202
13 WOORDEN- EN AFKORTINGENLIJST............................................................................203 203 216
13.1 VERKLARENDE WOORDENLIJST 13.2 LIJST VAN AFKORTINGEN
14 REFERENTIELIJST............................................................................................................219 15 BIJLAGEN .....................................................................................................................225 15.1 BIJLAGE 3.1 15.2 BIJLAGE 3.2
ANTES Milieustudies
225 227
29/10/2009
7
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Voorwoord
0 VOORWOORD Voorliggend document ‘Basisrichtlijnen per activiteitengroep – Thermische Centrales en Energiebedrijven’ maakt integraal deel uit van het Richtlijnenboek Milieueffectrapportage (hierna kortweg ook ‘richtlijnenboek’ genoemd), dat in opdracht van de Dienst MER (Departement Leefmilieu-, Natuur- en Energie, Afdeling Milieu-, Natuur- en Energiebeleid, voorheen ‘Cel MER’) wordt gepubliceerd sinds 1997. Het is het resultaat van de realisering van de opdracht die aan de opstellers werd gegund naar aanleiding van hun inschrijving en offerte ingediend conform het bestek LNE/AMNE/MER/RLB/Energie/2007 (november 2007) uitgegeven door de Dienst MER. De eerste versie van de Basisrichtlijnen voor Thermische Centrales en Energiebedrijven (opgesteld 1999 door SGS Ecocare, i.o. AMINAL Cel MER) en die slechts een beperkte verspreiding kreeg, wordt hiermee vervangen door een geactualiseerd document.
0.1 Doel van het richtlijnenboek Milieueffectrapporten worden opgesteld door erkende milieudeskundigen, erkend voor één of meerdere disciplines. Hoewel de minimale inhoud van een MER wettelijk vastligt, kan de uitwerking van een MER van geval tot geval verschillen. Om de kwaliteit van de milieueffectrapporten (MER) te verbeteren en de diepgang ervan af te bakenen werd vanaf 1997 het ‘richtlijnenboek’ gepubliceerd, waarin per milieudiscipline aanbevelingen en richtlijnen werden opgenomen voor het opstellen van een volledig en kwalitatief goed MER.
ANTES Milieustudies
29/10/2009
9
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Voorwoord
De informatie die in dit richtlijnenboek wordt opgenomen heeft uiteraard een tijdelijk karakter en regelmatige herziening is dus nodig. Relevante juridische en beleidsmatige randvoorwaarden kunnen wijzigen, nieuwe informatiebronnen of referentieliteratuur worden beschikbaar, beoordelingssystemen worden geactualiseerd worden op basis van nieuwe inzichten, de toestand van het leefmilieu zelf evolueert, enz. De manier van informatie verzamelen, opslaan en verwerken gebeurt meer en meer via digitale weg (databanken, internet, computermodellen …). Er wordt meer en meer gebruik gemaakt van geografische informatiesystemen. Het richtlijnenboek is dan ook een “levend document” waarin de informatie op regelmatige tijdstippen wordt geactualiseerd. Er wordt gestreefd naar een kennissysteem, van waaruit op eenvoudige wijze toegang kan worden verkregen tot MER-gerelateerde informatie. Bovenstaand streefdoel is realiseerbaar omdat het beleid er ook op gericht is om de informatieverstrekking op termijn veel efficiënter te maken. Belangrijk hierbij zal zijn: •
Het centraliseren van gegevens;
•
het verhogen van de toegankelijkheid van gegevens;
•
directe links naar betrokken instanties voorzien;
•
directe links naar relevante databanken voorzien;
•
toegankelijke en begrijpbare wetgeving;
•
toegankelijke en actuele databanken met wetenschappelijke achtergrondinformatie;
•
toegankelijke en thematische indexen van casestudies van MER’s en passende beoordelingen.
In die zin moet de actualisatie van het richtlijnenboek dan ook eerder als een procesbenadering beschouwd worden.
0.2 Overzicht van het richtlijnenboek Het richtlijnenboek bestaat (actuele stand van zaken) uit elf delen. De eerste twee behandelen de algemene procedure en de methodologische aanpak van een MER. De negen andere delen bevatten richtlijnen voor de verschillende MER-disciplines. Op initiatief en onder begeleiding van de dienst MER werden aldus reeds verschillende onderdelen van het richtlijnenboek opgesteld en geactualiseerd:
10
•
Procedurele aspecten (1997);
•
Algemene methodologische aspecten (1997);
•
Lucht (2006);
•
Water (2006);
•
Bodem (2008);
•
Geluid en Trillingen (1997);
•
Fauna en Flora (2006);
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Voorwoord
•
Landschap, Bouwkundig erfgoed en Archeologie (2006);
•
Mens - Gezondheid (1997);
•
Mens - Ruimtelijke aspecten (1997);
•
Licht, warmte en stralingen (1997).
Deze reeks zal nog verder worden aangevuld. Elk van deze onderdelen kan geraadpleegd worden via http://www.mervlaanderen.be.
0.3 Doel van de basisrichtlijnen per activiteitengroep Het doel van voorliggend richtlijnenboek voor thermische centrales en energiebedrijven is een meerwaarde te bieden bij het opstellen van een MER voor een project dat betrekking heeft tot deze specifieke activiteitengroep of sector. Dit richtlijnenboek moet evenwel samen worden gelezen met de reeds gepubliceerde delen, en is dan ook aanvullend bedoeld. Het boek verleent de gebruikers (MER-deskundigen, initiatiefnemers, betrokken administraties, vergunningverlenende en toezichthoudende overheid, bevolking, …) specifieke informatie die van belang kan zijn bij het uitvoeren van een milieueffectenstudie van een project in deze activiteitengroep. Daarnaast reikt het aangepaste methodologieën aan voor de aanpak van typische knelpunten die kunnen bestaan bij de impactbeoordeling van de projecten. Het vermeldt ook belangrijke aandachtspunten, die in het MER zeker aan bod moeten komen.
0.4 Informatieverzameling en methodologie Het richtlijnenboek voor de activiteitengroep Thermische Centrales en Energiebedrijven kwam tot stand in verschillende fasen. In een eerste fase werden zowel het bestaande richtlijnenboek als een aantal goedgekeurde MER’s door een team van deskundigen (zie verder: lijst van auteurs) nagelezen, met als doel: −
inhoudsaspecten te evalueren en bruikbaarheid van het bestaande richtlijnenboek te toetsen aan de (actuele) praktijk;
−
eventuele knelpunten (leemten, verschilpunten tussen MER’s onderling, moeilijkheden bij het interpreteren of beoordelen van impacten, …) te detecteren;
−
aandachtspunten te noteren (relevante impacten eigen aan deze specifieke activiteitengroep, of eigen aan welbepaalde onderdelen van het productie-apparaat dat kenmerkend is voor deze activiteitengroep).
Deze MER’s hadden betrekking op elektriciteitscentrales wel of niet met meeverbranding van biomassa-afval (6), windturbineparken (2), gasopslag (boven en ondergronds) (2) en warmtekrachtkoppelinginstallaties (5).
ANTES Milieustudies
29/10/2009
11
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Voorwoord
In een tweede fase werd een bevraging georganiseerd, waarbij 4 verschillende groepen betrokkenen naar hun zienswijze of naar specifieke informatie werd gevraagd: −
40 specialisten van de Dienst MER en andere betrokken administraties;
−
30 MER-deskundigen, erkend voor verschillende milieudisciplines;
−
24 gemeentelijke overheden (waaronder de grote steden Antwerpen, Gent en Brugge en de gemeentelijke overheden die verantwoordelijk waren voor het ter inzage leggen van de vergunningsaanvragen die de hierboven opgelijste MER’s bevatten);
−
47 initiatiefnemers, waarbij een selectie werd gemaakt van exploitanten die in het verleden reeds een MER-procedure doormaakten, of die installaties exploiteren die tot deze activiteitengroep behoren.
Tegelijkertijd werd door het team van deskundigen ook getracht om in dit kader bruikbare informatie te verzamelen uit andere regio’s binnen de Europese Unie, met name Waals en Brussels Gewest, Nederland, Spanje, Denemarken, Duitsland, en binnen de Verenigde Staten. Ten behoeve van deze bevraging werden een aantal vragenlijsten opgesteld. De vragenlijsten werden verzonden in periode 14 mei 2008 tot en met 19 mei 2008. De schriftelijke respons op de bevraging bedroeg 63% (MER-deskundigen), 2% (initiatiefnemers), 46% (gemeenten) en 25% (administraties). Tijdens de redactie van dit document werden verschillende specialisten nog telefonisch of via e-mail gecontacteerd voor nadere informatie. In een derde fase werden de resultaten van de eerste en tweede fase (na lectuur en bevragingen) gebundeld tot een eerste ‘inventarisdocument’ (26 mei 2008). Dit document werd aan de Dienst overgemaakt op 26 mei 2008. Naderhand werd hiervan een vereenvoudigde versie gemaakt: ‘werkdocument stuurgroep’ (4 juli 2008). Ook dit werd aan de Dienst MER overgemaakt (datum 11 juni 2008). Tijdens de eerste stuurgroepvergadering (zie verder: leden van de stuurgroep), die plaatsvond te Brussel op 4 juli 2008, werden de eerste bevindingen besproken en werden door de aanwezigen aandachtspunten naar voor gebracht. De taak van de stuurgroep was in het bijzonder de voortgang van het project na te gaan en de ontwerpteksten bij sturen. Van deze eerste stuurgroepvergadering werd verslag opgemaakt en doorgestuurd naar de stuurgroep (24 juli 2008). In een vierde fase werd een eerste ontwerp Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven” samengesteld, rekening houdend met de bevindingen en opmerkingen van het verslag. Het eerste ontwerp werd aan de Dienst MER overgemaakt op 8 september 2008. De tweede stuurgroepvergadering vond plaats te Brussel op 2 oktober 2008 en ook hiervan werd verslag van opgemaakt (7 oktober 2008). In een vijfde fase werd een tweede versie Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven” samengesteld. Deze versie werd voor beoordeling aan de
12
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Voorwoord
leden van de stuurgroep overgemaakt op 23 oktober 2008 en werd besproken in een derde stuurgroep op 23 juni 2009. In een zesde fase werd een derde versie Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven” naar aanleiding van de opmerkingen van de Dienst MER en de stuurgroep ingediend op 27 juli 2009. In een laatste vergadering met de Dienst MER op 7 augustus 2009 werden nog enige opmerkingen doorgegeven evenals in een later contact via mail. De voorliggende, definitieve versie van het richtlijnenboek Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven” werd aan de Dienst MER bezorgd op (29 oktober 2009).
0.5 Leeswijzer Het voorliggende sectorspecifieke richtlijnenboek omvat 14 Hoofdstukken en 2 Bijlagen: Hoofdstuk 1: Toepassingsgebied Dit hoofdstuk geeft vooreerst aan op welke categorieën van inrichtingen (specifieke bedrijventypes of installaties, …) de MER-plicht voor thermische centrales en energiebedrijven precies van toepassing is en op welke rechtsgronden zij berust (Europese richtlijn en de implementering ervan in het Vlaamse wetgevend kader inzake milieueffectrapportering). Verder wordt aangeven welke van deze categorieën precies het voorwerp uitmaken van het voorliggende richtlijnenboek Thermische Centrales en Energiebedrijven. In het kort wordt gewezen op het verband tussen de MER en de milieuvergunning. De opmaak van een MER kadert gewoonlijk in een vergunningsprocedure (aanvraag van een milieuvergunning en/of aanvraag van een stedenbouwkundige vergunning). Het kan gaan om de verlenging van de vergunningstermijn van een bestaande inrichting (‘hervergunning’), om wijziging of uitbreiding van een bestaande (en reeds vergunde) inrichting, of om de oprichting (nieuwbouw) van een nieuwe inrichting, om een combinatie van twee of meer van deze gevallen. Deze praktische situaties kunnen medebepalend zijn voor de methodologie die in het MER wordt gehanteerd of nog, voor het bepalen van milderende maatregelen. Hoofdstuk 2: Juridische en beleidsmatige randvoorwaarden Dit hoofdstuk verstrekt een actueel overzicht van de juridische en beleidsmatige randvoorwaarden die specifiek zijn of in het bijzonder van belang zijn voor de sector. Deze randvoorwaarden bepalen mee de inhoud van een MER en geven aan waar de meest recente informatie hieromtrent gevonden kan worden. De hier gegeven opsomming is niet beperkend bedoeld en moet in combinatie worden gebruikt met die randvoorwaarden in de algemene richtlijnenboeken. Het is aan de
ANTES Milieustudies
29/10/2009
13
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Voorwoord
opstellers van het MER om ze te actualiseren en te vervolledigen op het ogenblik van de redactie van de definitieve versie van elk MER. Hoofdstuk 3: Kennismaking met de sector Dit hoofdstuk geeft een overzicht van de actuele vertegenwoordiging van de sector van de Thermische Centrales en de Energiebedrijven in het Vlaams Gewest. Met uitzondering van de subsector van de (louter) opslagbedrijven, staan de bedrijven in voor productie van elektrische energie. In het Hoofdstuk 3 wordt dan ook in de eerste plaats een algemeen beeld verstrekt van dit type bedrijven – energieleveranciers en hun relatieve betekenis binnen de energiemarkt, enerzijds, en hun aandeel in de milieuproblematiek, anderzijds. De informatie die hier is opgenomen kan voor de opstellers van een MER nuttig zijn, met name wanneer bepaalde kwantitatieve gegevens van een bepaald bedrijf (bijvoorbeeld: energieproducerende vermogens, of gegevens die daarmee samenhangen) moeten vergeleken worden met / afgewogen tegenover deze van andere bedrijven in deze sector, of met de totaliteit van de sectoren. Er worden tevens links verstrekt naar interessante sites op het internet. Binnen de sector van de energiebedrijven is vandaag een duidelijke evolutie vast te stellen ten voordele van energieproducerende installaties en technologieën waarbij ofwel géén brandstoffen worden gebruikt (windkracht, waterkracht, zonnekracht, …) ofwel alternatieve brandstoffen (biomassa). Het beeld van de sector, zoals dit in Hoofdstuk 3 wordt gegeven voor het jaar 2007 geldt dan ook als momentopname en kan eventueel dienstig zijn als vergelijkingspunt. Hoofdstuk 4: Terminologie van het productieapparaat De sector die het voorwerp uitmaakt van dit Richtlijnenboek Thermische Centrales en Energiebedrijven is weliswaar divers, maar het productie-apparaat wordt binnen één bepaalde subgroep toch vaak gekenmerkt door het voorkomen van welbepaalde basisonderdelen. Dit Hoofdstuk geeft dan ook een overzicht van de typische onderdelen of deelinstallaties van het productie-apparaat, met hun definitie of functie. Indien in VLAREM II voor dit onderdeel een definitie werd voorzien, werd ook de VLAREM-definitie in het schuin weergegeven. Er mag immers tussen het MER enerzijds en de vergunningsaanvraag (waarin het MER als Bijlage is opgenomen) anderzijds geen tegenstrijdigheid bestaan (bijvoorbeeld: ‘middelgrote stookinstallatie’). Verder werd in dit Hoofdstuk 4 een matrix overgenomen waar bij elk typisch onderdeel wordt alvast aangegeven voor welke milieudiscipline dit een mogelijk aandachtspunt vormt. Hoofdstuk 5: Karakteristieken per activiteitengroep Dit hoofdstuk verstrekt een korte beschrijving, per subgroep (activiteitengroep), van de algemene kenmerken en werkingsprincipes, naast toelichting over kenmerken die van bijzonder belang zijn in de milieueffectbeoordeling. Deze beschrijvende gegevens zijn slechts algemeen geldend en vervangen de projectbeschrijving in het MER zeker niet.
14
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Voorwoord
Hoofdstuk 6: Technologische vooruitgang Hoger werd reeds uiteengezet dat de sector vandaag sterk in ontwikkeling is. Dit hoofdstuk bevat enkele gegevens over actuele trends, waarmee wellicht zal moeten (of kunnen) rekening gehouden worden in bepaalde delen van het MER (ontwikkelingsscenario’s, alternatieven, …). Hoofdstuk 7: Specifieke reikwijdte Bepaalt de reikwijdte van het MER per subgroep, enigszins rekening houdend met de administratief-technische situatie (vernieuwing van de vergunning, uitbreiding, nieuwbouw…). Hier wordt een antwoord gegeven op de vraag: −
welke disciplines zeker in het MER aan bod moeten komen, welke vermoedelijk niet;
−
voor welke disciplines een erkend deskundige zou moeten ingezet worden, welke aspecten eventueel door de MER-coördinator kunnen uitgewerkt worden;
−
hoe praktische invulling moet gegeven worden aan de beschrijving van de ‘referentiesituatie ‘en de ‘geplande situatie’;
−
over welke termijnen (geplande situatie) het MER een uitspraak over de impact zou moeten doen.
Hoofdstuk 8: Alternatieven Dit hoofdstuk tracht de lezer een aantal realistische denkpistes of ideeën aan te reiken met betrekking tot de keuze van projectalternatieven die in het MER kunnen of moeten uitgewerkt worden. Er wordt daarbij onderscheid gemaakt tussen: −
locatiealternatieven
−
doelstellingsalternatieven
−
inrichtings- of uitvoeringsalternatieven.
Er wordt eveneens onderscheid gemaakt naargelang de administratieve vergunningsituatie waarin de MER-procedure kadert. Het opgeven of bedenken van projectalternatieven die voldoende realistisch zijn is immers vaak moeilijker gebleken voor bestaande inrichtingen dan voor nieuwe inrichtingen. Hoofdstuk 8 werd daarom opgevat als een tabel per subgroep waarin een aantal vragen werden geformuleerd, rond bepaalde onderdelen van het productieapparaat (zie Hoofdstuk 4), of welbepaalde concepten of werkingsprincipes (Hoofdstuk 5). De oefening moet kunnen leiden tot nuttige informatie die in het MER in het Hoofdstuk Alternatieven of in de Projectbeschrijving kan worden geïntegreerd. Een aantal links naar toepasselijke BREF of BBT-studies worden daarbij ook voorzien. Hoofdstuk 9: Beste Beschikbare Technieken Hoofdstuk 9 geeft een aanknoping naar de relevante documenten over BBT en de BREF die ter beschikking zijn, en waaraan welbepaalde onderdelen van het productieapparaat en de zuiveringsrendementen in het MER moeten getoetst worden.
ANTES Milieustudies
29/10/2009
15
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Voorwoord
Hoofdstuk 10: Ingreep-effectanalyse Hoofdstuk 10 geeft een overzicht van waarschijnlijk belangrijke effecten en geeft dan ook een overzicht van de aandachtspunten of krachtlijnen per discipline. Het sluit in feite aan bij Hoofdstuk 7 waarin de reikwijdte van het MER wordt besproken, en bij Hoofdstuk 11. Hoofdstuk 11: Te onderzoeken aspecten per discipline Hoofdstuk 11 geeft voor wat betreft de afbakening van het studiegebied en de methodologie een nadere detaillering met betrekking tot bijzondere aandachtspunten (of extra punten in vergelijking met de algemene richtlijnen), de vereiste diepgang, en andere specifieke bijzonderheden. Voor wat betreft beoordelings- of significantiekaders wordt verwezen naar de algemene richtlijnenboeken. Hoofdstuk 12: Milderende maatregelen Dit hoofdstuk gaat in, voor elke milieudiscipline op mogelijke milderende maatregelen. Net zoals in het Hoofdstuk Alternatieven wordt getracht een aantal mogelijke denkpistes mee te geven. Hoofdstuk 13: Woordenlijst en afkortingen Dit hoofdstuk geeft enkele definities van begrippen en termen, die in deze sector relevant zijn. Het gaat hier niet noodzakelijk om specifieke onderdelen van het productieapparaat (die zijn eerder in Hoofdstuk 4 opgenomen), maar eerder over algemene MER-terminologie. Hoofdstuk 14: Referentielijst Geeft een overzicht van de belangrijkste informatiebronnen die gebruikt kunnen worden bij de uitwerking van de verschillende disciplines in een MER Hoofdstuk 15: Bijlagen
0.6 Lijst van medewerkers 0.6.1 Coördinatie van het richtlijnenboek Dr. sc. Michèle BAUWENS ANTES Milieustudies Italiëlei 161 2000 Antwerpen Zij wordt in deze taak bijgestaan door de medewerkers: Piet THYS, An VAN GORP, Nadjejda ESPINEL VELASCO en Iris TOKKA.
16
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Voorwoord
0.6.2 Lijst van erkende MER-deskundigen - auteurs Discipline Lucht, Water en Mens Michèle BAUWENS ANTES Milieustudies Italiëlei 161 2000 Antwerpen
Discipline Bodem en Grondwater Herman DE BRUYNE ESHER bvba St-Annaplein 33 9000 Gent
Discipline Geluid en Trillingen Guy PUTZEYS dBA Plan Piannesbergstraat 24 3590 Diepenbeek
Discipline Fauna en Flora Dirk VAN DAMME Van Damme & Co Laboratorium voor Paleontologie Krijgslaan, 281 9000 Gent
Discipline Landschap, Bouwkundig erfgoed en Archeologie Mia JANSSEN Janssen bvba Kastanjelaan, 13 3052 Oud-Heverlee
ANTES Milieustudies
29/10/2009
17
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Voorwoord
0.7 Leden van de stuurgroep LNE, Afdeling Milieu-, Natuur- en Energiebeleid, Dienst MER
Veerle DE COSTER Felix FLORQUIN Martine MORIS Geert PILLU
ANTES Milieustudies
Michèle BAUWENS Nadjejda ESPINEL VELASCO Piet THYS Iris TOKKA An VAN GORP
ESHER bvba
Herman DE BRUYNE
dBA Plan
Guy PUTZEYS
Van Damme & Co
Dirk VAN DAMME
Janssen bvba
Mia JANSSEN
LNE, Afdeling Lucht, Hinder, Risicobeheer, Milieu & Gezondheid, Dienst Hinder en Risicobeheer
Jeroen LAVRIJSEN
LNE, Afdeling Milieuvergunningen
Annelies FAELENS
LNE, Afd. Lucht, Hinder, Risicobeheer, Milieu en Gezondheid, dienst Lucht en Klimaat
Peter MEULEPAS
LNE, Afdeling Milieu-, Natuur- en Energiebeleid, Dienst VR
Marc BOGAERT
RWO, AROHM, Afd. Stedenbouwkundige vergunningen
Katrien DEBEUCKELAERE
Stedenbouwkundig Beleid, Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed (RWO)
Luc GOEDERTIER
MOW, Beleid Mobiliteit en Verkeersveiligheid
Dirk HOLEMANS
Agentschap voor Natuur en Bos
Marleen EVENEPOEL
VEA
Luc PEETERS
VMM
Myriam ROSIER Marjan STERCKX Freddy VAN DEN BOSSCHE
VMM; Afdeling Operationeel waterbeheer
Bram VOGELS
ERM
Geert SCHROOTEN Frank VANDAELE
OVAM
Mia BATS Nico VANAKEN
18
Arcadis België NV
Kris DEVOLDERE
Synergrid
Dirk GULLENTOPS
Sertius bvba
Steven VAN DE BROECK
Fluxys
Michel VAN DEN BRANDE
PRG Odournet NV
Toon VAN ELST
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Toepassingsgebied
1 TOEPASSINGSGEBIED 1.1 MER-plicht De Richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieu- effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (MER-richtlijn) van 27 juni 1985 houdt in dat de overheid een beoordeling moet uitvoeren voor bepaalde projecten die een effect hebben op het milieu. De milieueffectbeoordeling moet de directe en indirecte effecten van een project identificeren voor de factoren mens, fauna en flora, bodem, water, lucht, klimaat, landschap, materiële goederen en cultureel erfgoed en de interactie tussen deze verschillende elementen. Het opstellen van een dergelijke beoordeling is verplicht voor de projecten die behoren tot bijlage I. Voor de projecten in bijlage II van de MER-richtlijn kunnen de lidstaten zelf beslissen om een MER op te leggen. De MER-richtlijn werd geamendeerd door de richtlijnen 97/11/EG en 2003/35/EG. De Richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 wijzigde enkele bepalingen van de MERrichtlijn en zorgde voor een uitbreiding en wijziging van de MER-plichtige projecten. De Richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 wijzigt onder meer de MER-richtlijn en implementeerde het verdrag van Aahrus. De richtlijn voorziet in de inspraak van het publiek bij de opstelling van bepaalde plannen en programma's betreffende het milieu en, heeft ook betrekking op de toegang tot de rechter1. In de huidige Europese regelgeving zijn wat betreft de activiteitengroep thermische centrales en energiebedrijven in bijlage I van de geamendeerde MER-richtlijn2 volgende projecten opgenomen: 1
Website European Communities, Summaries of Legislation: http://europa.eu/scadplus/leg/en/lvb/l28163.htm Website European Communities, EUR-lex; Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, PB L 175 blz. 40–48 2
ANTES Milieustudies
29/10/2009
19
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Toepassingsgebied
“2. Thermische centrales en andere verbrandingsinstallaties met een warmtevermogen van ten minste 300 megawatt, alsmede - kerncentrales en andere kernreactoren, met inbegrip van de ontmanteling of buitengebruikstelling van dergelijke centrales of reactoren (*) (met uitzondering van onderzoekinstallaties voor de productie en verwerking van splijt- en kweekstoffen, met een constant vermogen van ten hoogste 1 thermische kW). 22. Wijziging of uitbreiding van in deze bijlage opgenomen projecten, wanneer die wijziging of uitbreiding voldoet aan de in deze bijlage genoemde drempelwaarden, voor zover deze bestaan.”
In bijlage II van de geamendeerde MER-richtlijn worden volgende projecten vermeld, waarvan de lidstaten kunnen beslissen een MER op te leggen: “3. Energiebedrijven a) Industriële installaties voor de productie van elektriciteit, stoom en warm water (niet onder bijlage I vallende projecten). b) Industriële installaties voor het transport van gas, stoom en warm water; transport van elektrische energie via bovengrondse leidingen (niet onder bijlage I vallende projecten). c) Bovengrondse opslag van aardgas. d) Ondergrondse opslag van gasvormige brandstoffen. e) Bovengrondse opslag van fossiele brandstoffen. f)
Industrieel briketteren van steenkool en bruinkool.
g) Installaties voor de behandeling en de opslag van radioactief afval (niet onder bijlage I vallende projecten). h) Installaties voor de productie van hydro-elektrische energie. i)
Installaties voor de winning van windenergie voor de energieproductie (windturbineparken).
13. Wijziging of uitbreiding van projecten van bijlage I of II waarvoor reeds een vergunning is afgegeven, die zijn of worden uitgevoerd en die aanzienlijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (niet in bijlage I opgenomen wijziging of uitbreiding). Projecten van bijlage I die uitsluitend of hoofdzakelijk dienen voor het ontwikkelen en beproeven van nieuwe methoden of producten en die niet langer dan twee jaar worden gebruikt.”
De implementatie van de MER-richtlijn gebeurde in Vlaanderen door het decreet van de Vlaamse regering van 18 december 2002 tot aanvulling van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid met een titel betreffende de milieueffect- en veiligheidsrapportage, door het besluit van de Vlaamse regering van 23
20
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Toepassingsgebied
maart 1989 (B.S. 17/05/1989) houdende de organisatie van de milieueffectbeoordeling voor bepaalde categorieën van hinderlijke inrichtingen en door het besluit van de Vlaamse regering van 23 maart 1989 (B.S. 17/05/1989) houdende de bepalingen voor het Vlaamse Gewest van de categorieën van werken en handelingen andere dan hinderlijke inrichtingen waarvoor een MER is vereist voor de volledigheid van de aanvraag om bouwvergunning. Het decreet werd gewijzigd door het decreet van 22 april 2005 (B.S. 13/05/2005) houdende diverse bepalingen inzake leefmilieu en landbouw en het decreet van 27 april 2007 (B.S. 20/06/2007) houdende wijziging van titel IV van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid en van artikel 36ter van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu. De besluiten werden grotendeels gewijzigd door het besluit van de Vlaamse regering van 10 december 2004 (B.S. 17/02/2005)3. Het besluit van de Vlaamse regering van 10 december 2004 houdende vaststelling van de categorieën van projecten onderworpen aan milieueffectrapportage bevat in bijlage I de lijst categorieën van projecten die onderworpen zijn aan de MER-plicht en waarvoor een projectMER moet worden opgesteld. Bijlage II bij dit besluit bevat de lijst van categorieën van projecten waarvoor de initiatiefnemer een gemotiveerd verzoek tot ontheffing kan indienen. De activiteitengroep thermische centrales en energiebedrijven omvat projecten die zowel tot bijlage I als bijlage II kunnen behoren.
Bijlage I Categorie 2 a) Thermische centrales en andere verbrandingsinstallaties warmtevermogen van ten minste 300 megawatt.
met
een
Categorie 26 Wijziging of uitbreiding van in deze bijlage opgenomen projecten, wanneer die wijziging of uitbreiding aanleiding geeft tot de overschrijding van de in deze bijlage genoemde drempelwaarden voor zover deze bestaan. Bijlage II Categorie 3 Energiebedrijven a) Industriële installaties voor de productie van elektriciteit, stoom of warm water met uitzondering van kernenergiecentrales, met een warmtevermogen van 100 tot 300 megawatt. c)
Bovengrondse opslag van aardgas met een opslagcapaciteit van 100.000 m³ of meer.
d) Ondergrondse opslag van gasvormige brandstoffen met een opslagcapaciteit van 500.000 m³ of meer. 3
Website Dienst MER: http://www.mervlaanderen.be/
ANTES Milieustudies
29/10/2009
21
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Toepassingsgebied
e) Bovengrondse opslag van fossiele brandstoffen met een oppervlakte van 25 ha of meer. f)
Inrichtingen voor het industrieel briketteren van steenkool en bruinkool met een productiecapaciteit van 100.000 ton per jaar of meer.
h) Installaties voor de productie van hydro-elektrische energie met een (elektrisch) vermogen van 5 megawatt of meer. i)
Installaties voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie voor zover de activiteit betrekking heeft: − op 20 windturbines of meer, of − op 4 windturbines of meer, die een aanzienlijke invloed hebben of kunnen hebben op een bijzonder beschermd gebied.
Categorie 13 Wijziging of uitbreiding van projecten van bijlage I of II, waarvoor reeds een vergunning is afgegeven, die zijn of worden uitgevoerd en die aanzienlijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (niet in bijlage I opgenomen wijziging of uitbreiding). Categorie 14 Projecten van bijlage I die uitsluitend of hoofdzakelijk dienen voor het ontwikkelen en beproeven van nieuwe methoden of producten en die niet langer dan twee jaar worden gebruikt.
In het voorliggende richtlijnenboek Thermische Centrales en energiebedrijven wordt, per Hoofdstuk, de volgende praktische indeling gehanteerd: 1. Thermische Centrales en andere verbrandingsinstallaties (energieproductie uit diverse brandstofsoorten, al dan niet fossiele) Met “thermische centrales en andere verbrandingsinstallaties” worden dus die installaties beoogd waarvan het hoofddoel van de verbrandingsinstallatie erin bestaat om energie (elektriciteit, warmte of mechanische energie) te produceren, ook al wordt deze verbrandingsinstallatie geplaatst in bedrijven die behoren tot een andere sector of een andere hoofdactiviteit vervullen (bijvoorbeeld: WKK installatie in een petroleumraffinaderij). De aard van de brandstof speelt hierbij feitelijk geen rol (fossiele brandstof, biobrandstof, biomassa…). 2. Waterkrachtcentrales (energieproductie uit waterkracht) 3. Windkrachtcentrales of windturbines (energieproductie uit windkracht) 4. Zonnekrachtcentrales (energieproductie uit zonne-energie) 5. Opslaginstallaties en opslagbedrijven In deze groep horen enkel de bovengrondse opslag van aardgas (LNG-terminals), de bovengrondse opslag van vaste fossiele brandstoffen en de ondergrondse
22
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Toepassingsgebied
opslag van aardgas. De grote opslagterminals worden besproken in het richtlijnenboek voor de chemische installaties.
Niet besproken in het richtlijnenboek thermische centrales en energiebedrijven zijn Categorie 25 in bijlage I en de projecten van punt b en punt g van Categorie 3 in bijlage II. Dit zijn: Categorie 25 bijlage I Installaties voor de opslag van aardolie, petrochemische of chemische producten met een capaciteit van 200.000 ton of meer. Deze categorie wordt beschreven in het richtlijnenboek van de chemische installaties. Categorie 3 bijlage II b) •
Industriële installaties voor het transport van gas, stoom en warm water, en voor zover ze niet gelegen zijn binnen een bedrijventerrein of een gelijksoortig bestemmingsgebied over een lengte van meer dan 10 km, of die over een ononderbroken lengte van 1 km of meer in een bijzonder beschermd gebied zijn gelegen.
•
Industriële installaties voor het transport van elektrische energie via bovengrondse leidingen van 150 kV of meer over een lengte van 5 km tot 15 km, of die over een ononderbroken lengte van 1 km of meer in een bijzonder beschermd gebied zijn gelegen.
•
Aanleg van ondergrondse hoogspanningsleidingen van 150 kV of meer die: over een ononderbroken lengte van 1 km of meer in een bijzonder beschermd gebied zijn gelegen, of over een lengte van 10 km of meer en voor zover ze niet gelegen zijn binnen de rooilijnen van een openbare weg of binnen een leidingstraat aangeduid op een plan van aanleg of een ruimtelijk uitvoeringsplan.
g) Installaties voor de behandeling en de opslag van radioactief afval voor langer dan drie jaar (niet onder bijlage I vallende projecten). Dit richtlijnenboek is eveneens niet van toepassing op installaties die niet als hoofddoel de productie van energie nastreven (tenzij het om de in Bijlage II bedoelde opslagbedrijven gaat). Voorbeeld is een afvalverbrandingcentrale waarbij het hoofddoel van de verbrandingsinstallatie de verwerking van afval is, maar die tevens als nevenactiviteit zo veel mogelijk energie trachten te recupereren door de productie van energie. Voor een goede interpretatie van de projecten in de bijlagen I en II van de geamendeerde MER-richtlijn heeft het Directoraat generaal milieu van de Europese Commissie in 2008 een richtlijndocument uitgebracht: “Interpretation of definitions of certain project categories of annex I and II of the EIA Directive.” Hierin wordt verder gespecificeerd hoe onder andere
ANTES Milieustudies
29/10/2009
23
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Toepassingsgebied
categorie 2 van bijlage I van de MER-richtlijn moet worden geïnterpreteerd. De andere categorieën van de activiteitengroep komen er echter niet in voor4. De dienst MER heeft interne richtlijnen opgesteld voor de interpretatie van de categorieën uit het MER-decreet, inclusief wat betreft die situaties wanneer door beperkte wijzigingen drempelwaarden uit bijlagen II of I worden overschreden. Een dienstorder is in opmaak en zal bij finalisatie op de website (www.mervlaanderen.be) worden gepubliceerd. Verder in dit Hoofdstuk wordt in het kort ingegaan op de verschillende mogelijke administratieve vergunningssituaties, waarbinnen de MER-procedure kadert.
1.2 Mogelijkheid tot ontheffing van de MER-plicht Voor de MER-plichtige projecten in bijlage II van het Besluit van de Vlaamse regering van 10 december 2004 houdende vaststelling van de categorieën van projecten onderworpen aan milieueffectrapportage kan de initiatiefnemer een gemotiveerd verzoek tot ontheffing indienen bij de dienst MER (zie beslissingsschema’s in http://www.mervlaanderen.be/uploads/b251.pdf). In een ontheffingsdossier moet de initiatiefnemer kunnen aantonen dat er naar aanleiding van het project geen aanzienlijke milieueffecten te verwachten zijn. Ook wanneer het een verandering aan een inrichting betreft volgens categorie 26 van bijlage I of categorie 13 van bijlage II is aanvragen van een ontheffing mogelijk. Voor de aanpak van deze categorieën is er een beslissingsschema in opmaak. De Dienst-MER zal, na het inwinnen van adviezen, van geval tot geval beoordelen of een aanvraag tot ontheffing van de MER-plicht kan worden verleend. Hieronder wordt aangegeven welke criteria men in overweging kan nemen bij een eventuele ontheffingsaanvraag. De keuze voor een ontheffingsdossier (dan wel voor een MER) moet worden bekeken van project tot project. Hieronder worden enkele criteria opgesomd die men in overweging kan nemen. De voorbeelden geven weer wanneer de initiatiefnemer kan opteren een ontheffing van de MER-plicht in te dienen. Verdere motivering door de opstellers van het dossier is uiteraard nodig om aan te tonen dat er geen significante effecten veroorzaakt zullen worden door het project. •
Locatie van het project: Ligt het bedrijf in industriegebied of dicht bij woonzones of natuurgebieden, Vb. Een nieuwe opslaginstallatie voor vaste fossiele brandstoffen (steenkool) van 30 ha, maar te midden van industriegebied en op een afstand van minstens 5 km van elke woonzone en elk beschermd gebied en op voorwaarde dat er maatregelen worden getroffen om verspreiding van kolenstof tegen te gaan.
•
4
Grootte van het project: Is het project een beperkte uitbreiding van een bestaand project?
European Communities, 2008, Interpretation of definitions of certain project categories of annex I and II of the EIA
Directive, Website European Commission: Environment: http://ec.europa.eu/environment/eia/
24
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Toepassingsgebied
Vb. Een nieuwe industriële installatie voor de productie van elektriciteit met een warmtevermogen van 90 megawatt (reeds volledig vergund 3 jaar geleden) wil een uitbreiding waardoor het warmtevermogen stijgt naar 100 megawatt. •
Recente opmaak van een MER of een andere effectenstudie met betrekking op het bestaande bedrijf (bijvoorbeeld in het geval van hernieuwing van de vergunning), Vb. Een paar jaar geleden deed het bedrijf een grote uitbreiding waarvoor het een MER liet opmaken. Nu wenst het bedrijf een gelijkaardige uitbreiding.
•
Aard van het project, positieve effecten: Betreft het project een uitbreiding met hulpinstallaties, nazuiveringstechnieken, … . Worden (op korte of langere termijn) duidelijk positieve milieueffecten verwacht door de uitvoering van het project? Vb. Een grote thermische centrale wenst zijn luchtzuiveringsinstallaties te vervangen door nieuwe installaties en wil het koelsysteem optimaliseren.
•
Specifieke karakteristieken van de installatie: Welke brandstoffen worden gebruikt, welke emissies worden verwacht naar aanleiding van deze brandstoffen? Wat is het rendement van de installatie? Hoe scoort de installatie met betrekking tot impact op receptoren mens, fauna en flora en met betrekking tot veiligheid? Vb. Bij een plaatsing van een nieuwe hoog rendement WKK in een MTE worden milieuvriendelijke brandstoffen gebruikt, emissies kunnen door gebruik van BBT tot het minimum worden herleid.
•
Cumulatie van projecten: Worden cumulatieve effecten verwacht van het geplande project met andere projecten in de omgeving? Zorgt de uitvoering van het project voor een wijziging van de milieu-impact van al dan niet verbonden installaties (zelfs indien deze installaties behoren tot een apart bedrijf of een aparte vennootschap)? Vb. Een nieuwe energieproducerende installatie zorgt voor een efficiënter gebruik van energie in een MTE of van een afzonderlijke installatie.
Alle criteria moeten worden overlopen en in rekening gebracht. Een project dat goed scoort op het ene criterium kan immers, vallend onder een ander criterium, eerder negatieve effecten hebben. Indien door de Dienst MER wordt besloten, na evaluatie van het ingediende ontheffingsdossier, dat tóch een MER moet worden gemaakt (er zal in het ontheffingsdossier worden nagegaan of er sprake is van “aanzienlijke gevolgen voor het leefmilieu), valt de opstelling en beoordeling daarvan onder dezelfde regels en richtlijnen die gelden voor de MER-plichtige categorieën van Bijlage I. Alleszins is het van belang dat in de kennisgeving een duidelijke projectverantwoording wordt opgenomen, waarin duidelijk wordt aangegeven of de nieuwe constructie al dan niet verbonden is met, of geïntegreerd wordt in, een bestaand geheel. Indien er sprake is van een verbondenheid, moet worden aangegeven: −
welke wijzigingen er precies te verwachten zijn binnen de reeds bestaande constructies, al dan niet behorende tot dezelfde MTE;
−
of deze wijzigingen van aard zijn om de milieueffecten te wijzigen in de positieve of negatieve zin.
ANTES Milieustudies
29/10/2009
25
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Toepassingsgebied
Voor procedurele aspecten inzake ontheffingen (http://www.mervlaanderen.be/uploads/b192.pdf).
wordt
verwezen
naar
1.3 Administratieve vergunningssituatie Het MER kan deel uitmaken van vergunningsaanvragen van diverse aard.
1.3.1 Nieuwe inrichting Een MER moet worden opgemaakt bij nieuwe projecten of installaties die vallen onder de eerder vermelde MER-plichtige activiteiten van Bijlage I, en voor de nieuwe projecten van Bijlage II indien zulks wordt beslist na beoordeling van een ontheffingsdossier (zie 1.2 hierboven) door de Dienst MER. Alle inrichtingen van een bedrijf samen vormen een milieutechnische eenheid. Het is de milieutechnische eenheid (MTE) die het uitgangspunt vormt van de milieueffectbeoordeling (art. 4.3.7 van het Decreet DABM van 5 april 1995, gewijzigd 2002 / MER-decreet). De Milieutechnische eenheid bestaat uit de verschillende ingedeelde inrichtingen, met inbegrip van het exploitatieterrein en de onroerende goederen waarmee zij verbonden zijn. Het is het geheel dat moet worden beoordeeld met het oog op mogelijke significante effecten voor het milieu. De opstellers van het MER moeten er zorg voor dragen dat de effectbeoordeling in het MER rekening houdt met de exploitatie van de diverse inrichtingen die in het project worden voorzien en in de vergunning worden aangevraagd. Wanneer de nieuwe energieproducerende installatie zorgt voor wijzigingen in hiermee verbonden installaties (zelfs wanneer deze behoren tot een apart bedrijf of een aparte vennootschap) moeten ook deze installaties en hun bijhorende wijzigingen in het MER worden besproken.
1.3.2 Hernieuwing van de vergunning Tussen de achttiende en de twaalfde maand voor het verstrijken van een lopende milieuvergunning voor de exploitatie moet hernieuwing ervan worden aangevraagd. Hierin worden de vergunde inrichtingen voorgesteld en opnieuw aangevraagd voor een termijn van 20 jaar. Het goedgekeurde MER moet deel uitmaken van de hervergunningsaanvraag en uiteraard is ook hier coherentie tussen het MER en de vergunningsaanvraag noodzakelijk.
1.3.3 Verandering van een vergunde inrichting Niet voor elke vergunningsplichtige verandering is een MER vereist. De verandering van een MER-plichtige inrichting is MER-plichtig volgens categorie 26 van bijlage I of categorie 13 van bijlage II. Voor de manier waarop deze categorieën moeten worden geïnterpreteerd en de procedures die er moeten worden gevolgd, is een beslissingsschema in opmaak. Dit
26
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Toepassingsgebied
schema maakt zal in de toekomst kunnen geraadpleegd worden op de website van de Dienst MER (www.mervlaanderen.be). Het veranderen van een inrichting is in de zin van de Bijlagen I en II van het MER-Besluit MER-plichtig in: −
Categorie 26 van Bijlage I: bij het overschrijden van de drempelwaarden van een project of projecten van Bijlage I, zowel wanneer het project op zich de drempelwaarde overschrijdt als wanneer de verandering aanleiding geeft tot overschrijding van de drempelwaarde.
−
Categorie 13 van Bijlage II: waarbij de MER-plicht is gekoppeld aan “aanzienlijke nadelige gevolgen voor het milieu”.
1.3.4 Hernieuwing van de vergunning én verandering De procedures zijn analoog als eerder beschreven voor de loutere hernieuwing van vergunning.
ANTES Milieustudies
29/10/2009
27
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Juridische en beleidsmatige randvoorwaarden
2 JURIDISCHE EN BELEIDSMATIGE RANDVOORWAARDEN In de onderstaande tabellen worden de relevante wetgeving en beleidsplannen opgelijst die specifiek zijn of in het bijzonder van belang zijn voor de sector van de thermische centrales en energiebedrijven. Voor die randvoorwaarden die eveneens van belang zijn voor andere sectoren wordt verwezen naar de algemene richtlijnenboeken. In de laatste kolom wordt eveneens aangeduid voor welke subgroep(en) deze juridische en beleidsmatige randvoorwaarden relevant zijn, of dit kunnen zijn (afhankelijk van de specifieke locatie van het project, de specifieke kenmerken ervan enz.). De redelijkerwijze in te schatten evoluties op korte en middellange termijn, rekening houdend met de realisatie van strategische doelstellingen (wijzigend klimaatbeleid, energiebeleid, mobiliteitsbeleid, ruimtelijk beleid, veiligheidsbeleid enz.) worden eveneens genoteerd. De lijst is niet limitatief bedoeld en geldt voor de gebruiker van dit richtlijnenboek als louter indicatief. De lijst moet steeds worden geraadpleegd in combinatie met de verschillende randvoorwaarden in de algemene richtlijnenboeken van de verschillende disciplines. Onderhavige juridische en beleidsmatige randvoorwaarden evolueren relatief snel. Tijdens de opmaak van een MER moet er naast de huidige randvoorwaarden ook oog zijn voor ontwerpwetgeving en toekomstige randvoorwaarden. Zeker in het kader van een vergunning voor een nieuwe installatie of een hervergunning is het onontbeerlijk te toetsen aan de nieuwe randvoorwaarden.
ANTES Milieustudies
29/10/2009
29
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Juridische en beleidsmatige randvoorwaarden
Voor het gebruiken van deze toekomstige randvoorwaarden kunnen de verschillende administraties input geven in het kader van de m.e.r.-procedure. Ook kunnen verschillende websites geconsulteerd worden: •
Websites van de Europese gemeenschap: EURLex: http://eur-lex.europa.eu
•
Europees Parlement: http://www.europarl.europa.eu
•
BelgieLEX, kruispuntdatabank: http://www.belgielex.be/V2/belgiumlex/website/nl/
•
Vlaamse Codex: http://www.codex.vlaanderen.be
•
Navigator Wetgeving Leefmilieu, Natuur en Energie http://navigator.emis.vito.be
•
Vlaams Parlement: http://www.vlaamsparlement.be/
Hierbij moet worden opgemerkt dat dit overzicht slechts een momentopname is, en door de MER-deskundigen constant aangevuld en geactualiseerd moet worden. In de beginfase van de procedure is het belangrijk na te gaan welke de meest recente onderzoekssturende juridische en beleidsmatige randvoorwaarden zijn en welke de implicaties hiervan zijn. Onderstaande oplijsting moet telkens getoetst worden aan de actuele situatie. Het is aan de MER-coördinator en de MER-deskundigen om de relevantie aan te geven van de randvoorwaarden in functie van het te bestuderen project.
30
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Juridische en beleidsmatige randvoorwaarden
2.1 Juridische randvoorwaarden Tabel 2.1 Juridische randvoorwaarden Juridische randvoorwaarde
Inhoud
IPPC-richtlijn (2008/1/EG) van 15 januari 2008 (PB L24, 19.01.2008)
Deze richtlijn bepaalt de vergunningsvoorwaarden voor IPPCbedrijven (in annex 1) en verplicht deze bedrijven tot gebruik van BBT. Daarnaast regelt de richtlijn de informatieuitwisseling tussen verschillende actoren over deze BBT. Ondertussen is er een nieuwe IPPC-richtlijn in opmaak (gepland voor 2009).
Alle subgroepen
WKK-richtlijn (2004/8/EG) van 11 februari 2004 (PB L52 21.02.2004) vastgelegd via het besluit van 7 juli 2006 (BS 01.12.2006)
De richtlijn legt de voorwaarden vast waaraan een kwalitatieve WKK moet voldoen De definitie en voorwaarden worden ook in het Vlaamse Gewest toegepast.
Warmtekrachtkoppeling
NEP- richtlijn (2001/81/EG) van 23/10/2001 (PB L309 27.11.2001) geïmplementeerd via VLAREM II
De richtlijn bepaalt de nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen en beoogt de beperking van emissie van verzurende en eutrofiërende verontreinigende stoffen en van ozonprecursoren. In België zijn de emissieplafonds opgesplitst naar de 3 gewesten en de transportsector. Voor Vlaanderen (excl. transport) zijn de uiterlijk in 2010 te bereiken emissieplafonds voor SO2: 65,8 kton; NOx: 58,3 kton; VOS: 70,9 kton en NH3: 45 kton. Voor het behalen van deze emissieplafonds werden reductieprogramma’s opgesteld.
Thermische centrales, warmtekrachtkoppeling, opslaginstallaties
Volgens de LCP-richtlijn dienen op 1/1/2008 significatie emissiereducties bereikt te worden (o.a. SO2, NOx en stof) bij grote stookinstallaties
Thermische centrales, warmtekrachtkoppeling, opslaginstallaties
LCP-richtlijn (2001/80/EG) van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties (PB L309 27.11.2001) geïmplementeerd via VLAREM II
ANTES Milieustudies
29/10/2009
Subgroep
Verwijzing
Hfdst 8 Hfdst 9 Hfdst 11
Hfdst 3: tittel 3.2.1 Hfdst 5: tittel 5.1.1 Hfdst 11: tittel 11.1
Hfdst 11: tittel 11.1.2.1 (Emissiegrenswaarden en plafondwaarden); tittel 11.5.2.1
Hfdst11: tittel 11.1.2.1
31
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Juridische en beleidsmatige randvoorwaarden
Juridische randvoorwaarde
Inhoud
Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad. (implementatie via REG-decreet, VLAREM I en II, …)
In uitvoering van het ECCP (European Climate Change Program) heeft deze richtlijn ertoe geleid dat er binnen de EU vanaf 1 januari 2005 een interne markt voor de verhandeling van emissierechten is ontstaan.
Thermische centrales, warmtekrachtkoppeling, opslaginstallaties
Wet op de onbevaarbare waterlopen van 28 december 1967 (B.S. 15.02.1968)
De wet deelt de onbevaarbare waterlopen in in categorieën en regelt het beheer van de waterlopen.
Algemeen belang, specifiek voor Waterkrachtcentrales
Hfdst 11: Disciplines water
Koninklijk besluit van 15 oktober 1935 houdende het algemeen Reglement der Scheepvaartwegen van het Koninkrijk
Het besluit omvat algemene bepalingen met betrekking tot het gebruik van de waterwegen. Dit besluit werd later aangevuld met een politiereglement (24/09/2006) en specifieke regels voor bepaalde waterwegen.
Algemeen belang, specifiek voor Waterkrachtcentrales
Hfdst 11: Disciplines water & Disciplines Mens – mobiliteit
Wet van 3 juni 1957 betreffende Polders en Wet van 5 juli 1956 betreffende Wateringen, Koninklijk besluit van 20 januari 1958 van het politiereglement betreffende polders en wateringen
Polders en Wateringen zijn openbare besturen die voor een bepaald gebied een gunstige waterhuishouding moeten creëren.
Thermische centrales, warmtekrachtkoppeling, opslaginstallaties, waterkrachtcentrales
Hfdst 11: Disciplines water
Besluit van 3 mei 1991 betreffende het afleveren van een vergunning voor de captatie uit bevaarbare waterlopen, kanalen en havens (B.S. 19.07.1991)
Dit besluit geeft de bepalingen voor het bekomen van een vergunning bij de captatie van oppervlaktewater uit bevaarbare waterlopen, kanalen en havens.
Thermische centrales, warmtekrachtkoppeling
Hfdst 11: Disciplines water & Disciplines Mens – mobiliteit
Arrest van het Grondwettelijk Hof nr. 143/2006 van 20 september 2006 betreffende het lozen van afvalwater in een ander oppervlaktewater dan waar het werd gecapteerd.
Dit arrest geeft aan dat voor het berekenen van de heffing een vermindering van vuilvracht bij het lozen enkel mag worden berekend wanneer men loost in hetzelfde oppervlaktewater. In het MER moet met de principes van dit arrest rekening worden gehouden.
Thermische centrales, warmtekrachtkoppeling, opslaginstallaties
Hfdst 11: tittel11.1.2.2 en tittel 11.5.2.2
32
29/10/2009
Subgroep
Verwijzing
Hfdst 11: tittel 11.1.2.1
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Juridische en beleidsmatige randvoorwaarden
Juridische randvoorwaarde
Inhoud
Afvalstoffendecreet van 2 juli 1981 (B.S. 25.07.1981) en VLAREA van 5 december 2003 (B.S 30.04.2004)
Het afvalstoffendecreet heeft als doelstelling: de productie, de nuttige toepassing en de verwijdering van afvalstoffen te reguleren. Het VLAREA geeft een kader aan voor de recyclage van afvalstoffen.
Algemeen belang, specifiek voor Thermische centrales
Hfdst 5: tittel 5.1.2 (biobrandstoffen) Hfdst 11: tittel 11.1.2.1
Afvalverbrandingsrichtlijn 2000/76/EG van 4 december 2000 (PB L332 28.12.2000; geïmplementeerd via VLAREM I en II en VLAREA)
Deze richtlijn heeft als doel milieueffecten van de verbranding van afval proberen te voorkomen of te beperken.
Thermische centrales, warmtekrachtkoppeling
Hfdst 5: tittel 5.1.2 (biobrandstoffen) Hfdst 11: tittel 11.1.2.1
Besluit inzake energieplanning voor ingedeelde energie-intensieve inrichtingen van 14 mei 2004 (B.S. 16.07.2004)
Het besluit regelt de implementatie van energie-efficiëntie in de bedrijfsvoering door het vaststelen van de procedure voor de opmaak van een energieplan en door wijzigingen aan VLAREM I en II.
Thermische centrales, warmtekrachtkoppeling en opslaginstallaties
Hfdst 5: tittel 5.1.2 Hfdst 11: tittel 11.1.2.1
Elektriciteitsdecreet van 17 juli 2000 (B.S. 22.09.2000) en het Aardgasdecreet van 6 juli 2001 (B.S. 3.10.2001)
Deze decreten vormen de decretale basis voor de vrijmaking van de elektriciteits- en aardgasmarkt De decreten bevatten eveneens een aantal aspecten i.v.m. rationeel energiegebruik en hernieuwbare energiebronnen.
Algemeen belang, specifiek voor Thermische centrales
Hfdst 3 Hfdst 5: tittel 5.1.2 Hfdst 11: tittel 11.1.2.1
Decreet van 7 mei 2004 houdende wijziging van het Elektriciteitsdecreet van 17 juli 2000 voor wat betreft het groenestroomcertificatensysteem (B.S. 08.06.2004) + besluit van de Vlaamse Regering van 5 maart 2004 inzake de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen (B.S. 23.03.2004)
Dit decreet, dat het elektriciteitsdecreet wijzigt, en het uitvoeringsbesluit regelt het systeem van de groenestroomcertificaten. Iedere elektriciteitsleverancier is verplicht om bij te dragen aan de opwekking van een bepaalde hoeveelheid elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen ('groene stroom'). Het minimumaandeel van groene stroom in de totale hoeveelheid geleverde elektriciteit bedraagt in 2004 2%, en zal oplopen tot 6% voor de leveringen in 2010.
ANTES Milieustudies
29/10/2009
Subgroep
Algemeen belang, specifiek voor Thermische centrales
Verwijzing
Hfdst 3 Hfdst 5: tittel 5.1.2 (biobrandstoffen) Hfdst 11: tittel 11.1.2.1
33
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Juridische en beleidsmatige randvoorwaarden
Juridische randvoorwaarde
Inhoud
REG-decreet van 2 april 2004 (B.S. 23.06.2004)
Dit decreet heeft als doel de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen in het Vlaams Gewest door het bevorderen van rationeel energiegebruik, het gebruik van hernieuwbare energiebronnen en het toepassen van de flexibiliteitsmechanismen uit het Kyotoprotocol. Het is dan ook de basis voor het Vlaamse beleid Inzake rationeel energieverbruik.
Seveso-richtlijnen (1996/82/EG) van 9 december 1996 en (2003/105/EG) van 16 december 2003 geïmplementeerd via het decreet van 1 december 2006 betreffende het samenwerkingsakkoord tussen de gewesten (B.S. 08.01.2007), het besluit ruimtelijke veiligheidsrapportage van 26 januari 2007 (B.S. 19.06.2007 en het decreet milieueffectrapportage en veiligheidsrapportage van 21 november 2003 (B.S. 29.04.2004) + wijzigingen.
Doelstelling is de preventie van zware ongevallen waar gevaarlijke stoffen bij betrokken zijn en de beperking van de gevolgen hiervan voor mens en milieu. Hiervoor voorzien de richtlijnen onder meer een veiligheidsrapport, een veiligheidsbeheersysteem en een omgevingsveiligheidsrapport.
34
29/10/2009
Subgroep
Verwijzing
Algemeen belang, specifiek voor Thermische centrales
Hfdst 3 Hfdst 5: tittel 5.1.2 Hfdst 11: tittel 11.1.2.1
Alle subgroepen
Hfdst 11: Disciplines mens
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Juridische en beleidsmatige randvoorwaarden
2.2 Beleidsmatige randvoorwaarden Tabel 2.2 Beleidsmatige maatregelen Beleidsmatige randvoorwaarde
Inhoud
Subgroep
Verwijzing
Sectorale uitvoeringsplannen OVAM
Sectorale uitvoeringsplannen werden en worden opgesteld volgens de bepalingen van het afvalstoffendecreet (artikel 36 en 37). Bepaalde brandstoffen voor gebruik in thermische centrales en andere verbrandingsinstallaties kunnen hier onder vallen. Voor deze brandstoffen moet men ook voldoen aan het betreffende sectorale uitvoeringsplan.
Thermische centrales en warmtekrachtcentrales
Hfdst 5: tittel 5.1.2 (biobrandstoffen) Hfdst 11: tittel 11.1.2.1
BREF- documenten naar aanleiding van de IPPC-richtlijn (96/61/EG opgeheven door richtlijn 2008/1/EG van 15 januari 2008 (PB L24, 19.01.2008))
Op Europees niveau worden BREF-documenten (BAT Reference Documents) opgesteld. Deze documenten geven per industriesector de best beschikbare techniek, alsook de emissieniveaus (naar lucht, water, geluid, ... ) die gepaard gaan met deze best beschikbare technieken. Naast de hieronder genoemde BREF-documtenten kunnen ook de BREF’s van de verschillende sectoren van belang zijn. Bijvoorbeeld wanneer het gaat om energieproductie met sectorspecifieke brandstoffen (vb. in raffinaderijen)
Windturbine, thermische centrales, waterkrachtcentrales en opslaginstallaties
Hfdst 8 Hfdst 9 Hfdst 11
BREF LCP juli 2006
De Europese BREF Large Combustion Plant (LCP) beschrijft de Best Beschikbare technieken (BBT) die van toepassing zijn voor grote verbrandingsinstallaties. De BREF LCP werd formeel aanvaard door de Europese Commissie in juli 2006.
Thermische centrales, warmtekrachtkoppeling
Hfdst 8 Hfdst 9 Hfdst 11: tittel 11.1
BREF Waste Incineration augustus 2006
De Europese BREF Waste indicator beschrijft de BBT die van toepassing zijn voor afvalverbrandingsinstallaties van het bedrijf.
Thermische centrales, warmtekrachtkoppeling
Hfdst 8 Hfdst 9 Hfdst 11: tittel 11.1
ANTES Milieustudies
29/10/2009
35
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Juridische en beleidsmatige randvoorwaarden
Beleidsmatige randvoorwaarde
Inhoud
BBT stookinstallaties en stationaire motoren mei 2002
De Vlaamse BBT-studie heeft tot doel voor stookinstallaties en stationaire motoren technieken op te sporen die een minimale milieu-impact teweegbrengen aan een redelijke prijs. Uitgaande van deze geselecteerde BBT wordt aan de Vlaamse overheid een voorstel geformuleerd met betrekking tot milieuvergunningen en steunmaatregelen. Deze BBT-studie richt zich in hoofdzaak op de technieken die betrekking hebben op het verminderen van emissies van SO2 en NO.
BREF Emissies uit opslag juli 2006
De Europese BREF emissies uit opslag van gevaarlijke stoffen is van toepassing op de opslag, het transport en de verlading van vloeistoffen, vloeibare gassen en vaste stoffen in alle sectoren en industrietakken.
opslaginstallaties
BREF Cooling Systems december 2001
Deze BREF beschrijft de BBT voor systemen die overtollige warmte verwijderen van elk medium door het gebruik van warmtewisselaars met water en/of lucht zodat het medium afkoelt tot de omgevingstemperatuur.
Thermische centrales, warmtekrachtkoppeling
BREF Energy Efficiency ( document in finale versie - juni 2008 - nog niet formeel aangenomen door de commissie)
De BREF geeft de BBT voor niet sectorspecifieke energie-efficiëntie voor alle activiteiten in bijlage 1 van de IPPC-richtlijn. Het document refereert naar vorige BREF’s voor bijzondere technieken die daar werden besproken.
Alle subgroepen
36
29/10/2009
Subgroep
Thermische centrales, warmtekrachtkoppeling
Verwijzing
Hfdst 8 Hfdst 9 Hfdst 11: tittel 11.1
Hfdst 8 Hfdst 9 Hfdst 11: tittel 11.1 en tittel 11.5 Hfdst 8 Hfdst 9 Hfdst 11: tittel 11.1
Hfdst 5 Hfdst 8 Hfdst 9
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Beleidsmatige randvoorwaarde
NEC-reductieprogramma’s
Juridische en beleidsmatige randvoorwaarden
Inhoud NEC-reductieprogramma’s werden opgesteld in het kader van NEC-richtlijn. Hierdoor wilt men onder meer in het Vlaams Gewest de emissies van de polluenten SO2, NOx, VOS en NH3 verminderen. Maatregelen van belang voor deze activiteitengroep zijn onder meer de verstrenging van de algemene en sectorale VLAREM II emissiegrenswaarden, verstrenging emissiegrenswaarden voor bestaande en nieuwe stookinstallaties en stationaire motoren (SO2 en NOx), productreglementering zwavelgehalte in gasolie (SO2), implementatie IPPC, en het sluiten van een milieubeleidovereenkomst (MBO) tussen de elektriciteitssector in Vlaanderen en de Vlaamse overheid waarin absolute emissieplafonds zijn opgenomen. Emissies van 'nieuwkomers' worden meegerekend. Er is tevens een MBO chemie (definitief
Subgroep
Thermische centrales, warmtekrachtkoppeling
Verwijzing
Hfdst 11: tittel 11.1.2.1 (Emissiegrenswaarden en plafondwaarden); tittel 11.5.2.1
goedgekeurd: NOX-plafond van 9,8 kton vanaf 2013) (WKK's vallen hier ook onder)
Milieubeleidovereenkomst elektriciteitssector
ANTES Milieustudies
Absoluut emissieplafond voor NOx, van 14 kton vanaf 2008 met indicatieve plafonds van 12,5 kton vanaf 2010 en 11 kton vanaf 2013. Absoluut emissieplafond voor SO2 van 7,5 kton vanaf 2008 met indicatieve plafonds van 6 kton vanaf 2010 en 4,3 kton vanaf 2013 Voor nieuwe WKK-eenheden op basis van gasturbines zullen de emissies van het elektriciteitsgedeelte worden verrekend met een emissiefactor van 100g NOX/MWh. Hogervermelde jaarvrachten moeten evenwel verminderd worden met de emissies van nieuwe installaties en bestaande installaties die in eigendom of in exploitatie worden overgedragen aan derden die geen toegetreden lid zijn van de Organisatie (artikel 4, §2 MBO).
29/10/2009
Thermische centrales, warmtekrachtkoppeling
Hfdst 11: tittel 11.1.2.1 (Emissiegrenswaarden en plafondwaarden); tittel 11.5.2.1
37
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Juridische en beleidsmatige randvoorwaarden
Beleidsmatige randvoorwaarde
Inhoud
Saneringsplan fijn stof van 23 december 2005 voor de zones met overschrijding in 2003 en aanpak fijn stofproblematiek in Vlaanderen. Plan in uitvoering van de kaderrichtlijn luchtkwaliteit 96/62/EG en dochterrichtlijn 1999/30/EG
Het plan beoogt een substantiële bijdrage aan een verlaging van de fijn stof concentraties (PM10) in Vlaanderen.
Thermische centrales, warmtekrachtkoppeling
Hfdst 11: tittel 11.1.2.1
Vlaams Toewijzingsplan C02-emissierechten 2008-2012
De VER-richtlijn 2003/87/EG betreffende de handel in emissierechten regelt de invoering van een CO2emissiehandelssysteem. Elk van de deelnemende bedrijven krijgt een hoeveelheid CO2- emissierechten toegewezen. Hiervoor moest elke lidstaat een nationaal plan op stellen waarin de emissierechten per bedrijf werden toegewezen.
Alle subgroepen
Hfdst 11: tittel 11.1.2.1
Windplan Vlaanderen
In het Windplan Vlaanderen worden ideale inplantingplaatsen voor windturbines in Vlaanderen weergegeven. Hierbij wordt rekening gehouden met onder meer windaanbod, plaatsconfiguraties, landschappelijke inpassing, milieuvoorwaarden en vogelbeschermingsgebieden. Op economisch vlak geeft het plan een indicatie van de kostprijs van de geproduceerde energie op de geïnventariseerde locaties. Het resultaat is een digitale kaart van Vlaanderen die door bestuurders, ambtenaren en andere actoren ais beleidsinstrument kan worden gebruikt.
Windturbine
Hfdst 11: tittel 11.3
Omzendbrief: EME/2006/01- RO/2006/02 Afwegingskader en randvoorwaarden voor de inplanting van windturbines ter vervanging van omzendbrief EME12000.01:
Het afwegingskader en de randvoorwaarden voor de inplanting van windturbines, wordt beschreven in omzendbrief EME/2006/01 – RO/2006/02. Uit deze beschrijving volgt ook welke aspecten van belang zullen zijn in de beschrijving in een MER of milieunota. Voor elk project waarbij de plaatsing van een of meerdere windturbines wordt gepland, is het nodig een lokalisatienota op te stellen en toe te voegen aan de milieuvergunningsaanvraag.
Windturbine
Hfdst 11: tittel 11.3
38
29/10/2009
Subgroep
Verwijzing
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Juridische en beleidsmatige randvoorwaarden
Beleidsmatige randvoorwaarde
Inhoud
Omzendbrief LNE/2009/01 – RO/2009/01 Beoordelingskader voor de inplanting van kleine en middelgrote windturbines
Deze omzendbrief reikt een beoordelingskader aan voor de inplanting van kleine en middelgrote windturbines.
ANTES Milieustudies
29/10/2009
Subgroep
Windturbine
Verwijzing
Hfdst 11: tittel 11.3
39
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Kennismaking met de sector
3 KENNISMAKING MET DE SECTOR Dit Hoofdstuk geeft een algemene situering van de energiesector (actueel), naast algemene en globale gegevens over de milieu-impact. De weergegeven gegevens zijn een momentopname en dienen alzo bekeken te worden. Voor de meest recente gegevens raden we de gebruikers van het document aan de bronnen bij de voorgestelde gegevens te consulteren.
3.1
Inleiding tot de energiesector in het algemeen De sector van de thermische centrales en energiebedrijven waarover dit richtlijnenboek handelt, is erg divers en wordt vertegenwoordigd door verschillende types van bedrijven. Zoals omschreven in Hoofdstuk 1 worden hierna 5 verschillende installatietypes of subgroepen worden onderscheiden, waarbij (afgezien van de opslagbedrijven) de specifieke bron van de energieproductie het uitgangspunt vormt: •
thermische centrales en andere verbrandingsinstallaties (energie uit brandstof)
•
waterkrachtcentrales (hydro-energie)
•
windturbines (eolische energie)
•
zonne-energie-installaties (helio-energie)
•
opslaginstallaties (bovengrondse en ondergrondse bovengrondse opslag van vaste fossiele brandstoffen).
ANTES Milieustudies
29/10/2009
opslag
van
aardgas,
41
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Kennismaking met de sector
Energie (elektriciteit, warmte) kan ook worden gewonnen uit aardwarmte. De groep van de geothermische energiebedrijven wordt evenwel in dit Richtlijnenboek niet besproken. Vlaanderen is de sector (vooralsnog?) niet vertegenwoordigd. Hiervoor wordt verder verwezen naar Hoofdstuk 6. De eerste vier van de hoger vermelde subgroepen worden gekenmerkt door de productie van elektriciteit. Bij de thermische centrales en andere verbrandingsinstallaties gaat dit gepaard met productie van warmte. De geproduceerde warmte kan in sommige installaties (WKK) voor nuttige toepassingen worden gebruikt door overdracht naar een warmtetransporterend medium (meestal water of stoom). Waterkrachtcentrales en windturbines produceren enkel elektriciteit. Zonne-energie-installaties produceren elektriciteit of warmte afhankelijk van het gebruik van respectievelijk fotovoltaïsche zonnepanelen of thermische zonnepanelen (zonnecollectoren). De thermische zonnepanelen of de zonnecollectoren worden hier niet besproken door het louter kleinschalig en particulier gebruik van deze zonnepanelen. Bij de vijfde subgroep, opslaginstallaties, is er geen sprake van energieproductie maar wel opslag van aardgas (bovengronds en ondergronds) en opslag van vaste fossiele brandstoffen. Deze opslag hebben inherente risico’s voor het leefmilieu. In dit hoofdstuk volgt een korte kennismaking met de 5 hierboven opgenomen subgroepen. Er wordt aangegeven hoe de sector actueel wordt vertegenwoordigd in Vlaanderen.
3.1.1 Elektriciteitsproducenten De 4 subgroepen thermische centrales en andere verbrandingsinstallaties, waterkrachtcentrales, windturbines en zonne-energie-installaties worden gekenmerkt door de productie van elektriciteit. De elektriciteitsproducenten maken van verschillende energiebronnen en van verschillende installatietypes voor de opwekking van hun elektriciteit. Slechts weinigen hebben zich gespecialiseerd in één enkele subgroep. In België zijn de belangrijkste producenten van elektriciteit Electrabel en SPE. Hoewel Electrabel en SPE 90% van de totale energiemarkt voor zich nemen zijn er nog verschillende andere bedrijven met een leveringsvergunning voor elektriciteit. De bedrijven met een leveringsvergunning in juli 2008 worden vermeld in bijlage 3.1. Een actuele lijst van de vergunningshouders is te vinden op de website van de Vlaamse reguleringsinstantie voor de elektriciteits- en gasmarkt (VREG). Daarnaast zijn er nog talrijke zelfproducenten, warmtekrachtkoppeling-producenten (WKK-producenten) en hernieuwbare energieproducenten5.
3.1.2 Opslaginstallaties De subgroep van de opslaginstallaties is zelf ook uiteenlopend. Tot deze groep behoren bovengrondse en ondergrondse opslaginstallaties voor aardgas en de bovengrondse opslag van aardgas en fossiele brandstoffen, zoals steenkool (Zie 3.6). 5
Bron:
VREG:
Vlaamse
regulieringsinstantie
voor
de
elektriciteits-
en
gasmarkt:
www.vreg.be
en
www.vreg.be/nl/03_algemeen/02_energiemarkt/02_wiedoetwat/01_productie.asp
42
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Kennismaking met de sector
Bij opslag hoort vanzelfsprekend ook overslag vanuit / naar mobiele installaties als schepen, spoorwagens, vrachtwagens of van/naar pijpleidingen.
3.2
Thermische Centrales en andere verbrandingsinstallaties De subgroep van de thermische centrales en andere verbrandingsinstallaties is (vooralsnog) de grootste groep binnen de energiesector. De impact op het leefmilieu is dan ook relatief de grootste (zie verder). Eigen aan thermische centrales en verbrandingsinstallaties is de verbranding van fossiele brandstoffen of van biomassa (of een combinatie of gamma van mogelijke vaste, vloeibare of gasvormige energiebronnen) voor de productie van elektriciteit en eventueel van warmte. Deze energiebronnen worden aangevoerd via mobiele installaties (schepen, spoorwagens, vrachtwagens, ...).
3.2.1 Installaties in Vlaanderen Een idee van aantal en soorten installaties met hun verschillende vermogens en rendementen bevindt zich in bijlage 3.2. Voornamelijk de klassieke thermische centrales en de STEG-installaties nemen het grootste deel van de productie van MWe voor hun rekening gevolgd door dieselcentrales, gasturbines en turbojets. Bij deze installaties worden tevens de warmtekrachtkoppeling installaties (WKK) gerekend. WKK’s worden gekenmerkt door een gelijktijdige productie van elektrische (of mechanische energie) en thermische energie. In de tabel 3.4 wordt een lijst van het aantal productieinstallaties gegeven waarvan de aanvraag tot toekenning van warmtekrachtcertificaten werd goedgekeurd door de VREG t.e.m. de datum van aanpassing van dit document (30/09/2008). Deze aantallen stijgen snel op 1 juni 2008 waren er in totaal slechts 100 installaties met warmtekrachtcertificaat i.v.m. 122 op 30 september 2008 Tabel 3.1 Aantal productie-installaties en totaal geïnstalleerd elektrisch vermogen waarvoor warmtekrachtcertificaten worden toegekend, per technologie6
6
Technologie
Aantal installaties die in aanmerking komen voor warmtekrachtcertificaten
Geïnstalleerd elektrisch / mechanisch vermogen [kW] in Vlaanderen dat in aanmerking komt voor WKC
Gasturbine met warmteterugwinning
4
323.974
Interne verbrandingsmotor
107
241.915
STEG
3
791.930
Stirlingmotor
1
3
Tegendrukstoomturbine
7
511.090
TOTAAL
122
1.868.912
Website Vlaamse reguleringsinstantie van de elektriciteits- en gasmarkt (VREG): www.vreg.be
ANTES Milieustudies
29/10/2009
43
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Kennismaking met de sector
3.2.2 Milieu-impact In dit onderdeel wordt de milieu-impact op lucht, water en afval van de subgroep thermische centrales en andere verbrandingsinstallaties besproken. Over de overige milieuaspecten zoals geluid, bodem, ... werden geen globale en kwantitatieve, vergelijkende gegevens weergevonden.
3.2.2.1 Impact op lucht Binnen de activiteitengroep Thermische centrales en andere energiebedrijven heeft de subgroep Thermische centrales en andere verbrandingsinstallaties de belangrijkste impact op de luchtkwaliteit. In de onderstaande tabel worden de emissiegegevens weergegeven voor 2006 (VMM) voor de belangrijkste parameters van de activiteitengroep. De gegevens tonen een duidelijke impact van deze subgroep voor wat betreft SOx, NOx, Zuurequivalenten, CO2 en CO2-equivalenten. De discipline lucht kan dan ook als één van de belangrijkste disciplines in het MER aanzien worden. Tabel 3.2 Luchtemissies door de sector7 Elektriciteitscentrales Parameter gewicht / jaar
% Ind.
% Vl.
WKK industrie gewicht / jaar
Vlaamse industrie
% Ind.
% Vl.
gewicht / jaar
% Vl.
8
Verkeer gewicht / jaar
Vlaanderen % Vl.
CO (ton)
1.946
0,9
0,5
609
0,3
0,2
225.931
56,0
135.743
33,6
403.668
SOx (ton)
20.925
28,9
19,7
10
0,0
0,0
72.451
68,1
15.080
14,2
106.387
Nox (ton)
19.046
36,5
10,4
1.453
2,8
0,8
52.210
28,4
110.831
60,4
183.620
106 pot Zeq.
1.068
30,2
10,6
32
0,9
0,3
3.542
35,2
2.947
29,3
10.068
CO2 (kton)
15.789
38,5
20,0
1.592
3,9
2,0
41.052
52,0
19.441
24,6
78.903
CO2-eq (kton)
15.817
36,7
17,7
1.595
3,7
1,8
43.146
48,3
19.968
22,4
89.266
N2O(ton)
74
1,3
0,5
3
0,1
0,0
5.661
35,1
1.604
1,0
16.111
VOS (ton)
442
3,1
0,3
169
1,0
0,1
61.080
57,1
21.133
19,5
359.481
Totaal stof
1.299
15,8
2,5
10
0,1
0,02
8.204
16.0
23.185
45,3
51.159
PM10 (ton)
614
9,5
2,9
10
0,2
0,0
6.475
30,8
5.987
28,4
21.052
PM2,5 (ton)
323
6,3
2,3
10
0,2
0,1
5.121
36,2
4.923
34,8
14.128
3.2.2.2 Impact op water Thermische centrales andere verbrandingsinstallaties gebruiken veel water, voornamelijk in de vorm van koelwater. In 2003 werd in Vlaanderen 4081,62 miljoen m3 water gebruikt door
44
7
Anoniem (2007), Lozingen in de lucht 1990 – 2006, Vlaamse Milieumaatschappij, Aalst 250pp. + bijlagen
8
Bij Vlaamse industrie zijn WKK en elektriciteitscentrales inbegrepen
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Kennismaking met de sector
de elektriciteits- en gasbedrijvenbedrijven. Hiervan werd 3.364,91 miljoen m3 (61,7%) gebruikt als koelwater. Er werden echter geen gegevens gevonden van de geloosde warmte van het koelwater. De bedrijven gebruikten nog 269,39 miljoen m3 (6,6%) water voor andere doeleinden. Voor het bepalen van de effecten in een MER is ook de discipline water belangrijk in deze subgroep. De belangrijkste bronnen van procesafvalwater zijn de spuigaten van de ketels en turbines, en de spui van het koelwatersysteem. Tabel 3.3 toont enkele belangrijke parameters voor de sector en hun geloosde hoeveelheid in 2006 (gegevens VMM). Gegevens over relevante lozingen van actief chloor, sulfaat of boor door de elektriciteitscentrales zijn moeilijk te vinden. De bedrijven met NACE-code 40.10 gaven voor 2005 in hun IMJV9 aan 1080,8 ton/jaar chloriden geloosd te hebben en 14 ton boor (2006 resp. 783,9 ton chloriden en 11,180 ton boor). Dit is een onderschatting van de totale hoeveelheid geloosd. Tabel 3.3 Wateremissies van de Elektriciteits- en gasbedrijven10 Parameter
Elektriciteits - en gasbedrijven
Geloosde hoeveelheid
6,475 miljoen m3
Zware metalen (kg)
9
As
9,5
Cd
13,0
Cr
19,9
Cu
63,2
Hg
0,9
Ni
16,8
Pb
31,6
Zn
434,9
BZV (ton)
3,1
CZV (ton)
147,0
ZS (ton)
167,5
N totaal (ton)
44,0
P totaal (ton)
2,0
Gegevens Vlaamse Milieumaatschappij: http://www.vmm.be/publicaties/IMJV_emissies_2006.xls. De lozing van
boor in het water is afkomstig van de kerncentrale te Doel (2005: 7,730, 2006:5,270 ton), de thermische centrale Langerlo (2005: 6,090, 2006: 5,910 ton), thermische centrale ‘centrale ruien’ (2005: 0,182 ton, 2006:/) 10
MIRA (2007) Milieurapport Vlaanderen, Achtergronddocument 2007, sector Energie, Coulder J., Wustenberghs
H., Defrijn S., Brouwers J. en Verbruggen A., Vlaamse Milieumaatschappij, www.milieurapport.be
ANTES Milieustudies
29/10/2009
45
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Kennismaking met de sector
3.2.2.3 Afvalproductie De afvalproductie in de sector van de elektriciteitscentrales wordt voornamelijk bepaald door bouw- en sloopafval als gevolg van afbraakwerken en terreinsaneringen (dit was gemiddeld 13,7 kton/jaar in de periode 1995 - 2003 voor Electrabel). Samen hadden Electrabel en SPE in 2003 12,2 kton bedrijfsafval. Naast het bouw en sloopafval bevat dit bedrijfsafval een hoeveelheid niet sectorspecifiek afval voor het onderhoud van de installaties. Thermische centrales produceren naast het hierboven besproken bedrijfsafval ook een belangrijke hoeveelheid vliegas, bodemas en rookgasontzwavelingsgips. Deze kunnen eventueel worden verwerkt tot secundaire grondstoffen in de bouwindustrie (zie Tabel 3.4). Tabel 3.4 Productie en verwerking van vliegas, bodemas en rookgasontzwavelingsgips in 200310
Klassieke steenkoolcentrales Verwerking
Vliegas (kton)
Bodemas (kton)
Gips (kton)
378
54,13
57,4
Cement- en betonnijverheid, Nuttige bestemming (vb. baksteenindustrie asseblokken)
Gipsindustrie (gipskartonplaten)
3.3 Waterkrachtcentrales 3.3.1 Installaties in Vlaanderen Op 1 juni 2008 waren in Vlaanderen 12 waterkrachtcentrales actief en 2 in de aanlegfase. Hun totale vermogen is respectievelijk 871 kWe voor de actieve installaties en 46 kWe voor de installaties in aanlegfase. De grootste installatie is de waterkrachtcentrale te Wijnegem met een totaal vermogen van 330 kWe. Deze centrales worden beheerd door Aspiravi, Ecopower, De Scheepvaart nv, Ruttermolen vzw en Enbo nv (Ecowatt)10.
3.3.2 Milieu-impact Van de mogelijke milieu-impact van het gebruik van waterkrachtcentrales werd voor Vlaanderen geen vergelijkende gegevens gevonden. Het gebruik van waterkrachtcentrales heeft verschillende voordelen zoals het niet gebruiken van brandstoffen, geen lucht- of wateremissies en geen productie van afvalstoffen tijdens de werking van de centrale. Toch zijn er enkele negatieve factoren die van belang kunnen zijn, namelijk ruimte-inname, veranderingen aan de structuur, kwantiteit en kwaliteit van de waterloop, beïnvloeding van het aquatisch ecosysteem en de leefbaarheid van vispopulaties (zie hoofdstukken 10 en 11).
46
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Kennismaking met de sector
3.4 Windturbines 3.4.1 Installaties in Vlaanderen In Vlaanderen waren op 1 juni 2008 41 windparken die samen een netto ontwikkelbaar vermogen hadden van 177,3 MW. Het grootste windpark is Kluizendok Wind in Gent van Ecopower met een vermogen van 22.000 kWe. De belangrijkste beheerders van de windparken zijn Aspiravi, Ecopower, Electrabel, EGPF, Beauvent, Electrawinds en SPE. Een aantal windturbines zijn eigendom van coöperatieve vennootschappen (cvba’s zoals Wase Wind), privé-bedrijven (zoals Colruyt, GRC Kallo, Renson) of zelfs particulieren10.
3.4.2 Milieu-impact Van de mogelijke milieu-impact van het gebruik van windturbines werd voor Vlaanderen geen globale, vergelijkende gegevens gevonden. Het gebruik van windturbines heeft verschillende voordelen zoals het niet gebruiken van brandstoffen, geen lucht- of wateremissies en geen productie van afvalstoffen tijdens de werking van het windturbinepark. Toch zijn er ook hier enkele negatieve factoren die van belang kunnen zijn, namelijk ruimteinname, geluidshinder en visuele hinder (slagschaduw), verstoring van rust en broedplaatsen voor vogels en verstoring bij de vogeltrek, beïnvloeding van het aquatisch ecosysteem (zie hoofdstukken 10 en 11).
3.5 Zonne-energie-installaties 3.5.1 Installaties in Vlaanderen Op 31 december 2006 kende de VREG groenestroomcertificaten toe aan 1153 fotovoltaïsche installaties in Vlaanderen, voor een totaal geïnstalleerd vermogen van 3673 kWe. Op 23 oktober 2007 was dit geïnstalleerd vermogen opgelopen tot 7524 kWe, toegekend aan 1991 installaties. Volgens de meest recente VREG publicatie van 1 juni 2008 werden al aan 5.686 fotovoltaïsche installaties groenestroomcertificaten toegekend voor een totaal geïnstalleerd vermogen van 28.892 kWe10. Het grootste zonnepark in Vlaanderen is dat van Electrawinds Solar aan de Boterdijk in Middelkerke met een geïnstalleerd vermogen van 1308 kWe. Het zonnepark telt 7695 panelen geplaatst op een 6 ha groot terrein11. In de toekomst is in Vlaanderen nog een sterke stijging te verwachten van het aantal zonneenergie-installaties en het geïnstalleerd vermogen.
11
Website Electrawinds: Projecten www.electrawinds.be/electrawinds_projecten-detail.asp
ANTES Milieustudies
29/10/2009
47
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Kennismaking met de sector
3.5.2 Milieu-impact Van de mogelijke milieu-impact van het gebruik van zonnepanelen werd voor Vlaanderen geen vergelijkende gegevens gevonden. Het gebruik van fotovoltaïsche zonnepanelen heeft verschillende voordelen zoals het niet gebruiken van brandstoffen, geen lucht- of wateremissies en geen productie van afvalstoffen tijdens de werking van het de zonneenergie-installaties. Mogelijk negatieve factoren zijn ruimte-inname, visuele verstoring, verlies van gevaarlijke stoffen in het milieu bij calamiteiten. Tijdens de productie van zonnepanelen wordt veel energie en materiaal verbruikt en zowel tijdens de productie als de afbraak moet aandacht worden besteed aan het omgaan met de gevaarlijke stoffen (Arseen, Cadmium, Silicium) in de zonnepanelen (zie hoofdstukken 10 en 11). De veruit belangrijkste negatieve factor bij het gebruik van zonnepanelen is het grote ruimtegebruik. Het gebruik van zonne-energieinstallaties vergt grote oppervlaktes, ca. 5 ha per MW. De keuze van de locatie van de panelen en de bijhorende ruimte-inname kunnen een belangrijke milieu-impact hebben wat betreft versnippering en verstoring van het ecosysteem (Zie verder Hoofdstukken 10 en 11).
3.6 Opslaginstallaties 3.6.1 Installaties in Vlaanderen De subgroep van de opslaginstallaties is zelf ook uiteenlopend. Voor dit deel worden nog drie deelgroepen onderscheiden: 1. de bovengrondse opslaginstallaties voor aardgas, 2. de bovengrondse installaties voor vaste fossiele brandstoffen zoals steenkool en bruinkool 3. de ondergrondse opslaginstallaties voor gasvormige brandstoffen
3.6.1.1 Bovengrondse opslaginstallaties voor aardgas Voor de bovengrondse opslag van aardgas wordt aardgas in zijn vloeibare vorm opgeslagen (liquefied natural gas of LNG). In Vlaanderen (en ook België) wordt LNG enkel gelost in de LNG-terminal van Fluxys in Zeebrugge12.
12
48
Website Fluxys: http://www.fluxys.com/nl-BE/About%20natural%20gas/LNG/LNG.aspx
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Kennismaking met de sector
3.6.1.2 Bovengrondse installaties voor vaste fossiele brandstoffen In Vlaanderen zijn er verschillende bedrijven die beschikken over bovengrondse installaties voor vaste fossiele brandstoffen. Deze bevinden zich voornamelijk aan de havens voor een gemakkelijke overslag van de schepen. Enkele voorbeelden zijn: •
ABT (Antwerp Bulk Terminal), Antwerpen
•
CBM (Compagnie Belge de Manutention), Gent
•
GCT (Ghent Coal Terminal), Gent
•
Ensagent, Gent
•
Kolen Tomar, Zeebrugge
•
Oxbow Coal BVBA, Gent en Antwerpen
•
Logghe & co, Oostende
3.6.1.3 Ondergrondse opslaginstallaties voor gasvormige brandstoffen De activiteiten van Fluxys bestaan uit het transporteren van aardgas tot bij de grote industriële verbruikers, distributie-intercommunales en elektriciteitscentrales. Fluxys beschikt daarvoor over een net van 3.700 kilometer ondergrondse leidingen, met opslaginstallaties, compressiestations, telstations en een ontvangstterminal voor schepen met vloeibaar aardgas. Fluxys is het enige bedrijf dat in Vlaanderen ondergrondse aardgasopslaginstallaties heeft. De ondergrondse aardgasopslaginstallatie bevindt zich in watervoerende lagen te Loenhout, Brecht, Hoogstraten en Rijkevorsel. Meer dan een kilometer diep onder de grond strekt zich een water- en gasdichte rotslaag uit waaronder zich een gesteente bevindt dat bijzonder geschikt is voor aardgasopslag. Het opslaan van aardgas is noodzakelijk voor het beantwoorden aan de seizoensschommelingen in de vraag van aardgas door de consument.13 Sinds de indienststelling van de ondergrondse aardgasopslagplaats in Loenhout werkt men stelselmatig aan de uitbreiding van het opslagvolume. In 2007 is Fluxys begonnen met de werken om de ondergrondse opslagcapaciteit van de opslag in Loenhout uit te breiden. De opzet bestaat erin om over een periode van 4 jaar (2008-2011) de nuttige opslagcapaciteit stapsgewijs met 15% te verhogen van 600 tot 700 miljoen kubieke meter. Voorts wordt de flexibiliteit in het gebruik van de opslag versterkt door zowel de uitzendcapaciteit als de injectiecapaciteit te verhogen.14 De mogelijke opslagsite in Poederlee behoort ondergronds tot dezelfde geologische structuur als de aardgasopslag in Loenhout, maar het seismisch onderzoek toonde aan dat de nuttige opslagcapaciteit te klein is (namelijk maximaal 120 miljoen kubieke meter in plaats van een nuttige opslagcapaciteit van 300 miljoen kubieke meter waarvan men was uitgegaan). Voorts heeft Fluxys in 2006 een samenwerking opgezet met de Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek om in de Limburgse Kempen bijkomende 13
Brochure “Ondergrondse aardgasopslag in Loenhout, www.fluxys.be/pdf/UndergroundStorageLoenhout_NL.pdf
14
Persbericht Resultaten 2007 – 27 februari 2008 Fluxys www.fluxys.net, Gewone algemene vergadering Fluxys 8 mei 2007 Toespraak van Vincent Wittebolle, gedelegeerd bestuurder.
ANTES Milieustudies
29/10/2009
49
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Kennismaking met de sector
ondergrondseopslagmogelijkheden te onderzoeken. In november 2007 is in Bree, Bocholt, Maaseik en Kinrooi seismisch onderzoek uitgevoerd. In de loop van het eerste semester 2008 moet uit het onderzoek blijken of er inderdaad structuren aanwezig zijn die mogelijk als reservoir kunnen dienen14.
3.6.2 Milieu-impact In dit onderdeel wordt de milieu-impact van lucht en water van de subgroep Opslaginstallaties besproken. Over de overige milieuaspecten zoals afval, geluid, bodem, ... werden geen kwantitatieve vergelijkende gegevens gevonden.
3.6.2.1 Impact op lucht Ook de subgroep opslaginstallaties heeft een belangrijke impact op de lucht. Volgens de gegevens van VMM (zie Tabel 3.5) zijn voornamelijk NOX, methaan en CO2 van belang bij de opslag van aardgas, zowel ondergrondse als bovengrondse opslag. Tabel 3.6 toont de gegevens voor de sector van de opslag, transport en distributie van aardolie, aardgas en vaste brandstoffen. De bovengrondse en ondergrondse opslag van aardgas zijn in deze tabel inbegrepen. Bij opslaginstallaties die stuivende stoffen opslaan in de buitenlucht, is mogelijke stofverspreiding naar de omgeving een belangrijk aandachtspunt. Tabel 3.5: Belangrijkste parameters voor de opslag (bovengronds en ondergronds) en transport van aardgas15 Polluent (ton/jaar)
2004
2005
2006
NOX als NO2
773,8
828
825,5
CH4
123000
106000
163000
CO2
446
566
771
Tabel 3.6 Belangrijkste parameters voor opslaginstallaties16
15
Potentieel troposferische ozonemissie (TOFP-eq./jaar)
Totale broeikasgasemissie (kton CO2-eq./jaar)
11.361
2393
239
(4,4%)
(0,6%)
(0,3%)
255.631
375.848
89.266
CH4
NMVOS (ton)
(ton)
Opslag, transport en distributie van olie, aardgas en vaste brandstoffen
2.951 (2,8%)
Totaal
103.850
Gegevens Vlaamse Milieumaatschappij: http://www.vmm.be/publicaties/IMJV_emissies_2006.xls (Nace-code
60.30) 16
50
Anoniem (2007), Lozingen in de lucht 1990 – 2006, Vlaamse Milieumaatschappij, Aalst 250pp. + bijlagen
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Kennismaking met de sector
3.6.2.2 Impact op water Daarnaast hebben opslagbedrijven ook bedrijfsafvalwater. Er werden echter geen gegevens teruggevonden in verband met de belangrijkste polluenten in dit afvalwater.
ANTES Milieustudies
29/10/2009
51
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Terminologie
4 TERMINOLOGIE Hier worden de frequent voorkomende onderdelen van het productieapparaat of de traditionele (zuiverings)infrastructuur van de sector thermische centrales en andere energiebedrijven op beknopte wijze toegelicht (definitie, functie). Indien beschikbaar worden de VLAREM-definities vermeld in het cursief. Tevens wordt in het kort aangegeven – desgevallend – of er enig risico naar de omgeving te verwachten is wanneer deze installatie-onderdelen of toestellen aanwezig of gepland zijn. Het kan hier met name gaan om atmosferische emissies door verbranding of verdamping, of aquatische emissies (lozingen van bedrijfsafvalwater, koelwater,...), of geluidsemissies, of warmte-emissies, verspreiding van biologische agentia, ruimtebeslag, risico’s voor bodem of grondwater. Een risicotabel is achteraan het hoofdstuk toegevoegd. Accumulator Een accumulator wordt gebruikt voor het opslag van energie. Energie kan in verschillende vormen en op verschillende manieren worden opgeslagen. •
Elektrische energie wordt opgeslagen in een elektrische accumulator of accu en is eigenlijk een oplaadbare batterij.
•
Voor het opslaan van potentiële energie wordt een mechanische accumulator gebruikt, bijvoorbeeld in de vorm van een veer.
•
Een pneumatische accumulator of accumulator van pneumatische energie wordt gebruikt voor accumulatie van energie in een pneumatisch systeem, bijvoorbeeld een drukvat.
•
Een hydraulische accumulator of accumulator van hydraulische energie wordt gebruikt voor accumulatie van energie in een hydraulisch systeem.
ANTES Milieustudies
29/10/2009
53
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Terminologie
Aërocondensor of luchtcondensor Een aërocondensor is een installatie die stoom of damp afkoelt en condenseert met behulp van ventilatoren. In feite betreft het hier dus een koelsysteem. Ventilatoren (elektrisch aangedreven) sturen koude lucht over de stoom- of dampleidingen. Om voldoende koeling te realiseren is uiteraard een voldoende groot luchtdebiet nodig. Warme lucht verlaat de aërocondensor, stoom wordt omgezet (condenseert) tot water. In principe is er geen contact tussen de ventilatielucht enerzijds, en het te koelen medium (stoom) anderzijds. Men kan er dus van uitgaan dat de vrijgezette lucht niet verontreinigd wordt. Er bestaan ook watergekoelde condensoren (zie verder in dit deel). Adsorptie/Desorptiesysteem met actieve kool17 Thermische centrales worden gekenmerkt door aanzienlijke rookgasvolumes. Dit rookgas moet behandeld worden vooraleer het in de atmosfeer kan worden geëmitteerd. Hiervoor kunnen verschillende technologieën worden ingezet. Het actieve-koolproces als rookgasontzwavelingtechniek is gebaseerd op het adsorptie/desorptie principe. SO2 reageert met O2 en waterdamp in de rookgassen en vormt zwavelzuur dat wordt geadsorbeerd op de actieve kool. Indien ammonia aan de rookgassen wordt toegevoegd reageert NOx katalytisch met NH3 en vormt stikstof en water. Alkali-injectie Rookgaszuiveringstechniek waarbij natriumbicarbonaat (NaHCO3) wordt gemalen en droog gedoseerd in de rookgassen waar het ontbindt onder invloed van de temperatuur in Na2CO3. Het natriumbicarbonaat reageert met verschillende polluenten aanwezig in de rookgasstroom. Polluenten kunnen hierdoor uit de rookgasstroom worden verwijderd. Deze processen zorgen voor een significante vermindering van NOx. Tot 90% NOx-reductie kan behaald worden, afhankelijk van factoren zoals de ratio SO2-NOx in het rookgas, reactietemperatuur, granulometrie van het sorptiemiddel en verblijfstijd. Een probleem van alkali-injectie is dat de hogere NO2-concentraties het rookgas een bruinoranje kleur kan geven.18 Alternator19 Een alternator (of wisselstroomgenerator) is een machine waarin mechanische energie, binnenkomend via een draaiende as, omgezet wordt in elektrische wisselstroomenergie. Een alternator bestaat uit een rotor en een stator. De rotor is een wentelende elektromagneet die door een onafhankelijke gelijkstroombron wordt bekrachtigd. Hij draait rond binnen de stator, een vaste cilinder met koperen wikkelingen. Het draaien van de rotor 17
Integrated Pollution Prevention and Control; Reference Document on Best Available Techniques for Large
Combustion Plants; Europese Commissie; juli 2006. 18
Integrated Pollution Prevention and Control; Reference Document on Best Available Techniques for Large
Combustion Plants; Europese Commissie; juli 2006. 19
Infofolder "Elektriciteit, opvallend onopvallend", deze folder maakt deel uit van de brochure ‘Electrabel –
Europees producent van elektriciteit’
54
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Terminologie
wekt wisselstroom op in de wikkelingen van de stator, volgens het principe van de elektromagnetische inductie. Dit stelt dat een bewegend magnetisch veld (opgewekt door de elektromagneet van de rotor) een elektrische stroom (een beweging van elektronen) teweegbrengt in een geleidende kring (de koperen wikkelingen van de stator). De rotor draait aan een constante snelheid om steeds een nauwkeurige netfrequentie te verkrijgen. Cycloon20 Een cycloon is een centrifugaalafscheider waarbij de deeltjes aanwezig in rookgas als gevolg van hun massa door de centrifugaalkracht naar de buitenkant worden geslingerd. De werking wordt echter beperkt tot gebruik in kleine en middelgrote installaties, en enkel als pre-collectie techniek gecombineerd met andere stofbestrijdingsmiddelen. Compressor Een compressor is een apparaat dat een gas, vaak lucht, kan samenpersen en onder hoge druk beschikbaar stellen. Bij een losse compressor is het samengeperste gas het uiteindelijke doel, maar een compressor kan ook worden gebruikt in het gesloten circuit van een koelapparaat zoals een koelkast, een vriezer of airconditioning. Bij gasturbines en straalmotoren maakt de compressor zelfs integraal deel uit van de motor. Condensor Een condensor wordt gebruikt om stoom, of andere stoffen in de gasvormige fase om te zetten (condenseren) naar de vloeistoffase. Een condensor is eigenlijk een gewone warmtewisselaar met het verschil dat er in de condensor een faseovergang plaatsvindt, van gasvormig naar vloeibaar. In de eenvoudigste uitvoering is een condensor een lange buis waar het te condenseren gas doorheen stroomt terwijl het via de wand warmte afgeeft aan de omgeving. Het condensaat dat daarbij ontstaat wordt aan het eind van de buis opgevangen. Deäerator / ontluchter Een deäerator of een ontluchter is een technisch hulpmiddel dat de lucht uit een leiding kan laten ontsnappen. De ontluchter is vooral bekend bij radiatoren voor de centrale verwarming die ontlucht kunnen worden. Lucht in een radiator vertraagt immers het opwarmen ervan, waar lucht is kan geen heet water zijn. Decompressor/ontspanner - ontspanningsstation Een decompressor, ontspanner of een ontspanningsstation is een installatie die zorgt voor een vermindering en/of de controle van de gasdruk in een bepaalde leiding. Bijvoorbeeld wanneer de aardgasdruk in de aardgasleidingen groter is dan de maximum toelaatbare bedrijfsdruk wordt een ontspanningsstation gebruikt om de druk in de leidingen te verminderen.
20
Integrated Pollution Prevention and Control; Reference Document on Best Available Techniques for Large
Combustion Plants; Europese Commissie; juli 2006.
ANTES Milieustudies
29/10/2009
55
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Terminologie
Dieselmotor Een dieselmotor is een verbrandingsmotor die thermische energie in arbeid omzet door ontbranding van fijn verdeelde diesel in een cilinder en die hierdoor een zuiger in beweging brengt (art.1.1.2. VLAREM-II). Dieselmotoren zijn flexibel in het brandstofgebruik. Ze kunnen brandstoffen gebruiken zoals dieselolie, zware stookolien, gas, ruwe olie, biobrandstoffen en zelf – in enkele gevallen – orimulsie21. In een dieselmotor wordt lucht in een cilinder gedwongen en wordt gecomprimeerd met behulp van een zuiger (piston). Brandstof wordt in de cilinder geïnjecteerd en wordt ontstoken door de warmte van de luchtcompressie. De brandende mix van brandstof en lucht zet uit terwijl het tegen de zuiger (piston) duwt.22 Droog sorbent - injectie23 Dit is een luchtzuiveringstechniek waarbij een droog adsorberend materiaal rechtstreeks in de rookgassen van de ketel wordt geïnjecteerd, zodat er een reactie met SO2 plaatsvindt. Typische sorbenten zijn gemalen kalksteen (CaCO3), natte kalk (Ca(OH)2) en dolomiet (CaCO3, MgCO3). Elektrofilter24 De elektrofilter gebruikt een elektrostatisch veld om deeltjes “op te laden” en daarna af te scheiden uit de gasstroom. Het proces bestaat uit drie delen: •
Opladen van de deeltjes: de deeltjes worden doorheen een geïoniseerd elektronegatief veld gestuurd en krijgen zo een elektrostatische lading
•
Neerslaan van de deeltjes: door de creatie van een elektromagnetisch veld migreren de geladen deeltjes naar een verzamelelektrode/plaat.
•
Afscheiden van de deeltjes: door afkloppen of -blazen van de verzamelelektrode/plaat, waarbij er zorg dient gedragen te worden dat zo weinig mogelijk deeltjes opnieuw met de gasstroom worden meegesleurd.
De efficiëntie is optimaal bij een temperatuur tussen 120 en 180 °C (afhankelijk van de brandstof). Hoge temperatuur elektrofilters werken boven 300 °C. Fakkel Een fakkel (Eng.: flare ) is de benaming voor een industriële brander die overdruk uit vaten en leidingen wegneemt door overtollige gassen via veiligheidskleppen af te leiden en te verbranden. In noodgevallen kan de inhoud van een fabriek ‘afgefakkeld’ worden. Deze techniek kan ook worden gebruikt als de laatste stap in een zuiveringsproces van afvalgas. 21 22
Orimulsie is gemaakt van zware olie uit het Orinoco-veld. Integrated Pollution Prevention and Control; Reference Document on Best Available Techniques for Large
Combustion Plants; Europese Commissie; juli 2006. 23
Emis
Vito
website,
BBT-studie
'Stookinstallaties
en
stationaire
motoren',
Hoofdstuk
4,
www.emis.vito.be/EMIS/Media/BBT_rapport_stookinstallaties_hoofdstuk4.pdf 24
Integrated Pollution Prevention and Control; Reference Document on Best Available Techniques for Large
Combustion Plants; Europese Commissie; juli 2006.
56
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Terminologie
Gasturbine25 Een gasturbine is een apparaat waarin een aantal energieomzettingen plaatsvinden. Deze energieomzettingen dienen om chemische energie (brandstof) om te zetten in een andere vorm van energie die gebruikt kan worden, zoals kinetische energie (beweging), warmte of (indirect) elektriciteit. Een gasturbine bestaat uit drie hoofdonderdelen, de compressor, de verbrandingskamer en de turbine. De compressor is bedoeld om de aangezogen lucht te comprimeren. In de verbrandingskamer wordt de in de gecomprimeerde lucht ingespoten brandstof verbrand. Het ontstane hete gas expandeert in de turbine. Een gasturbine is een roterende machine die thermische energie in arbeid omzet, in hoofdzaak bestaande uit een compressor, een thermische toestel waarin brandstof wordt geoxideerd om het werkmedium te verhitten en een turbine (art.1.1.2. VLAREM-II). Gasmotor Een verbrandingsmotor die thermische energie in arbeid omzet door gas te verbranden in een cilinder en die hierdoor een zuiger in beweging te brengt (art.1.1.2. VLAREM-II). Generator Generatoren zijn machines die langs mechanische weg elektriciteit opwekken. Een fietsdynamo is een voorbeeld van een kleine generator die gelijkstroom produceert. Analoog staan in elektriciteitscentrales enorme generatoren voor de productie van elektriciteit die worden aangedreven door de gekozen energiesoort (windenergie, waterenergie, nucleaire energie, energie uit diverse verbrandingsprocessen, …). Getrapte verbrandingslucht (Eng.: air staging) Door de vorming van twee gescheiden verbrandingszones, een primaire verbrandingszone met een tekort aan zuurstof en een secundaire verbrandingszone met een overmaat aan zuurstof, wordt de hoeveelheid NOx gereduceerd. In de primaire verbrandingszone wordt de hoeveelheid aanwezige zuurstof gereduceerd zodat de omzetting van brandstofgebonden stikstof tot NOx wordt onderdrukt. Eveneens wordt de vorming van thermische NOx gereduceerd door de lage vlamtemperatuur. In de secundaire zone wordt 10-30% van de verbrandingslucht geïnjecteerd boven de verbrandingszone. De verbranding wordt door dit verhoogd vlamvolume vervolledigd. Getrapte verbrandingslucht in het fornuis verhoogt het energieverbruik van de installatie niet en heeft geen negatieve effecten op de werkingsbeschikbaarheid. Er zijn twee nadelen verbonden aan het gebruik van deze techniek als NOx-verwijdering. De signifancte hoeveelheid CO dat gevormd kan worden in de luchtsluitstukken zijn niet goed gesitueerd. De hoeveelheid van onverbrande koolstof kan verhogen door een volumeverlanging tussen het einde van de verbranding en de eerste warmte-wisselaar.26
25
Integrated Pollution Prevention and Control; Reference Document on Best Available Techniques for Large
Combustion Plants; Europese Commissie; juli 2006. 26
Integrated Pollution Prevention and Control; Reference Document on Best Available Techniques for Large
Combustion Plants; Europese Commissie; juli 2006.
ANTES Milieustudies
29/10/2009
57
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Terminologie
Grofrooster Een grofrooster houdt de grote delen uit een waterloop of waterstroom tegen bijvoorbeeld voor de inlaat bij een waterkrachtcentrale. Het kan ook een primaire vorm van waterzuivering zijn (zie tevens Hoofdstuk 16). Koeltoren Een koeltoren is een koelinstallatie met de vorm van een toren die dient om de warmte van een centrale af te voeren. De werking van een koeltoren zorgt ervoor dat de snelle (“warme”) watermoleculen aan de waterstroom door evaporatie (verdamping) ontsnappen en met de ventilatielucht worden weggevoerd. Meeverbrandingsinstallatie voor afvalstoffen Een vaste of mobiele installatie die in hoofdzaak bestemd is voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten waarin afval als normale of aanvullende brandstof wordt gebruikt, of waarin afval thermisch wordt behandeld voor verwijdering. Deze definitie omvat het terrein en de gehele installatie met inbegrip van alle meeverbrandingslijnen en de voorzieningen voor ontvangst, opslag en voorbehandeling ter plaatse van het afval, de systemen voor de toevoer van afval, brandstof en lucht, de stoomketel, de voorzieningen voor het behandelen van rookgassen, de voorzieningen voor de behandeling of opslag ter plaatse van residuen en afvalwater, de schoorsteen, alsmede de apparatuur en de systemen voor de regeling van het verbrandingsproces en voor de registratie en bewaking van de verbrandingsomstandigheden. Indien meeverbranding zodanig plaatsvindt dat de installatie niet in hoofdzaak voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten maar wel voor thermische behandeling van afval bestemd is, wordt de installatie beschouwd als een verbrandingsinstallatie (art.1.1.2. VLAREM-II). Mouwenfilter Mouwenfilters gebruiken een combinatie van directe onderschepping, inertie, diffusie, elektrostatische effecten en sedimentatie voor het zuiveren van een luchtstroom. Het zijn hoogefficiënte eenheden, geschikt om zeer kleine deeltjes af te scheiden uit de luchtstroom bij een zeer hoge belasting. Reducties van meer dan 99% zijn mogelijk. Vliegas wordt tegengehouden door het filterdoek en er bouwt zich een filterkoek op. Deze filterkoek maakt deel uit van het filterend medium waardoor de mouwenfilter meer en meer stofdeeltjes vangt. De opbouw van de filterkoek wordt gestopt indien de drukval over de filter te hoog wordt. Het filterdoek wordt (gedeeltelijk) gereinigd d.m.v. perslucht, mechanisch of door terugstroom van het rookgas. Het afgevangen stof valt onderin de kamer en wordt afgevoerd. Naast de verwijdering van stof, kan het doekfilter worden gecombineerd met de injectie van vb. kalk voor de verwijdering van de zure componenten uit de rookgassen en/of met actieve kool voor de adsorptie van dioxines. Dit kunnen bijkomende argumenten zijn om voor een mouwenfilter te opteren.
58
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Terminologie
Natte rookgasontzwaveling Natte gaswassers zijn rookgasontzwavelingstechnologieën, voornamelijk met kalksteen-gips in een waterige suspensie die worden toegepast op stookinstallaties. De bijproducten zijn ofwel gips of een mengsel van calciumsulfaat/sulfiet, afhankelijk van de oxidatietoestand. Deze bestaan in volgende uitvoeringen: kalk / kalksteen scrubbers, ammonia scrubbers, dual alkali scrubber, sproeidroogwassers23. Recuperatieketel Een recuperatieketel is een stoomketel die voor de vorming van stoom gebruik maakt van de warmte van afvalgassen uit het verbrandingsproces van een gasturbine. Regeneratieve technieken Het Wellman-Lord proces is het voornaamste regeneratief rookgasontzwavelingsproces. Het wordt vooral toegepast op industriële ketels en elektriciteitscentrales op kolen of stookolie. Dit proces is gebaseerd op het natriumsulfiet/bisulfiet evenwicht waarbij in water opgelost natriumsulfiet reageert met SO2 tot natriumbisulfiet. Het grootste deel van de natriumbisulfiet oplossing wordt thermisch behandeld in een verdamper om een geconcentreerde SO2stroom en de originele natrium sulfiet oplossing te produceren. Roosteroven27 In een roosteroven wordt de brandstof via een voedingstrechter in de oven gebracht. Onderaan de voedingstrechter wordt het op een hydraulisch aangedreven voedingsrooster gebracht, die de brandstof op het eigenlijke verbrandingsrooster brengt. Via schuivende en kantelende roosters beweegt de brandstof in de installatie van boven naar beneden, terwijl zij opbrandt. Het verbrandingsrooster zorgt voor het transport van de vaste stoffen door de oven en voor de opmenging ervan. Onder het rooster zijn trechters opgesteld voor de opvang van de roosterdoorval, en voor de toevoer van de primaire verbrandingslucht. Selectieve katalytische reductie (SCR)28 Het SCR proces is een katalytisch proces gebaseerd op de selectieve reductie van stikstofoxiden met ammoniak of ureum in de aanwezigheid van een katalysator. Het reductiemiddel wordt stroomopwaarts van de katalysator in de rookgassen geïnjecteerd door verstuiving. Het is vanzelfsprekend dat de menging van reductiemiddel en afgassen zo optimaal mogelijk moet zijn.
27 28
website Emis Vito, BBT kenniscentrum: www.emis.vito.be/AFSS/fiches/Technieken/Roosteroven.pdf Integrated Pollution Prevention and Control; Reference Document on Best Available Techniques for Large
Combustion Plants; Europese Commissie; juli 2006.
ANTES Milieustudies
29/10/2009
59
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Terminologie
Selectieve niet-katalytische reductie (SNCR)29 Het selectieve niet-katalytische reductieproces (SNCR) is een secundaire maatregel die reeds gevormde NOx in de rookgassen reduceert. Het werkt zonder een katalysator bij een temperatuur tussen 850 en 1100 °C. Deze temperatuur is sterk afhankelijk van het reagens dat wordt gebruikt (ammoniak of ureum). Stuw of dam30 Een stuw is een kunstwerk in een rivier of ander oppervlaktewater voor het stuwen, vasthouden of omleiden van stromend water voor bepaalde doeleinden. Hierdoor kan men ook de waterstand in de rivier regelen. Door het sluiten van de stuwen wordt het water in een deel van de rivier vastgehouden. De meest eenvoudige vorm is een soort van dam, waarachter het water opgestuwd wordt. Stookinstallatie Een stookinstallatie is elk technisch toestel waarin brandstoffen worden geoxideerd ten einde de aldus opgewekte warmte te gebruiken, met uitzondering van gasmotoren en dieselmotoren Een grote stookinstallatie is een stookinstallatie met een nominaal thermisch vermogen van 50 MW of meer; een middelgrote stookinstallatie is een stookinstallatie met een nominaal technisch vermogen van meer dan 5MW tot 50 MW, een kleine stookinstallatie is een stookinstallatie met een nominaal thermisch vermogen van 300 kW tot en met 5 MW Een gemengde stookinstallatie is iedere stookinstallatie die terzelfder tijd of beurtelings met twee of meerdere brandstoffen kan worden gevoed (art.1.1.2. VLAREM-II). Stoom- en gasturbine-installatie (STEG) Een stookinstallatie bestaande uit een gasturbine, waarin een vloeibare of een gasvormige brandstof wordt gestookt, met een bijbehorende ketel waar de verbrandingsgassen van de gasturbine doorheen gevoerd worden, teneinde warmte over te dragen aan een medium dat niet in contact treedt met die gassen en waarin al of niet een brandstof wordt gestookt en waarbij geen dan wel nagenoeg geen extra lucht voor de verbranding wordt toegevoegd (art.1.1.2. VLAREM-II). Stoomketel Een stoomketel is een vat bedoeld om stoom op te wekken uit water. Deze stoom kan worden gebruikt voor allerlei zaken zoals verwarming, voortstuwing van schepen of aandrijving van generatoren door middel van een stoomturbine.
29
Integrated Pollution Prevention and Control; Reference Document on Best Available Techniques for Large
Combustion Plants; Europese Commissie; juli 2006. 30
60
Bron: ENCYCLO: Online encycloperdie; http://www.encyclo.nl/
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Terminologie
Stoomturbine31 De stoomturbine is een apparaat dat wordt gebruikt om de druk en temperatuur van stoom om te zetten in een uitgaand asvermogen. De stoomturbine wordt voornamelijk toegepast in elektriciteitscentrales, maar ook wel bij andere toepassingen waar grote vermogens nodig zijn. Bij een moderne stoomturbine wordt de stoom tegen een rij rotorschoepen geleid, maximaal van richting veranderd, vervolgens door een rij statorschoepen weer omgedraaid van richting en naar de volgende rij rotorschoepen geleid. Dit proces blijft zich herhalen tot de stoom maximaal is geëxpandeerd. Zie tevens: http://www.stoomturbine.nl. Tegendrukstoomturbine32 Een tegendrukstoomturbine is een stoomturbine waarin alle stoom wordt geëxpandeerd tot de gewenste druk. In combinatie met een stoomketel, waarin stoom wordt geproduceerd met een hogere druk dan nodig is voor de levering van gevraagde warmte, zorgt de tegendrukstoomturbine voor de productie van elektriciteit. Dergelijke turbines kunnen worden gebruikt in WKK-installaties. Transformator33 Een transformator is een apparaat waarmee spanning kan worden omgezet van hoge naar lage waarden en omgekeerd. In de elektrotechniek is het een omzetter die elektrische wisselstroomenergie van een bepaald spanningsniveau en aantal fasen omzet in energie van een ander spanningsniveau, maar met dezelfde frequentie. Een transformator bestaat uit een ijzerkern waaromheen twee geïsoleerde spoelen zijn gewikkeld. Hij werkt – net als de alternator – volgens de inductiewet. De ingaande wisselstroom in de windingen van de eerste spoel veroorzaakt een wisselend magnetisch veld in de ijzerkern waardoor een wisselstroom in de windingen van de tweede spoel wordt opgewekt. De verhouding tussen de uitgaande en ingaande spanning is gelijk aan de verhouding tussen het aantal windingen van de eerste en dat van de tweede spoel. Volgens dit principe kan een transformator de spanning verlagen of verhogen. Venturi-scrubber34 Bij een vernturi-scrubber wordt een vloeistof loodrecht ingebracht op een gasstroom en verdeeld in kleine druppels Hierdoor worden zowel stofdeeltjes als gasvormige componenten verwijderd. De vloeistof voert de verontreinigingen mee (naar de waterzuivering).
31
Integrated Pollution Prevention and Control; Reference Document on Best Available Techniques for Large
Combustion Plants; Europese Commissie; juli 2006. 32 33
Website Emis Vito: http://www.emis.vito.be/AFSS/fiches/Technieken/kleinschaligeVerbranding_HA.pdf Infofolder "Elektriciteit, opvallend onopvallend", deze folder maakt deel uit van de brochure ‘Electrabel –
Europees producent van elektriciteit’. 34
Integrated Pollution Prevention and Control; Reference Document on Best Available Techniques for Large
Combustion Plants; Europese Commissie; juli 2006.
ANTES Milieustudies
29/10/2009
61
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Terminologie
Verbrandingsmotor35 Bij de verbrandingsmotor wordt brandstof in de cilinder verbrand. Door de warmte die hierbij vrijkomt zal het verbrandingsgas worden verhit waardoor de druk stijgt. Deze druk resulteert in een totaalkracht die een zuiger naar beneden drukt waardoor er arbeid geleverd wordt. Voorbeelden zijn de gasmotor en de dieselmotor. De huidige verbrandingsmotoren worden voornamelijk in warmtekrachttoepassingen gebruikt. Visafweersystemen of visgeleidingssysteem Systemen om vis te weren of af te leiden ter hoogte van koelwaterinlaten en van inlaten van waterkrachtcentrales. Dergelijke systemen zijn in te delen in mechanische systemen en systemen waarvan de werking is gebaseerd op het gedrag van de vis. Deze laatste categorie maakt gebruik van de volgende prikkels om het natuurlijk gedrag van vis te beïnvloeden: licht, geluid, hydromechanische prikkels en elektriciteit. Visgeleidingssystemen leiden vissen naar goten, buizen en vistrappen langs een stuw of waterkrachtcentrale waardoor ze vissterfte te verminderen en vismigratie langs de waterloop toelaten. Warmtekrachtkoppeling (WKK)36 De warmtekrachtkoppeling is een technologie die tegelijk elektriciteit én warmte produceert. Een WKK bestaat uit een motor, meestal op gas, die dient om een alternator aan te drijven die de elektriciteit produceert. De gerecupereerde warmte van de uitlaatgassen en van de motor produceert warm water of stoom. Warmtepomp Een warmtepomp is een systeem dat warmte opneemt uit een medium (lucht, water) met een lage temperatuur om de warmte af te geven aan een medium met een hoge temperatuur. Dit systeem is gebaseerd op verdamping van een koelmiddel bij lage temperatuur en lage druk waardoor warmte wordt opgenomen. Door een compressor wordt de druk verhoogd en condenseert het koelmiddel waardoor de opgenomen warmte wordt afgegeven op de gewenste locatie. Dit systeem kan worden toegepast bij het opnemen van warmte uit de bodem, het grondwater, het oppervlaktewater of de lucht. Waterkrachtkoppeling De waterkrachtkoppeling is een eenvoudig principe waarbij water tuimelt van een hoogte (door de zwaartekracht) naar beneden waardoor het een turbine in beweging zet die een generator aandrijft. Die generator produceert elektriciteit. Waterkracht is waarschijnlijk de relatief ‘gemakkelijkste’ manier om elektriciteit te halen uit een hernieuwbare energiebron. Voorwaarde is een voldoende grote hoogteval tussen twee watervlakken.
35
Integrated Pollution Prevention and Control; Reference Document on Best Available Techniques for Large
Combustion Plants; Europese Commissie; juli 2006. 36
Integrated Pollution Prevention and Control; Reference Document on Best Available Techniques for Large
Combustion Plants; Europese Commissie; juli 2006.
62
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Terminologie
Watergekoelde condensor Een watergekoelde condensor maakt gebruik van water voor het afkoelen van de condensor. In een met water gekoelde condensor glijdt de stoom langs talrijke buizen met koud koelwater, opgepompt uit rivieren, kanalen of de zee. Het koelwater neemt de warmte van de stoom op en koelt daarna af in een koeltoren. In de koeltoren komt het water in contact met een opstijgende luchtstroom die ontstaat door natuurlijke trek (schoorsteenwerking van de koeltoren). Wanneer ventilatoren voor de luchtbeweging zorgen is de koeltoren kleiner. Het water koelt af en stort in de koeltoren als regen naar beneden. De opgewarmde lucht, verzadigd met waterdamp, verlaat de koeltoren als damp. Het meeste afgekoelde koelwater wordt terug naar de condensor gepompt en hergebruikt37. Wervelbedoven Bij een wervelbedoven wordt een hete luchtstroom ingeblazen door een laag zand, zodanig dat het zand wordt opgewerveld. De hoge snelheid van de luchttoevoer zorgt er voor dat het zand zich als een fluïdum gedraagt. Het afval wordt bovenaan het wervelbed toegevoerd. Het ondergaat door de turbulentie een intensieve menging met het zand, waarbij een goede warmteoverdracht plaatsgrijpt. De organische fractie van het afval vergast en ontbrandt. Vliegassen worden met de rookgassen meegevoerd. Bodemassen bezinken in het bed en worden door continue of discontinue zeving uit het zand verwijderd. Boven het wervelbed wordt secundaire lucht ingeblazen, die de rookgassen via de naverbrandingskamer naar de stoomketel voert. Windkrachtkoppeling De windkrachtkoppeling is een technologie die de bewegingsenergie van de lucht (wind) omzet in rotatie-energie van de wieken. Deze rotatie-energie kan worden gebruikt voor het opwekken van elektriciteit. Windturbine Windturbine is de naam die wordt gebruikt voor moderne windmolens. Het is een turbine waarin winddruk omgezet wordt in mechanische energie. Deze worden meestal gebruikt om elektriciteit (groene stroom) op te wekken, soms in grote 'parken' met vele windturbines. WSA-SNOx; DeSONOx Beide processen zijn gebaseerd op het samenvoegen van een SCR, voor de omzetting van NOx in N2 en H2O, en de katalytische oxidatie van SO2 in SO3, voor de recuperatie van zwavel onder de vorm van zwavelzuur. Zonnekrachtkoppeling Het omzetten van zonne-energie naar elektrische energie of warmte gebeurt met een zonnekrachtkoppeling. Hiervoor bestaan verschillende mogelijkheden: 37
Electrabel Infofolder "STEG-centrales tweemaal elektriciteit", deze folder maakt deel uit van de brochure
‘Electrabel – Europees producent van elektriciteit’.
ANTES Milieustudies
29/10/2009
63
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Terminologie
•
fotovoltaïsche zonnepanelen: voor de opwekking van elektriciteit met behulp van fotovoltaïsche cellen,
•
thermische zonnepanelen of zonnecollectoren: voor de opwekking van warmte in de vorm van warm water,
•
intensieve thermische zonne-elektriciteitscentrales: hierbij wordt stoom gevormd gebruik makend van hete olie en holle spiegels, waarna de stoom een turbine en generator doet draaien voor de opwekking van elektriciteit. Deze techniek kan echter enkel worden gebruikt in gebieden met voldoende zonne-uren en zonnewarmte zoals woestijngebieden.
In volgende tabel wordt aangegeven of welbepaalde van deze onderdelen van belang kunnen zijn voor een specifieke discipline. Het betreft een soort checklist.
64
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Terminologie
Aërocondensor of luchtcondensor
X
Adsorptie/Desorptiesysteem met actieve kool Alkali injectie
X
X
X
X
X
X
X
X
X
Alternatoren X
X
X
X
X
Cycloon
X
Compressoren
X
Condensor
X
Deäeratoren/ ontluchters
X
X
Decompressoren/ontspanners - ontspanningsstations
X
X
Droog sorbent injectie
X
Elektrofilter
X
Fakkel
X
Gasmotor
X
Overige aspecten
Mens: Mobiliteitsaspecten
X X
X
X
X
X
X
X X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X X
Grofrooster
X
Koeltoren
X
Mouwenfilters
X
Natte rookgasontzwavelers
X
ANTES Milieustudies
X
X
X
Generator Getrapte verbrandingslucht (Air Staging)
Landschap Bouwkundig erfgoed en Archeologie
X
Mens: Hinder, Gezondheid, veiligheid en ruimte
Accumulator
Fauna en Flora
Bodem
Water
Lucht
Productieapparaat
Geluid en Trillingen
Tabel 4.1: Belang installaties of onderdelen voor bepaalde disciplines
X
X X
X
X X
29/10/2009
X
65
X
Roosteroven
X
Selectieve katalytische reductie
X
X
X
Selectieve niet-katalytische reductie
X
X
X
Stoom- en gasturbineinstallaties (STEG)
X
Stoomketel Tegendrukstoomturbine
X
Transformatoren (transfo)
X X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
Venturi-scrubber
X
X
Verbrandingsmotor
X
X
X
X
X X
X
X
X
X
X
X X
X
X X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
Windkrachtkoppeling
X
X
Windturbines
X
X
Waterkrachtkoppeling
X
Watergekoelde condensor
X
Wervelbedoven
WSA-SNOx ; DeSONOx
X
X
X
Zonnekrachtkoppeling
X X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X X
29/10/2009
X
X
Visgeleidingssystemen Warmtepomp
X
X
X
X
X
X
X X
X
X
Visafweersystemen Warmtekrachtkoppeling
Overige aspecten
Mens: Hinder, Gezondheid, veiligheid en ruimte
Mens: Mobiliteitsaspecten
Fauna en Flora
Geluid en Trillingen
Regeneratieve technieken
Stuw of dam
66
Bodem
Water
Lucht
Productieapparaat
Landschap Bouwkundig erfgoed en Archeologie
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Terminologie
X
X
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Karakteristieken van de activiteitengroep
5 KARAKTERISTIEKEN VAN DE ACTIVITEITENGROEP De activiteitengroep van de thermische centrales en energiebedrijven bestaat uit een zeer heterogene groep die moeilijk algemeen te omschrijven valt. In essentie kan de activiteitengroep (zie Hoofdstuk 3) worden onderverdeeld in energieproducenten (elektriciteit, stoom, warmte) en opslagbedrijven. Voornamelijk binnen de eerste groep (producenten) is er nog een grote diversiteit. Dit Hoofdstuk verstrekt algemene karakteristieken of eigenheden en werkingsprincipes voor elk van de 5 subgroepen, waarbij verder wordt ingegaan op kenmerken die van belang zijn voor de milieueffectbeoordeling.
ANTES Milieustudies
29/10/2009
67
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Karakteristieken van de activiteitengroep
5.1 Thermische centrales en andere verbrandingsinstallaties 5.1.1 Werkingsprincipe Een thermische elektriciteitscentrale wekt elektriciteit op door de verbranding van een brandstof in een verbrandingskamer. De warmte die vrijkomt door het verbranden van de brandstof zet water om tot stoom. De stoom zorgt voor het draaien van een turbine met schoepen. Het draaien van de turbine zorgt voor de werking van de alternator (turbo-alternator). Bij centrales met een gasmotor drijft de motor de alternator aan. De elektriciteit die de alternator verlaat, heeft een spanning van zo’n 15 tot 20 kilovolt. Een transformator voert de spanning op tot 150 of zelfs 380 kilovolt waardoor de stroomsterkte kleiner is wat minder opwarming van de kabels en minder energieverlies betekent (zie figuur 5.1). De stoom wordt afgekoeld in een watergekoelde condensor. Het koelwater neemt de warmte op en koelt weer af in een koeltoren. Koelwater wordt opgepompt (captatie) uit nabijgelegen waterlopen, een deel verdampt uit de koeltoren, het overige wordt hergebruikt of geloosd. In sommige gevallen wordt het koelwater meteen weer geloosd in de rivier. In kleinere verbrandingsinstallaties kan er ook gekoeld worden met luchtcondensoren. Hier is geen water vereist voor koeldoeleinden.
Figuur 5.1 Opwekking van elektriciteit in een thermische centrale38 38
Electrabel Infofolder "Elektriciteit, opvallend onopvallend", deze folder maakt deel uit van de brochure ‘Electrabel
– Europees producent van elektriciteit’.
68
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Karakteristieken van de activiteitengroep
De efficiëntie van een thermische centrale (uitgedrukt in % rendement) wordt bepaald door de omzetting van de calorische waarde van de brandstof in nuttige bruikbare energie in de vorm van elektriciteit, stoom of mechanische energie. De calorische waarde is specifiek per brandstof en word bepaald in laboratoriumomstandigheden. De calorische waarde kan worden uitgedrukt in de energetische bovenwaarde of de energetische onderwaarde. De energetische bovenwaarde is de warmte die vrijkomt bij verbranding inclusief de vrijgekomen condensatiewarmte van de verbrandingsgassen. De energetische onderwaarde van de brandstof is dan de vrijgekomen warmte zonder de condensatiewarmte39. Voor de berekening van het rendement van een installatie wordt enkel de energetische onderwaarde gebruikt. De formule voor het rendement (R) van een thermische installatie wordt dan: R = nuttige geproduceerde energie (joule) / energetische onderwaarde brandstof (joule) Een overzicht van de huidige rendementen van de verschillende energieproducerende installaties bevindt zich in bijlage 3.2.
Een STEG-centrale is een relatief jonge technologie voor de productie van elektriciteit. De productie van elektriciteit start met het verbranden van aardgas in de verbrandingskamer van een gasturbine. De hete verbrandingsgassen doen de turbine draaien die een alternator aandrijft. Deze wekt een eerste keer elektriciteit op. Een transformator voert de spanning op en de elektriciteit wordt in het transportnet geïnjecteerd. De verbrandingsgassen verlaten de gasturbine en komen in de recuperatiestoomketel terecht. Daar verhitten ze een buizenstelsel waarin water vloeit dat door de hitte in stoom wordt omgezet. De verbrandingsgassen ontsnappen langs de schoorsteen. De hete stoom zet de stoomturbine in beweging. Die drijft op haar beurt een alternator aan waardoor de centrale een tweede maal elektriciteit opwekt. Soms drijven de gas- en de stoomturbine dezelfde alternator aan. De stoom verlaat de stoomturbine en condenseert in een luchtcondensor of in een met water gekoelde condensor (vb. koeltoren).
39
energetische bovenwaarde = energetische onderwaarde + condensatiewarmte
ANTES Milieustudies
29/10/2009
69
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Karakteristieken van de activiteitengroep
Figuur 2: Opwekking van elektriciteit door een STEG40 Een bijzonder geval in deze subgroep is de warmtekrachtkoppeling. In een warmtekrachtkoppeling (WKK) wordt tegelijk elektrische (of mechanische) en nuttige thermische energie geproduceerd uitgaande van dezelfde energiebron. De geproduceerde mechanische energie kan gebruikt worden voor de productie van elektriciteit maar ook voor het aandrijven van hulpapparatuur zoals compressoren en pompen. De geproduceerde thermische energie kan hetzij worden gebruikt voor verwarmingsdoeleinden hetzij voor koeling. Verschillende installaties van warmtekrachtkoppeling zijn mogelijk. Hiervoor verwijzen we naar het basishandboek warmtekrachtkoppeling van COGEN Vlaanderen vzw41. In de figuur hieronder wordt een WKK met gasturbine voorgesteld. Bij de verbranding van aardgas in de verbrandingskamer van de gasturbine drijven de hete verbrandingsgassen de turbine aan. Op zijn beurt drijft de turbine een alternator aan die elektriciteit opwekt. De hete lucht van de verbranding komt in een recuperatiestoomketel terecht en verhit er een buizenstelsel met water. De stoom gaat via het stoomnet naar een bedrijf die de stoom gebruikt. De stoom geeft hier zijn warmte af en condenseert tot water dat gewoonlijk terugstroomt naar de recuperatiestoomketel.
40
Electrabel
Infofolder "STEG-centrales tweemaal elektriciteit", deze folder maakt deel uit van de brochure
‘Electrabel – Europees producent van elektriciteit’. 41
70
Dit basishandboek kan men verkrijgen via Cogen Vlaanderen vzw; website www.cogenvlaanderen.be
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Karakteristieken van de activiteitengroep
Figuur 5.3 Opwekking van elektriciteit en stoom in een WKK42 De voordelen van een WKK zijn: • Hoge brandstof- en exergetische efficiëntie; • Elk type brandstof kan gebruikt worden; • De warmte-stroomratio kan gevarieerd worden; • Hoge betrouwbaarheid en beschikbaarheid (> 98%); • Er is een ruim aanbod aan groottes; • De WKK heeft een lange levenscyclus. De nadelen van een WKK zijn: • Hoge warmte tegen stroomratio; • Hoge kosten.
5.1.2 Kenmerken van belang bij milieueffectbeoordeling Belangrijk voor deze subgroep is dat energie wordt geproduceerd door de verbranding van brandstoffen. Voor deze verbranding kan er gebruikt worden gemaakt van verschillende soorten verbrandingsinstallaties (zie ook Hoofdstuk 4): • klassieke verbrandingsoven, • wervelbedovens, • roosterovens, • gasmotoren, • dieselmotoren, • gasturbines, • korrelovens
42
Electrabel Infofolder "Warmtekrachtkoppeling, stroom en stroom tegelijk", deze folder maakt deel uit van de
brochure ‘Electrabel – Europees producent van elektriciteit’.
ANTES Milieustudies
29/10/2009
71
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Karakteristieken van de activiteitengroep
De verbranding van brandstoffen geeft aanleiding tot aanzienlijke hoeveelheden lucht- en wateremissies veroorzaakt en er wordt afval geproduceerd. De belangrijkste emissies zijn: SO2: Het gehalte aan SO2 in rookgas wordt bepaald door het zwavelgehalte in de brandstof. De zwavel en zwavelverbindingen worden immers bij de diverse verbrandingsprocessen omgezet tot SO2. NOx: De emissie van stikstofoxiden (NOx) uit stookinstallaties wordt slechts deels bepaald door het gehalte aan stikstof in de brandstof. Bij verbranding van dit stikstofhoudende bestanddelen in de brandstof wordt er ‘chemisch NOx’ gevormd. Tijdens het verbrandingsproces wordt er ook ‘thermisch NOx’ gevormd door de reactie van stikstofgas (N2) en zuurstof (O2) in de lucht bij hoge temperaturen. stof: Het stofgehalte wordt voornamelijk bepaald door de aard en de samenstelling van de brandstof. Gasvormige brandstoffen veroorzaken eerder weinig tot verwaarloosbare hoeveelheden stof terwijl vloeibare en vaste brandstoffen aanleiding kunnen geven tot aanzienlijke hoeveelheden stof. De mate waarin stofdeeltjes worden gevormd is namelijk afhankelijk van de aanwezigheid van organische componenten met een hoog kookpunt. Ook de aanwezigheid van anorganische, minerale bestanddelen (vb. metalen) kan bepalend zijn in de vorming van stofdeeltjes. Daarnaast zijn ook de typische kenmerken van de verbrandingsinstallatie van belang. CO: CO-emissies zijn afhankelijk van de typische kenmerken van de ovenbranders en de operationele voorwaarden van de installatie (temperatuur, zuurstof bij de verbranding, al dan niet in overmaat). Metalen: Metaalemissies komen voort uit de brandstof zelf, die naargelang de oorsprong sporen van diverse (zware) metalen kan bevatten. De aanwezigheid van stoffilters is hier een belangrijke factor die de metaalemissie verminderen (zie ook hieronder). Dioxines: Dioxines ontstaan door de reactie van koolstofverbindingen met chloor en zuurstof ofwel door gechloreerde aromaten (koolstofringen). De aanwezigheid van chloor is dus een absolute voorwaarde. Zuurstofovermaat, de verbrandingstemperatuur (dioxines ontstaan eerder bij relatief lage verbrandingstemperaturen) en de aanwezigheid van katalysatoren spelen in dat proces een belangrijke rol. Uitgebreide informatie over de factoren die het vormingsproces bepalen kan worden weergevonden op het internet (zie onder meer http://home.scarlet.be/~ping5859/nl/nl_ref.html#33, http://www.emis.vito.be/ Luss/techniekbladen/techniekblad_30_thermische_naverbranding.pdf). Bij zeer hoge verbrandingstemperaturen (1000°C – 1200 °C) wordt de kans dat dioxines ontstaan bijzonder onwaarschijnlijk. De organische verbindingen, ook de chloorhoudende, worden dan volledig verbrand en omgezet tot CO2 , H2O en HCl. In elk geval is het type brandstof dus van belang. Het risico op dioxinevorming is theoretisch hoger bij de verbranding van biomassa (en de mogelijke aanwezigheid van Chloor), maar dioxinevorming is niet noodzakelijk een feit en hangt dus af van de andere voorwaarden waaronder de verbranding plaatsvindt.
72
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Karakteristieken van de activiteitengroep
Voor het beperken van de luchtemissies kan er gebruik worden gemaakt van diverse types van luchtzuiveringssystemen43. Onderstaande tabellen geven de belangrijkste primaire en secundaire luchtzuiveringssystemen en de polluenten die worden verminderd door de gebruikte techniek (zie ook Hoofdstuk 4 en Hoofdstuk 16 voor begrippen en afkortingen of de BBT voor stookinstallaties en stationaire motoren).
Primaire systemen
Vermindering Polluenten
Optimalisatie verbranding
NOx
Getrapte verbrandingslucht (Air Staging)
NOx
Lage NOx brander
NOx
Fuel switch
SO2, NOx
Adsorptie/Desorptie met aktief kool
SO2, NOx, stof, zware metalen, dioxines
WSA-SNOx; DeSONOx
SO2, NOx
Alkali-injectie
SO2, NOx
Cyclonen
stof, zware metalen
Elektrofilters:
stof, zware metalen
Mouwenfilters
stof, zware metalen
Venturi scrubbers
stof, zware metalen
...
Secundaire systemen
Vermindering Polluenten
Selectieve katalytische reductie
NOx
Selectieve niet-katalytische reductie
NOx
Natte rookgasontzwaveling (scrubber)
SO2, HCl, HF, zware metalen,
Droog sorbent injectie
SO2
Regeneratieve technieken
SO2
...
De keuze van de verbrandingsinstallatie hangt in grote mate af van de soort brandstof en de schaal van de energieproductie. Verschillende brandstoffen kunnen worden gebruikt in de installaties: 1. gasvormige brandstoffen (aardgas, raffinaderijgas, ...) Aardgas kan zowel laag calorisch als hoogcalorisch gas zijn. Het bestaat voornamelijk uit propaan, butaan en isobutaan, maar kan ook korte (C3 en C4) onverzadigde koolwaterstoffen bevatten. Het merendeel van het aardgas is vrij van zwavelbestanddelen. Bepaalde bronnen kunnen eventueel kleine gehalten aan zwavel bevatten. Voor het aardgas op het openbaar distributienet wordt gebracht, wordt het ontzwaveld in de installaties van Fluxys. Voor de lekdetectie in het openbaar net wordt een geursubstantie (tetrahydrothiofeen of een ander 43
Bron: Emis Vito (2002) BBT voor stookinstallaties en stationaire motoren.
ANTES Milieustudies
29/10/2009
73
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Karakteristieken van de activiteitengroep
mercaptaan) in zeer kleine hoeveelheden toegevoegd waardoor het aardgas olfactorisch kan worden waargenomen vanaf een concentratie van 1% in de lucht. In het openbaar net is het zwavelgehalte maximaal 5 mg/m3 voor H2S en 150mg/m3 voor het totaal zwavelgehalte (uitgedrukt in S). De hoeveelheid stikstof in aardgas is eveneens zeer beperkt. Raffinaderijgas is een bijproduct dat ontstaat uit diverse processen in petroleumraffinaderijen. Dit gas kan uiteenlopende44 en ook schommelende45 hoeveelheden zwavel bevatten en wordt soms eerst ontzwaveld (cfr. aardgas) voor het wordt gebruikt als brandstof.
2. vloeibare fossiele brandstoffen (stookolie, zware stookolie, diesel, ...) Vloeibare fossiele brandstoffen kunnen bestaan uit verschillende mengsels van koolwaterstoffen. De chemische samenstelling is afhankelijk van de ruwe aardolie waaruit ze zijn gevormd en het gebruikte raffinageproces. Ze kunnen worden opgesplitst in verschillende categorieën naargelang de aard van de brandstof: Ruwe aardolie: Dit is de grondstof die wordt opgepompt uit de olievelden. Aardolie bestaat uit verschillende koolwaterstofverbindingen namelijk alkanen (25% - 35%), aromatische koolwaterstoffen (15% -30%), naftenen (35% - 45%) en thiofenen (0,5% – 10%). Het bevat organische componenten met stikstof (0,1% - 3%), zwavel (0,2% - 6%) en zuurstof en er kunnen eveneens organo-metallische complexen in voorkomen met nikkel (2 – 15 mg/kg) en vanadium (1,5 – 40 mg/kg). Stookolie, mazout, huisbrandolie: Stookolie bestaat uit koolwaterstoffen met 20 tot 50 C-atomen (alifatische koolwaterstoffen, aromatische koolwaterstoffen). Het bevat zwavel (3 - 5%), stikstof en zuurstofcomponenten. Zware stookolie kan ook vanadium (tot 600 mg/kg), nikkel, ijzer, kalium, natrium, aluminium en silicium bevatten. Het kookpunt bedraagt 350 tot 650°C. Diesel, dieselolie, gasolie: Diesel bestaat uit koolwaterstoffen met ca. 9 tot 30 Catomen (70-80% alifatische koolwaterstoffen, 20-30% aromatische koolwaterstoffen). Het kookpunt bedraagt 145 to 450°C. Gasolie kan belangrijke hoeveelheden zwavel bevatten en is onder te verdelen in laag- en hoogzwavelige gasolie. Voor gebruik als diesel wordt gasolie ontzwaveld tot het voldoet aan de EUnorm van 0,05%, in diesel voor scheepvaart bevindt zich ca. 0,2% tot ca 1,5% - 2% zwavel. Kerosine, petroleum: Kerosine bestaat uit koolwaterstoffen (70-80% alifatische koolwaterstoffen, 20-30% aromatische koolwaterstoffen) met 9 tot 16 C-atomen en kan ook zwavelverbindingen (< 20 mg/kg), stikstof en zuurstof bevatten. Het kookpunt bedraagt 145°C tot 300°C. Benzine: Benzine bestaat uit een mengsel van koolwaterstoffen met circa 4 tot 12 koolstofatomen (alkanen: 30% - 80%, aromatische kws: 10% - 65%). Er kunnen zwavelverbindingen en stikstof voorkomen hoewel deze doorgaans worden verwijderd.
74
44
D.w.z. variërend van raffinaderij tot raffinaderij
45
D.w.z. variërend in de tijd
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Karakteristieken van de activiteitengroep
3. vaste fossiele brandstoffen (steenkool, bruinkool, cokes, ...) Steenkool bestaat uit afzettingen van plantenresten die na langdurige blootstelling aan hoge druk en warmte werden omgevormd tot tamelijk zuivere koolstof en vluchtige verbindingen. De transformatie verloopt met toenemende blootstelling aan druk en temperatuur van veen via bruinkool naar steenkool en antraciet uiteindelijk naar grafiet. Door de thermolyse van vermalen steenkool ontstaat cokes. De steenkool wordt plastisch bij temperatuur van ongeveer 300 tot 600 °C, en stolt weer wanneer de vluchtige componenten zijn ontweken. Deze vaste fossiele brandstoffen en voornamelijk veen, bruinkool en sommige soorten steenkool, kunnen erg hoge waarden van zwavel (0,5 – 3%) en stikstof bevatten.
4. biobrandstoffen (biofuels als bio-ethanol en biodiesel, maar ook biomassa, …) Biobrandstof is een verzamelnaam voor verschillende soorten brandstoffen die gemaakt worden uit biomassa (vb. hout, gedroogde uitwerpselen, plantaardige olie, plantaardige residuen zoals koffiedik, olijfpitten, dierlijk vet, enz.). De samenstelling van biobrandstoffen is zeer uiteenlopend en sterk afhankelijk van de aard en de afkomst van de biomassa. Gasvormige biobrandstoffen zijn bijvoorbeeld biogas of stortgas, groengas, enz. Vloeibare biobrandstoffen zijn bijvoorbeeld ter vervanging van benzine: bio-ethanol, bio-butanol, biomethanol, bio-ETBE, bio-MTBE en synthetische bio-benzine, of ter vervanging van diesel: biodiesel, bio-dimethylether (of DME), puur plantaardige olie (of PPO) en synthetische biodiesel. Vaste biobrandstoffen zijn bijvoorbeeld hout, pellets van hout en plantaardige vezels, kurk, biomassa-afval zoals afval uit de levensmiddelenindustrie en overgebleven pulp uit de papierindustrie.
5. een combinatie van de voorgaande brandstoffen In veel energieproducerende installaties wordt gekozen voor een mengeling van brandstoffen, waak waarbij biobrandstof wordt gemengd met een fossiele brandstof, of waarbij alternerend wordt gestookt met verschillende brandstoffen.
Naargelang de aard van de brandstoffen en de ingezette emissiereducerende maatregelen zal de samenstelling van de rookgassen verschillend zijn. Bij verbanding van fossiele brandstoffen en van biomassa moet men, naast SO2, NOx en CO/CO2-emissies ook rekening houden met de mogelijke aanwezigheid van sporen zware metalen (al dan niet gebonden op stof), anorganische en organische halogeenverbindingen en stof (zwevend stof – waaronder fijn stof -, en neervallend stof of stofdepositie). Voor nadere toelichting met betrekking tot de atmosferische polluenten in rookgassen wordt verwezen naar het Richtlijnenboek Lucht http://www.mervlaanderen.be/uploads/b216.pdf. Deze brandstoffen moeten worden getransporteerd van hun plaats van herkomst tot de verbrandingsoven. Verschillende transportmodi worden hiervoor gebruikt zoals pijpleidingen, lichters en zeeschepen, vrachtwagens en tankwagens, spoorwegen. Er moet worden opgemerkt dat dit transport zelf eveneens significante luchtemissies teweeg kan
ANTES Milieustudies
29/10/2009
75
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Karakteristieken van de activiteitengroep
brengen, afhankelijk van de te overbruggen afstanden, de transportmodi en de hoeveelheden van de brandstof. Ook het transport binnen het bedrijventerrein is van belang, samen met de maatregelen die worden genomen om emissies (stofemissies, geuremissies bij aanvoer en behandeling van biomassa...) te vermijden. Eveneens kenmerkend voor de subgroep van de thermische centrales en andere verbrandingsinstallaties is de nood aan koelingmechanismen bij de installaties. Hiervoor worden grote hoeveelheden koelwater en soms ook lucht gebruikt. Bij grote installaties wordt water onttrokken aan een waterloop of rivier (captatie), of wordt er gebruik gemaakt van grondwater ofwel van leidingwater. Het waterverbruik voor koeldoeleinden kan aldus aanzienlijk zijn. Voor gebruik in leidingstelsels moet het water vooraf gedemineraliseerd worden. Bij de regeneratie van demineralisatie-installaties wordt water met sterk verhoogde zoutconcentraties geloosd. Een dele van het koelwater wordt uit de leidingstelsels geloosd (spuiwater). Aan water in leidingstelsels worden biociden en corrosie-inhibitoren toegevoegd. Deze stoffen kunnen dan ook voorkomen in spuiwater, koelwater of bedrijfsafvalwater (naargelang de wijze van collecteren van de waterstromen in het bedrijf). Het voor koeldoeleinden gecapteerde water neemt warmte op, waarna warmte terug wordt geloosd in de omgeving (thermische impact). Mogelijke koelsystemen bij thermische centrales zijn46: •
Open koelwatersystemen (met of zonder koeltoren)
•
Open recirculatiekoelsystemen (natte koeltorens)
•
Gesloten koelsystemen
•
−
luchtgekoelde koelsystemen
−
gesloten natte koelsystemen
Gecombineerde natte/droge (hybride) koelsystemen −
open hybride koeltorens
−
gesloten hybride torens
Voor meer informatie hierover wordt verwezen naar hoofdstuk 9 Best Beschikbare Technieken en de BREF-studie Industriële koelsystemen. Lozing van koelwater heeft een thermische impact, een fysicochemische impact, en soms ook een biologische impact op het ontvangende oppervlaktewater. Grote koeltorens hebben aanzienlijke impacten op het landschap en het ruimtebeslag is groot. Verder komt in thermische centrales vaak diverse nevenapparatauur voor zoals maal- of menginstallaties (kolen, biomassa in diverse soorten) die de bron van stof- en van geluidsemissies kunnen zijn. Diverse opslaginstallaties, in het bijzonder de opslag van gevaarlijke stoffen (waaronder de brandstoffen), vormen al dan niet risico’s voor bodem- of grondwaterverontreiniging (in 46
76
Bron: Emis Vito: Bref-Studie 'Industriële Koelsystemen' http://www.emis.vito.be/index.cfm?pageid=169
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Karakteristieken van de activiteitengroep
functie van de bodembeschermende maatregelen die werden genomen). De opslag van koolwaterstoffen en van biomassa geeft aanleiding tot niet-geleide emissies van vluchtige organische stoffen (VOS) die al dan niet met geur beladen kunnen zijn, en al dan niet risico’s inhouden voor de gezondheid van de mens en de fauna. Turbines, motoren, transformatoren, ovens, compressoren en ventilatoren zijn bronnen van geluidsemissies die soms op grote afstand nog te horen zijn en voor aanzienlijke hinder kunnen zorgen.
5.1.3 Projectmotivatie In het MER moeten bij de projectverantwoording zeker een aantal punten worden vermeld. Zo dient te worden gemotiveerd: −
waarom er gekozen werd voor warmte- en/of elektriciteitsproductie (nieuwe installatie) en/of waarom er (geen) wijziging(en) gepland zijn wat betreft de gekozen warmte- en/of elektriciteitsproductie;
−
het gekozen vermogen en de omvang in functie van de behoeftes en/of waarom er (geen) wijziging(en) gepland zijn wat betreft het vermogen;
−
de keuze van de aard van de brandstoffen en/of waarom er (geen) wijziging(en) gepland zijn wat betreft de aard van de brandstoffen;
−
de keuze van de herkomst van de brandstoffen en/of waarom er (geen) wijziging(en) gepland zijn wat betreft de herkomst van de brandstoffen.
5.2 Waterkrachtcentrales 5.2.1 Werkingsprincipe Het principe van een waterkrachtcentrale wordt getoond in onderstaande figuur. In een waterkrachtcentrale doet de kracht van het stromend of vallend water het schoepenwiel van een turbine draaien. De turbine drijft een alternator aan die elektriciteit opwekt. Een transformator zet de stroom om naar de juiste spanning. De elektriciteitsproductie van een waterkrachtcentrale is sterk afhankelijk van het hoogteverschil, de stromingssnelheid en de hoeveelheid water die de centrale passeert.
ANTES Milieustudies
29/10/2009
77
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Karakteristieken van de activiteitengroep
Figuur 5.4 Opwekking van elektriciteit in een waterkrachtcentrale (riviercentrale)47 Er zijn verschillende types waterkrachtcentrales: •
stuwdamcentrales,
•
riviercentrales,
•
spaarbekkencentrales,
•
getijdencentrales en golfbewegingencentrales.
Een stuwdamcentrale slaat het water eerst op in een verzamelbekken (stuwmeer). Dit wordt gevormd door de bouw van een hoge dam op een waterloop. De turbine bevindt zich aan de voet van de stuwdam of beneden in het dal.
Figuur 5.5 Schema stuwdamcentrale48 47
Electrabel Infofolder "Hernieuwbare energie, natuurlijk onuitputtelijk", deze folder maakt deel uit van de brochure
‘Electrabel – Europees producent van elektriciteit’ 48
78
Figuren uit Doucé F, Dexters A, Waterkracht; http://193.190.56.244/~adexters/waterkracht.pdf
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Karakteristieken van de activiteitengroep
Een riviercentrale ligt op een afgedamde waterloop. De kracht van het vallende water is hier veel kleiner door een geringer hoogteverschil. Het debiet van de rivier (de hoeveelheid m3 water die per seconde langs een bepaald punt in de waterloop stroomt) bepaalt het vermogen van de centrale (zie Figuur 5.4). Een spaarbekken- of pompcentrale heeft twee waterbekkens. Het bovenbekken stockeert water. Als overdag de vraag naar elektriciteit plots stijgt, stroomt het water door grote buizen naar het benedenbekken. De kracht van het water doet de turbines in de buizen draaien. Dezelfde turbines pompen het water opnieuw naar het bovenbekken in periodes van laag verbruik, meestal ’s nachts. De alternator doet dan dienst als elektromotor en drijft de pompen aan. Een spaarbekken- of pompcentrale verbruikt dus eerst elektriciteit om daarna zelf elektriciteit te produceren.
Figuur 5.6 Werking van een spaarbekkencentrale, links de pompwerking ’s nachts, rechts de turbinewerking overdag48 Getijdencentrales en golfbewegingcentrales maken gebruik van de stroming in het water door de getijden of de golfbewegingen in de zee.
Figuur 5.7 Werking van een getijdencentrale, links bij eb en rechts bij vloed48
ANTES Milieustudies
29/10/2009
79
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Karakteristieken van de activiteitengroep
5.2.2 Kenmerken van belang voor milieueffectbeoordeling In tegenstelling tot de subgroep van de thermische centrales en de andere verbrandingsinstallaties hebben waterkrachtcentrales geen luchtemissies (geen rookgassen) en wateremissies. De aanleg en exploitatie van de waterkrachtcentrale zorgt echter wel voor veranderingen van het debiet van de waterloop en voor veranderingen van de waterkwantiteit voor en na de centrale. De aanleg van een dam of een stuwmeer kan natuurgebieden en ecosystemen verstoren. Waterkrachtcentrales vormen een belangrijke barrière voor de vismigratie en veroorzaken, tenzij maatregelen worden genomen om dit te voorkomen (zie verder), vaak vissterfte. Vissen kunnen immers de turbines ingezogen worden en zo in aanraking met de turbinebladen. Dit heeft uiteraard ernstige beschadiging of de dood als gevolg. Voor de beoordeling van deze effecten zijn enkele kenmerken van belang bij de waterkrachtcentrales zoals: • kenmerken van de gebruikte turbines (soort turbine, debiet, vorm van de schoepen, aantal, ...) • maximale verval • stuwpeil bij rivier • kenmerken van grofroosters (aantal, oppervlak onder waterspiegel, hoek, spijlafstand, waterhoogte boven grofrooster, maximum waterdiepte, maximum stroomsnelheid vlak voor grofrooster) • kenmerken van de inlaat (totale breedte ter hoogte van grofroosters, breedte begin inlaatkanaal, maximum stroomsnelheid begin inlaatkanaal, peil onderzijde ingang, maximum waterdiepte • gemiddelde stroomsnelheid op grotere afstand van centrale (m.s-1) bij maximum turbinedebiet en gesloten stuw • voorziening van visgeleidingsystemen, vistrappen, ... De meest gebruikte turbines voor waterkrachtcentrales zijn Francis-turbines, Kaplan-turbines en Pelton-turbines49.
49
Bron: Website ODE Vlaanderen: Organisatie voor duurzame energie, Brochure; Kleine waterkracht: http://ode.be/images/stories/Brochures/wat_br_waterkracht%202000_000114.pdf en “Laymans Handbook on how to develop a small hydro site” door Dr. Ir. Celso Penche (Universidad Politécnica de Madrid) op vraag van de Europese Commissie en het Directoraat Generaal Energie: http://ec.europa.eu/energy/library/hydro/layman2.pdf
80
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Karakteristieken van de activiteitengroep
Figuur 5.8 Meest gebruikte schoepen in waterkrachtcentrales. Van links naar rechts de Francis-turbine, de Kaplan-turbine en de Pelton-turbine48 Voor meer informatie over de verschillende turbines en de uitrusting van waterkrachtcentrales verwijzen we naar het handboek “Laymans Handbook on how to develop a small hydro site” van de Europese Commissie en het Directoraat Generaal Energie49. Om de vissen stroomopwaarts langs de waterkrachtcentrales te laten zwemmen, zijn visgeleidingssystemen ontwikkeld als milderende maatregel. Ook door een gericht beheer van de turbines of door een gewijzigd ontwerp van de turbines en de geleideschoepen kan verminderde vissterfte worden bereikt (Zie verder hoofdstukken 10 en 11).
5.2.3 Projectmotivatie In het MER moeten bij de projectverantwoording zeker een aantal punten worden vermeld. Zo dient te worden gemotiveerd: −
de keuze voor waterkracht voor elektriciteitsproductie;
−
het gekozen vermogen in functie van de behoefte en/of waarom er (geen) wijziging(en) gepland zijn wat betreft het vermogen;
−
de keuze van het type waterkrachtcentrale.
5.3 Windturbines 5.3.1 Werkingsprincipe De wind laat de rotorbladen van de windturbine draaien. De rotorbladen zitten vast aan de hoofdas, waarvan de draaiende beweging wordt versneld in een tandwielkast. De sneldraaiende as drijft op zijn beurt een generator aan en die wekt elektriciteit op. Een transformator voert de spanning van de stroom op. De elektriciteitsopbrengst hangt sterk af van de hoeveelheid wind op de locatie.
ANTES Milieustudies
29/10/2009
81
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Karakteristieken van de activiteitengroep
Er zijn twee hoofdtypes van windturbines, een horizontale-asturbine en een verticaleasturbine die worden gekarakteriseerd door de stand van de wieken (bladen) ten opzichte van de draaias.
Figuur 5.9 Verschillende types windturbines, volledig links, een horizontale asturbine, de drie rechtse zijn verticale asturbines50 Een horizontale-asturbine (HAT) staat altijd op een mast en is te herkennen aan de gondel, en de wieken die samen de rotor vormen (helemaal links op de figuur). De wieken staan loodrecht op de richting van de draaias van de windturbine. De gondel bevat de rotoras, een tandwielkast, en de alternator. Op de top van de HAT-windturbine staat een meetinrichting voor de
windsnelheid en de windrichting. Met die informatie wordt een motor aangestuurd die de gondel draait (“kruit”) zodat het rotorvlak altijd loodrecht op de wind staat. HAT-Windturbines moeten ook voldoende ver van elkaar staan om productieverlies te vermijden. De tussenafstand bedraagt minstens vier rotordiameters.51
50 51
NRC Handelsblad, 18 oktober 2005, figuur op de website: www.dalfsentegenwindmolens.nl Bas Ouwehand; windenergie: Kleine windturbines, Projectbureau Duurzame Energie- Informatiecentrum
Duurzame Energie: www.duurzame-energie.nl
82
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Karakteristieken van de activiteitengroep
Figuur 5.10 Werking van een horizontale asturbine De verticale-asturbine (VAT) heeft soms een mast, maar nooit een gondel en kruisysteem. De bladen staan parallel aan de draaias van de windturbine. Verticale-asturbines zijn er in twee typen, afhankelijk van de manier waarop de turbine de energie uit de wind haalt. Het eerste type turbines werkt volgens het weerstandsprincipe, het Savonius-type. De bladen ervan bewegen om de beurt met de wind mee en er tegen in. Ze hebben een lage draaisnelheid, waardoor er weinig geluid is maar hebben echter ook een laag rendement. Het tweede type turbines werkt volgens het liftprincipe, het Darrieus-type. Ze halen energie uit de wind doordat de turbine dwars op de wind staat. De draaisnelheid, het rendement en de geluidsproductie zijn hoger evenals de kans op trillingen. Door de hogere frequentie zijn de trillingen minder hinderlijk.51 De windwall is een speciale uitvoering van het Darrieus-type, dit type windturbine kan horizontaal of vertikaal worden geplaatst (bijvoorbeeld op een dak of tegen een gevel van een gebouw).
5.3.2 Kenmerken van belang bij milieueffectbeoordeling In tegenstelling tot de subgroep van de thermische centrales en de andere verbrandingsinstallaties hebben windturbines geen luchtemissies en wateremissies. De voornaamste effecten van de windturbines zijn visuele hinder (landschappelijke impact, invloed op de belevingswaarde van de omgeving) en impact op vogels en vleermuizen (Zie verder hoofdstukken 10 en 11). Deze impacten kunnen verschillen naar gelang de locatie van de windturbines en het type.
5.3.3 Projectmotivatie In het MER moeten bij de projectverantwoording zeker een aantal punten worden vermeld. Zo dient te worden gemotiveerd: −
de keuze voor windenergie voor elektriciteitsproductie;
−
het gekozen vermogen en de omvang van het windmolenpark in functie van de behoeftes
ANTES Milieustudies
29/10/2009
83
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Karakteristieken van de activiteitengroep
5.4 Zonne-energie-installaties 5.4.1 Werkingsprincipe De rechtstreekse omzetting van zonlicht naar elektriciteit wordt productie van fotovoltaïsche zonne-energie of zonnestroom genoemd. Het belangrijkste onderdeel van een gewone fotovoltaïsche cel is de halfgeleider. Deze bestaat uit een niet-geleidende stof (zoals silicium (Si)) gedoteerd met elementen uit de stikstofgroep (zoals stikstof (N), fosfor (P), arseen (As), antimoon (Sb)) of de boorgroep (zoals boor (B), aluminium (Al), gallium (Ga)). •
Door toevoeging van elementen uit de stikstofgroep, met 5 elektronen in de buitenste schil, verkrijgt men het negatief geladen n-silicium.
•
Door toevoeging van elementen uit de boorgroep, met slechts 3 elektronen in de buitenste schil, verkrijgt men het positieve p-silicium.
Bij binding met silicium heeft een 5-waardig fosforatoom echter maar 4 elektronen nodig, zodat één elektron niet wordt gebruikt. In een verontreiniging van silicium met 3-waardige booratomen, komen de booratomen één elektron te kort. Vlak na het toevoegen van deze stoffen aan het silicium gaan een aantal elektronen van de fosforkant (n-type) naar de boriumkant bewegen. Deze elektronen vullen de gaten die ze tegenkomen. In het midden wordt een scheidingsvlak (uitputtingszone) gevormd. Hierdoor wordt de n-type kant (met fosfor) positief en de p-type kant (met boor) negatief geladen. Op een gegeven moment wordt de bovenkant zo sterk positief geladen dat het doorgeven van elektronen stopt. Dan is er een halfgeleider ontstaan. De elektrische stroom kan maar in één richting doorheen de halfgeleider stromen namelijk van p-type naar n-type. Als er zonlicht (elektromagnetische straling) op de zonnecel valt, worden er elektronen losgestoten. Ze raken los van de atomen waarmee ze verbonden zijn en gaan vrij door de halfgeleider bewegen. De beweging van alle losgemaakte elektronen samen is de elektrische stroom die door de zonnecel loopt.
84
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Karakteristieken van de activiteitengroep
Antireflectiedeklaag
n-type (fosfor)
+++++++++++++++++++++ uitputtingszone
p-type (boor)
------------------------------
Stroom
Figuur 5.11 Werking van een zonnecel De zonnecellen worden in een zonnepaneel gemonteerd voor praktische toepassingen. Een zonnepaneel levert gelijkstroom. Het kan aangesloten worden op een transformator om wisselstroom te krijgen. De energie kan meteen gebruikt worden door aangesloten apparaten, er kan een accu mee opgeladen worden of kan aan het lichtnet aangesloten worden. Voor commerciële doeleinden gebruikt men bijna uitsluitend silicium als halfgeleider materiaal. Silicium is tot nu toe het goedkoopste en het meest rendabel. Het rendement is ondermeer afhankelijk van de productiewijze en de resulterende kristalstructuur van het silicium (zie Tabel 5.1). Nieuwe types zonnecellen zijn gemaakt van andere materialen zoals CIS (koper –indium-diselenide) en CdTe (Cadmium-telluride). De meest efficiënte zonnecel bestaat uit galliumarsenide op een germaniumsubstraat (GaAs/Ge) maar is zo duur dat ze enkel in de ruimtevaart wordt gebruikt. Daarnaast onderzoekt men het gebruik van organische materialen die gebruik maken van lichtabsorptie in organisch materiaal (kleurstof) voor de productie van goedkope, flexibele ‘plastic’ zonnecellen.52 Tabel 5.1 Indeling van toepasbare celtechnologieën52 Materiaal Silicium (Si) koper-indium-di-selenide (CuInSe2) of (CIS) cadmium-telluride (CdTe)
Structuur
Productietechnologie
Monokristallijn (m-Si)
wafers (plakken)
Polykristallijn (p-Si)
dunne film kristallijn
amorf (a-Si:H)
dunne film
III-Vverbindingen
polykristallijn dunne film
gallium-arsenide (GaAs) organisch materiaal (foto-elektrochemische cel)
52
amorf
MIRA (2007) Milieurapport Vlaanderen, Achtergronddocument 2007, sector Energie, Coulder J., Wustenberghs
H., Defrijn S., Brouwers J. en Verbruggen A., Vlaamse Milieumaatschappij, www.milieurapport.be
ANTES Milieustudies
29/10/2009
85
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Karakteristieken van de activiteitengroep
Het rendement verschilt tussen zonnecellen met verschillende materialen en verschillende structuur. De hoogste rendementen van de zonnecellen, gemeten in laboratoriumomstandigheden worden weergegeven in onderstaande figuur.
Figuur 5.12 Meest efficiënte zonnecellen, zoals gemeten bij NREL52, 53
5.4.2 Kenmerken van belang voor milieueffectbeoordeling In tegenstelling tot thermische centrales en andere verbrandingsinstallaties hebben zonneenergie-installaties geen lucht-, water- of geluidsemissies tijdens de werking. Wel bestaat er tijdens de productie en de afbraak mogelijkheid tot emissie van de gevaarlijke stoffen die zonnecellen bevatten (zie hoger). Ook bij mogelijke calamiteiten zoals brand kunnen deze stoffen in het milieu belanden. Bij het gebruik van zonne-energie-installaties is voornamelijk het ruimtegebruik van belang bij de effectbeoordeling. Dit kan namelijk aanzienlijk zijn. Afhankelijk van de locatie en de nodige oppervlakte kunnen zonne-energie-installaties belangrijke milieueffecten hebben (Zie verder hoofdstukken 10 en 11).
5.4.3 Projectmotivatie In het MER moeten bij de projectverantwoording zeker een aantal punten worden vermeld. Zo dient te worden gemotiveerd: −
de keuze voor zonne-energie voor elektriciteitsproductie;
−
het gekozen vermogen en de omvang van het zonne-energiepark in functie van de behoeftes
53
website NREL: National renewable energy laboratory:
http://www.nrel.gov/pv/thin_film/docs/kaz_best_research_cells.ppt
86
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Karakteristieken van de activiteitengroep
5.5 Opslaginstallaties 5.5.1 Werkingsprincipes De opslaginstallaties zijn installaties voor de opslag van vaste fossiele brandstoffen zoals, steenkool, cokes en de opslag van aardgas (vloeibaar of gasvorm). Voor deze verscheidenheid aan opslagproducten worden verschillende soorten aan opslaginstallaties voorzien. Het merendeel van de opslag gebeurt bovengronds. Opslag gaat steeds gepaard met overslag: -
van een vaste opslagtank of opslaghoop (stapelplaats) naar een andere opslagtank of opslaghoop;
-
van een vaste opslagtank of opslaghoop naar een mobiele opslagtank (schip, spoorwagon, vrachtwagen) of omgekeerd;
-
van een vaste opslagtank of opslaghoop naar een pijpleiding/transportband, of omgekeerd.
De opslag kan gepaard gaan met een bepaald productieproces (vb. bij de ondergrondse opslag van aardgas), of niet (bij de opslag van vaste fossiele brandstoffen). Ondergrondse opslag Aardgas in gasvormige toestand wordt ondergronds opgeslagen. Dit kan in oude gas- of olievelden, in zoutlagen waarin holten zijn gemaakt, in verlaten mijnen of in watervoerende lagen. In Vlaanderen bevindt zich op het ogenblik één ondergronds opslagbedrijf voor de opslag van aardgas in Loenhout. Deze opslaginstallatie maakt gebruik van watervoerende lagen. In de onderstaande figuur wordt de werking van de ondergrondse opslaginstallatie voorgesteld
ANTES Milieustudies
29/10/2009
87
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Karakteristieken van de activiteitengroep
Figuur 5.13 Werking ondergrondse opslag installatie54 De koepelrots is een koepelvormige rotslaag (Namuriaan) die water- en gasdicht is en door haar vorm de onderliggende laag afsluit. Het opslaggesteente onder de koepelrots is een gesteente (Dinantiaan in Loenhout) vol holten die gevuld zijn met warm, zout water. Idealiter zijn de holten in het gesteente groot genoeg en voldoende met elkaar verbonden om het aardgas gemakkelijk in het gesteente te injecteren en er weer uit te halen. De controleputten in de bovenste watervoerende lagen dienen om de dichtheid van de koepelrots te bewaken en worden dagelijks gemeten. De exploitatieputten worden gebruikt om het aardgas in de ondergrond te injecteren of om het er weer uit te halen. Bij injectie duwt het gas het warme, zoute water in de holten naar omlaag. Bij het uitzenden is dat omgekeerd. De grensvlakcontroleputten dienen om te meten waar zich het scheidingsvlak tussen aardgas en water bevindt. De omtrekscontroleputten perforeren de toplaag op de vergunde diepte. Ze dienen om de omtrek van het gasreservoir te bewaken.54 Bovengrondse opslag Bovengrondse opslag van vaste stoffen gebeurt vaker in openlucht in bulk, in bulkzakken of in silo’s en bunkers. De specifieke opslaguitrusting en de werkwijze van overslag zijn van belang bij het beperken van emissies, voornamelijk naar lucht en bodem (zie tevens Hoofdstuk 9 BBT). Voor de bovengrondse opslag van aardgas wordt aardgas in zijn vloeibare vorm opgeslagen (liquefied natural gas of LNG). Om aardgas vloeibaar te maken, wordt het afgekoeld tot 162°C bij een normale luchtdruk. Tijdens dat proces wordt het volume 600 keer kleiner. In 54
88
Brochure “Ondergrondse aardgasopslag in Loenhout, www.fluxys.be/pdf/UndergroundStorageLoenhout_NL.pdf
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Karakteristieken van de activiteitengroep
het producerende land wordt aardgas vloeibaar gemaakt en opgeslagen in tanks voordat het naar een LNG-schip wordt overgepompt. Vervolgens brengt een LNG-schip het LNG naar zijn bestemming, waar het omgekeerde proces plaatsvindt: de lading wordt opgeslagen in grote tanks en daarna naar gelang van de vraag opnieuw gasvormig gemaakt en in het net gestuurd55.
Figuur 14: Schema voor de productie, het vervoer en het verbruik van LNG55
5.5.2 Kenmerken van belang voor milieueffectbeoordeling Bij opslaginstallaties ontstaan eveneens luchtemissies afhankelijk van de opgeslagen producten en de behandeling van de producten. De belangrijkste atmosferische emissies gekoppeld aan de exploitatie van opslag- en de overslagfaciliteiten zijn niet-geleide emissies van vluchtige organische stoffen (NMVOS en methaan) (Zie hoofdstuk 3). Ook het transport van de opgeslagen stoffen kan zorgen voor belangrijke luchtemissies afhankelijk van de vervoersmodi pijpleidingen, vrachtwagen, spoor en lichters en zeeschepen. Daarnaast zijn eveneens milieueffecten van belang voor wat betreft oppervlaktewater, geluid en de receptordisciplines (Zie verder hoofdstukken 10 en 11). Opslaginstallaties worden als dusdanig niet gekenmerkt door belangrijke geluidsemissies. Bij de overslagoperaties kan het gebruik van vooral pompen en compressoren wel voor enige geluidsproductie zorgen. Specifiek bij de ondergrondse opslaginstallaties is het van belang een goede kennis te hebben van de geologische structuur van de ondergrond. Men moet rekening houden met het lekken van aardgas naar andere lagen, eventueel buiten de koepel. Daarnaast is eveneens de verstoring van de grondwaterstroming en de mogelijke verandering van de chemische kwaliteit van het grondwater van belang.
5.5.3 Projectmotivatie In het MER moeten bij de projectverantwoording volgende punten worden gemotiveerd: −
de keuze van installatie voor de opslag;
−
het gekozen opslagvermogen in functie van de behoeftes
55
Website Fluxys: http://www.fluxys.com/nl-BE/About%20natural%20gas/LNG/LNG.aspx
ANTES Milieustudies
29/10/2009
89
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Technologische vooruitgang en evoluties
6 TECHNOLOGISCHE VOORUITGANG EN EVOLUTIES Als gevolg van de Kyotodoelstellingen en de Europese “20-20-20” doelstelling met betrekking tot duurzame energie zijn de laatste jaren sterke tendensen vast te stellen naar vervanging van de traditionele brandstoffen als energiebron door andere, hernieuwbare bronnen. Voor een overzicht naar toepasselijke wettelijke bepalingen en beleidsdoelstellingen wordt verwezen naar Hoofdstuk 2. Deze doelstellingen sturen een aantal evoluties op technologisch vlak. In het kort: Met betrekking tot de uitstoot van broeikasgassen (Kyoto) werd een lastenverdelingsakkoord opgesteld, waarbij de gewestelijke Kyotodoelstellingen werden vastgelegd voor elk gewest. Tabel 6.1 Doelstellingen per gewest, volgens het lastenverdelingsakkoord van 8 maart 2004, en de laatst beschikbare cijfers over de huidige toestand56 Gewestelijke Kyotodoelstelling (2008-2012 t.o.v 1990)
Afwijking tussen de huidige emissies (*) en 1990
Het Vlaamse Gewest
-5,2%
+3,7%
Het Waalse Gewest
-7,5%
-3,4%
Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest
+3,475%
+12,2%
(*) 2002 voor Vlaanderen, 2001 voor de andere gewesten. 56
Bron: “Beleidsnota energie en natuurlijke rijkdommen 2004 – 2009”, Vlaamse Regering, Oktober 2004.
ANTES Milieustudies
29/10/2009
91
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Technologische vooruitgang en evoluties
De nieuwe ‘post-Kyoto’-doelstelling ligt nog niet vast. Intussen is voor de hele Europese Unie evenwel de zogeheten ‘20-20-20 regel’ van kracht, die inhoudt dat tegen 2020 in de Europese Unie: −
20% minder CO2 wordt geëmitteerd;
−
20% groene energie wordt geproduceerd;
−
20% energie aan efficiëntie zal gewonnen zijn (door minder verbruik).
Voor meer informatie hierover http://ec.europa.eu/energy/index_en.html
kan
o.a.
verwezen
naar
Op het ogenblik van de redactie van dit richtlijnenboek zijn onderhandelingen aan de gang over hoe deze doelstelling naar de verschillende lidstaten in Europa zal kunnen/moeten worden verdeeld57. Een directe toewijzing of doorrekening naar de verschillende industriële sectoren en meer bepaald de activiteitengroep van de thermische centrales en energiebedrijven is niet nog uitgevoerd. In opdracht van het viWTA werd een studie uitgevoerd naar de mogelijkheden voor projecten rond hernieuwbare energie in Vlaanderen58. Eveneens wordt in dit verband verwezen naar de Beleidsbrief 2006-2007 ingediend door Kris Peeters, waarin de basisopties van het Regeerakkoord en van de Beleidsnota Energie 2004-2009 verder worden uitgewerkt59. Met het oog op deze doelstelling is in alle Europese landen een duidelijke evolutie vast te stellen ten voordele van de ontwikkeling van energiezuiniger installaties en van innovatieve technologieën voor de productie van elektriciteit waarbij ofwel géén brandstoffen worden gebruikt (windkracht, waterkracht, zonnekracht, …) ofwel alternatieve brandstoffen (biofuels, biomassa). Hoofdstuk 6 gaat kort in op deze trend, die mogelijk een rol kan spelen in de bepaling van Alternatieven (zie verder in Hoofdstuk 8).
6.1 Toename van de energie-efficiëntie van installaties thermische centrales en ontwikkeling van nieuwe technologieën (emerging technologies) 6.1.1 Algemeen Op zowat alle terreinen van de energieproductie (thermische energie, windenergie, zonneenergie, waterkracht enz.) is een sterke innovatieve tendens vast te stellen, waarbij onder 57
Voor België zou de lat liggen op 13%, terwijl het huidig niveau = 2,5 % is en er 6% oet gehaald worden tegen
2010 (bron: Ondernemers, Energie en Milieu, oktober 2008, p. 14). 58
Bron: “Is er plaats voor hernieuwbare energie in Vlaanderen?” Studie in opdracht van het viWTA – Samenleving
en technologie, 2004. 59
Bron: “Beleidsnota energie en natuurlijke rijkdommen 2004 – 2009”, Vlaamse Regering, Oktober 2004 en
“Beleidsbrief energie 2006-2007”, Vlaamse Regering.
92
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Technologische vooruitgang en evoluties
meer de combinatie met (of integratie van) informatie- en communicatietechnologiën en systemen (ICT) belangrijke meerwaarden en mogelijkheden biedt voor: -
het optimaliseren van de productieprocessen;
-
meten en registreren van verbruiken, verhogen van de energie-efficiëntie en de energie-effectiviteit;
-
het controleren van rendementen, van recuperatie-, valorisatieprocessen van restwarmte of van afvalwarmte…
stockage
en
Daarnaast worden ook nieuwe concepten (technieken en technologieën) ontwikkeld. Deze innovaties worden mee gestimuleerd vanuit de Europese Unie, die (op het ogenblik van de redactie van voorliggend document) in het kader van haar FP7–kaderprogramma60 een aantal financiële instrumenten hanteert ter bevordering van (onder meer) het wetenschappelijk onderzoek naar, en de ontwikkeling en demonstratie van nieuwe energietechnologieën en nieuwe emissiereductietechnologieën. Talloze programma’s en expertwerkgroepen zijn daartoe in het leven geroepen. Het gaat onder meer om de verbetering van de energie-efficiëntie in de bouw en de industrie, de bevordering van nieuwe en hernieuwbare energiebronnen voor gecentraliseerde en gedecentraliseerde productie en de integratie ervan in het stedelijk milieu, de diversificatie van brandstoffen en de bevordering van duurzame brandstoffen en energie-efficiëntie in het vervoer, de bevordering van duurzame energiebronnen en energie-efficiëntie in ontwikkelingslanden, enz. . Meer algemene informatie en ook specifieke informatie over projecten die lopende zijn of reeds werden uitgevoerd kan worden bekomen via http://cordis.europa.eu/ist/fet/ie-jan07.htm. Voor de opsteller van een MER is het interessant zijn om na te gaan wat de actuele stand van zaken (state of the art) is met betrekking tot de energietechnologieën in verschillende sectoren. Het internet levert een veelheid aan interessante documenten (zoekwoorden: ‘state of the art’ in combinatie met ‘thermal power, solar power, wind power enz.). Er kan onder meer verwezen worden naar de volgende rapporten: “State of the Art CO2 en Mobiliteit, input voor gezamenlijk adviesproject van de Nederlandse Raad V&W, VROM-Raad en AER (2007) te raadplegen via http://www.energieraad.nl/Include/ElectosFileStreaming.asp?FileId=285; “State of the art and technology for Offshore wind energy”, te raadplegen via http://www.offshorewindenergy.org/ca-owee/indexpages/downloads/Brussels01_O&M.pdf “Biodiesel state of the art and innovation”, overview of the local UFO situation, te raadplegen via www.oilprodiesel.com/download.php?id=23&parent=82.
6.1.2 Grote stookinstallaties (LCP) In 2008 heeft de internationale werkgroep EGTEI een eindrapport uitgebracht (draft juli 2008 thans beschikbaar) waarin specifiek met betrekking tot de grote stookinstallaties (vermogen > MWth) wordt uiteengezet welke nieuwe technologieën en technieken op korte tot middellange termijn (tot +/- 2030) kunnen verwacht worden, en ook welke vooruitgang met 60
Zevende kaderprogramma (7th Framework Programme), lopend over de periode 2007-2013.
ANTES Milieustudies
29/10/2009
93
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Technologische vooruitgang en evoluties
betrekking tot energie-efficiëntie en emissiereducties nog kunnen worden geboekt bij de reeds bestaande technieken/technologieën (door optimaliseren en adapteren). Hieruit komt het volgende naar voor:
6.1.2.1 Nieuwe technologieën (emerging technologies) Twee technologieën worden naar voor gebracht als zijnde nieuw (emerging), waarbij de CO2 uitstoot drastisch zou kunnen verminderd worden door het opvangen en stockeren (CCS: carbon capture and storage). IGCC (integrated gasification combined cycle). Deze technologie berust op vergassing van kool en verbranding van syngas (dit is mengsel van waterstof en CO) in een gasturbine. Tegen 2015 zou, middels inzet van IGCC een efficiëntie van 50% kunnen verwacht worden bij koolgestookte installaties, hetzij een verhoging met 7% t.o.v. de actuele prestatie. Er moet echter nog onderzoek gebeuren naar de technisch-economische haalbaarheid. Deskundigen geven aan dat deze technologie commercieel beschikbaar zou kunnen zijn tegen 2020. Oxy-combustion. Deze technologie maakt CO2-opvang mogelijk door rechtstreekse compressie van het rookgas, zonder verdere scheikundige behandeling of scheidsproces. Ook hier is nog uitgebreid onderzoek vereist om de technologie te optimaliseren. Men verwacht dat de technologie commercieel beschikbaar zal zijn tegen 2020.
6.1.2.2 Verbetering van bestaande technologieën (existing technologies) Hoe hoger de efficiëntie van de energieproductie, hoe efficiënter ook de recuperatie (opvang) van CO2 met CCS zal zijn. Deskundigen vermelden dan ook volgende potentiële verbeteringen wat betreft bestaande technologieën: Kolengestookte centrales. Verbeteringen aan het stoomcircuit (hogere druk 350 bar en temperatuur tot 700°C) zouden kunnen leiden tot efficiëntie hoger dan 50% (verwacht 2020). Er is nog onderzoek aan de gang met betrekking tot de geschiktheid van materialen. Combined Cycle Gas Turbine (CCGT). In 2008 zijn reeds CCGT – installaties commercieel beschikbaar met een efficiëntie van 59,4 %. Dit percentage zou vanaf 2015 kunnen oplopen tot 62% en in 2035 tot 70% en in 2050 tot 72% wat meteen ook het plafond zou zijn. Ook hier zijn nog materiaalstudies aan de gang. Deskundigen zien tevens capaciteitsverhogingen voor dit type installaties (tot 700 MWe in de toekomst). CCGT met aardgas (in plaats van koolgestookte installaties) zijn efficiënter en blijken overigens minder duur.
6.1.2.3 Nieuwe emissiereductietechnieken (zwavelcomponenten, fijn stof, andere) De meest veelbelovende technieken zijn: Flowpac. Is een nat ontzwavelingsproces, variant op het klassieke natte ontzwavelingsproces FGD (flue gas desulphurization). Ontzwavelingspercentages tot > 99% zijn mogelijk bij brandstoffen die hoge zwavelgehalten bevatten (> 1,5 %). Het rendement van de SO3-reductie bedraagt 60 tot 70%. Het proces wordt reeds gebruikt bij oliegestookte centrales maar moet zijn bruikbaarheid nog bewijzen bij koolgestookte.
94
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Technologische vooruitgang en evoluties
Reductie van fijn stof. Er wordt melding gemaakt van (Amerikaanse) technieken gecommercialiseerd onder de naam COHPAC and TOXICON en INDIGO Agglomerator. De eerste biedt de mogelijkheid om kwik, SO2 en toxische stoffen zoals dioxines op significante wijze te reduceren (tegen relatief ‘lagere’ investeringskosten). De tweede behelst de elektrostatische precipitatie van deeltjes, waarbij een reductie van de fijn stofemissies met een factor wordt gerealiseerd.
6.1.2.4 CO2-emissiereductietechnieken Bij centrales werkend op fossiele brandstof kan CO2-emissie gereduceerd worden door verhoging van de energie-efficiëntie én door opvangen van vrijgekomen CO2 en ondergrondse stockage. Het laatste kost evenwel ook energie. Optimalisaties aan het stoomcircuit zijn dan ook noodzakelijk om de energie-efficiëntie zo hoog mogelijk te houden. Er zijn drie verschillende soorten CO2-opvangprocessen (capture): 1) post-combustion: meest geavanceerde technologie, waarbij gebruik wordt gemaakt van solventen, zoals amines, waarin CO2 wordt geadsorbeerd). 2) oxy-combustion: stookproces in aanwezigheid van zuurstof en gerecycleerd rookgas; hierbij ontstaat hoofdzakelijk H2O en CO2. Beide componenten zijn dan relatief gemakkelijk van elkaar te scheiden). 3) pre-combustion: de brandstof wordt ‘geconverteerd’ tot syngas, een mengsel van CO en H2. Na doorstroming van een stoomreactor wordt CO omgezet tot CO2 in sterk aangerijkte vorm. Met behulp van absorberende middelen wordt CO2 verwijderd. Het waterstofgas wordt verbrand in een gasturbine. Tot op heden blijkt nog geen enkele koolgestookte installatie uitgerust te zijn met dit systeem. De keuze wordt bepaald door het CO2-gehalte (graad van verdunning of aanrijking) in het te zuiveren gas. Deze CO2-reductietechnieken kunnen tegelijkertijd ook nuttig zijn voor andere polluenten. Hoger vermelde natte ontzwavelingsprocessen geven tot op heden de beste rendementen. In een pilootproject bekend onder de benaming ‘CASTOR’ werden eindconcentraties tot 10 mg/Nm³ aangetoond. Voor NOx zijn de laagste gehalten te halen met behulp van de zogeheten ‘low NOx’-branders en SCR (selectieve katalytische reductie). De leden van de expertgroep besluiten dat de CCS-technologie wel beschikbaar is maar nog niet breed commercialiseerbaar (wel verwacht: 2020). De investeringskosten zijn sterk projectafhankelijk.
6.1.2.5 Verbetering aan bestaande emissiereductietechnieken Er blijken geen noemenswaardige verbeteringen op stapel te staan t.o.v. hetgeen in de Europese BREF voor de grote stookinstallaties reeds wordt vermeld.
6.1.2.6 Nieuwe toepassingen van bestaande emissiereductietechnieken Er wordt enkel melding gemaakt van SO3-injectietechniek, maar nu ten behoeve van de reductie van fijn stof.
ANTES Milieustudies
29/10/2009
95
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Technologische vooruitgang en evoluties
6.2 Toename en schaalvergroting windkrachtcentrales De laatste jaren is windenergie als duurzame energiebron sterk in ontwikkeling. Vooral in Duitsland, Spanje en Denemarken werden de afgelopen 10 – 15 jaren reeds veel windmolens gebouwd. België (en in mindere mate Nederland) blijkt op dat vlak nog een zekere ‘achterstand’ in te halen, rekening houdende met de beschikbare ruimte en de financiële middelen. Op korte en middellange termijn zal de bijdrage van windenergie in de totale energieproductie naar alle verwachting significant stijgen. Er wordt tevens verwacht (bron: initiatiefnemers) dat de windmolens krachtiger worden zodat een hoger vermogen kan worden bereikt. Dit kan impliceren (bij de traditionele types 3 rotorbladen) dat de diameter van de rotorbladen groter zal worden en de pijlers wellicht hoger. De zichtbaarheid in het landschap wordt hiermee eveneens verhoogd. Er zijn ook nieuwe innovatieve concepten (andere dan de traditionele types) in ontwikkeling. Bovendien wordt ook een schaalvergroting (meer windmolens per windmolenpark) bij nieuwe projecten verwacht. Een Nederlandse studie heeft aangetoond dat de investeringskosten voor de bouw van windmolenparken zullen afnemen door de schaalvergroting en de technologische vooruitgang. Dit geldt zowel voor windmolens op land (onshore) als voor windmolens op zee (offshore). Volgens de studie zou het economische potentieel van windenergie op land rond 2030 nog lang niet uitgeput zijn. Voormelde studie is te lezen via http://www.ecn.nl/library/reports/2002/c02001.html.
6.3 Sterke toename van zonne-energie-installaties In Hoofdstuk 3 werd reeds aangegeven dat er zich op dit ogenblik een explosieve stijging voltrekt van het aantal zonne-energie-installaties voor de productie van elektriciteit. Verwacht wordt dat deze stijging zich in de loop van volgende jaren verder zal zetten. Zowel wat betreft het aantal installaties als de grootte van de zonne-energie-installaties. Vanaf een ontwikkelbaar warmtevermogen van 100 MW wordt een zonnepark ingedeeld (zie Hoofdstuk 1) in de Bijlage II, categorie 3 a). Dit betekent dat dan minstens een ontheffingsdossier zal kunnen worden ingediend, ofwel een MER zal moeten opgemaakt worden. Anno 2008 is het zonnepark van Electrawinds Solar het grootste in Vlaanderen met een oppervlakte van 6 ha en een vermogen van ‘slechts’ 1,3 MW. Toch zijn er al plannen voor grotere zonneparken zoals in Heusden-Zolder. De NV Mijnen is eigenaar van het in Heusden-Zolder gelegen slibbekken, waarin ten tijde van de steenkolenontginning het steenpuin en vliegas werden gestort. Het slibbekken, dat een oppervlakte heeft van ca. 17 ha werd eind de jaren ’90 gesaneerd. Op het 17 hectare grote slibbekken op de mijnsite van Heusden-Zolder bouwt de Limburgse Reconversiemaatschappij (LRM) een van de grootste zonneparken van de Benelux. Het zonnepark zal 22.500 zonnepanelen tellen en kan jaarlijks groene stroom leveren aan 1.200 huisgezinnen. De procedures met betrekking tot het bekomen van de nodige vergunningen
96
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Technologische vooruitgang en evoluties
werden opgestart. Zodra deze vergunningen worden afgeleverd, kan de bouw van het zonnepanelenpark starten61. Ook de ontwikkeling van de verschillende soorten fotovoltaïsche cellen staat niet stil. Het rendement van de verschillende soorten cellen stijgt en er wordt geëxperimenteerd met organische fotovoltaïsche cellen (zie hoofdstuk 5). Daarnaast werden ook reeds fotovoltaïsche cellen ontwikkeld die ook voor een goede thermische omzetting kunnen zorgen. Deze zijn nog niet algemeen gekend62.
6.4 Onderzoek naar gebruik geothermische energie 6.4.1 Vooruitgang op wereldvlak Het internationaal energieagentschap (IEA) startte in 1997 een internationaal samenwerkingsprogramma voor het onderzoek naar geothermische energie en technologische ontwikkeling als gevolg van het Internationaal uitvoeringsakkoord voor geothermische energie (GIA).63 Hun huidige activiteiten bestaan voornamelijk uit vier verschillende onderzoeksdomeinen namelijk: •
milieueffecten als gevolg van geothermische ontwikkeling,
•
verbetering van geothermische systemen,
•
vooruitgang in geothermische boortechnologie
•
het direct gebruik van geothermische energie.
Vanaf juli 2008 participeerden 15 leden namelijk: Australië, Frankrijk, Duitsland, IJsland Italië, Japan, Mexico, Nieuw Zeeland, Korea, Zwitserland, Verenigde staten, Europese Commissie, Geodynamics Limited, Green Rock Energy Limited en ORMAT Tecnologies Inc. In 2005 produceerden 24 landen wereldwijd elektriciteit afkomstig van geothermische bronnen met een totale geïnstalleerde capaciteit van meer dan 8900 MWe en een elektriciteitsproductie van ongeveer 54.330 GWh/j.64 De laatste jaren begon de geothermische ontwikkeling echter te versnellen. In de periode 2005-2006 verhoogde de geïnstalleerde capaciteit in GIA lidstaten alleen al met 522MWe/j (9,5%) tot 6000 MWe en een elektriciteitsproductie van 2.350 GWh/j (6,7%) tot 37.205 GWh/j. Tabel 6.2 Grootste producenten van elektriciteit afkomstig van geothermische energie
61
Landen
Geïnstalleerd vermogen (MWe)
Elektriciteitsproductie (GWh/j)
Verenigde Staten
2.831
16.250
Filippijnen
1.931
9.419
Jaarrapport 2007 LRM, Investeringsmaatschappij voor Limburg, Ons mijnverleden is onze toekomst; website
www.lrm.be en website www.zonne-energie-info.be/zonnepark-in-heusden-zolder-op-mijnsite 62 Bron website PEGE: Planetary engeniering groep: http://live.pege.org/energy/photovoltaic-heat-combined.htm 63 website IEA geothermische energie: www.iea-gia.org 64
IEA Geothermal Energy Annual Report 2006; te downloaden op de website van IEA: www.iea-gia.org
ANTES Milieustudies
29/10/2009
97
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Technologische vooruitgang en evoluties
Landen
Geïnstalleerd vermogen (MWe)
Elektriciteitsproductie (GWh/j)
Mexico
953
6.685
Indonesië
797
6.085
Italië
810
5.200
Japan
534,24
3.228
Nieuw-Zeeland
450
3.210
IJsland
422
2.631
6.4.2 Installaties in Vlaanderen In Vlaanderen blijft de toepasbaarheid van aardwarmte beperkt tot het gebruik van de warmte voor verwarming. Voor de productie van elektriciteit zijn immers zeer hoge temperaturen nodig, die in Vlaanderen niet aanwezig zijn. Het belangrijkste potentieel aan warm water bevindt zich in de provincies Antwerpen en Limburg (voornamelijk de kempen). Het bevindt zich in verschillende diepe zoute grondwaterlagen. Daarnaast wordt er onderzocht of oude mijnschachten waarin mijnwater opgesloten zit, kunnen worden gebruikt voor de verwarming van gebouwen. Ook is er een potentieel van ondiepe grondwatervoerende lagen (tot 100m diep) die kunnen gebruikt worden voor de zogenaamde koude-warmteopslag. Op dit ogenblik zijn in België geen installaties van betekenis in bedrijf. Er werden door de VREG nog geen groenestroomcertificaten toegekend voor geothermische installaties in Vlaanderen. Toch zijn er verschillende particulieren die hun woonst voorzien van een warmtepomp voor de verwarming van hun woning.
6.4.3 Werking Het gebruik van geothermische energie of aardwarmte is gebaseerd op het recupereren van warmte die zich in de aarde bevindt. Vanwege de geringe warmtestroomdichtheid, ongeveer 0,063 Watt/m², wordt niet de energie gebruikt die uit de diepte naar boven komt, maar de aardwarmte die al in de aardkorst is. Aardwarmte kan als energiebron voor de winning van warmte en stroom worden gebruikt. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen: •
Diepe aardwarmte voor direct gebruik maar ook voor stroomopwekking.
•
Aardwarmte nabij de oppervlakte voor direct gebruik, meestal om te verhitten en te koelen.
Aardwarmte in de diepere lagen is voor 70% afkomstig van radioactieve vervalprocessen van langlevende radioactieve isotopen zoals Uranium-235, Uranium-238, Thorium-232 en kalium-40. De overige 30 % is restwarmte door accretie van materiaal uit de tijd dat de aarde is ontstaan. De warmte uit de diepe aardlagen wordt door convectie en warmtegeleiding getransporteerd naar ondiepere lagen. Vertrekkende van het oppervlak stijgt de temperatuur met 3°C per 100m diepte. De bodem heeft bijna overal op een diepte van ca 1 km een temperatuur van 35 a 40 °C (geothermische dieptemaat). In bijzondere geologische
98
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Technologische vooruitgang en evoluties
omstandigheden echter, zoals vulkanische gebieden, kan deze temperatuur vele honderden graden Celsius bereiken65. Er worden hoog- en laagenthalpievindplaatsen onderscheiden. Hoogenthalpie betekent dat op dergelijke vindplaatsen een hoge temperatuur aanwezig is waardoor er water (of stoom) van meerdere honderden graden Celsius wordt aangetroffen. Deze locaties zijn ideaal voor direct gebruik van de stoom bijvoorbeeld bij elektriciteitsproductie.
Figuur 6.1 Elektriciteitsproductie met geothermie Laagenthalpiegebieden zijn niet-vulkanische gebieden waarin de temperaturen in de ondergrond zeer verschillend kunnen zijn. Voor gebruik van hogere temperaturen nodig zijn diepe boringen nodig. Voor een economische stroomopwekking zijn temperaturen hoger dan 100 °C nodig. Er worden drie soorten van warmteopname uit de ondergrond onderscheiden: •
Hydrothermale systemen waarbij warm water aanwezig in de ondergrond.
•
Petrothermale systemen, vaak ook HDR-systemen (Hot-Dry-Rock) genoemd waarbij in een droge ondergrond spleten en kloven worden gemaakt. Hierin wordt kunstmatig water ingebracht dat kan opwarmen waarna het ook wordt opgepompt, gebruikt en opnieuw geïnjecteerd.
•
Diepe aardewarmtesondes bestaan uit een boring waarin zich een gesloten leiding bevindt in de vorm van een U-bocht. Hierin bevindt zich dan een warmtedragend medium dat zorgt voor het transport van de warmte.
Daarnaast kan men ook de aardwarmte gebruiken nabij het bodemoppervlak. De bovenste lagen van de aardbodems variëren niet of zeer sterk gedempt mee met de temperatuur van de lucht. Op 5 tot 10 m diepte komt de in de bodem gemeten temperatuur praktisch overeen met het jaargemiddelde van de locatie. Door middel van aardwarmtesondes (verticale of schuine boringen of horizontaal en vlak bij de oppervlakte in de bodem ingebrachte systemen), maar ook met aardgebonden betonbouwdelen wordt de warmte naar de oppervlakte gehaald. Naargelang de locatie heeft het systeem hulp nodig van een 65
MIRA (2007) Milieurapport Vlaanderen, Achtergronddocument 2007, sector Energie, Coulder J., Wustenberghs
H., Defrijn S., Brouwers J. en Verbruggen A., Vlaamse Milieumaatschappij, www.milieurapport.be
ANTES Milieustudies
29/10/2009
99
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Technologische vooruitgang en evoluties
warmtepomp. Warmtepompen nemen bij lage temperatuur warmte op die bij hoge temperatuur weer wordt afgegeven. De meest voorkomende soorten warmtepompen werken door een vloeistof (een koudemiddel) bij lage temperatuur te laten verdampen en de damp bij hoge temperatuur te laten condenseren. Het kookpunt kan worden verhoogd door de druk te verhogen met een compressor (pomp), aan de andere kant kan het kookpunt weer worden verlaagd door de druk te laten zakken in een turbine of (meestal) smoorventiel. Met aardwarmte kan in de zomer eventueel ook worden gekoeld. Daarnaast is er ook een andere toepassing verschenen namelijk een opslagtechniek. Het idee bestaat erin om zonnewarmte die men in de zomer heeft opgevangen op te slaan in de diepte, en die "op te pompen" in de winter. Opslag van energie gebeurt ondergronds in watervoerende zandlagen, zogenoemde aquifers. Er is slechts weinig energie nodig om het opslagmedium rond te pompen. Daardoor zijn bodemopslagsystemen zeer energiezuinig en een prima alternatief voor conventionele warmte/koudeopwekking. Vaak worden bodemopslagsystemen gecombineerd met warmtepompen. Een warmtepomp is in staat om het temperatuurniveau te verhogen. Het kan worden ingezet bij koeling en bij verwarming. Met een warmtepomp kan het systeem het gewenste temperatuurniveau bereiken (circa 45 ºC)66.
6.4.4 Mogelijke milieu-impact Hoewel geothermische energie algemeen wordt beschouwd als een goede hernieuwbare energiebron, met belangrijke voordelen in tegenstelling tot fossiele brandstoffen zijn er sommige milieuproblemen geassocieerd met het gebruik. Het internationaal energieagentschap startte een samenwerkingsprogramma voor het onderzoek naar geothermische energie en technologie als gevolg van het Internationaal uitvoeringsakkoord voor geothermische energie. Het onderzoekt ondermeer de eventuele milieueffecten van het gebruik van geothermische energie en de duurzaamheid van deze energie. Geothermische energie heeft het grote voordeel dat zij niet afhangt van de atmosferische voorwaarden en zelfs niet van de beschikbaarheid van een substraat. Toch moet men opmerkzaam zijn opdat de uitbating van geothermische bronnen deze bronnen niet uitput door overdimensionering van de installatie67.
6.5 Overige initiatieven Een bijzonder plaats onder de groep van de thermische centrales vormen de WKK’s. Het WKK-certificatensysteem is vanaf 2005 in voege. Dat jaar werden 226.024 aanvaardbare warmtekrachtcertificaten uitgereikt (0,47% van het totale elektriciteitsverbruik vertegenwoordigend). Verwacht wordt dat het aantal WKK-projecten in de toekomst nog zal toenemen? Er is eveneens een tendens naar schaalvergroting om een hoger het rendement te kunnen bereiken.
66
Kansenkaart ondergrondse energieopslag gemeente Nijmegen: IF Technology bv, dhr. M.J.B. Koenders
67
FOD Economie, KMO, Middenstand en energie:
http://economie.fgov.be/energy/renewable_energy/geothermal/home_nl.htm
100
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Technologische vooruitgang en evoluties
Eveneens een sterke ontwikkeling kennen de projecten waarin biobrandstoffen worden behandeld. In hoger aangehaalde studie in opdracht van viWTA (zie tevens de referentielijst in dit richtlijnenboek) worden dienaangaande ook knelpunten aangehaald, die voor verder ontwikkeling belemmerend kunnen werken. Eén ervan is het ontbreken van een keurmerk dat de duurzaamheid van geïmporteerde biomassa waarborgt.
ANTES Milieustudies
29/10/2009
101
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Specifieke reikwijdte van het MER
7 SPECIFIEKE REIKWIJDTE VAN HET MER Dit hoofdstuk geeft de reikwijdte (scope) van het MER aan, die werd gesteund op de specifieke kenmerken per subgroep (Hoofdstuk 5). Met reikwijdte wordt beoogd: −
welke disciplines in het MER steeds aan bod moeten komen, met de belangrijkste aandachtspunten per discipline (zie tevens de ingreep-effectanalyse weergegeven en toegelicht in Hoofdstuk 10);
−
welke disciplines best door een erkend deskundige moeten worden uitgevoerd, en welke aspecten eventueel door de coördinator kunnen worden uitgevoerd;
−
wat er moet verstaan worden onder de term ‘referentiesituatie’ (bestaande situatie) en de term ‘geplande situatie’.
−
welke de minimale termijn is waarover de deskundige een uitspraak nopens de impact moet doen.
De reikwijdte (scope) is verschillend naargelang: −
de karakteristieken van de subgroep of activiteitengroep en hun mogelijke effecten (zie hiervoor hoofdstukken 5 en 11);
−
de administratieve situatie waarin het MER kadert;
−
omgevingsgegevens (met betrekking tot de aanwezigheid van receptoren fauna, flora en mens)
ANTES Milieustudies
29/10/2009
103
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Specifieke reikwijdte van het MER
7.1 MER-disciplines en erkende deskundigen De inzet van (erkende) deskundigen en de relevante disciplines is afhankelijk van project tot project. Het is niet noodzakelijk om steeds al de MER-disciplines even uitgebreid te onderzoeken. In de algemene richtlijnenboeken, die reeds consulteerbaar zijn via www.mervlaanderen.be, wordt informatie gegeven met betrekking tot de noodzakelijke inzet van erkende deskundigen in een MER. Tijdens de richtlijnenfase wordt door de dienst MER de finale beslissing genomen of er al dan niet een erkend deskundige nodig is voor bepaalde disciplines. Dit is verschillend van project tot project. In dit RLB wordt onderscheid gemaakt naargelang de subgroep. Vijf subgroepen worden onderscheiden: de thermische centrales, waterkrachtcentrales, windkrachtcentrales, zonnekrachtcentrales en de opslaginstallaties. Ook wordt hier onderscheid gemaakt naargelang de administratieve situatie waarbinnen het MER kadert. Hierna worden per subgroep enkele voorstellen geformuleerd voor wanneer een bepaalde discipline best door een erkende deskundige wordt uitgevoerd, of wanneer zij eventueel door de MER-coördinator kan worden uitgevoerd. In sommige gevallen is dit afhankelijk van de omgeving, in het bijzonder van de aanwezigheid van welbepaalde, kwetsbare receptoren of natuurgebieden in het studiegebied. Deze beslissing is steeds projectafhankelijk.
7.1.1 Thermische centrales Voor de thermische centrales, ongeacht de brandstof of biobrandstof die wordt gebruikt en ongeacht de administratieve situatie, is de inzet van een erkend deskundige voor de 4 disciplines lucht, water, bodem en geluid gewenst. Bij specifieke hervergunningsprojecten kan hierop een uitzondering worden gemaakt, wanneer recente onafhankelijke onderzoeken hier aanleiding toe geven. Dit moet worden beslist tijdens de richtlijnenfase en per project. Indien het om een loutere hernieuwing van de vergunning gaat hoeft de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie gewoonlijk niet behandeld te worden door een erkend deskundige, maar kan dit beperkt worden behandeld door de coördinator. Gaat het daarentegen om een nieuwe installatie (met nieuwe inplantingsplaats, er is dan overigens ook aanleg- en een bouwfase te bespreken) of om een hernieuwing van de vergunning in combinatie mét verandering (door uitbreiding of wijziging …) dan wordt van geval tot geval geoordeeld of de inbreng van een erkend deskundige landschap aangewezen is. Criteria om deze beoordeling uit te voeren zijn: −
de aanwezigheid van beschermde monumenten en landschappen in de nabijheid van het projectgebied;
−
vermoeden van archeologische vindplaats in de nabijheid van het projectgebied;
−
uitgesproken visueel (resp. auditief) aspect met zichtbaarheid (resp. hoorbaarheid) vanuit bewoonde zones (m.a.w. duidelijk te verwachten invloed op de belevingswaarde);
−
De ligging in industriegebied en/of tussen bestaande industriële gebouwen.
Voor de discipline fauna en flora wordt er nagegaan of er bijzonder beschermde gebieden voorkomen in de studiegebieden (afbakening studiegebieden: zie algemeen richtlijnenboek 104
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Specifieke reikwijdte van het MER
in www.mervlaanderen.be) van de disciplines lucht, water, bodem of geluid. In voorkomend geval, en zeker wanneer er een zekere impact kan verwacht worden (vb. aanzienlijke verzurende depositie naar aanleiding van een bepaald vermogen van de installatie en type van brandstof, en een bepaalde combinatie van beide), wordt de discipline het beste door een erkend deskundige fauna en flora uitgevoerd. In overige gevallen dient tijdens de richtlijnenfase worden beoordeeld of een erkend deskundige voor de discipline fauna en flora vereist is. Enigszins naar analogie geldt voor de discipline mens – hinder en gezondheid: indien er in het studiegebied van één van 4 disciplines lucht, water, bodem of geluid kwetsbare locaties (met name: ziekenhuizen, rusthuizen, scholen) of woongebieden voorkomen, is de inzet van een erkend deskundige gewenst. Indien dit niet het geval is, kan de MERcoördinator instaan voor de evaluatie van het hinder- en gezondheidsaspect. De discipline Mens – Mobiliteit is van belang bij projecten met een aanzienlijke verkeersgenererende werking (tonkm). Bij nieuwe thermische centrales of centrales die uitbreiden, wordt bijkomend verkeer verwacht op de naburige wegen als gevolg van het nieuwe brandstofvervoer, en eventueel extra personeelsvervoer. Mobiliteitseffecten kunnen dan best worden beoordeeld door een erkend deskundige. Ook bij een hernieuwing van een vergunning kan het opportuun zijn de mobiliteitseffecten van het brandstofvervoer te laten beoordelen door een erkend deskundige wanneer er grote hoeveelheden brandstof wordt aangevoerd over een lange afstand. Voor kleinere centrales met een beperkte verkeersgenererende werking kan ervoor worden gekozen dat de coördinator de discipline mobiliteit behandelt. De kennisgeving verstrekt de nodige basisgegevens, waardoor tijdens de richtlijnenfase kan worden beslist of wel of niet een erkend deskundige moet worden ingezet.
7.1.2 Waterkrachtcentrales Doordat de verwachte effecten bij waterkrachtcentrales nihil zijn voor lucht en bodem worden deze disciplines enkel besproken door de coördinator, of worden ze in hun geheel niet besproken. Vanwege belangrijke effecten op respectievelijk het watersysteem en de extra geluidsemissies van het kunstwerk worden daarentegen de discipline water en discipline geluid best wel door een erkend deskundige uitgevoerd,. Ook worden voor deze installaties mogelijke effecten voor de aquafauna verwacht, waardoor de inzet van een erkend deskundige fauna en flora is gewenst. Voor de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie geldt dezelfde argumentatie als voor de thermische centrales. Het hinderaspect (geluid, visuele hinder) voor de mens kan van belang zijn wanneer het om een nieuwe installatie gaat en er zich kwetsbare locaties of woongebieden in de buurt van het projectgebied bevinden. In de discipline mens zullen de effecten uit de disciplines water en geluid moeten worden bekeken en eventueel gerelateerde sociaalorganisatorische aspecten zoals ruimtebeslag en barrièrewerking. Afhankelijk van de verwachte effecten kan een erkend deskundige worden aangezocht, of kan de discipline worden behandeld door de coördinator. Het onderdeel mens – mobiliteit wordt minder relevant geacht, doordat de
ANTES Milieustudies
29/10/2009
105
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Specifieke reikwijdte van het MER
verkeersgenerende effecten van zulke projecten verwaarloosbaar zijn. Wanneer er echter kunstwerken worden geplaatst op bevaarbare waterlopen moeten de effecten voor de binnenvaart wel worden besproken. Afhankelijk van het project kan dit door een erkend deskundige of door de coördinator.
7.1.3 Windkrachtcentrales Doordat de verwachte effecten bij windkrachtcentrales nihil zijn voor lucht en bodem worden deze disciplines enkel besproken door de coördinator, of worden ze in hun geheel niet besproken. Bij een nieuwe installatie kan het noodzakelijk zijn de impact van de nieuwe inplanting op de bodem nader te onderzoeken waardoor een erkend deskundige bodem kan zijn gewenst, voor beperkte installaties kan eventueel de coördinator deze discipline behartigen. Naar aanleiding van te verwachten effecten door geluidsemissies en trillingen tijdens de exploitatiefase is een erkend deskundige gewenst voor de discipline geluid. Ook worden de effecten voor discipline fauna en flora best besproken door een erkend deskundige, zeker wanneer er beschermde gebieden (SBZ, VEN, GEN) of vogeltrekroutes bevinden in de nabijheid van het project. Eventuele uitzonderingen kunnen gelden bij een loutere hernieuwing van de vergunning en/of wanneer recente studies deze effecten reeds hebben beoordeeld voor het bepaalde project. Er kan dan worden gekozen de disciplines geluid en fauna en flora te laten behandelen door de coördinator. Voor de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie geldt dezelfde argumentatie als voor de thermische centrales. In de discipline mens kan het hinderaspect voor de mens kan belangrijk zijn wanneer het om een nieuwe installatie gaat en er zich kwetsbare locaties, of woongebieden bevinden in het studiegebied van de discipline geluid en in het gebied waar zich slagschaduw kan voordoen. Daarnaast kunnen ook hier sociaalorganisatorische effecten van belang zijn zoals visuele hinder, barrièrewerking en ruimtebeslag. Afhankelijk van de kenmerken van de locatie en de grootte van het project kan een erkend deskundige mens worden aangezocht. Het aspect mobiliteit is voor deze projecten meestal minder relevant.
7.1.4 Zonnekrachtcentrales Bij zonnekrachtcentrales is vooral het grondbeslag (discipline bodem) en ruimtebeslag (discipline mens) van belang. Ook de receptordisciplines fauna en flora, discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie en discipline mens kunnen van belang zijn afhankelijk van de ligging van het project en de bijzondere locaties in de onmiddellijke omgeving. Projectafhankelijk wordt tijdens de richtlijnenfase beslist voor welke disciplines een erkend deskundige nodig is.
7.1.5 Opslagbedrijven Bij de opslagbedrijven (zie toepassingsgebied in Hoofdstuk 1) is het voorstel vrijwel analoog als voor de thermische centrales, met dat verschil dat de discipline geluid meestal minder
106
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Specifieke reikwijdte van het MER
relevant is. Afhankelijk van verwachte geluidsemissies naar aanleiding van overslagactiviteiten, wordt voor deze projecten beslist of een erkend deskundige geluid vereist is. De inzet van een erkend deskundige hoeft niet steeds te betekenen dat steeds een zeer uitgebreide of diepgaande analyse noodzakelijk is. Voor wat de inhoudelijke uitwerking en de diepgang van het MER betreft wordt verwezen naar de Hoofdstukken 10 en 11. Bovenstaande voorstellen hebben betrekking op de exploitatiefase van de projecten. We verwijzen naar de algemene richtlijnenboeken voor wat betreft de noodzaak om ook de aanlegfase mee te beoordelen in het MER.
7.2 Invulling referentiesituatie en geplande situatie Tabel 7.1 tot en met Tabel 7.3 geven in overeenstemming met bovenstaande tekst aan welke disciplines relevant kunnen zijn voor een subgroep en hoe de referentiesituatie en de geplande situatie zouden moeten worden ingevuld. Voor de verschillende disciplines worden de afkortingen Lu, Wa, Bo, Gt, Ff, La, Mo, Mg en O gebruikt. De subgroepen werden aangeduid met de volgende afkortingen: •
THC: Thermische Centrales en andere verbrandingsinstallaties
•
WaK: Waterkrachtcentrales
•
WiK: windkrachtcentrales
•
ZoK: zonne-energie-installaties
•
Op: opslaginstallaties
Verder is vermeld over welke exploitatietermijn het MER een uitspraak zal doen (in de mate van de beschikbare voorspellingsmogelijkheden). Hier is de reikwijdte enkel verschillend naargelang de administratieve vergunningssituatie. De term milieukenmerken omvat verschillende effectgroepen in de verschillende disciplines. Hiervoor wordt verwezen naar de ingreep-effectanalyse in Hoofdstuk 11. Het gebruik van de tabellen wordt met een aantal voorbeelden geïllustreerd. Tabel 7.1: bouw en exploitatie van een volledig nieuwe inrichting (nieuwe milieutechnische eenheid) Bij de thermische centrales geeft de referentiesituatie de beschrijving en de milieukenmerken van het projectgebied en zijn omgeving (de installatie is dan nog niet gebouwd), voor de disciplines lucht, water, bodem, geluid, fauna & flora, landschap, mens (mobiliteit en hinder / gezondheid) en overige aspecten (m.a.w alle relevant geachte disciplines). Het gaat dus vooral om de beschrijving van de omgeving en de heersende immissiewaarden. De geplande situatie in het MER omvat de milieukenmerken van de nieuwe MTE voor dezelfde disciplines, met inbegrip van de emissiegegevens van de nieuwe MTE, de
ANTES Milieustudies
29/10/2009
107
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Specifieke reikwijdte van het MER
immissiebijdrage van de nieuwe MTE, en de uiteindelijke (resulterende) nieuwe immissiewaarden. Ook wijzigingen die het project veroorzaakt in functioneel verbonden installaties en de eventueel voorziene aansluitingen (vb. openbaar aardgasnet, elektriciteitsnet ..) moeten hier worden beschreven en de mogelijke effecten hiervan moeten worden beoordeeld. Het MER geeft een uitspraak over de effecten binnen een termijn die overeenstemt met de nieuwe vergunningstermijn (gebruikelijk is dit 20 jaar; de impactvoorspelling moet een zo lang mogelijke termijn behelzen, zo mogelijk een termijn van 10 jaar, hoewel kennisleemten dergelijke voorspelling mogelijk zullen bemoeilijken). Een analoge benadering geldt voor de waterkrachtcentrales, windkrachtcentrales, zonnekrachtcentrales, opslagbedrijven maar enkel voor de relevant geachte disciplines (zie hiervoor ook Tabel 7.1). Tabel 7.2 bij louter hernieuwing van de vergunning van een bestaande MTE Het belangrijkste verschil met Tabel 7.1 is dat de referentiesituatie volledig analoog wordt behandeld als de geplande, dit om: •
de actuele impact van de bestaande installaties als dusdanig te kennen (immissiebijdragen bestaande situatie berekenen);
•
deze te kunnen vergelijken met de toekomstige impact.
Verschuivingen van de milieu-impacten na de hervergunning kunnen namelijk optreden als gevolg van: •
implementering van nieuwere technologieën (emissiereducerende maatregelen);
•
wijzigende normenstelsels;
•
bij de thermische centrales: wijzigende brandstofsamenstelling of brandstofmix
•
wijzigende achtergrond, omgevingsgegevens.
Het MER geeft ook hier een uitspraak over de effecten binnen een termijn die overeenstemt met de nieuwe vergunningstermijn (gebruikelijk is dit 20 jaar; de impactvoorspelling moet een zo lang mogelijke termijn behelzen, zo mogelijk een termijn van 10 jaar, hoewel kennisleemten dergelijke voorspelling mogelijk zullen bemoeilijken). Tabel 7.3 bij wijziging of uitbreiding van een bestaande MTE Een analoge benadering wordt voorgesteld als bij de hernieuwing van de vergunning, met dat verschil dat het MER een uitspraak dient te doen voor de resterende looptijd van de vergunning (daarna volgt hernieuwing van de vergunningstermijn ´ Tabel 7.2).
108
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Specifieke reikwijdte van het MER
Tabel 7.1 Omschrijving referentiesituatie en geplande situatie voor een nieuwe inrichting Referentiesituatie
Geplande situatie
Beschrijving en milieukenmerken van het projectgebied en zijn omgeving (studiegebied) tijdens referentiejaar, zonder de realisatie van de MTE THC Lu, Wa, Bo, GT, Ff, La, Mo, Mg, O Heersende situatie omgeving en immissiewaarden studiegebied
Beschrijving en milieukenmerken van de MTE en het studiegebied, in geplande situatie (bij realisatie van het project) Lu, Wa, Bo, GT, Ff, La, Mo, Mg, O -
Emissiegegevens MTE
-
Immissiebijdrage van de MTE
-Resulterende situatie en immissiewaarde Termijn: 10 jaar indien mogelijk. Beschrijving en milieukenmerken van de MTE en het studiegebied, in geplande situatie (bij realisatie van het project)
WaK
Beschrijving en milieukenmerken van het projectgebied en zijn omgeving (studiegebied) tijdens referentiejaar, zonder de realisatie van de MTE Wa, GT, Ff, La, Mo, Mg, O Heersende situatie omgeving en immissiewaarden studiegebied
Wa, GT, Ff, La, Mo, Mg, O -
Emissiegegevens MTE
-
Immissiebijdrage van de MTE
-Resulterende situatie en immissiewaarde Termijn: 10 jaar indien mogelijk. Beschrijving en milieukenmerken van de MTE en het studiegebied, in geplande situatie (bij realisatie van het project)
WiK
Beschrijving en milieukenmerken van het projectgebied en zijn omgeving (studiegebied) tijdens referentiejaar, zonder de realisatie van de MTE Bo, GT, Ff, La, Mo, Mg, O Heersende situatie omgeving en immissiewaarden studiegebied
Bo, GT, Ff, La, Mo, Mg, O -
Emissiegegevens MTE
-
Immissiebijdrage van de MTE
-Resulterende situatie en immissiewaarde Termijn: 10 jaar indien mogelijk.
ANTES Milieustudies
29/10/2009
109
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Specifieke reikwijdte van het MER
Referentiesituatie
Geplande situatie Beschrijving en milieukenmerken van de MTE en het studiegebied, in geplande situatie (bij realisatie van het project)
ZoK
Beschrijving en milieukenmerken van het projectgebied en zijn omgeving (studiegebied) tijdens referentiejaar, zonder de realisatie van de MTE Bo, Ff, La, Mo, Mg, O Heersende situatie omgeving en immissiewaarden studiegebied
Bo, Ff, La, Mo, Mg, O -
Emissiegegevens MTE
-
Immissiebijdrage van de MTE
-Resulterende situatie en immissiewaarde Termijn: 10 jaar indien mogelijk. Beschrijving en milieukenmerken van de MTE en het studiegebied, in geplande situatie (bij realisatie van het project)
Op
Beschrijving en milieukenmerken van het projectgebied en zijn omgeving (studiegebied) tijdens referentiejaar, zonder de realisatie van de MTE Lu, Wa, Bo, Ff, La, Mo, Mg, O Heersende situatie omgeving en immissiewaarden studiegebied
Lu, Wa, Bo, Ff, La, Mo, Mg, O -
Emissiegegevens MTE
-
Immissiebijdrage van de MTE
-Resulterende situatie en immissiewaarde Termijn: 10 jaar indien mogelijk.
110
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Specifieke reikwijdte van het MER
Tabel 7.2 Omschrijving referentiesituatie en geplande situatie bij een hernieuwing van de vergunning
THC
Referentiesituatie
Geplande situatie
Beschrijving en milieukenmerken van de MTE en van het studiegebied zelf tijdens het gekozen referentiejaar
Beschrijving en Milieukenmerken van de verdergezette MTE en het studiegebied, met verwachte evolutie over een termijn van minstens 10 en maximaal 20 jaar
Lu, Wa, Bo, GT, Ff, Mo, MG, O
Lu, Wa, Bo, GT, Ff, Mo, MG, O
- emissiegegevens/bestaande situatie MTE
- emissiegegevens/geplande situatie MTE
- bestaande Immissiebijdrage van de MTE
- verwachte immissiebijdrage van de MTE
- heersende situatie en immissiewaarden studiegebied
-resulterende (verwachte) situatie en immissiewaarden studiegebied Termijn: 10 jaar indien mogelijk.
Beschrijving en milieukenmerken van de MTE en van het studiegebied zelf tijdens het gekozen referentiejaar WaK
Beschrijving en Milieukenmerken van de verdergezette MTE en het studiegebied, met verwachte evolutie over een termijn van minstens 10 en maximaal 20 jaar Wa, Gt, Ff, Mg, O
Wa, GT, Ff, Mg, O - emissiegegevens/bestaande situatie MTE
- emissiegegevens/geplande situatie MTE
- bestaande Immissiebijdrage van de MTE
- verwachte immissiebijdrage van de MTE
- heersende situatie en immissiewaarden studiegebied
-resulterende (verwachte) situatie en immissiewaarden studiegebied Termijn: 10 jaar indien mogelijk
WiK
Beschrijving en milieukenmerken van de MTE en van het studiegebied zelf tijdens het gekozen referentiejaar
Beschrijving en Milieukenmerken van de verdergezette MTE en het studiegebied, met verwachte evolutie over een termijn van minstens 10 en maximaal 20 jaar
Bo, Gt, Ff, Mg, O
Bo, Gt, Ff, Mg, O
- emissiegegevens/bestaande situatie MTE
- emissiegegevens/geplande situatie MTE
- bestaande Immissiebijdrage van de MTE
- verwachte immissiebijdrage van de MTE
- heersende situatie en immissiewaarden studiegebied
-resulterende (verwachte) situatie en immissiewaarden studiegebied Termijn: 10 jaar indien mogelijk
ANTES Milieustudies
29/10/2009
111
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Specifieke reikwijdte van het MER
ZoK
Referentiesituatie
Geplande situatie
Beschrijving en milieukenmerken van de MTE en van het studiegebied zelf tijdens het gekozen referentiejaar
Beschrijving en Milieukenmerken van de verdergezette MTE en het studiegebied, met verwachte evolutie over een termijn van minstens 10 en maximaal 20 jaar
Bo, Ff, Mg, O
Bo, Ff, MG, O
- emissiegegevens/bestaande situatie MTE
- emissiegegevens/geplande situatie MTE
- bestaande Immissiebijdrage van de MTE
- verwachte immissiebijdrage van de MTE
- heersende situatie en immissiewaarden studiegebied
-resulterende (verwachte) situatie en immissiewaarden studiegebied Termijn: 10 jaar indien mogelijk.
O
Beschrijving en milieukenmerken van de MTE en van het studiegebied zelf tijdens het gekozen referentiejaar
Beschrijving en Milieukenmerken van de verdergezette MTE en het studiegebied, met verwachte evolutie over een termijn van minstens 10 en maximaal 20 jaar
Lu, Wa, Bo, Ff, Mo, Mg, O
Lu, Wa, Bo, Ff, Mo, Mg, O
- emissiegegevens/bestaande situatie MTE
- emissiegegevens/geplande situatie MTE
- bestaande Immissiebijdrage van de MTE
- verwachte immissiebijdrage van de MTE
- heersende situatie en immissiewaarden studiegebied
-resulterende (verwachte) situatie en immissiewaarden studiegebied Termijn: 10 jaar indien mogelijk
112
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Specifieke reikwijdte van het MER
Tabel 7.3 Omschrijving referentiesituatie en geplande situatie bij wijziging (uitbreiding / toevoeging) Referentiesituatie
Geplande situatie
Beschrijving en milieukenmerken van de MTE en van het studiegebied, tijdens het gekozen referentiejaar, zonder de wijziging of uitbreiding van de MTE THC
Lu, Wa, Bo, Gt, Ff, La, Mo, Mg, O
- verwachte immissiebijdrage van de MTE
- bestaande Immissiebijdrage van de MTE
-resulterende (verwachte) situatie en immissiewaarden studiegebied
- heersende situatie en immissiewaarden studiegebied
Termijn: resterende looptijd vergunning
Beschrijving en milieukenmerken van de MTE en van het studiegebied, tijdens het gekozen referentiejaar, zonder de wijziging of uitbreiding van de MTE Wa, Gt, Ff, Mg, O
Wa, Gt, Ff, Mg, O - verwachte immissiebijdrage van de MTE
- bestaande Immissiebijdrage van de MTE
-resulterende (verwachte) situatie en immissiewaarden studiegebied
- heersende situatie en immissiewaarden studiegebied
Termijn: resterende looptijd vergunning
Beschrijving en milieukenmerken van de MTE en van het studiegebied, tijdens het gekozen referentiejaar, zonder de wijziging of uitbreiding van de MTE Bo, Gt, Ff, Mg, O
Beschrijving en Milieukenmerken van de MTE en het studiegebied na de wijziging of uitbreiding, met verwachte evolutie over een termijn die overeenstemt met de resterende looptijd van de vergunning van de MTE Bo, Gt, Ff, Mg, O - emissiegegevens/geplande situatie MTE
- emissiegegevens/bestaande situatie MTE
- verwachte immissiebijdrage van de MTE
- bestaande Immissiebijdrage van de MTE
-resulterende (verwachte) situatie en immissiewaarden studiegebied
- heersende situatie en immissiewaarden studiegebied
ANTES Milieustudies
Beschrijving en Milieukenmerken van de MTE en het studiegebied na de wijziging of uitbreiding, met verwachte evolutie over een termijn die overeenstemt met de resterende looptijd van de vergunning van de MTE - emissiegegevens/geplande situatie MTE
- emissiegegevens/bestaande situatie MTE
WiK
Lu, Wa, Bo, Gt, Ff, La, Mo, Mg, O - emissiegegevens/geplande situatie MTE
- emissiegegevens/bestaande situatie MTE
WaK
Beschrijving en Milieukenmerken van de MTE en het studiegebied na de wijziging of uitbreiding met verwachte evolutie over een termijn die overeenstemt met de resterende looptijd van de vergunning van de MTE
Termijn: resterende looptijd vergunning
29/10/2009
113
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Specifieke reikwijdte van het MER
Referentiesituatie
Geplande situatie
Beschrijving en milieukenmerken van de MTE en van het studiegebied, tijdens het gekozen referentiejaar, zonder de wijziging of uitbreiding van de MTE ZoK
Bo, Ff, Mg, O
Bo, Ff, Mg, O - emissiegegevens/geplande situatie MTE
- emissiegegevens/bestaande situatie MTE
- verwachte immissiebijdrage van de MTE
- bestaande Immissiebijdrage van de MTE
-resulterende (verwachte) situatie en immissiewaarden studiegebied
- heersende situatie en immissiewaarden studiegebied
Termijn: resterende looptijd vergunning
Beschrijving en milieukenmerken van de MTE en van het studiegebied, tijdens het gekozen referentiejaar, zonder de wijziging of uitbreiding van de MTE
Beschrijving en Milieukenmerken van de MTE en het studiegebied na de wijziging of uitbreiding, met verwachte evolutie over een termijn die overeenstemt met de resterende looptijd van de vergunning van de MTE
Lu, Wa, Bo, Ff, Mo, Mg, O
Lu, Wa, Bo, Ff, Mo, Mg, O
Op
- emissiegegevens/geplande situatie MTE - emissiegegevens/bestaande situatie MTE
- verwachte immissiebijdrage van de MTE
- bestaande Immissiebijdrage van de MTE
-resulterende (verwachte) situatie en immissiewaarden studiegebied Termijn: resterende looptijd vergunning
- heersende situatie en immissiewaarden studiegebied
114
Beschrijving en Milieukenmerken van de MTE en het studiegebied na de wijziging of uitbreiding, met verwachte evolutie over een termijn die overeenstemt met de resterende looptijd van de vergunning van de MTE
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Alternatieven
8 ALTERNATIEVEN In de onderstaande Tabellen worden een aantal ideeën verstrekt die dienstig kunnen zijn bij het uitwerken van het Hoofdstuk Alternatieven in het MER, of eventueel ten behoeve van het Beschrijvend deel in het MER. In de praktijk is het niet steeds mogelijk om zinvolle alternatieven aan te geven. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer het louter om de hernieuwing van de vergunning van een bestaande MTE gaat. Anderzijds zijn er in dergelijke gevallen, ter gelegenheid van de occasionele vernieuwing van welbepaalde onderdelen van het productieapparaat (zie Hoofdstuk 4) of van de infrastructuur wellicht keuzemogelijkheden voor de exploitant. Een afweging wordt dan uitgevoerd. In dit kader kan ook het document TWOL “Opstellen van richtlijnen voor het alternatievenonderzoek voor het MER” worden gehanteerd (referentie: lne/amneb/mer/rlb.alt). De BBT sluit nauw aan bij de alternatieven en kan een inspiratiebron zijn wat betreft de uitvoeringsalternatieven. Waar mogelijk werd in de tabellen dan ook een verwijzing ingevoegd naar een specifiek hoofdstuk of paragraaf in een relevant BBT- of BREFdocument. De vragen die in de onderstaande Tabellen zijn geformuleerd zullen voor bepaalde gevallen relevant of juist niet relevant zijn. Ze zijn enkel bedoeld als geheugensteun of denkpiste. Er worden vier soorten alternatieven onderscheiden (de hieronder opgenomen definities zijn deze van deel 2 van het Richtlijnenboek voor het opstellen en beoordelen van milieueffectrapporten): −
Nulalternatief: omschrijft de ontwikkeling die volgt, wanneer noch de activiteit noch enig alternatief ervoor wordt uitgevoerd. De algemene doelstelling wordt bij het nulalternatief dus niet bereikt. Het nulalternatief wordt meestal gebruikt als referentiekader (dikwijls referentiealternatief genoemd) om de milieueffecten te
ANTES Milieustudies
29/10/2009
115
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Alternatieven
beoordelen. Het nulalternatief (of de nuloptie) is de toestand en de evolutie van het studiegebied, indien het project geen doorgang vindt. −
Locatiealternatieven: het locatiealternatief heeft betrekking op de plaats waar de voorgestelde activiteit gerealiseerd kan worden. Het uitwerken van locatiealternatieven, wat resulteert in het opstellen van een haalbaarheidsMER, is vaak alleen mogelijk daar waar de overheid als initiatiefnemer optreedt. Voor privé initiatieven is het dikwijls moeilijk om met locatiealternatieven te werken, aangezien de activiteit of bedrijf van een privé-initiatiefnemer meestal gepland zijn op de gronden die hij reeds bezit.
Opmerking (nvdr): eventueel kunnen er op een bedrijfsterrein, soms zelfs binnen één perceel, twee of meer mogelijke locaties zijn voor de inplanting van een nieuwe energiecentrale. In dat geval spreekt men echter over ‘inrichtingsalternatieven’. Belangrijk is, dat duidelijk in het MER wordt aangegeven wat er met de verschillende benamingen precies wordt bedoeld en wat de alternatieven precies inhouden. −
uitvoerings- en inrichtingsalternatieven: deze alternatieven hebben betrekking op de projectmatige mogelijkheden van de activiteit op een welbepaalde plaats, bv. de wijze waarop een transportband (met vb. biobrandstof) wordt overkapt (geheel, gedeeltelijk, niet), de gebruikte systemen voor luchtzuivering van een verbrandingsoven in een thermische centrale, de plaatsing van de installaties op het perceel (vb. bij een windturbinepark of bij opslag van brandstoffen). Deze keuzemogelijkheden van uitvoering worden dikwijls geformuleerd in het kader van milderen van milieueffecten (keuze tussen alternatieve milderende maatregelen).
Er wordt tevens enig onderscheid gemaakt naargelang de administratieve situatie waarin het MER kadert, en naargelang de subsector (THC, WaK, WiK, ZoK, Op). De Tabellen nodigen uit tot motiveren van bepaalde keuzes die tijdens het voorproces (tijdens de fase van de projectontwikkeling, voorafgaand aan het MER-proces) door de initiatiefnemer werden gemaakt. De motiveringsplicht sluit geenszins uit dat de in het voorproces om diverse redenen verworpen alternatieven tóch als volwaardige alternatief in het MER kunnen of moeten geëvalueerd worden. Het Hoofdstuk over alternatieven in het MER moet dan ook een goede onderbouwing dienaangaande bevatten. In de eerste kolom worden voorbeelden van denkbare alternatieven opgesomd. De opsomming is niet beperkend bedoeld en kan door de opstellers van het MER worden aangevuld. Het is mogelijk dat de indeling onder de noemer ‘doelstellingsalternatief’, ‘uitvoeringsalternatief’ of ‘inrichtingalternatief’ niet overeenstemt met de invulling of interpretatie die eraan wordt gegeven in de algemene richtlijnenboeken. De opstellers van het MER dienen steeds na te gaan onder welke titel precies de gekozen alternatieven moeten geplaatst worden. In de tweede kolom worden denkpistes aangereikt bij de aangegeven alternatieven voor nieuwe installaties of bij hervergunning. Bij een hernieuwing van de vergunning betekent dit meestal niet dat er in de volgende vergunningsperiode alles volledig onveranderd blijft. In de praktijk kunnen bepaalde deelinstallaties immers worden vervangen, kan bijvoorbeeld nieuwe meetapparatuur worden geplaatst, kunnen performantere emissiereducerende maatregelen worden voorzien, kan de energie-efficiëntie door bepaalde ingrepen worden verbeterd, dit alles zonder dat het om een “uitbreiding” in de traditionele betekenis gaat. Bij dergelijke aanpassingen zijn alternatieven vaak wél aan de orde.
116
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Alternatieven
Het uitwerken van nulalternatief bij louter hernieuwing van de vergunning is meestal helemaal geen optie, en strijdig met het feit dat de initiatiefnemer juist het MER laat maken om de aanvraag tot het bekomen van de vergunning te kunnen indienen. Hierbij wordt opgemerkt dat een aantal punten tevens van belang zijn bij de projectbeschrijving, en meer bepaald in de projectverantwoording van een MER. In hoofdstuk 5 wordt per subgroep aangegeven welke zaken zeker moeten voorkomen in de projectverantwoording, mede gebaseerd op de vragen in onderstaande tabellen.
ANTES Milieustudies
29/10/2009
117
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Alternatieven
8.1 Thermische centrales en andere verbrandingsinstallaties Tabel 8.1: Denkpistes voor te onderzoeken alternatieven m.b.t. thermische centrales en andere verbrandingsinstallaties Alternatieven
Denkpistes
Nulalternatief Niet uitvoeren van het project
Bespreek het nulalternatief of motiveer waarom het nulalternatief niet haalbaar is. Locatiealternatieven
Locatie
Vergelijk bij nieuwe installaties de locatiemogelijkheden (op verschillende percelen) en motiveer de keuze voor de locatie van de installatie. Inrichtings- of uitvoeringsalternatieven
Ruimtelijk uitvoeringsconcept (Inrichting van het perceel) Vermogen Aard brandstoffen
118
Vergelijk bij nieuwe installaties de locatiemogelijkheden (op het perceel) van de onderdelen en motiveer de keuze. Ook bij de verplaatsing van de onderdelen of het toevoegen van nieuwe percelen aan de installatie moeten verschillende mogelijkheden worden vergeleken. Vergelijk de verschillende mogelijkheden wat betreft het vermogen en de omvang in functie van de behoeftes. Vergelijk de verschillende mogelijke brandstoffen (mogelijke mix brandstoffen) voor de installatie (voor de verschillende soorten brandstoffen, zie hoofdstuk 5).
Herkomst brandstoffen
Vergelijk de brandstoffen naar hun herkomst en overweeg verschillende mogelijkheden wat betreft de oorsprong van de brandstoffen.
Transport brandstoffen
Gegeven de herkomst, vergelijk de verschillende transportmogelijkheden, geef bij hervergunning aan waarom er (geen) wijziging(en) gepland zijn wat betreft de transportmogelijkheden van de brandstoffen.
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Alternatieven
Alternatieven
Denkpistes
Verbrandingskamers, stookinstallaties, fornuis, ovens
Vergelijk verschillende mogelijkheden en motiveer de keuze van de verbrandingskamer, stookinstallatie, fornuis of oven en/of waarom er (geen) wijziging(en) gepland zijn wat betreft de verbrandingsinstallatie(s) (zie BREF Energie efficiëntie 4.3, BREF Grote stookinstallaties 4-8 en BBT stookinstallaties 5).
Primaire luchtzuiveringssystemen
Vergelijk verschillende mogelijkheden en motiveer de keuze van de primaire luchtzuiveringssystemen; installaties voor SOx, NOx en fijn stof moeten tenminste besproken worden en/of waarom er (geen) wijziging(en) gepland zijn wat betreft het primaire luchtzuiveringssysteem (zie BREF Grote stookinstallaties 4-8 en BBT stookinstallaties 5).
Secundaire luchtzuiveringssystemen
Vergelijk verschillende mogelijkheden en motiveer de keuze van de secundaire luchtzuiveringssystemen en/of waarom er (geen) wijziging(en) gepland zijn wat betreft het secondaire luchtzuiveringssysteem (zie BREF Grote stookinstallaties 4-8 en BBT stookinstallaties 5). Motiveer de keuze van het koelsysteem (zie Hoofdstuk 4) en vergelijk het met andere opties en/of waarom er (geen) wijziging(en) gepland zijn wat betreft het koelsysteem (zie BREF Koel systemen 4.3).
Koelsystemen Als het over koeltorens gaat: motiveer de keuze voor deze installatie, en vergelijk het met de andere mogelijkheden en/of waarom er (geen) wijziging(en) gepland zijn wat betreft de koeltoren (zie BREF Koel systemen 4.3).
Primaire waterzuivering
Vergelijk de verschillende mogelijkheden en motiveer de keuze van de techniek (fysisch, fysisch-chemisch, enz.) (zie hoofdstuk 5 en 16) en/of waarom er (geen) wijziging(en) gepland zijn wat betreft de huidige primaire waterzuivering techniek (zie BREF Grote stookinstallaties 4-8).
Secundaire waterzuivering
Vergelijk de verschillende mogelijkheden en motiveer de keuze van de techniek (aerobe, anaerobe) (zie hoofdstuk 5 en16) en/of waarom er (geen) wijziging(en) gepland zijn wat betreft de huidige secondaire waterzuivering techniek (zie BREF Grote stookinstallaties 4-8).
Tertiaire waterzuivering
Vergelijk de verschillende mogelijkheden en motiveer de keuze van de techniek (zie hoofdstuk 5 en 16) en/of waarom er (geen) wijziging(en) gepland zijn wat betreft de huidige tertiaire waterzuivering techniek (zie BREF Grote stookinstallaties 4-8).
Captatie van oppervlaktewater en lozing van koelwater
Vergelijk de verschillende mogelijkheden en motiveer de keuze van de waterloop waaruit wordt gecapteerd en waarin wordt geloosd. Bespreek hierbij de kwantitatieve effecten van verplaatsing van de hydraulische vrachten. (zie BREF Koelsystemen 4.4 en 4.5).
ANTES Milieustudies
29/10/2009
119
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Alternatieven
Alternatieven
Fasering Exploitatietermijn
120
Denkpistes
Motiveer de keuze van de fasering voor de bouw en ingebruikneming van de installaties, en vergelijk andere mogelijkheden. Motiveer de termijn van de exploitatie in functie van de concrete behoeften en/of waarom er (geen) wijziging(en) gepland zijn wat betreft de termijn van de exploitatie en vergelijk de verschillende mogelijkheden.
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Alternatieven
8.2 Waterkrachtcentrales Tabel 8.2: Denkpistes voor te onderzoeken alternatieven m.b.t. waterkrachtcentrales Alternatieven
Denkpistes
Nulalternatief Niet uitvoeren van het project
Motiveer waarom het nulalternatief al dan niet haalbaar is. Locatiealternatieven
Locatie Bestaande dam (stuwdamcentrales en riviercentrales)
Vergelijk verschillende alternatieven en motiveer de keuze van de locatie.
Motiveer waarom is er gekozen om een nieuwe dam te maken in plaats van een bestaande dam te gebruiken.
Inrichtings- of uitvoeringsalternatieven Vermogen Ruimtelijk uitvoeringsconcept Type waterkrachtcentrale Type turbines Type waterschoepen Grofroosters
ANTES Milieustudies
Vergelijk de verschillende mogelijke vermogens in functie van de behoefte . Vergelijk mogelijke ruimtelijke concepten m.b.t. de plaatsing van de installaties op het perceel. Vergelijk verschillende mogelijke types waterkrachtcentrale. Vergelijk mogelijke waterturbines en/of waarom er (geen) wijziging(en) gepland zijn wat betreft de waterturbines. Vergelijk mogelijke types waterschoepen en/of waarom er (geen) wijziging(en) gepland zijn wat betreft het type waterschoep. Vergelijk de mogelijke grofroosters naargelang hun specifieke kenmerken en/of waarom er (geen) wijziging(en) gepland zijn wat betreft de specifieke kenmerken van de grofroosters (zie hoofdstuk 4 en 16).
29/10/2009
121
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Alternatieven
8.3 Windturbines Tabel 8.3: Denkpistes voor te onderzoeken alternatieven m.b.t. windturbines Alternatieven
Denkpistes
Nulalternatief Niet uitvoeren van het project
Motiveer waarom het nulalternatief al dan niet haalbaar is. Locatiealternatieven
Vogel- en habitatrichtlijnen
Vergelijk mogelijke locaties en bespreek hoe de gekozen locatie rekening houdt met de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden.
Beschermde monumenten, landschappen, stads- en dorpsgezichten
Vergelijk mogelijke locaties en bespreek hoe de gekozen locatie rekening houdt met de beschermde monumenten, landschappen, stads- en dorpsgezichten.
Luchtvaart Vlaams Ecologisch Netwerk (VEN) en Integraal Verwevings- en Ondersteunend Netwerk (IVON) Stiltebehoevende locaties
Vergelijk mogelijke locaties en bespreek hoe de gekozen locatie rekening houdt met de Vlaams Ecologisch Netwerk (VEN) en Integraal Verwevings- en Ondersteunend Netwerk (IVON). Vergelijk mogelijke locaties en bespreek hoe de gekozen locatie rekening houdt met de stiltebehoevende locaties.
Vogeltrekroutes, beschermde vleermuizen, enz.
Vergelijk mogelijke locaties en bespreek hoe de gekozen locatie rekening houdt met de vogeltrekroutes, beschermde vleermuizen, enz.
Radiozendmasten, televisiezendmasten, enz.
Vergelijk mogelijke locaties en bespreek hoe de gekozen locatie rekening houdt met de radiozendmasten, televisiezendmasten, enz.
Ruimtelijk concept (Opstelling windmolenpark)
122
Vergelijk mogelijke locaties en bespreek hoe de gekozen locatie rekening houdt met de luchtvaart in de zone.
Vergelijk mogelijke plaatsing van de windmolens op het perceel en bespreek de opstelling en/of waarom er (geen) wijzigingen gepland zijn wat betreft de opstelling.
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Alternatieven
Alternatieven
Vermogen Type turbine Aantal windmolens
ANTES Milieustudies
Denkpistes
Vergelijk mogelijke (bijkomende) vermogens in functie van de behoeftes. Vergelijk de types windturbine, bespreek de keuze en/of waarom er (geen) wijzigingen gepland zijn wat betreft het type turbines. Vergelijk mogelijke aantallen windmolens en bespreek de keuze en/of waarom er (geen) wijzigingen gepland zijn wat betreft het aantal windmolens en vergelijk de verschillende mogelijkheden.
29/10/2009
123
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Alternatieven
8.4 Zonne-energie-installaties Tabel 8.4: Denkpistes voor te onderzoeken alternatieven m.b.t. zonne-energie-installaties Alternatieven
Denkpistes
Nulalternatief Niet uitvoeren van het project
Motiveer waarom het nulalternatief al dan niet haalbaar is. Locatiealternatieven
Ligging
Vergelijk mogelijke locaties. Inrichtings- of uitvoeringsalternatieven
Ruimtelijk concept Vermogen Type zonnecellen
124
Vergelijk mogelijke plaatsing en opstelling van het zonne-energiepark. Vergelijk mogelijke vermogens in functie van de behoefte en waarom er (geen) wijziging(en) gepland zijn wat betreft het vermogen en vergelijk de verschillende mogelijkheden. Vergelijk de mogelijke types zonnecellen.
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Alternatieven
8.5 Opslaginstallaties Tabel 8.5: Denkpistes voor te onderzoeken alternatieven m.b.t. opslaginstallaties Alternatieven
Denkpistes
Nulalternatief Niet uitvoeren van het project
Motiveer waarom het nulalternatief al dan niet haalbaar is. Locatiealternatieven
Ligging
Vergelijk mogelijke locaties. Inrichtings- of uitvoeringsalternatieven
Ruimtelijk concept
Vergelijk de mogelijke plaatsing en/of opstelling van de installaties en/of waarom er (geen) wijziging(en) gepland zijn wat betreft het ruimtelijk concept.
Type bodembekleding
Motiveer de gekozen uitrusting ter bescherming van de bodem (kenmerken vloeistofdichtheid, type fundering, …) en/of waarom er (geen) wijziging(en) gepland zijn wat betreft het ruimtelijk concept en vergelijk de verschillende mogelijkheden (zie BREF Opslag 5.1 en 5.3.4).
Type daken en afdekking
Vergelijk mogelijke daken voor de tanks (plat dak, uitwendig of inwendig vlottend dak, koepelvormig, kegelvormig, …) en afdekking voor hopen en/of bespreek waarom er (geen) wijziging(en) gepland zijn wat betreft daken en afdekkingen (zie BREF Opslag 5.1).
Type afdichtingen
Vergelijk mogelijke afdichtingen van opslaginstallaties en de duurzaamheid ervan en/of bespreek waarom er (geen) wijziging(en) gepland zijn wat betreft de afdichtingen van de tanks (zie BREF Opslag 5.1).
Uitrusting opslaginstallaties (tanks, hopen,
ANTES Milieustudies
Vergelijk mogelijke uitrusting van de tanks (drukventielen + insteldruk, materiaal van de tank, dampretour of dampbehandeling, constructienorm, dubbelwandigheid wanden en bodem, peilmeting, alarmbeveiliging.) en de opslaghopen (waterbesproeiingsinstallatie, afscherming tegen verwaaiing (zie BREF Opslag) en/of bespreek waarom er (geen) wijziging(en) gepland zijn wat betreft de uitrusting van de tanks en vergelijk de verschillende mogelijkheden (zie BREF Opslag 5.1.1.2).
29/10/2009
125
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Alternatieven
126
Alternatieven
Denkpistes
Overslagfaciliteiten
Vergelijk verschillende mogelijkheden en motiveer de gekozen uitrusting (laadarmen, verdeelinstallaties, beveiligingen, ...) en/of bespreek waarom er (geen) wijziging(en) gepland zijn wat betreft de overslagfaciliteiten (zie BREF Opslag 5.2.2).
Aansluitingsmogelijkheden met bestaande installaties
Leg uit hoe het project rekening houdt met aansluitingsmogelijkheden met bestaande installaties of bestaande wegen, waterwegen, … en vergelijk de mogelijkheden.
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Beste Beschikbare Technieken
9 BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN 9.1 Inleiding De IPPC- of GPBV-richtlijn (Europese Richtlijn 96/61/EG inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) voerde in 1996 een vergunningssysteem in voor belangrijke industriële installaties gebaseerd op de beste beschikbare technieken (BBT). De richtlijn van 1996 werd vervangen door een nieuwe IPPC-richtlijn (2008/1/EG)68 die alle eerdere wijzigingen van de oorspronkelijke richtlijn bundelt. Intussen is een herziening van de IPPC richtlijn en bestaande Europese wetgeving inzake industriële uitstoot lopende. Het voorstel is een herschikkingsvoorstel en heeft tot doel een verbetering en vereenvoudiging van de bestaande EU-wetgeving inzake industriële emissies. Het voorstel beoogt een verduidelijking en intensifiëring van het gebruik van BBT, met een toename van het belang van de BREF’s (zie verder) (zo zullen de bepalingen opgenomen in BREF’s een quasi bindend karakter krijgen), een betere naleving en monitoring, het toepassingsgebied wordt uitgebreid en er worden specifieke emissiegrenswaarden voor bepaalde sectoren voorgesteld. De goedkeuring van deze nieuwe IPPC-richtlijn wordt verwacht tegen de tweede helft van 2010. De finale versie van deze aangepaste richtlijn en de wijze waarop deze zal worden geïmplementeerd in Vlaanderen zal dan ook in de toekomst bepalend zijn voor het uitvoeren van een BBT-evaluatie in het kader van milieueffectrapportage.
68
Richtlijn 2008/1/EG van het Europees parlement en de raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie
en bestrijding van verontreiniging (PB L24, 29.01.2008)).
ANTES Milieustudies
29/10/2009
127
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Beste Beschikbare Technieken
Op 30 oktober 2007 moesten alle annex-1 bedrijven (GPBV-bedrijven volgens titel I van het VLAREM ) in de Lidstaten vergund zijn volgens de bepalingen en de vereisten vervat in de richtlijn. Deze verplichting is overgenomen in titel I van het VLAREM, Artikel 41bis waarin staat: “Voor inrichtingen die in de vierde kolom van de indelingslijst met de letter X zijn aangeduid gelden bijkomend de volgende bepalingen: •
de vergunningsvoorwaarden worden door de bevoegde overheden geregeld getoetst en zo nodig ambtshalve overeenkomstig de procedure vermeld in artikel 45 bijgesteld; voor de bestaande GPBV-installaties gebeurt een eerste toetsing uiterlijk vóór 30 oktober 2007;
•
een toetsing vindt in ieder geval plaats als: a. de door de installatie veroorzaakte verontreiniging van dien aard is dat de bestaande emissiegrenswaarden in de vergunning gewijzigd of nieuwe emissiegrenswaarden opgenomen moeten worden; b. belangrijke veranderingen in de beste beschikbare technieken een significante beperking van de emissies zonder buitensporige kosten mogelijk maken; c.
bedrijfsveiligheid van het proces of de activiteit de toepassing van andere technieken vereist;
d. nieuwe wettelijke bepalingen zulks vereisen.” Zowel op Vlaams niveau als op Europees niveau zijn de afgelopen jaren een aantal studies uitgewerkt (en herzien) die aangeven welke best beschikbare technieken er bestaan voor een aantal specifieke productieprocessen. Op Vlaams niveau (VITO) worden BBT-studies opgesteld, op Europees niveau (European IPPC Bureau) betreft het BREFdocumenten69. Er wordt een onderscheid gemaakt in verticale studies die specifiek zijn voor een bepaalde sector (vb. BREF Waste incineration) en in horizontale studies die sectoroverschrijdend zijn (vb. BREF Energy efficiency). Deze documenten geven ofwel een aantal procesgeïntegreerde of end-of-pipe technieken aan die als BBT beschouwd kunnen worden, ofwel een aantal richtwaarden waarbij het proces als BBT beschouwd wordt (bv. een proces kan als BBT beschouwd worden indien maximaal x mg stof/Nm³ uitgestoten wordt, indien maximaal x kWh elektriciteit/ton product gebruikt wordt, etc.). In het MER dient een toetsing te gebeuren aan de in de toepasselijke BBT- of BREF-studie vermelde beste beschikbare technieken voor het bestudeerde project. De BBT kan aanwijzingen geven voor alternatieven (met name de uitvoeringsalternatieven; zie ook hoofdstuk 8). Dit kan gebeuren door een overzicht te geven van de voor het bestudeerde project relevante technieken / processen waarbij wordt getoetst of aan de BBT wordt voldaan.
69
128
Best available techniques REFerence document
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Beste Beschikbare Technieken
De toetsing kan gebeuren ofwel per discipline (vb. water, lucht, geluid…) ofwel in een discipline overstijgend hoofdstuk (dit laatste geniet de voorkeur, alle informatie omtrent de BBT wordt dan in het MER gebundeld in plaats van verspreid over verschillende deelhoofdstukken). Er wordt in dit verband ook verwezen naar het algemene richtlijnenboek lucht (http://www.mervlaanderen.be/uploads/b216.pdf), waarin specificaties zijn gegeven met betrekking tot de toetsing aan de BBT (de overige algemene richtlijnenboeken bevatten op het ogenblik van de redactie van voorliggend document geen algemene instructies dienaangaande, maar het is aan de opsteller van het MER om dit na te gaan). De BBT toetsing gebeurt aan de hand van de specifieke vragenlijsten, maar moet ook gebeuren aan de hand van gegevens en concreet cijfermateriaal verstrekt door de initiatiefnemer (zo kwantitatief mogelijk). Indien er geen BBT’s (kunnen) gehanteerd worden, moet dat duidelijk gemotiveerd worden in het MER.
9.2 BBT voor de thermische centrales en energiebedrijven Hieronder worden de voor dit richtlijnenboek relevante Vlaamse en Europese studies opgelijst. •
BBT stookinstallaties en stationaire motoren De Vlaamse BBT-studie heeft tot doel voor stookinstallaties en stationaire motoren technieken op te sporen die een minimale milieu-impact teweegbrengen aan een redelijke prijs. Uitgaande van deze geselecteerde BBT wordt aan de Vlaamse overheid een voorstel geformuleerd met betrekking tot milieuvergunningen en steunmaatregelen. Deze BBT-studie richt zich in hoofdzaak op de technieken die betrekking hebben op het verminderen van emissies van S02 en NO. De studie dateert van mei 2002.
•
BREF Grote verbrandingsinstallaties juli 2006 De Europese BREF Large Combustion Plant (LCP) beschrijft de Best Beschikbare technieken (BBT) die van toepassing zijn voor grote verbrandingsinstallaties. De BREF LCP werd formeel aanvaard door de Europese Commissie in juli 2006.
•
BREF Koelsystemen Deze BREF beschrijft de BBT voor systemen die overtollige warmte verwijderen van elk medium door het gebruik van warmtewisselaars met water en/of lucht zodat het medium afkoelt tot de omgevingstemperatuur. De BREF werd formeel aanvaard door de Europese Commissie in december 2001.
•
BREF Emissies uit opslag De Europese BREF emissies uit opslag van gevaarlijke stoffen is van toepassing op de opslag, het transport en de verlading van vloeistoffen, vloeibare gassen en vaste stoffen in alle sectoren en industrietakken. De BREF werd formeel aanvaard door de Europese Commissie in juli 2006.
•
BREF Energie-efficiëntie De BREF geeft de BBT voor niet sectorspecifieke energie-efficiëntie voor alle activiteiten in bijlage 1 van de IPPC-richtlijn. Het document refereert naar vorige
ANTES Milieustudies
29/10/2009
129
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Beste Beschikbare Technieken
BREF’s voor bijzondere technieken die daar werden besproken (finale versie - juni 2008 - nog niet formeel aangenomen door de commissie). •
BREF Afvalverbranding De Europese BREF Waste incineration beschrijft de BBT die van toepassing zijn voor afvalverbrandingsinstallaties. De BREF werd formeel aanvaard door de Europese Commissie in augustus 2006.
Naast bovenvermelde studies die rechtstreeks relevant zijn voor de thermische centrales en energiebedrijven kunnen ook andere ‘verticale’ BREF’s of BBT-studies van toepassing zijn. Wanneer een project bijvoorbeeld de bouw en/of exploitatie van een WWK-installatie in een raffinaderij behelst dient in het MER ook de verticale BREF ‘Refineries” geraadpleegd te worden. Bovendien verschijnen er regelmatig nieuwe BBT- en BREF studies. Bovenstaande lijst mag dan ook niet als limitatief beschouwd te worden. Er wordt verwezen naar de volgende websites: •
Vlaamse BBT studies:
http://www.emis.vito.be/ShowPage.cfm?PageID=444
•
Europese BREF’s:
http://eippcb.jrc.ec.europa.eu/
In onderstaande tabel wordt aangegeven welke studie op het ogenblik van redactie van dit richtlijnenboek relevant is voor elke van de verschillende subgroepen waarvan sprake in dit richtlijnenboek.
Grote stookinstallaties
X
BBT stookinstallaties
X
Koelsystemen
X
Energie-efficiëntie
X
Opslagbedrijven
Opslaginstallaties
Zonne-energie installaties
Windturbines
Waterkrachtcentrales
Thermische centrales en andere verbrandingsinstallaties
Tabel 9.1: Relevante studies per subgroep
X
Zoals blijkt uit bovenstaande tabel zijn er enkel voor de subgroepen “Thermische centrales en andere verbrandingsinstallaties” en “Opslaginstallaties” BBT-studies van toepassing. Voor de overige drie groepen zijn er op het ogenblik van redactie van dit richtlijnenboek geen BBT-studies van toepassing. Het is noodzakelijk om voor elk MER binnen de sector behandeld in dit richtlijnenboek een BBT toetsing uit te voeren. Om deze toetsing op een correcte manier uit te voeren kan er gebruik gemaakt worden van de GPBV Checklijst die beschikbaar is via de Emis-website: http://www.emis.vito.be/DBBT/index.asp. Hieronder volgt een voorbeeld van een dergelijke toetsing in tabelvorm.
130
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Beste Beschikbare Technieken
Tabel 9.2: Toetsing aan de Beste Beschikbare Technieken Referentie BBT/BREF
Omschrijving
Reikwijdte BBT geassocieerde emissiegrenswaarden
Wanneer is dit BBT
Capaciteit Geïnstalleerd
Actuele toestand
Maatregelen
Haalbaar
Opmerking
De installatie zal worden uigevoerd met kalksteeninjectie
200 mg/Nm³
Installatie werd net in bedrijf genomen. Resultaten van de eerste 2 maanden van operatie geven een emissiewaarde beneden de BBT reikwijdte.
Stookinstallaties met biomassa en turf
LCP – 5.5.7
SO2 verwijdering
150-250 mg/Nm³
nieuwe en bestaande installaties > 300 MWth
150 MW (nieuw)
-
Stookinstallaties op vloeibare brandstof LCP – 6.5.3.3 LCP – 6.5.3.4
SO2 verwijdering NOX verwijdering
ANTES Milieustudies
50-200 mg/Nm³
bij installaties >100 Mwth als bijkomende maatregel
320 MW (bestaand)
55-115 mg/Nm³
Geen
-
-
50-150 mg/Nm³
installaties > 100 MWth
320 MW (bestaand)
55-200 mg/Nm³
Installatie Low-Nox brander
125 mg/Nm³
-
29/10/2009
131
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Ingreep-effectanalyse
10 INGREEP-EFFECTANALYSE In de onderstaande Tabellen 10.1 tot en met 10.5 werd een overzicht gemaakt van de belangrijkste effecten die binnen de activiteitengroep van de thermische centrales en de energiebedrijven kunnen voorkomen. Er werd beperkt tot de exploitatiefase. De ingrepen en deelingrepen zijn algemeen gehouden, en kunnen in het MER worden opgesplitst naar wens en noden. De waarschijnlijk belangrijke effecten zijn aangekruist in de vakjes. Er wordt eveneens verwezen naar Hoofdstuk 5 waarin typische kenmerken per activiteitengroep werden gegeven. Aanlegfase Voor de aanlegfase (in elk van de verschillende administratieve situaties) zijn de effecten weinig of niet specifiek. Hiervoor wordt verwezen naar de algemene, niet-sectorspecifieke richlijnenboeken te raadplegen via http://www.mervlaanderen.be. Volgende bijzondere aandachtspunten zijn misschien toch te vermelden (deze bijzondere ingrepen zijn de enige die in de Tabellen werden overgenomen onder de aanlegfase). Een bijzonder aandachtspunt bij de thermische centrales vormt de aanleg van hoge koeltorens of hoge masten, die een zeer aanzienlijke impact op het landschap kunnen hebben. Ook de nachtelijke verlichting kan hinderlijk zijn. Een grote landschappelijke impact hebben ook de andere types van centrales (en in het bijzonder windmolens) en vooral diegene die buiten industriële gebieden worden gesitueerd. Aanleg van installaties binnen industriegebieden (bijvoorbeeld door uitbreiding van een bestaand bedrijf) hebben doorgaans een geringer landschappelijke impact. Bij de aanleg van installaties – in het algemeen- vormen de eventueel noodzakelijke bemalingen een bijzonder aandachtspunt wanneer er waardevolle natuurgebieden in de omgeving zijn gesitueerd, of wanneer er in de omgeving sprake is van
ANTES Milieustudies
29/10/2009
133
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Ingreep-effectanalyse
grondwaterverontreinigingen (aanzuigkracht met verplaatsing van de verontreinigingskernen voor gevolg). Bemaling en vergravingen (vb. voor funderingen) tijdens de aanlegfase kunnen tijdelijk een verlaging van de grondwaterspiegel veroorzaken, gewoonlijk is dit tijdelijk maar soms ook permanent. Effecten op fauna en flora kunnen dan ook permanent zijn zelfs bij een tijdelijke bemaling. Lozen van nutriëntrijk bemalingswater en stapelen van afgegraven gronden kan leiden tot vermesting van aanpalende gronden en vernietiging van ecotopen. Lozen van bemalingswater met lage pH leidt tot verzuring. Bij waterkrachtcentrales worden diverse structuren aangelegd in het water en de aanleg van deze structuren (bijvoorbeeld: visgeleidingssystemen of vistrappen, roosters, leidingen) vormen dan ook een vierde aandachtspunt. Bij de windkrachtcentrales is tijdens de aanleg (vanwege het ruimtebeslag) bijzondere aandacht nodig voor de ecotopen en het ecotoopverlies. De aanleg van zonnekrachtcentrales zijn te noteren als derde aandachtspunt vanwege het aanzienlijke ruimtebeslag (grote oppervlakte wordt ingenomen). Bij opslaginstallaties zijn fundering, vloeistofdichte bodembekleding, eventuele bemalingen, eventueel met grondverzet, belangrijk. Exploitatiefase Bij de exploitatiefase nemen de disciplines lucht en water bij de thermische centrales en verbrandingsinrichtingen (en bij thermische installaties ook geluid) een belangrijke plaats in. Bij thermische centrales en verbrandingsinrichtingen zijn vooral de geleide rookgasemissies van belang (discipline lucht). De effecten op de luchtkwaliteit hebben al dan niet rechtstreekse of onrechtstreekse gevolgen voor de gezondheid van de mens. Verzurende deposities kunnen een negatieve impact hebben op beschermde monumenten en waardevolle gebouwen, maar ook op fauna en flora. Luchtemissies en secundaire depositie van stikstofverbindingen kunnen leiden tot vermesting van water en bodem. Atmosferische emissies van zwavelverbindingen kunnen leiden tot verzuring. In de discipline water zal vooral aandacht moeten besteed worden aan het volledige koelsysteem, aanvangend bij de captatie van oppervlaktewater en/of het gebruik van andere waterbronnen, de aanwending van het koelwater, de behandeling van het koelwater en ketelwater (productgebruik zoals corrosie-inhibitoren en biociden), het spuien, verzameling, tot de lozing ervan diverse categorieën afvalwater. De captatie van oppervlaktewater zal repercussies hebben voor verschillende hydraulische parameters zoals het debiet van de waterloop, het plaatselijke stromingsregime, enz. Captatie van oppervlaktewater kan de bestemming en/of de gebruiksmogelijkheden van een oppervlaktewater eventueel wijzigen. In principe kan watercaptatie ook een directe impact hebben op ecotopen van een beeksysteem door waterdaling, verandering van de stroming, enz. In praktijk onttrekken alle thermische centrales in Vlaanderen water uit grote rivieren en kanalen. De belangrijkste impact is daarom niet op de ecotopen maar op de populaties van vissen en andere aquatische groepen die opgezogen worden (versnippering / barrière-effect).
134
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Ingreep-effectanalyse
Koelwater wordt geloosd in een oppervlaktewater en bevat verschillende opgeloste stoffen en een bepaalde warmtehoeveelheid. Er kan ook sprake zijn van een biologische verontreiniging (Legionella, Naegleria, ...). De eigenschappen van het geloosde koelwater, zoals temperatuur, opgeloste stoffen, biologische kenmerken, kunnen de oppervlaktewaterkwaliteit van de waterloop waarin wordt geloosd beïnvloeden. De verspreiding van micro-organismen zoals Legionella en Naegleria houdt risico’s in voor de menselijke gezondheid, in het bijzonder wanneer oppervlaktewater wordt gebruikt als zwemwater. Ook het debiet bij het lozen van koelwater is van belang. Het lozen van grote hoeveelheden koelwater kan gevolgen hebben voor het debiet en het afstroomgedrag van de waterloop. Vergiftiging van oppervlaktewater door het lozen van biociden is niet steeds uit te sluiten. In verband met koelwater is het gebruik van biociden geregeld conform de federale wetgeving op de biociden. Hiervoor wordt gewerkt met lijsten van toegelaten stoffen in navolging van de EU-verordening 98/8/EG. De lijst type 11, namelijk Conserveringsmiddelen voor vloeistofkoelings- en verwerkingssystemen is van belang en wordt getoond in onderstaande tabel. Tabel
10.1:
Producttype
11:
Conserveringsmiddelen
voor
vloeistofkoelings-
en
verwerkingssystemen
Product
CAS-nummer
Perazijnzuur, conc > = 10%, gestabiliseerd
79-21-0
2-broom-2-nitro-1,3-propaandiol
52-51-7
Broomchloor-5,5-dimethylhydantoine
32718-18-6
Benzalkoniumchloride
68424-85-1
Didecyldimethylammoniumchloride
7173-51-5
2,2-dibroom-2-cyaanaceetamide
10222-01-2
Glutaaraldehyde
111-30-8
Natriumhypochloriet
7681-52-9
Mengsel van 5-chloor-2-methyl-2H-isothiazool-3-on (EG-nr.247500-7) en 2-methyl-2H-isothiazolone
55965-84-9
N,N,N’,N’-Tetramethylethylethylene diamine bis (2-chlorolethyl copolymeer van ether
31075-24-8
Waterstofperoxide, conc > 70%, gestabiliseerd
7722-84-1
Sulfate de tetrakis (hydroxymethyl)phosphoniium (1:2)
55566-30-8
Thermische centrales bevatten naast koelwater ook bedrijfsafvalwater en huishoudelijk afvalwater dat eveneens wordt geloosd. Hierbij is de samenstelling en het debiet van de diverse afvalstromen van belang. Hemelwater dat in contact komt met de inrichtingen van het bedrijf ka verontreinigd worden waardoor het ook wordt opgevangen en afgeleid, eventueel naar een waterzuivering. Lozing van huishoudelijk afvalwater of bedrijfsafvalwater zonder tertiaire zuivering of run off van nutriëntrijke stoffen kunnen leiden tot vermesting van oppervlaktewater. Lozingen kunnen zeer ernstige en permanente effecten hebben op de aanwezige ecotopen en populaties van aquatische soorten door wijzigingen van de fysische eigenschappen (stromingspatronen, temperatuur) en de chemische eigenschappen (hogere of lagere zuurstofconcentratie, chemische stoffen, nutriënten) van het oppervlaktewater. Zo kan de samenstelling van de aquatische levensgemeenschappen, o.a. toename van invasieve ANTES Milieustudies
29/10/2009
135
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Ingreep-effectanalyse
soorten, in belangrijke mate wijzigen ten gevolge van lozingen van opgewarmd koelwater (Δt). Ook het barrière-effect kan zeer significant zijn. Door het verharden van de ondergrond wordt de infiltratie van het hemelwater in de bodem verhinderd. Hemelwater dat in inkuipingen valt wordt verzameld in een rioleringsstelsel en – meestal - afgevoerd naar een waterzuivering. De afstromingshoeveelheid verhoogt doordat ook het water dat zou infiltreren wordt afgevoerd en doordat het water snel wordt verzameld. De samenstelling van de aquatische levensgemeenschappen (o.a. toename invasieve soorten) kan wijzigen ten gevolge van lozingen van opgewarmd koelwater (Δt). Hoge gebouwen of installaties hebben een blijvende visuele impact op het landschap. Rook en/of stoompluimen afkomstig van koeltorens of hoge schouwen hebben dit eveneens. Bij stoompluimen kan ijzelvorming bovendien een mogelijk te onderzoeken effect zijn. Hoge gebouwen of installaties (bv. koeltoren, schoorsteen, masten) kunnen in het landschap gaan domineren of vormen bakens van op grote afstand, die dan ook van op grote afstand kunnen worden waargenomen. Omheiningen en groenbuffers kunnen een schermfunctie vervullen. Koeltorens en stoompluimen kunnen, vanwege hun omvang, belangrijk schaduweffecten tot gevolg hebben. Geluidsemissies door de werking van compressoren, menginstallaties, turbines, generatoren in het bedrijf, allerhande activiteiten als lossen, laden, transport, uitvoeren van onderhoudswerken enz. kunnen rustverstorend zijn zowel voor fauna en flora als voor de mens. Aanvoer van grondstoffen via diverse transportmodi kunnen een vloed hebben op de rust in de omgeving, en een invloed op de mobiliteit en de verkeersleefbaarheid. Verlichting (nacht) van de installaties kan een verstorend effect hebben voor fauna en de mens. Door wijziging van de luchtkwaliteit, zwem- of drinkwaterkwaliteit, oppervlaktewaterkwaliteit, bodemkwaliteit gegenereerd door calamiteiten kunnen risico’s voor de gezondheid van de mens gecreëerd worden of gewijzigd. Geurhinder behoort tot de mogelijkheden en is vaak een belangrijk aspect bij aanvoer en opslag van biomassa. *** Bij de waterkrachtcentrales zijn er normaal gezien geen relevante atmosferische emissies te verwachten. De aandacht zal vooral moeten gaan naar de disciplines water en faunaflora. In de discipline water zal vooral aandacht moeten besteed worden aan de gevolgen van de installatie van een dam en diverse kunstwerken onder water. Hier zijn wijzigingen van hydraulische parameters en het afvoergedrag aan de orde. De verstoring van de waterbodem kan aanzienlijk zijn. Het overstromingsregime kan eventueel beïnvloed worden. Ook bij de werkzaamheden aan oevers en in de waterlopen kunnen waterbodems worden verstoord en kan een sedimentpluim ontstaan (verstoring van de aquatische levensgemeenschappen). Door het aanzuigen van oppervlaktewater in de turbines en door het creëren van afvoerfluctuaties in het oppervlaktewater kunnen barrières ontstaan en
136
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Ingreep-effectanalyse
treedt versnippering op. Indien biociden worden toegepast voor het zuiveren van leidingen op behandelen van water, kan een risico bestaan voor vergiftiging van het oppervlaktewater. Geluidsemissies door de werking van turbines enz. kunnen rustverstorend zijn zowel voor fauna en flora als voor de mens. Overige ingrepen en deelingrepen zijn eerder aspecifiek en hiervoor wordt verwezen naar de algemene richtlijnenboeken. *** Bij windkrachtcentrales zijn er geen atmosferische noch aquatische emissies te verwachten. Ruimtebeslag op bodem, landschappelijke en visuele kenmerken en effecten voor fauna zijn vooral van belang. De pijlers en draaiende wieken van windturbines hebben echter een sterk visuele en blijvende impact op het omliggende landschap. De draaiende schoepen kunnen vernielend zijn voor vogel- en vleermuispopulaties, een impact veroorzaken op de broedvogels (broedsucces) en een versnipperend effect voor gevolg hebben door verstoring van het leefgebied (bv. foerageergedrag). Ook door schaduweffecten kunnen verlies of wijziging van ecotopen optreden. Draaiende windturbines kunnen in het landschap gaan domineren of vormen bakens van op grote afstand; ruimtelijke barrières kunnen ontstaan. Windturbines kunnen de werking van telecommunicatiesystemen verstoren. *** Bij zonnepanelen zijn vooral het ruimtebeslag, de visuele impact op het landschap en de effecten voor de ecotopen belangrijk zijn, vooral indien het gaat om terreinen met een biologische waarde. Er is mogelijk een effect voor vogels, vleermuizen en insecten door lichtverontreiniging en warmteproductie van de reflectoren. Bij lekkage van toxische stoffen (voornamelijk bij fotovoltaïsche cellen) kan bodemverontreiniging optreden. Dergelijke lekkages zijn eerder aan de orde bij montering of bij afbraakwerken. Het eventuele ruimtebeslag en de grondwerken kunnen een mogelijke aantasting van landschappelijk, bouwkundig en/of archeologisch goed tot gevolg hebben. Overige ingrepen en deelingrepen zijn eerder aspecifiek en hiervoor wordt verwezen naar de algemene richtlijnenboeken. *** Bij bovengrondse opslaginstallaties zijn in de eerste plaats de niet-geleide emissies door verdamping van vluchtige stoffen van belang (discipline lucht). Deze komen voort uit de opslaginstallaties (adem- en werkverliezen) en uit de overslagoperaties. De omvang van de niet-geleide emissies hangt samen met de uitrusting van de opslagtanks en de aanwezigheid van emissiereducerende maatregelen. De effecten op de luchtkwaliteit hebben al dan niet rechtstreekse of onrechtstreekse gevolgen voor de gezondheid van de
ANTES Milieustudies
29/10/2009
137
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Ingreep-effectanalyse
mens. Naargelang de schadelijkheid of giftigheid van de in de atmosfeer vervluchtigde stoffen kunnen risico’s voor de gezondheid van mens en fauna ontstaan. De verspreide koolwaterstoffen (VOS) kunnen al dan niet geurbeladen zijn, waardoor hinder voor de mens optreedt. In de discipline water zal vooral aandacht moeten besteed worden aan het volledige koelen/of tankverwarmingssysteem, aanvangend bij het gebruik van de waterbronnen, eventuele stoomproductie, de aanwending van het water voor verschillende doeleinden, de behandeling (demineralisatie) van water, afvoer en lozing ervan diverse categorieën afvalwater. Koelwater of condensaat dat wordt geloosd kan verschillende opgeloste stoffen bevatten en een bepaalde warmtehoeveelheid. De eigenschappen van dit water, zoals temperatuur, opgeloste stoffen, kunnen de oppervlaktewaterkwaliteit beïnvloeden. Er moet ook rekening gehouden worden met bedrijfsafvalwater en huishoudelijk afvalwater. Bedrijfsafvalwater kan onder meer voortkomen uit het gebruik van wastorens of wassystemen (scrubbers). Hemelwater dat in contact komt met de inrichtingen van het bedrijf (bijvoorbeeld uit inkuipingen) is verontreinigd waardoor het wordt opgevangen en afgeleid naar een zuiveringsinstallatie. Samenstelling en het debiet van de diverse afvalstromen zijn uiteraard van belang. Lozing van huishoudelijk afvalwater of bedrijfsafvalwater zonder tertiaire zuivering of run off van nutriëntrijke stoffen kunnen leiden tot vermesting van oppervlaktewater. Calamiteiten vormen het belangrijkste risico voor bodem- en grondwaterverontreiniging. Permanente emissies naar de bodem zijn niet te verwachten (uitzondering kolenopslag). In dit kader moet de effectinschatting naar bodem en grondwater uitgaan van een risicobepaling (kans en effect). Door het verharden van de ondergrond (aanbrengen van vloeistofdichte bekledingen in inkuipingen) wordt de infiltratie van het hemelwater in de bodem verhinderd. Hemelwater dat in inkuipingen valt wordt verzameld in een rioleringsstelsel en – meestal - afgevoerd naar een waterzuivering. Geluidsemissies zijn vaak minder belangrijk, zijn vaak gekoppeld aan de werking van pompen en compressoren. Allerhande activiteiten als lossen, laden, transport, uitvoeren van onderhoudswerken enz. kunnen eventueel rustverstorend zijn zowel voor fauna en flora als voor de mens. Op basis van de milieukwaliteitsnormen in de beoordelingspunten, de afstand van bron tot beoordelingspunt en de geluidsemissie van de nieuwe bronnen in de geplande situatie kunnen we op basis van volgende tabel besluiten dat geluid niet relevant is voor deze subgroep. Deze tabel is opgemaakt op basis van een normaal geluidsspectrum zonder rekening te houden met eventuele afscherming e.d.
138
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Ingreep-effectanalyse
Tabel 10.2: Afstand tot beoordelingspunt bij verschillende geluidsvermogenniveaus
Milieukwaliteitsnorm Lsp zodat er geen voor effect te beoordelingspunt verwachten is
LWA (geluidsvermogenniveau) van geplande situatie in dB(A) 115
110
105
100
95
90
Minimale afstand in m van bron tot beoordelingspunt ifv Lsp opdat geluid niet als discipline wordt behandeld 40 dB(A)
30 dB(A)
4000
2700
1800
1100
700
400
45 dB(A)
35 dB(A)
2700
1800
1100
700
400
200
50 dB(A)
40 dB(A)
1800
1100
700
400
200
100
55 dB(A)
45 dB(A)
1100
700
400
200
100
40
60 dB(A)
50 dB(A)
700
400
200
100
40
-
Hoge gebouwen of installaties hebben een blijvende visuele impact op het landschap. Aanvoer en afvoer van de opgeslagen producten via diverse transportmodi hebben een invloed op de mobiliteit. Bij onderhoud en reiniging van opslagtanks ontstaan aanzienlijke hoeveelheden (gevaarlijke) afvalstoffen die verwijderd moeten worden. Tankparken worden vaak verlicht ’s nachts waardoor lichthinder kan ontstaan, of verstoring van ecotopen in de ruime omgeving. Bij ondergrondse opslaginstallaties is er uiteraard een aanzienlijk ondergronds ruimtebeslag.
ANTES Milieustudies
29/10/2009
139
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Ingreep-effectanalyse
10.1 Ingreep-effectenschema per subgroep 10.1.1
Thermische centrales en andere verbrandingsinstallaties
Verbrandingspocessen met geleide emissies
X
X
X
Opslag en overslag met niet-geleide emissies (VOS, stof, geur)
X
X
X
Opslag en overslag van stuivende stoffen in open lucht
X
X
X
X
Lozingen van koelwater en afvalwater
X
X
X
X
X
X
X
X
Werking van turbines, compressoren, generatoren, …
X
X
X
X
X
X
X
X
X
structuur- en relatiewijzigingen
X
X
X
Veiligheid/inherent ge risico’s / calamiteiten
Verstoring waterbodem
Vergiftiging
Δt oppervlaktewater
Vermesting X
Mens Hinder, Gezondheid, Veiligheid, Ruimte
X
X
X
X
X
X
X
X
X
Transporteren, laden en lossen
140
Verzuring X
X X
X
Verstoring waterhuishouding
X
Koelsystemen en ketelwaterbehandeling
Sorteren en mengen van brandstoffen
Bodemverstoring
X
Mens Mobiliteitsaspecten
Versnippering en barrière-effecten
X
Rustverstoring
Ecotoop- en biotoopverlies
X
Verontreinigingen
X
Wijzigingen stromingsrichting
Structuurkwaliteit
X
Wijzigingen infiltratie
Waterkwaliteit
Capteren van oppervlaktewater
Waterhuishouding en waterkwantiteit
Broeikaseffect / ozon
deelingrepen exploitatie
Secundaire verontreiniging
Bijzondere
Primaire verontreiniging
Effectengroepen
Landschap, Bouwkundig erfgoed en Archeologie
Gezondheidsrisico’s
Fauna en Flora
Hinder (geur, geluid, licht, schaduw)
Geluid en Trillingen
Mobiliteitsaspecten
Bodem en Grondwater
Oppervlaktewater
wijziging perceptieve kenmerken
Lucht
wijziging erfgoedwaarde
Tabel 10.3 Specifieke ingrepen en effecten voor thermische centrales en andere verbrandingsinstallaties
X
X
X
X X
X
X
X
29/10/2009
X
X
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
10.1.2
Ingreep-effectanalyse
Waterkrachtcentrales
Tabel 10.4 Specifieke ingrepen en effecten voor waterkrachtcentrales
Werking van de turbine, compressoren, enz.
X X
Mens Hinder, Gezondheid, Veiligheid, Ruimte
wijziging perceptieve kenmerken
wijziging erfgoedwaarde
X
structuur- en relatiewijzigingen
X
Mens Mobiliteitsaspecten
X
Reinigen van leidingen
ANTES Milieustudies
Vergiftiging
X
Verstoring waterbodem
X
Bodemverstoring
Verontreinigingen
X
Wijziging stromingsrichting
X
Wijziging infiltratie
X
Landschap, Bouwkundig erfgoed en Archeologie
Fauna en Flora
Versnippering en barrière-effecten
Captatie van water, functioneren van ondergrondse van diverse kunstwerken
Structuurkwaliteit
deelingrepen exploitatie
Waterkwaliteit
Bijzondere
Waterhuishouding en waterkwantiteit
Effectengroepen
Geluid en trillingen
Rustverstoring
Bodem en Grondwater
Ecotoop- en biotoopverlies
Oppervlaktewater
X
29/10/2009
141
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Ingreep-effectanalyse
10.1.3
Windturbines
Tabel 10.5 Specifieke ingrepen en effecten voor windturbines Mens
X
Ruimtelijke inname
X
X
X
Direct fysisch gevaar
X
visuele hinder
X
Verstoring telecommunicatie en elektromagnetische straling
Ruimtebeslag
wijziging perceptieve kenmerken
erfgoedwaarde
wijziging
Versnippering en barrière-effecten
Vergiftiging
Verstoring van de waterhuishouding
Bodemverstoring
Verzuring
X
Hinder ((lichtreflectie, schaduw)
Werking van generatoren
X
geluidshinder
X
Rustverstoring
Ecotoop- en biotoopverlies
Werking rotorbladen
Landschap, Bouwkundig erfgoed en Archeologie
Fauna en Flora
structuur- en relatiewijzigingen
Geluid en trillingen
Verontreiniging
deelingrepen exploitatie
Wijziging stromingsrichting
Bijzondere
Bodem en Grondwater
Wijziging infiltratie
Effectengroepen
Hinder, Gezondheid, Veiligheid, Ruimte
X
X
X
X
Calamiteiten ( afbreken van rotorbladen of onderdelen ervan)
X
Elektromagnetische straling
142
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
10.1.4
Ingreep-effectanalyse
Zonne-energie-installaties
Tabel 10.6 Specifieke ingrepen en effecten voor zonne-energie-installaties
ANTES Milieustudies
X
X
X
29/10/2009
Veiligheid
X
Gezondheid
X
Hinder (licht, geur, geluid, ..)
Ruimtebeslag
Vergiftiging
wijziging perceptieve kenmerken
X
wijziging erfgoedwaarde
Calamiteiten of ongevallen met lozing van verontreinigde warmtedragende vloeistoffen (water en olie) afkomstig van de zonnecellen
X
structuur- en relatiewijzigingen
X
Hinder, Gezondheid, Veiligheid, Ruimte
Versnippering en barrièreeffecten
Inname van grond om de zonne-energieinstallaties te plaatsen
Bodemverstoring
exploitatie
Rustverstoring
Bijzondere deelingrepen
Mens
Landschap, Bouwkundig erfgoed en Archeologie
Fauna en Flora
Ecotoop- en biotoopverlies
Effectengroepen
Bodem en Grondwater
143
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Ingreep-effectanalyse
10.1.5
Opslaginstallaties
Tabel 10.7 Specifieke ingrepen en effecten voor opslagbedrijven
Opslag en overslag met niet-geleide emissies (VOS, stof, geur)
X
Opslag en overslag van stuivende stoffen in open lucht
X
X
X
X
X
Lozingen van koelwater en afvalwater
X
X
X
X
Veiligheid / inherent e risico’s / calamiteiten
Gezondheidsrisico’s
Hinder, Gezondheid, Veiligheid, Ruimte Hinder (geur, geluid, licht, schaduw)
Mobiliteitsaspecten
wijziging perceptieve kenmerken
wijziging erfgoedwaarde
structuur- en relatiewijzigingen
Verstoring waterbodem
Versnippering en barrièreeffecten
Vergiftiging
Δt oppervlaktewater
Vermesting
Verzuring
Mens
X
X
X
X
Koel- en verwarmingssystemen systemen en ketelwaterbehandeling
X
Transporteren, laden en lossen
X
X
Werking van compressoren en pompen
X
X
144
Verstoring waterhuishouding
X X
X
Bodemverstoring
X
Rustverstoring
X
Mens Landschap, Bouwkundig erfgoed en Mobiliteits Archeologie -aspecten
Fauna en Flora
Ecotoop- en biotoopverlies
Structuurkwaliteit
X
Wijzigingen infiltratie
Waterkwaliteit
Waterverbruik
Waterhuishouding en waterkwantiteit
Broeikaseffect / ozon
deelingrepen exploitatie
Secundaire verontreiniging
Bijzondere
Primaire verontreiniging
Effectengroepen
Geluid en Trillingen
Verontreinigingen
Oppervlaktewater
Wijzigingen stromingsrichting
Lucht
Bodem en Grondwater
29/10/2009
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X X
X
X X
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Te onderzoeken aspecten per discipline
11 TE ONDERZOEKEN ASPECTEN PER DISCIPLINE De hiernavolgende aandachtspunten gelden als specificatie of ter aanvulling van de gegevens reeds opgenomen in de beschikbare algemene richtlijnenboeken. Algemeen kan gesteld worden dat volgende onderdelen steeds aan bod dienen te komen binnen de disciplines: •
Afbakening/beschrijving studiegebied
•
Beschrijving en kwantificering van de huidige situatie (emissie – en immissie)
•
Effectvoorspelling en – beoordeling
•
Voorstellen van milderende maatregelen
•
Voorstellen voor postevaluatie
ANTES Milieustudies
29/10/2009
145
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Te onderzoeken aspecten per discipline
11.1 Thermische centrales en andere verbrandingsinstallaties 11.1.1
Afbakening studiegebied
11.1.1.1
Discipline Lucht
Er wordt verwezen naar het algemene richtlijnenboek. Bij de bepaling van de grootte van het studiegebied zou ook rekening moeten houden worden met de aanwezigheid van kwetsbare locaties, minstens in een straal van 5 km (deze gegevens worden aangeleverd vanuit de discipline mens) rond de milieutechnische eenheid. Het studiegebied moet visueel op een kaart worden weergegeven. Voor thermische centrales en verbrandingsinstallaties kan het studiegebied erg groot zijn.
11.1.1.2
Discipline Water
Bij de afbakening van het studiegebied moet er aandacht worden gegeven aan zowel het oppervlaktewater, het afvalwater als het hemelwater. De afbakening van het studiegebied wordt bepaald door de invloedssfeer van de effecten. Als gevolg moet het studiegebied al de oppervlaktewateren omvatten – behorend tot het openbaar hydrografisch net – waarvan de kwaliteit, de kwantiteit of het profiel zou kunnen worden beïnvloed (zie ook Algemeen richtlijnenboek water). Het studiegebied voor de invloed van oppervlaktewater omvat het bedrijfsterrein en in eerste plaats het ontvangende oppervlaktewater van het geloosde koelwater en het bedrijfsafvalwater. Het studiegebied vangt aan stroomopwaarts van de lozing, waar meetgegevens met betrekking tot het ontvangende oppervlaktewater bekend zijn, zoals een meetpunt van het meetnet van VMM. Het strekt zich stroomafwaarts tot waar effecten van het koelwater of bedrijfsafvalwater te verwachten zijn en minstens tot waar nieuwe meetgegevens bestaan, meestal het volgende meetpunt van VMM. Zeker voor wat betreft dispersie van opgeloste stoffen en de temperatuur in het koelwater is dit van belang. Daarnaast kunnen ook de debieten grote hoeveelheden omvatten zodat ook de kwantiteit van het afvalwater en eventuele debietschommelingen van de waterloop belangrijk zijn.
11.1.1.3
Discipline Bodem
Voor de afbakening van het studiegebied voor de discipline Bodem wordt voornamelijk verwezen naar het Algemene richtlijnenboek van Bodem. De discipline bodem kan in bepaalde gevallen een receptordiscipline zijn. Depositie van stof ter hoogte van kolenopslag of de depositie van verzurende stoffen zijn hiervan een voorbeeld. Dit betekent dat de afbakening van het studiegebied niet altijd a priori kan worden vastgelegd. De discipline lucht dient in die gevallen de zones aan te duiden waar meetbare immissies te verwachten zijn. De afbakening van het studiegebied bodem kan dan op haar beurt weer van belang zijn voor de disciplines ‘fauna en flora’ en ‘mens’.
146
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Te onderzoeken aspecten per discipline
Anders is het gesteld met de effecten als gevolg van calamiteiten. Calamiteiten zijn uiteraard niet voorspelbaar. Via een risico-inschatting moet toch getracht worden om de studie (het studiegebied) af te bakenen. In gevallen waar een risico-inschatting niet mogelijk is kan het studiegebied via een “ergste geval benadering” worden afgebakend. Permanente effecten zijn te verwachten wanneer grondwater wordt gewonnen, hetzij tijdelijk (bemalingen) hetzij permanent (productiewater, koelwater, …). Hier is een duidelijke afbakening op basis van objectieve criteria mogelijk (debiet, diepte van de winning, regime, enz.).
11.1.1.4
Discipline Geluid en Trillingen
Het studiegebied moet minstens worden afgebakend volgens de VLAREM II-voorschriften (wettelijke bepalingen). Daarnaast moet het studiegebied worden uitgebreid in functie van alle gevoelige gebieden waar er een effect op het omgevingsgeluid te verwachten is (cfr. Significantiekader) (zie hiervoor tevens het geactualiseerd richtlijnenboek geluid en trillingen in opmaak). Dit kan door vooraf reeds een scoping uit te voeren. Het studiegebied moet visueel op een kaart worden weergegeven. Voor thermische centrales en verbrandingsinstallatie kan dit studiegebied erg groot zijn door de aanwezigheid van hoog gelegen geluidsbronnen en de aanwezigheid van zuivere tonen en/of laag frequent geluid. Maar in sommige gevallen is het niet altijd nodig en zinvol om geluid als een sleuteldiscipline op te nemen bijvoorbeeld indien de geluidsemissie van de uitbreiding klein zijn en/of de meest nabijgelegen gevoelige gebieden te ver zijn afgelegen (zie verder). Voor een hernieuwing van de vergunning gaan we er sowieso vanuit dat geluid voor de thermische centrales en energiebedrijven steeds moet onderzocht worden. Voor een uitbreiding (vb. tankenpark / opslaginstallaties) kan na een zeer gemotiveerd voorstel in het kennisgevingsdossier of door dienst MER beslist worden dat geluid niet als discipline moet uitgewerkt worden. (zie Hoofdstuk 10)
11.1.1.5
Discipline Fauna en Flora
De motivering voor de afbakening van het studiegebied voor de discipline fauna en flora verschilt naargelang de installatie. Voor bedrijven waar milieubelastende stoffen via de lucht vrijkomen (opslaginstallaties, thermische installaties, warmtekoppelinginstallaties) wordt de omvang van het studiegebied bepaald door de omvang van het studiegebied van de discipline Lucht. Ervaring leert dat in regel de deposities gebeuren in de zone gesitueerd ten noordoosten van de emissiebron. Voor bedrijven die ook koelwater capteren en lozen is het nodig dat het studiegebied ook ter hoogte van de betrokken oppervlaktewateren wordt afgebakend. De omvang van het studiegebied wordt hier dan mede bepaald door het studiegebied in de discipline oppervlaktewater. Bij de lozing van koelwater moet ervan worden uitgegaan dat temperatuurverschuivingen in een oppervlaktewater verschuivingen zullen teweegbrengen in de bestaande aquatische gemeenschap. Het studiegebied van de discipline fauna en flora omvat dan ook dat gedeelte van het oppervlaktewater waar volgens berekeningen in de discipline water een duidelijk temperatuurverandering ten opzichte van de referentiesituatie
ANTES Milieustudies
29/10/2009
147
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Te onderzoeken aspecten per discipline
optreedt. Het is aan te raden op voorhand een maximale inschatting te maken van het studiegebied waarbij met de volgende criteria rekening wordt gehouden:
11.1.1.6
•
de aanwezigheid van beschermde/zeldzame planten, dieren of habitat in het deel van het oppervlaktewater waarin de lozing plaats vindt,
•
het belang van oppervlaktewater als migratieroute,
•
de geplande ecologische optimalisatie in ecosysteemvisies ontwikkeld door o.a. INBO, Regionale Landschappen, provinciale milieudiensten, enz.
Discipline Landschap, Bouwkundig erfgoed en Archeologie
Bij de afbakening van het studiegebied dient rekening gehouden met de te verwachten visuele effecten: bij mogelijk belangrijke effecten met ruimtelijke impact dient de zichtbaarheidszone van (specifieke) installaties en aanwezigheid van landschappelijk belangrijke gebieden (aandachtsgebieden bv. relictzones, ankerplaatsen, beschermde landschappen, ...) aangegeven te worden. De afbakening van het studiegebied dient rekening te houden met de aanwezigheid van beschermde monumenten en gebouwen in geval er verhoogde emissies (verzurende depositie) worden verwacht.
11.1.1.7
Discipline Mens: Mobiliteitsaspecten
Het studiegebied met betrekking tot de mobiliteit wordt afgebakend tot de dichtstbijzijnde wegen en hoofdwegen in de onmiddellijke omgeving, waarvan met zekerheid kan gesteld worden (bestaande situatie) ofwel verondersteld kan worden (geplande situatie) dat ze als ontvangende wegen (zullen) fungeren, hetzij voor werfverkeer (bij aanleg) hetzij voor exploitatieverkeer.
11.1.1.8
Discipline Mens: Hinder, Gezondheid, Veiligheid, Ruimte
Het studiegebied wordt uiteraard, en in de eerste plaats, bepaald door de menselijke aanwezigheid in de omgeving van de installatie. Dit studiegebied wordt echter in principe verder afgebakend tot de volledige zone binnen welke zich potentiële (gezondheids-) effecten voor de mens zouden voordoen als gevolg van aantoonbare invloeden op de verschillende abiotische effecten op de bodem-, grondwaterkwaliteit, akoestisch klimaat, mobiliteit). Deze afbakening van het studiegebied wordt dus afgeleid uit de effectbepalingen voor de andere disciplines.
11.1.2
Bijzonderheden methodologie
11.1.2.1
Discipline Lucht
Bij thermische centrales moet zeker steeds de impact van de uitstoot van de traditionele luchtverontreinigingsparameters (NOx, SOx), fijn stof (PM10, PM2,5), zware metalen, dioxines, broeikasgassen worden geëvalueerd. Bij de opslag van de diverse vloeibare brandstoffen moet ook de impact van VOS- emissies bekeken worden, evenals de diffuse verspreiding van stof (bij eventuele opslag van stoffen in open lucht), die kunnen verstuiven.
148
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Te onderzoeken aspecten per discipline
Geleide emissies Voor de bepaling van de impact van de geleide emissies (en mogelijk ook van de nietgeleide) moeten in de eerste plaats de vuilvrachten van relevante parameters bepaald worden. Daarin is het van essentieel belang ruim aandacht te besteden aan de verschillende brandstoftypes die in de inrichting worden gebruikt. De exacte samenstelling, de eventuele variatie hierin, eventuele menging, en de gestookte hoeveelheden spelen immers een bepalende rol voor het bepalen van de samenstelling van het rookgas (zie hoofdstuk 5) en van de emissies als gevolg van opslag. Om die reden zou in het MER in de eerste plaats duidelijke informatie moeten worden verstrekt over de brandstoffen: −
de aard (incl. samenstelling) en herkomst van de brandstoffen (met opgave transportmodus);
−
bij menging van brandstoftypes;
−
de calorische waarde per brandstof (GJ) en de omzetting naar de nettoelektriciteitsproductie (MW) (rendement van de verbranding van de brandstof in de betrokken in stallatie);
−
de stockageplaatsen en gestockeerde hoeveelheden;
brandstoffen:
de
hoeveelheden
van
de
verschillende
In het geval biomassa (mee)gebruikt wordt als brandstof in thermische centrales moet rekening gehouden worden met volgende vier aspecten: 1. Transparante weergave over de samenstelling van de voedingsstromen Bij verbranding van biomassasoorten (olijfresiduen, koffiedroes, houtstof, houtchips en pellets, WZI-slib, enz.…) is transparantie nodig over de samenstelling van de voedingsstromen. Het is noodzakelijk om te kunnen beschikken over voldoende betrouwbare analyseresultaten waarbij minstens o.m. de parameters C, H, S, N, halogenen, vluchtige bestanddelen, asgehalte en vochtgehalte, en de metalen Cr, As, Cu, Pb, Zn, Ni, Ag, Cd, Hg, Ni, V, Sn, Sb, Mn, Co, Mo, Ti, Tl, B en Se worden bepaald. Deze gegevens zijn aan te leveren door de initiatiefnemer en worden in het MER opgenomen. 2. Emissieparameters relevant voor verder onderzoek Uitgaande van de verschillende soorten brandstof kan worden bepaald welke emissieparameters, naast de “traditionele” verbrandingsparameters (SO2, NOx) relevant zijn. De hierboven genoemde parameters waarvoor de analyses een concentratie beneden de detectiegrens aangeven, worden als niet relevant beschouwd (deze beslissing moet wel steunen op voldoende en representatieve analytische gegevens). Het is de taak van de initiatiefnemer om deze te bezorgen, en die van de erkend deskundige om ze op dat vlak te evalueren. Indien de analyses een concentratie aangeven boven de detectiegrens, wordt de parameter in principe verder weerhouden voor nader onderzoek naar het voorkomen ervan in de
ANTES Milieustudies
29/10/2009
149
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Te onderzoeken aspecten per discipline
atmosferische emissies, voor emissieberekening en verder (indien de impact niet verwaarloosbaar wordt geacht), in de impactberekening. Het algemeen richtlijnenboek lucht (2006) geeft aan op welke wijze de emissieparameters verder worden geselecteerd (overschrijding drempelvrachten voor opmaak van een IMJV, of voor kritische parameters, of voor parameters met risicozinnen, etc. hiervoor wordt dus verwezen naar het richtlijnenboek lucht). De analytische samenstelling van traditionele (fossiele en bio-) brandstoffen kan enigszins variëren binnen zekere grenzen maar is ondertussen vrij algemeen bekend. De emissies die daaruit voortkomen zijn in hoge mate voorspelbaar. Hiervoor wordt verwezen naar hoofdstuk 5. Voor biomassa is dit veel minder het geval, de samenstelling ervan varieert vooreerst veel sterker. De vraag is hoe de link kan worden gelegd tussen de analytische samenstelling van de biomassa zelf enerzijds, en deze van de potentiële atmosferische emissie anderzijds. Dit is zeker het geval wanneer er sprake is van een brandstofmix of een gamma van verschillende brandstofsoorten, die elk een verschillende samenstelling hebben. Hiervoor wordt verwezen naar hoofdstuk 5. In de tweede plaats zal het MER dus aangeven welk aandeel de verschillende brandstofsoorten en per installatie innemen (of in het slechtste geval maximaal kunnen innemen) in de productie van rookgas en in de emissie (massastroom) per parameter. Hiervoor dienen vooreerst de (te verwachten) verbruiksgegevens te worden opgegeven. Deze kunnen bijvoorbeeld worden uitgedrukt, per brandstof, in kg/jaar of ton/jaar. Daarbij wordt vermeld of er tijdens het jaar schommelingen kunnen optreden (bijvoorbeeld: periodes tijdens dewelke de aanvoer van een bepaalde soort brandstof onderbroken is, waarbij dan tijdelijk op een andere brandstof wordt overgeschakeld.) Het werkingsregime van de installatie wordt opgegeven. Is er continue of discontinue werking? Werkt de installatie 24u/24u? 5dagen/week? 7dagen/week? Indien er sprake is van meerdere brandstoffen: kunnen deze brandstoffen tegelijkertijd worden verstookt (gemengde brandstoffen), of achtereenvolgens? Door welke interne of externe factoren worden deze verhoudingen bepaald? Wat is de maximale capaciteit van de installaties bij vollast (bijvoorbeeld uitgedrukt in ton brandstof /uur). Verder kunnen rookgasfactoren en/of emissiefactoren worden gehanteerd die het verband aangeven tussen de calorische waarde van de brandstofsoorten enerzijds en de rookgasproductie per calorische eenheid (Nm³ per MW of MJ of GJ …) anderzijds, of de emissie per gestookte calorische eenheid (bijvoorbeeld: kg/MJ) of de emissie per ton (kg/ton). Dit veronderstelt dan ook dat de calorische waarde van de brandstoffen en met name van de biomassa ook moet gekend zijn. Deze gegevens zijn de initiatiefnemers bekend en moeten ter beschikking worden gesteld aan de opmakers van het MER (zie tevens Hoofdstuk 5). Rookgasfactoren voor diverse brandstoffen, bij verschillende zuurstofovermaten, zijn alvast te vinden bij de VMM (rookgastabellen). Er kan ook verwezen worden naar volgende interessante websites (deze lijst is zeker niet beperkend bedoeld):
150
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Te onderzoeken aspecten per discipline
−
http://www.ecn.nl/docs/library/report/2005/c05090.pdf
−
http://www.broeikasgassen.nl/documents/CO2_CH4_N2O_biomassa_NIR2008.pdf
−
http://www.broeikasgassen.nl/docs/Nederlandse%20lijst%20energiedragerlijst%20public atieversie.pdf.
Zodra de emissie, toe te schrijven aan de diverse brandstoffen, theoretisch berekend is, kan de methodiek beschreven in het Algemeen Richtlijnenboek Lucht verder worden gevolgd. Voor sommige emissieparameters bestaat er echter geen direct verband tussen de samenstelling van de brandstof en de potentiële emissie. Dit is bijvoorbeeld het geval voor NOX, die vooral van thermische oorsprong is (en meestal in veel mindere mate van chemische oorsprong tenzij de brandstof stikstofhoudend is). Bovendien speelt de in het project aanwezige of de nog te voorziene procesregulerende én emissiereducerende infrastructuur een bepalende rol in de emissie. Hier zijn ontwerpkarakteristieken en operationele gegevens van belang. Deze gegevens moeten dan ook door de initiatiefnemers worden verstrekt. Wanneer hout en biomassa worden (mee)verbrand is aandacht te besteden aan de potentiële vorming van dioxines en in het bijzonder de procesomstandigheden die daarbij een bepalende rol spelen. 3. Toetsingswaarden (emissiegrenswaarden) bij meeverbrandingsinstallaties In het geval van meeverbrandingsinstallaties waarin biomassa resp. niet behandeld houtafval wordt verbrand samen met andere brandstoffen, moeten de emissiegrenswaarden worden berekend volgens de zogeheten ‘mengregels’ opgenomen in art. 5.2.3 bis 4.10 resp. voor houtafval in art. 5.2.3 bis 4-16 van VLAREM II. Dit betekent: −
ten eerste door voor elke brandstof en elke afvalstof (of groep van afvalstoffen) de emissiegrenswaarden te nemen die voor deze installatie volgens de milieuvergunning of dit besluit zou gelden bij monoverbranding, overeenkomstig het nominale thermische vermogen van de installatie;
−
ten tweede door de emissiegrenswaarden per brandstof en per afvalstof of groep van afvalstoffen te bepalen; deze waarden worden verkregen door elke van de hierboven bedoelde grenswaarden te vermenigvuldigen met de hoeveelheid door elk van de emissiegrenswaarden te vermenigvuldigen met de hoeveelheid door elke brandstof/afvalstof geleverde warmte, gedeeld door de warmte geleverd door alle brandstoffenafvalstoffen samen;
−
ten derde door de per brandstof of afvalstof (of groep van afvalstoffen) gewogen emissiegrenswaarden herleid naar eenzelfde zuurstofgehalte, bij elkaar op te tellen.
Het MER verstrekt emissiegrenswaarde.
transparantie
over
deze
berekening
van
de
toepasselijke
4. Welke scenario’s moeten naar impacten toe verder worden onderzocht? Het onderzoeken van verschillende scenario’s is vooral van belang indien er sprake is van gemengde brandstoffen of van een gamma van diverse brandstoffen. In vele
ANTES Milieustudies
29/10/2009
151
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Te onderzoeken aspecten per discipline
gevallen zal het aandeel van biomassa in de brandstofmix sterk kunnen variëren. In het hoofdstuk lucht zal daarom worden opgegeven welk percentage van het totale brandstofverbruik, ingenomen door de biomassasoorten, overeenkomt met welke emissies. Verschillende gemengde brandstoffen kunnen zo worden vergeleken met betrekking tot de verwachte emissies bij verbranding in de stookinstallatie in kwestie. Indien er onzekerheden bestaan over de juiste percentages die in de geplande situatie meeverbrand zullen worden (en eventueel over de aard van de verschillende brandstoffen), moet een worst case scenario worden uitgewerkt tijdens de opmaak van het MER voor de impactberekening. Het is in een dergelijke situatie echter aan te raden voor de impactberekening meerdere scenario’s uit te werken dan enkel het worst case scenario. Bij menging van een fossiele brandstof met biomassa (waarbij men bijvoorbeeld niet zeker is over de wederzijdse verhoudingen) kan men best een aantal scenario’s met een verschillende verhouding tussen de brandstoffen uitwerken (bijvoorbeeld bij 10% meestook, 20% meestook en telkens met intervallen van 10% tot de worst case is bereikt door de beperkingen van de installatie). Op deze manier kent men niet enkel de impact van het worst case scenario maar kan men tevens een gefundeerde beslissing nemen over het beste scenario met betrekking tot de veroorzaakte luchtemissies. Deze scenario’s (inclusief het worst case scenario) moeten gesteund worden op de praktische haalbaarheid met betrekking tot de beschikbaarheid van de brandstoffen op de markt én de operationele mogelijkheden (of beperkingen) die de installatie in kwestie heeft. In het MER moet dan ook duidelijk aan worden gegeven van wanneer een situatie als niet realistisch wordt beschouwd. Het is bijvoorbeeld niet realistisch een scenario te bekijken waarin 100% biomassa wordt gestookt 100% continu, wanneer de stookinstallatie hier niet voor kan dienen. (zie tevens hoofdstuk 8: Alternatieven) Alle aannames worden in het MER besproken. Naast de aard van de brandstoffen zijn anderzijds de kenmerken van de stookinstallatie van belang. Over de installatie moeten dan ook volgende aspecten worden vermeld in het MER: −
de kenmerken van de stookinstallaties (type, aantal, …) data van ingebruikname;
−
de hoeveelheden en types brandstof per stookinstallatie;
−
de kenmerken van de geleide kanalen (aan- en afvoerleidingen, schouwen, … );
−
de reeds toegepaste emissiereducerende maatregelen en hun rendement;
−
een toetsing aan de BBT (zie tevens Hoofdstuk 9)
Overigens moeten in het MER de vuilvrachten worden vermeld per polluent en de informatie over de wijze waarop die werden berekend (continue debietmetingen, continue analyse, extrapolaties van occasionele meetcampagnes, ander meet- of rekenmethodes); Vermeden emissies Vermeden emissies worden begroot wanneer de realisatie van het project ook zal leiden tot het vermijden van emissies in de installatie of op andere plaatsen in het Vlaams grondgebied (bijvoorbeeld door de overschakeling naar energiezuiniger processen en/of het gebruik van andere brandstof)..
152
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Te onderzoeken aspecten per discipline
Er kan onderscheid gemaakt worden tussen directe en indirecte vermeden emissies. Bij de omschakeling van brandstof, bijvoorbeeld van stookolie naar aardgas, kunnen de vermeden SO2 emissies begroot worden. In dit geval zullen ook metalen en KWS relevante parameters zijn. De vermeden emissies zijn directe vermeden emissies, gezien ze volledig toe te schrijven zijn aan het bedrijf zelf. Het plaatsen van low-NOx branders is eveneens een voorbeeld waarbij er directe vermeden emissies zijn. Indirect vermeden emissies komen bijvoorbeeld voor wanneer een bedrijf beoogt zelf in te staan voor de energieproductie (volgens een nieuwe, minder milieubelastende technologie), in plaats van energie aan te kopen van een traditionele energieleverancier die (nog) niet zo’n technologieën hanteert. De vermeden emissies kunnen in dat geval worden aangegeven door na te gaan wat de efficiëntie is (g “parameter”/kWh) om de energie op te wekken bij uitvoering van het project (vb. bouw van een WKK) en in de huidige situatie (vb. energie aangekocht). Op basis hiervan kan een jaarlijkse vracht worden bepaald. Het verschil tussen beide geeft het aandeel van de vermeden emissies weer. In dit geval zal de vracht van de specifieke parameter (vb. CO2) supplementair zijn voor het bedrijf zelf t.o.v. de huidige situatie. Er zijn echter vermeden emissies wanneer er efficiënter energie wordt geproduceerd dan in het verleden bij de traditionele energieleverancier. Deze vermeden emissies situeren zich niet binnen het bedrijf zelf (direct), maar buiten het bedrijf (indirect, in dit geval bij de traditionele energieleverancier). Bij vermeden emissies is het anderzijds fair om – desgevallend – ook de eventueel gewijzigde transportstromen, die daar tegenoverstaan, in beeld te brengen (of in het andere geval te vermelden dat er geen relevante wijzigingen op dat vlak zijn) (zie ook richtlijnenboek MOBERS – Vorm en inhoud, van departement MOW). De aantallen transporten (zowel vrachtwagenvervoer als transport per schip en per spoor) kunnen soms significant zijn, waardoor een invloed op de mobiliteit en de atmosferische verkeersemissies te verwachten is (zie verder). Het is niet noodzakelijk vereist om ook impactberekeningen gekoppeld aan verkeersemissies uit te voeren. De wenselijkheid om dergelijke berekening uit te voeren kan eventueel afgeleid worden uit de vergelijking van de emissies van de vaste bronnen in het project enerzijds, en de projectgerelateerde mobiele bronnen anderzijds. Voor de atmosferische verkeersemissies is vooral NOx van belang, fijn stof (PM), KWS, maar ook CO2 en CO. Voor de berekening van verkeersemissies stelt het algemeen richtlijnenboek lucht emissiefactoren ter beschikking. Voorgesteld wordt om steeds de verkeersemissies te kwantificeren in de discipline lucht. Voor het bepalen van de impact van de verkeersemissies wordt voorgesteld een louter kwalitatieve beoordeling uit te voeren wanneer het aandeel van de mobiele emissies laag is. Bij een intermediair aandeel van de bedrijfsgerelateerde verkeersstromen, moet een kwantitatieve beoordeling, inclusief impactberekening, worden uitgevoerd of moet een duidelijke motivatie worden opgenomen in het MER wanneer er geen impactberekening op de verkeersemissies wordt uitgevoerd. Zodra het aandeel mobiele emissies groot is, wordt voorgesteld steeds een impactberekening uit te voeren en een kwantitatieve beoordeling te geven van de impact van de verkeersemissies.
ANTES Milieustudies
29/10/2009
153
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Te onderzoeken aspecten per discipline
Tabel 11.1: Berekening emissies NOx-emissie PM-emissie
CO2/CO
KWS
Van alle vaste bronnen
in kg/j
in kg/j
in kg/j
in kg/j
Van alle mobiele bronnen
in kg/j
in kg/j
in kg/j
in kg/j
Van alle bronnen samen
in kg/j
in kg/j
in kg/j
in kg/j
in %
in %
in %
Aandeel van de mobiele bronnen in % Niet geleide emissies
Bij de raming van de niet-geleide emissies worden aangegeven: −
emissies van opslag en overslag;
−
fugitieve emissies
−
secundaire emissies (bijvoorbeeld: verdampingsverliezen uit koeltorens of uit waterzuiveringsinstallaties).
Voor geleide en niet-geleide emissies is het IMJV (indien het om een bestaand bedrijf gaat) een interessante informatiebron. Hier zijn emissiegegevens gerapporteerd die voor het referentiejaar van toepassing zijn. Voor de niet-geleide emissieberekeningen van vaste opslaginstallaties, fugitieve en secundaire emissies kan verwezen worden naar de Milieumonitor die te downloaden is via: http://www.infomil.nl/onderwerpen/klimaatlucht/vos/menu/publicaties Deze publicatie verstrekt berekeningswijzen voor diverse soorten niet-geleide emissies in functie van de aard van de producten, de afmetingen van de infrastructuur, de emissiereducerende uitrusting. Voor een verdere bespreking wordt verwezen naar het richtlijnenboek lucht. Waterdamp Verschillende soorten koelsystemen kunnen ingezet worden, waarbij al dan niet stoom aan de atmosfeer wordt afgegeven. In sommige gevallen is verdere evaluatie van de effecten noodzakelijk, en dit op verschillende niveaus: schaduweffect en vermindering zonneenergie, risico op mist- en ijzelvorming. Criteria om te besluiten over te gaan tot impactberekeningen (risico voor optreden van mist en ijzelvorming) zijn: - Type koelsysteem. Bij open systemen en welbepaalde gecombineerde of hybride systemen kunnen stoompluimen voorkomen. Men maakt gewoonlijk onderscheid tussen open en gesloten systemen:
154
•
Open koelwatersystemen (met of zonder koeltoren)
•
Open recirculatiekoelsystemen (natte koeltorens)
•
Gesloten koelsystemen (luchtgekoeld of gesloten natte systemen)
•
Gecombineerde hybridetorens).
natte/droge
(hybride)
29/10/2009
koelsystemen
(open
of
gesloten
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Te onderzoeken aspecten per discipline
Meer informatie met betrekking tot deze systemen en hun uitrusting is terug te vinden in de BREF industriële koelsystemen (zie tevens Hoofdstuk 9 en http://www.emis.vito.be/EMIS/Media/BBT_BREF_koelsystemen.pdf). - de verwachte grootte van de zichtbare pluim; in het geval van koelsystemen van groot kaliber is de kans op zowel horizonvervuiling (verstoring landschap) als verhoging van de vochtigheid in de omgeving waarschijnlijk. Het risico op mist- en ijzelvorming op grondniveau dienen in dat geval begroot te worden. - het al dan niet voldoen aan de BREF-vereisten. De effecten van stoompluimen kunnen berekend worden aan de hand van een analytisch model of een zogenaamd CFD70 model (Computational Fluid Dynamics) bijvoorbeeld het Fluent model71 of ander gelijkaardig model. Het gebruik van een dergelijk model (zowel analytisch als CFD) vraagt een uitgebreide gegevens input (o.a. meteorologische). De deskundige lucht moet per project nagaan welk model het beste wordt gebruikt voor de berekening van stoompluimen. Atmosferische verkeersemissies In sommige gevallen is het berekenen van de verkeersemissies wenselijk (trouwens ook voor de referentiesituatie zodat evolutie aangeven mogelijk wordt (negatieve of positieve trend). Hierbij moet gesteund worden op de gegevens (en eventuele scenario’s) die in het deel mens – mobiliteit van het MER worden opgegeven. Voor de berekening van de verkeersemissies kunnen de emissiefactoren opgegeven in het algemene richtlijnenboek lucht gebruikt worden. Voor de impact van de verkeersemissies kan het CAR-model gebruikt worden. CAR Vlaanderen is ontwikkeld als een screeningsmodel, dat wil zeggen als een eenvoudig hanteerbaar model waarmee op een snelle manier inzicht verkregen kan worden in de luchtkwaliteit in straten en langs verkeerswegen. Het is niet het meest nauwkeurige model dat beschikbaar is voor de berekening van concentraties langs verkeerswegen. Hiervoor zijn uitgebreidere analytische of numerieke modellen beschikbaar (vb. MOBILEE van VITO dat echter niet publiekelijk beschikbaar is). Het CAR model kan gebruikt worden voor: •
het inzicht krijgen in de huidige luchtkwaliteit in de straat of langs de weg
•
het zichtbaar maken van de gevolgen van beslissingen op het gebied van het wegverkeer op de luchtkwaliteit
•
het krijgen van gevoel voor de ontwikkeling van de luchtkwaliteit in de toekomst
CAR Vlaanderen kan niet gebruikt worden voor: •
het voorspellen van de effecten van verschillen in de configuratie van weg en gebouwen op de luchtkwaliteit.
70
Bron: http://www.fluent.com/solutions/whatcfd.htm
71
Bron: http://www.fluent.com/solutions/aerospace/pdfs/ex4.pdf
ANTES Milieustudies
29/10/2009
155
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Te onderzoeken aspecten per discipline
•
het met acceptabele nauwkeurigheid vaststellen van de minimale afstand tot de wegas waar woonbebouwing gerealiseerd kan worden.
Voor wat betreft de geleide, niet-geleide én verkeersemissies in de bestaande én de geplande situatie kan een prognose gemaakt worden van de te gebruiken brandstoffen, hun beschikbaarheid en de wijze waarop ze zullen worden aangevoerd naar de site. Deze gegevens zijn ook dienstig voor de discipline mens. Impactberekening Voor de impactberekening van de geleide emissies van verschillende parameters wordt verwezen naar het algemene richtlijnenboek lucht consulteerbaar via http://www.mervlaanderen.be. De impactberekeningen (minimaal voor NOx en naargelang de relevantie ook SOx, zwevend stof (en de fracties fijn stof PM10 en PM2,5), neervallend stof en zure depositie leveren onder meer de volgende waarden die in het rapport kunnen opgenomen worden en in de receptordisciplines nuttig gebruikt: −
het pluimmaximum van de berekende immissiebijdrage / depositiebijdrage (waarde en situering)
−
de immissiebijdrage/depositie ter hoogte van de omliggende dorpskernen, ter hoogte van kwetsbare locaties (mens) wanneer die er zijn en de belangrijke natuurgebieden;
−
de immissiebijdrage ter hoogte van de meetposten van de VMM.
De berekening van de immissiebijdrage zowel voor beide referentiesituatie (of bestaande situatie indien beide overeenstemmen) als voor de geplande situatie (verschillende scenario’s mogelijk) geeft als voordeel dat: −
de evolutie van de specifieke bijdrage van het project in de toekomst kan bepaald worden (vooral bij hernieuwing van de vergunning interessant, en tevens bij uitbreiding of toevoeging of bij verandering door aanwenden van een “nieuwe fabricagemethode”);
−
de achtergrondwaarde (van andere bronnen in de omgeving afkomstig) kan bepaald worden (waarde in de meetposten verminderd met de specifieke bijdrage);
−
de gegevens rechtstreeks te gebruiken zijn voor de discipline mens, en een uitspraak met betrekking tot het specifieke risico van de emissies voor de menselijke gezondheid mogelijk is voor zowel de referentiesituatie als de geplande situatie.
De methodiek van berekening van emissies, immissies en voor het opmaken van een CO2balans is grotendeels analoog voor zowel referentiesituatie als geplande situatie. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene richtlijnenboek. Belangrijk is dat de input in het gebruikte mathematisch model inzichtelijk wordt gemaakt, voor elk rekenscenario (indien verschillende scenario’s voor de geplande situatie worden berekend). De berekening van de immissiebijdragen / depositiebijdragen zowel voor referentiesituatie als voor de geplande situatie (verschillende scenario’s mogelijk) geeft als voordeel dat:
156
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Te onderzoeken aspecten per discipline
•
de evolutie van de specifieke bijdrage van het project in de toekomst kan bepaald worden (vooral bij hernieuwing van de vergunning interessant, en tevens bij uitbreiding of toevoeging of bij verandering door aanwenden van een “nieuwe fabricagemethode”);
•
de achtergrondwaarde in de referentiesituatie kan bepaald worden (waarde in de meetposten verminderd met de specifieke bijdrage); deze AGW kan in de geplande situatie eveneens evolueren als gevolg van diverse autonome en gestuurde ontwikkelingen.
•
de gegevens rechtstreeks te gebruiken zijn voor de discipline mens, waar dan een uitspraak mogelijk is met betrekking tot de evolutie van het specifieke risico van de emissies voor de menselijke gezondheid.
Wat de berekening van verzurende deposities betreft: in sommige gevallen is berekening van de zure depositie weinig zinvol, bijvoorbeeld: •
wanneer de brandstof weinig of geen S noch N bevat (bijvoorbeeld bij zuiver aardgasstook) zodat er alvast geen SOx noch chemische NOx wordt verwacht, enkel thermische NOx als gevolg van de verbranding van aardgascomponenten;
•
en er bovendien een relatief lage NOx vuilvracht te verwachten is.
Er kan echter moeilijk a priori een grens worden bepaald boven (of beneden) dewelke de berekening niet nodig zou zijn, omdat de kritische last72 van verzurende deposities sterk locatieafhankelijk is, en afhankelijk van bodem en vegetatie. Indien er noordoostelijk (benedenwinds de meest overheersende windrichting) van de bron gevoelige gebieden (natuur) maar ook belangrijke of beschermde monumenten zijn gelegen, is berekening van de zure depositie zeker noodzakelijk, maar ook kwetsbare gebieden in andere delen van het studiegebied kunnen echter bepalend zijn in de beslissing om de zure deposities te berekenen. Verder informatie hierover kan teruggevonden worden in het Natuurrapport 200573. In de kennisgeving dient deze afweging en motivering opgenomen te worden. Indien biomassa wordt verbrand en/of er aanwijzingen zijn voor geurhinder in de omgeving (vb. klachten), kunnen geuremissies worden gekwantificeerd. In het richtlijnenboek Lucht, hoofdstuk 7 bevinden zich specifieke richtlijnen met betrekking tot de aanpak geuraspecten in het MER. Deze aanpak (inclusief verschillende technieken voor de kwantificatie van geuremissies) gelden dan ook integraal voor deze subgroep. Bovendien biedt het VITOrapport74, dat in opmaak is en binnenkort wordt gepubliceerd via het internet, een code van goede praktijk voor het uitvoeren van snuffelmetingen. Emissiegrenswaarden en plafondwaarden In het MER wordt duidelijk aangegeven welke emissiegrenswaarden en plafondwaarden op het project van toepassing zijn (algemene, sectorale en MBO emissiegrenswaarden). Zie hiervoor hoofdstuk 2: Juridische en beleidsmatige randvoorwaarden. 72
kritische last = Maximaal toelaatbare depositie
73
Natuurrapport 2005; Toestand van de natuur in Vlaanderen, cijfers voor het beleid. hoofdstuk 9 p. 204.
74
VITO Studie: Code van goede praktijk, Bepalen van de geurverspreiding door middel van snuffelploegmetingen,
Bilsen, R. De Fré, S. Bosmans.
ANTES Milieustudies
29/10/2009
157
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Te onderzoeken aspecten per discipline
In het MER moet de emissie van het project worden getoetst aan het totaal van sector, aan totaal van stationair Vlaanderen, aan de sectorale NEC-doelstellingen (absoluut, procentueel). Indien mogelijk moet worden nagaan welke emissieruimte /marge er is voor nieuwe projecten en er moet in dit kader dan ook een toetsing worden opgenomen die aangeeft hoeveel percent van de milieugebruiksruimte75 de nieuwe installatie zal innemen of de bestaande installatie inneemt in de huidige en de geplande situatie. Er moet worden berekend, op basis van actuele gegevens van de huidige emissies binnen de sector, hoeveel percent van de milieugebruiksruimte (MBO of sectorale emissieplafonds) er nog rest. De gegevens voor de berekening en de berekening zelf worden in het MER weergegeven. Overigens moet worden aangegeven welke reductiemaatregelen binnen het project worden gepland tot vermindering van de emissies. Bij bestaande installaties moet aangegeven worden wat de planning inhoudt ter vermindering van de SO2- en NOx emissies voor het project en tegen welke termijn zij moet gehaald worden. Zowel voor nieuwe installaties als voor bestaande installaties moet het project worden getoetst aan de Beste beschikbare technieken (zie ook hoofdstuk 9: BBT), waarbij aandacht wordt besteed aan enerzijds de lange termijn emissiereductiedoelstellingen en anderzijds de kosteneffectiviteit van de maatregelen. Ook moet worden getoetst aan de NECmaatregelen die nog verder kunnen gaan de BBT (zie bijlage 13 in het algemeen richtlijnenboek lucht).
11.1.2.2
Discipline Water
Zowel bij bestaande bedrijven als bij nieuwe bedrijven moet de kwaliteit en kwantiteit van het ontvangende oppervlaktewater besproken worden, zowel stroomopwaarts als stroomafwaarts van het lozingspunt en desgevallend het captatiepunt. Hiervoor kunnen de meetgegevens gebruikt worden van het meetnet van de VMM of eventuele eigen meetgegevens. Indien er geen meetgegevens beschikbaar zijn is het nuttig de waterkwaliteit voor het MER te laten analyseren. Zeker wanneer er een belangrijke impact van de lozing te verwachten is. Er wordt een waterbalans opgesteld waarbij de inkomende stromen enerzijds, en de uitgaande stromen, anderzijds, worden vermeld. Hierbij wordt dus onderscheid gemaakt tussen opgepompt grondwater of gecapteerd oppervlaktewater, gerecupereerd hemelwater, leidingwater. De uitgaande stromen omvatten de lozingen, infiltratie in de bodem, verdamping (via koelsystemen zoals koeltorens, ofwel door verdamping vanaf verharde oppervlakten, door run off). In de waterbalans wordt eveneens het hergebruik van restwater, hemelwater besproken. Voor een berekeningmethode wordt verwezen naar het algemene richtlijnenboek Water consulteerbaar via http://www.mervlaanderen.be. Typische afvalwaterstromen van een thermische centrale zijn koelwater, aswater (combinatie vliegas en hemelwater), afvalwater van de demineralisatie van water (regeneratie van de filters bestaande uit harsen), hemelwater, spui van verschillende ketels, reinigingswater, sanitair afvalwater. Alle afvalwaters die geen huishoudelijk afvalwater (sanitair afvalwater) of koelwater zijn, worden beschouwd als bedrijfsafvalwater (aswater, spui, hemelwater, reinigingswater, afvalwater demineralisatie, …). De definities van koelwater, bedrijfsafvalwater en huishoudelijk afvalwater wordt gegeven in art. 1.1.2 van 75
158
Emissieplafonds MBO, sector en Vlaanderen: zie hoofdstuk 2 voor de waarden van deze emissieplafonds.
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Te onderzoeken aspecten per discipline
VLAREM II. Voor overige definities en omschrijvingen wordt tevens verwezen naar hoofdstuk 13. Koelwater De thermische impact van het geloosde koelwater dient zo mogelijk bepaald te worden (ook voor de referentiesituatie indien er sprake is van koelwaterlozingen). De grootte van de thermische impact als gevolg van een lozing van koelwater is afhankelijk van een aantal aspecten, die ook bepalend zijn voor het al dan niet gebruiken van een model om de impact te evalueren. Deze aspecten zijn: •
het debiet van het koelwater: hoe hoger de geloosde hoeveelheid, hoe groter de mogelijke impact;
•
het verschil in temperatuur tussen deze van het koelwater en de ontvangende waterloop;
•
debiet en de structuur (oa. diepte) van de onvangende waterloop.
Dit is zeker het geval voor grote thermische centrales met aanzienlijke captatie en koelwaterlozing, waarbij het gebruik van een model aangewezen is. Een voorwaarde is dan uiteraard wel dat er voldoende betrouwbare hydrografische gegevens over de ontvangen waterloop en over de waterloop waaruit water wordt gecapteerd ter beschikking zijn. Voor het verkrijgen van hydrografische gegevens kan de dienst water van VMM worden gecontacteerd of kan men informatie inwinnen bij het waterbouwkundig Laboratorium76. Verschillende modellen kunnen worden gebruikt voor de beoordeling van de thermische impact (zie ook richtlijnenboek water). Onderstaande lijst (niet limitatief) geeft enkele voorbeelden van modellen die kunnen worden gebruikt voor het berekenen van de thermische impact. •
MIKE 11 betreft een model gespecialiseerd voor rivieren en kanalen. Dit model kan beschikken over een speciale extensie voor de modellering van temperatuur77;
•
Cornell Mixing Zone Expert System (CORMIX) Model78 was gemaakt voor de ondersteuning in de realisatie van MER’s met betrekking tot puntlozingen van afvalwaters (modellering van verschillende parameters mogelijk, incl. temperatuur). CORMIX beschikt over drie varianten: CORMIX 1, geschikt voor de gevallen waar één enkele lozing t.h.v. meren, rivieren en riviermonden onder water gebeurt; CORMIX 2 wordt gebruikt in de gevallen waar verschillende lozingen onderwater gebeuren; CORMIX 3, geschikt voor de evaluatie van de effecten van oppervlakkige lozingen;
76
Waterbouwkundig Laboratorium: Berchemlei 115, 2140 Antwerpen, Tel. +32(0)3 224 60 35, Fax +32(0)3 224 60
36, E-mail:
[email protected], website: www.watlab.be 77 78
Danish Hydraulic Institute website: http://www.dhigroup.com/Software/WaterResources/MIKE11.aspx US
Environmental
Protection
Agency
website;
Water
Quality
Models
and
Tools;
http://www.epa.gov/waterscience/models/cormix.html
ANTES Milieustudies
29/10/2009
159
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Te onderzoeken aspecten per discipline
•
Water Quality Analysis Simulation Program (WASP)79 wordt gebruikt voor de studie van de respons van de ontvangende waterlopen inzake verontreinigingstoestand (incl. thermische verontreiniging);
•
Water Quality Simulation Model FGSM80 wordt gebruikt voor de beoordeling en evaluatie van de effecten van lozingen op kleine waterlopen (incl. thermische impact).
In VLAREM werden tevens bepalingen opgenomen (artikel 4.2.4.1 §3, 3°) met betrekking tot de thermische impact van koelwater. Zo kunnen de emissiegrenswaarden tijdelijk niet van toepassing zijn onder uitzonderlijke meteorologische omstandigheden en wanneer er aan volgende voorwaarden wordt voldaan: • De exploitant beschikt over een goedgekeurd studierapport, opgesteld door erkende MER-deskundigen water en fauna en flora, waarin voor de geviseerde lozing een inschatting is gemaakt van de eigenschappen van de lozing en de effecten in het ontvangende oppervlaktewater. Hierin wordt expliciet de verhoogde maximumtemperatuur uitgedrukt als onmiddellijke waarde en als daggemiddelde vermeld evenals de bij optreden van een hittegolf tijdelijk toelaatbaar geachte lozing van koelwater, alsook de maximumduur van een dergelijke lozing en het geloosde debiet • De lozing voldoet aan de in het studierapport beschreven maximumtemperaturen, debiet en andere randvoorwaarden, deze worden gedurende de uitzonderlijke periode continu bewaakt door de exploitant. • De aanvraag en het einde van de lozing met verhoogde temperatuur wordt telkens onverwijld gemeld aan de toezichthoudende overheid. In het MER moet worden aangegeven of van bovenstaande VLAREM- bepaling gebruik zal worden gemaakt en wat er in het studierapport zal worden beschreven. De thermische vracht in koelwater aanwezig wordt berekend als het product van het geloosde koelwaterdebiet met het temperatuursverschil tussen opgenomen en geloosd water, door de formule81: Qwat er = L. Cpwater. (Twin – TWuit) Waarin: Qwater L Cpwater Tin – Tuit
= thermische vracht in MW = geloosde debiet = specifieke warmte van water = temperatuursverschil tussen inkomend en uitgaand water
Aangezien een verhoging van de watertemperatuur (ontvangende water) met 3 °C reeds aanzienlijke effecten kan teweegbrengen (zie discipline fauna en flora) is een overzicht van vracht- en resulterende temperatuurgegevens in het MER wenselijk.
79
US
Environmental
Protection
Agency
website;
Water
Quality
Models
and
Tools;
http://www.epa.gov/waterscience/models/cormix.html
160
80
the German Association for Water, Wastewater and Waste (ATV/DVWK); http://www.dvwk.de
81
The engineering toolbox: http://www.engineeringtoolbox.com/cooling-tower-efficiency-d_699.html
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Te onderzoeken aspecten per discipline
Ook de risico’s op pathogenen gerelateerd aan de lozing van koelwater moeten worden bekeken. Deze pathogenen komen immers voor bij een verhoogde watertemperatuur zoals mogelijk is in de omgeving van een lozingspunt voor koelwater. Er moet aandacht worden besteed aan de zorgbeheersing met betrekking tot de verspreiding van pathogenen zoals Legionella of Naegleria. In het MER wordt minstens verwezen naar (of wordt een korte beschrijving opgenomen van) naar de verplichtingen die de initiatiefnemer reeds heeft (of in de geplande situatie zal hebben) op het vlak van preventie. Hiervoor wordt verwezen naar het Legionellabesluit van 9 februari 2007 (B.S. 4 mei 2007). In het MER worden elementen uit het beheersplan op beknopte wijze toegelicht. Indien er meetresultaten beschikbaar zijn voor de oppervlaktewateren die ontvangend zijn, worden deze opgenomen en van een bespreking voorzien. Bij nieuwe installaties wordt voor de geplande situatie een schatting gemaakt van de mogelijke risico’s van de aanwezigheid van deze pathogenen op basis van de geschatte temperatuur aan het lozingspunt. In de discipline mens kan verder worden ingegaan op de eventuele risico’s voor blootstelling bij de mens in de omgeving. In het koelwater bevinden zich tevens corrossie-inhibitoren en biociden. Het gebruik van biociden in koelwater is geregeld met de federale wetgeving op de biociden en de lijsten met toegelaten stoffen in navolging van de EU-verordening 98/8/EG (zie ook Hoofdstuk 10). Het MER moet dan ook aangeven welke bijkomende stoffen worden gebuikt in het koelwater, in welke hoeveelheden en wat hiervan de impact is op het ontvangende oppervlaktewater. Interessante gegevens met betrekking tot mogelijke toevoegstoffen (additieven zoals corrosie-inhibitoren) zijn eveneens te vinden in de BREF industriële koelsystemen (zie tevens Hoofdstuk 9). Captatie van oppervlaktewater Er moet ook in het bijzonder aandacht besteed aan de kwantitatieve effecten van verplaatsing van de hydraulische vrachten tussen verschillende hydrografische bekkens onderling (desgevallend), en de eventuele risico’s daarvan voor overstroming. Overstromingsgebieden (NOG en ROG) worden in elk geval in kaart gebracht. In elk geval dient de kwantiteit gecapteerd / geloosd water tegenover het totale debiet (met inachtneming van schommelingen in zomer en winter, minima en maxima) van de waterloop (of waterlopen) geplaatst te worden. Indien captatie plaatsvindt in waterloop x, en de lozing in een andere waterloop y, kunnen de volgende alternatieven zinvol zijn, zeker wanneer het om een nieuwe inrichting gaat of een verandering van de inrichting die verband houdt met het koelwatercircuit en meer bepaald de captatie / lozing: •
captatie in x en lozing in x;
•
captatie in y en lozing in y
Dit geldt in het bijzonder voor de gevallen waar x en y niet tot hetzelfde hydrografisch bekken zouden behoren.
ANTES Milieustudies
29/10/2009
161
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Te onderzoeken aspecten per discipline
Bedrijfsafvalwater Voor alle bedrijfsafvalwaters (inclusief concentraten, condensaten, ...) is de bepaling van de vuilvracht en de fysico-chemische impact noodzakelijk. Er wordt in de eerste plaats verwezen naar het algemene richtlijnenboek water. Voor de berekening van de vuilvracht kan gesteund worden (of kunnen de gegevens worden overgenomen) die reeds vermeld zijn in het integraal milieujaarverslag (IMJV). Het gaat hierbij echter om geëmitteerde vrachten die uitgedrukt zijn in kg/jaar. Deze zullen meestal berekend zijn op basis van het effectief geloosde debiet én gemiddelde meetresultaten, en niet op maximale meetresultaten. Voor de impactbepaling is het echter van belang dat ook met piekconcentraties rekening wordt gehouden. De ogenblikkelijke concentraties en de effecten daaraan gekoppeld zijn immers sterk bepalend zijn voor de kwaliteit van het ontvangende water. In het MER wordt dus best een Tabel opgenomen waarbij voor de relevante parameters (en inclusief het geloosde debiet) zowel de gemiddelde geloosde waarde van het referentiejaar als de minimale én de maximale lozingswaarde wordt vermeld. De belangrijkste parameters in de afvalwateremissies van bedrijven van deze sector worden vermeld in tabel 3.3 van hoofdstuk 3. Ten minste van deze parameters moeten de hoeveelheden in het afvalwater worden vermeld in het MER. Deze lozingswaarden moeten worden vergeleken met de van toepassing zijnde algemene en sectorale lozingsvoorwaarden volgens Vlarem, de bijzondere lozingsvoorwaarden in de milieuvergunning en de milieukwaliteitsnorm van het ontvangende oppervlaktewater. Het MER omschrijft verder op een transparante manier hoe de emissieberekening ten behoeve van de impactbepaling werd uitgevoerd. Om de impact van het te lozen concentraat te berekenen kan eventueel gebruik gemaakt worden van het zogenaamde “bakmodel” (Koot, 1980). De berekening bestaat uit 2 delen. Namelijk voor de berekening van een niet tijdsafhankelijke verontreiniging.
C Mengsel =
QWaterloop ⋅ CWaterloop + QConcentraat ⋅ C Concentraat QWaterloop + QConcentraat
Waarbij: CMengsel of CM
De concentratie van een verontreiniging aanwezig in het mengsel van water van de waterloop en van de lozing;
CWaterloop:
De concentratie van een verontreiniging aanwezig in de waterloop;
CConcentraat:
De concentratie van een verontreiniging aanwezig in het concentraat;
QWaterloop:
Debiet van de waterloop waarin de lozing plaats vindt;
QConcentraat:
Debiet van het te lozen concentraat.
Aandacht moet daarbij in het bijzonder gaan naar het voorkomen van zouten (in concentraten) en van biociden die giftig zijn voor de aquatische fauna en flora.
162
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Te onderzoeken aspecten per discipline
Wanneer afvalwater via de openbare riolering worden geloosd zou niet enkel de waterhuishouding en afvalwaterzuivering op het bedrijfsterrein moeten worden besproken maar ook vermeld worden naar welke rioolwaterzuiveringsinstallatie het afvalwater geleid wordt en waar het uiteindelijk in oppervlaktewater terecht komt. De werking van de zuiveringsinstallatie en de efficiëntie ervan worden aangegeven. Zowel wat het watergebruik betreft als het ontstaan van afvalwater, als voor de toegepaste milderende maatregelen (waterzuivering, ...) wordt nagegaan of ze voldoen aan de beste beschikbare technieken (zie Hoofdstuk 9). Effecten door het opvangen, afleiden en lozen van al dan niet verontreinigd hemelwater worden onderzocht. Hierbij wordt aandacht besteed aan de overdekte en verharde oppervlakte en de kans dat het daar opgevangen hemelwater in contact komt met verontreinigende stoffen. Huishoudelijk afvalwater Behandeling en lozing van huishoudelijk afvalwater wordt eveneens vermeld. Hierbij is vooral het debiet van belang, de samenstelling van huishoudelijk afvalwater is immers genoegzaam bekend. Dikwijls wordt huishoudelijk afvalwater vóór de zuivering en of de lozing samengevoegd met het bedrijfsafvalwater (samen: bedrijfsafvalwater). Er kan dan informatie in het MER verstrekt worden over de vraag waarom het sanitair afvalwater niet apart wordt gecollecteerd en geloosd. Dit is vaak het geval in bestaande inrichtingen, waar de constructies historisch zijn. Bestudeerde effecten De effecten op het ontvangende oppervlaktewater omvatten de verhoging van vrachten en concentraties aan polluenten, het debiet en de temperatuur. Het verschil voor en na het lozingspunt (desgevallend ook voor en na het captatiepunt) wordt aangegeven. De effecten op de ontvangende waterloop worden over een zekere afstand stroomafwaarts beschreven. Deze afstand wordt onder meer bepaald door het studiegebied. Afhankelijk van de eigenschappen van de polluenten kan opname in het bodemslib van het ontvangende oppervlaktewater worden bestudeerd. Er wordt in het bijzonder gedacht aan zware metalen die kunnen sedimenteren en zich in het bodemslib kunnen afzetten op korte of langere afstand van het lozingspunt maar ook verontreiniging met koolwaterstoffen, PCB’s en andere zijn mogelijk. De mate van verontreiniging hangt mede af van de structuur van het bodemslib (vb. verschillen in adsorptie tussen klei, leem of zand). De actuele toestand van het bodemslib kan men raadplegen via het waterbodemmeetnet van VMM82. Dit meetnet bestaat uit een fysisch-chemische, ecotoxicologische en een biologische beoordeling. Voor het onderzoek van de bestaande situatie bij een reeds bestaand bedrijf moet dus een inventarisatie gebeuren van alle (afval)waterstromen, met zoveel mogelijk relevante gegevens, bekomen uit analyses van de afvalwaters. Het effect van de huidige lozingen van het bedrijf naar het oppervlaktewater moet ook in de bestaande situatie worden beschreven.
82
Vlaamse
Milieumaatschappij:
Waterbodemmeetnet:
website:
http://www.vmm.be/water/toestand-
watersystemen/waar-meten-we-het-water/meetnet_waterbodems.html/?searchterm=waterbodem
ANTES Milieustudies
29/10/2009
163
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Te onderzoeken aspecten per discipline
Daarnaast moeten alle elementen die nodig zijn voor het opstellen van de watertoets op een duidelijke en overzichtelijke wijze worden vermeld.
11.1.2.3
Discipline Bodem
In hoofdstuk 8, delen 8.1 en 8.2 van de algemene richtlijnenboeken bodem en water (met watersysteemcomponent grondwater) wordt de analyse van de bestaande en geplande situatie uitvoerig besproken. Deze methodologie is volledig en gedetailleerd. De geplande situatie kan een verderzetting zijn van de huidige exploitatie. In die gevallen waar al een MER werd opgesteld is het nuttig om na te gaan of de effectvoorspelling van destijds door objectieve metingen op heden worden bevestigd. Deze benadering laat toe om de gehanteerde methodologie te behouden of zonodig bij te sturen. Bijzondere aandacht moet gaan naar de kwantitatieve en kwalitatieve effecten van grondwaterwinningen op diepe en ondiepe waterlichamen. Voor nieuwe installaties kan men enkel voorspellingen maken. Meetgegevens afkomstig van gelijkaardige installaties en calamiteitenonderzoek zijn een goede aanzet voor de effectvoorspelling. In dit kader wordt verwezen naar de decretale bodemonderzoeken die reeds werden uitgevoerd naar aanleiding van een overdracht of waar een periodieke verplichting voor bestaat. In vele gevallen wordt vrijwillig, naar aanleiding van een grondoverdracht, een staat van bevinding opgemaakt. Deze staat van bevinding bevat waardevolle informatie met betrekking tot milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grondwater.
11.1.2.4
Discipline Geluid en Trillingen
Wat betreft de bespreking van de effecten, wordt in dit richtlijnenboek qua methodologie geen onderscheid gemaakt tussen effecten in de referentiesituatie en effecten in de geplande situatie. Voor thermische centrales en verbrandingsinstallatie moet specifiek het effect van laag frequent geluid onderzocht worden. Ook het feit dat deze type bedrijven meestal hoog gelegen geluidsbronnen (schouwen) hebben speelt een belangrijke rol in de geluidsoverdracht (geen afschermende werking van gebouwen e.d.). Op het ogenblik van de redactie van voorliggend document wordt het richtlijnenboek geluid en trillingen herzien. Afhankelijk van de aanpassingen in het ‘richtlijnenboek geluid en trillingen’ wordt een gedeelte overgeheveld naar dit richtlijnenboek. Er wordt opgemerkt dat onderstaande richtlijnen gelden voor zover zij niet in tegenspraak zijn met deze uit het ‘algemeen richtlijnenboek geluid en trillingen’. Het omgevingsgeluid in het studiegebied wordt bepaald aan de hand van immissiemetingen op vaste en ambulante meetpunten in functie van de ligging van de gevoelige gebieden en beoordelingspunten conform VLAREM II. Het doel van de geluidsmetingen is in de eerste plaats het actuele geluidsklimaat te inventariseren en te evalueren. Het aantal vaste meetpunten en/of ambulante meetpunten hangt af van het project en de omvang van het studiegebied. Voor de meetmethode en meetomstandigheden (duur, tonale componenten, meteo, e.d.) verwijzen we naar het bestaand richtlijnenboek geluid. Belangrijk is om zeker meetgegevens te hebben bij een wind van bron naar ontvanger.
164
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Te onderzoeken aspecten per discipline
Ook frequentiemetingen van de bestaande situatie zijn nodig zeker voor thermische centrales en verbrandingsinstallaties die met een zuivere toon- emissies te kampen hebben. Een goede correlatie met de metingen en de meteo-omstandigheden/bedrijfstoestand zijn nodig. Deze metingen zijn nodig en nuttig opdat het effect van het specifiek geluidsniveau van de installaties op het omgevingsgeluid (in het bijzonder het LA95,1h – niveau) kan geëvalueerd worden (cfr. Significantiekader geluid in ontwikkeling). De hierna opgenomen bepalingen hebben zowel betrekking op de beschrijving/kwantificering van de geluidsemissies zoals deze voorkomen in de huidige en referentiesituatie als op de emissies zoals verwacht in de geplande situatie. Voor beide situaties wordt immers éénzelfde methodiek gehanteerd. Bij een hernieuwing van de vergunning of aanzienlijke uitbreiding is het noodzakelijk dat de geluidsemissie wordt bepaald met behulp van de EMOLA - methode. Deze methode is voor deze projectgroep zeer geschikt. Het opstellen van een geluidskaart moet eventueel worden aangevuld worden met specifieke bronmetingen (vb schouw, alleenstaande installaties, koeltorens). Voor bestaande thermische installaties en verbrandingsinstallatie is de EMOLA-methode het meest aangewezen om een immissierelevant geluidsvermogenniveau te bepalen en dit ook ter bepaling van de geluidsemissie aan een gelijkaardige installatie indien men de geluidsemissie van de nieuwe inrichting niet kent. Deze metingen kunnen eventueel aangevuld worden bronmetingen. Voor de concrete uitvoering verwijzen we naar de tekst rond ‘EMOLA/BEGIS’. Met behulp van deze methode wordt het immissierelevant geluidsvermogenniveau bepaald hetzij van de gehele site hetzij van deelinrichtingen. Indien de referentiesituatie afwijkt van de bestaande situatie (vb. indien een reeds vergunde situatie nog niet in werking is) wordt ook het effect van de referentiesituatie berekend. De te hanteren methodiek is in principe dezelfde als bij de effectbepaling in geplande situatie. Indien het MER betrekking heeft op een vernieuwing van de vergunning en de geplande situatie overeenkomt met de referentiesituatie, spitst de studie zich toe op de beoordeling van deze situatie (zie verder significantiekader). Er moet dan nagegaan worden op de conformiteit met de VLAREM II wetgeving enerzijds en anderzijds welk effect het bedrijf heeft op het omgevingsgeluid. Er dient een minimale aanzet tot het opstellen van een saneringsplan gegeven te worden. Indien voor de geplande situatie de geluidsemissie niet gekend is moeten de aannames duidelijk omschreven worden – ook minimale/maximale – aanname. Verschillende situaties moeten doorgerekend worden zodat men duidelijk een beeld krijgt van de mogelijke effecten onder de gegeven omstandigheden. In uitzonderlijke gevallen (indien er totaal geen geluidsgegevens gekend zijn) kan eventueel teruggerekend worden vanuit het te realiseren specifiek geluid (hetzij op basis van grenswaarde of hetzij op basis van het significantiekader) om zo te komen tot een ‘toegelaten geluidsvermogenniveau’ of akoestisch eis op korte afstand tot de nieuwe installaties; Alhoewel het niet altijd evident is, toch altijd aangeven of er een laagfrequent geluid te verwachten is en tot hoever dit mogelijk waarneembaar is.
ANTES Milieustudies
29/10/2009
165
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Te onderzoeken aspecten per discipline
De aanlegfase kan meestal summier besproken worden met eventueel enkele belangrijke aandachtspunten. Het is voldoende om aan te geven welke geluidsniveaus er kunnen verwacht worden tijdens de aanleg. De verdere effecten (hinder of gezondheidseffect als gevolg van geluidsperceptie) hoort eerder bij discipline Mens thuis. Op basis van de aangeleverde of berekende geluidsvermogenniveaus (vb. volgens EMOLA of aan de hand van literatuurgegevens) wordt met behulp van een overdrachtsberekening conform ISO 9613 (Voor een luchtabsorptie bij 70 % luchtvochtigheid en 10° Celsius) de relevante waarde (LAeq,1h, LAeq,1s, ...) van het specifiek geluidsniveau berekend. Voor berekeningsmethodiek verwijzen we naar het richtlijnenboek voor geluid en naar de betreffende norm ISO 9613. Een geluidscontourenkaart van het specifiek geluidsniveau is het beste middel om de geluidsuitstraling te visualiseren. Voor thermische centrales en verbrandingsinstallaties zal het berekend geluidsniveau een stabiel geluid (LAeq,1h =LA95,1h) zijn, zodat een effect bepaling op het gemeten LA95,1h mogelijk is. Indien het bedrijf volcontinu in werking is, is enkel een toetsing en effectbepaling nodig voor de nachtperiode (of voor de andere beoordelingsperiode waar het LA95,1h het laagste is). Indien occasioneel geluid voorkomt, moet hiervan het effect geëvalueerd worden. Tevens is het belangrijk om aan te geven welke aannames er werden gebruikt voor de effectbeoordeling zoals het immissierelevante geluidsvermogenniveau, de ligging van de bronnen, afschermende objecten, het spectrum in octaaf en/of tertsbanden, ... Dit is uiteraard niet specifiek van belang voor deze projectgroep maar eerder algemeen. Op basis van immissiemetingen wordt momenteel nagegaan welke grenswaarden men moet hanteren om het specifiek geluid van de geplande situatie te beoordelen en dit op de beoordelingspunten conform VLAREM. De grenswaarde is dan conform VLAREM II afhankelijk van het gemeten oorspronkelijk omgevingsgeluid. Deze meetresultaten zijn belangrijk voor de effectbepaling om hiermee de grenswaarde te bepalen leidt meestal niet tot niet-éénduidige grenswaarden. Daarom is het noodzakelijk om ook aan de strengste norm te toetsen en niet alleen aan de grenswaarde bepaald conform de bepalingen volgens VLAREM II indien het oorspronkelijk omgevingsgeluid hoger is dan de milieukwaliteitsnorm. Dit is tevens een betere garantie dat het omgevingsgeluid niet stijgt. Aan de hand van het significantiekader wordt dan aangegeven welk effect het specifiek geluidsniveau op het omgevingsgeluid (hiermee benadrukken we de belangrijkheid van immissiemetingen!) heeft. Hierbij wordt, zoals het studiegebied aangeeft, niet alleen gekeken naar de beoordelingspunten conform VLAREM, maar ook naar de gevoelige gebieden eventueel op grotere afstand. Momenteel is er tevens een groot probleem in de evaluatie van bestaande/nieuwe inrichtingen conform de definities van VLAREMII. Deze toetsing wordt best doorgeschoven in het kader van een volledig akoestisch onderzoek. Bijvoorbeeld, indien het MER enkel voor een uitbreiding/nieuwe installatie op het terrein moet worden opgesteld is soms onmogelijk om in het kader van een dergelijke MER een onderscheid te maken van wat bestaand/nieuw is. Daarom kan, indien op basis van immissiemetingen een overschrijding van de milieukwaliteitsnorm optreedt, dit nader onderzocht worden op basis van een volledig akoestisch onderzoek (vb. opgelegd als bijzondere voorwaarde). Hieruit kan dan een saneringsplan voortvloeien zoals in VLAREM II is beschreven.
166
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Te onderzoeken aspecten per discipline
Wanneer het echter om een vernieuwing van de vergunning gaat is het nodig om zowel de bestaande situatie als de geplande situatie te toetsen aan het toetsingskader/significantiekader. Indien relevant moet nagekeken worden wat het effect is van transport (wegverkeer, treinverkeer en schip). Bij de opmaak van de richtlijnen voor specifieke projecten kunnen specifieke richtlijnen worden opgesteld. Indien er een toename van bijvoorbeeld meer dan 20 % van het transport te verwachten is, is een effectbepaling nuttig. De specifieke bijdrage van het transport tengevolge de bedrijfsactiviteiten moet echter gerelateerd worden aan de bestaande verkeersintensiteiten niet eigen aan het bedrijf. Deze berekeningen worden best uitgevoerd met de SRM II, de Nederlandse Standaard Rekenmethode II.
11.1.2.5
Discipline Fauna en Flora
Bij thermische centrales is de bepaling van de effecten van alle van de 9 effectengroepen, op de natuurwaarden relevant. Deze 9 effectengroepen zijn: ecotoop- en biotoopverlies en – winst, rustverstoring, versnippering en barrièrevorming, bodemverstoring, structuurverstoring van waterlopen, verstoring van de waterhuishouding, verzuring, vermesting en vergiftiging (zie geactualiseerd MER-richtlijnenboek fauna en flora). Een dergelijke installatie kan immers effecten veroorzaken op alle niveaus (ecosystemen, habitat, soorten, populaties). De beoordeling van de diverse effecten gebeurt door een inschatting te maken van (1) de directe gevolgen op de zeer kwetsbare en kwetsbare ecotopen, gemeenschappen en soorten (vb. vissterfte door lozing van zuurstofarm water) en (2) de indirecte gevolgen die soms maar pas op langere termijn zichtbaar worden (vb. verschuiving in de dominantie en samenstelling van een levensgemeenschap t.g.v. lozing van water met een hoge temperatuur). Algemeen kan gesteld worden dat een degelijke effectbeoordeling een zeer grondige kennis vereist van de fauna en flora en de ecotopen die in het gebied voorkomen zodat de biologische waarde en de graad van kwetsbaarheid van de diverse biotische onderdelen op een degelijke wijze kan bepaald worden. Het opmaken van een dergelijke grondige referentiesituatie, gebaseerd op eigen veldwerk en gegevensbevraging, is ook noodzakelijk om er in de toekomst beroep op te kunnen doen (vb. bij hernieuwing van de vergunning of verandering van de installatie) op deze bestaande databank Naast de aspecifieke aspecten van elk van de 9 effectengroepen, namelijk welke behandeld worden in het richtlijnenboek fauna en flora, zijn er een aantal aspecten m.b.t. thermische centrales welke hier uitgebreider aan bod komen omdat ze voor deze sector zo belangrijk en kenmerkend zijn. Het gaat om de volgende effectgroepen: − Captatie van koelwater (Versnippering en barrièrevorming) − Lozen van koelwater (thermische vrachten) (Versnippering en barrièrevorming) − Combinatie koeltoren-stoompluim (Versnippering en barrièrevorming) − Verzuring-vermesting − Vergiftiging
ANTES Milieustudies
29/10/2009
167
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Te onderzoeken aspecten per discipline
Een bepaling en beoordeling van de volgende effectengroepen dient hieraan toegevoegd omdat ze vrij specifiek zijn aan sommige bedrijven en/of een zeer ernstig effect kunnen veroorzaken. Deze bijkomende effectengroepen (zie ook 11.7.5.) zijn: − Verstoring van waterbodems − Verandering van temperatuur van oppervlaktewateren − Calamiteiten. Voor thermische centrales dienen alle effectengroepen aan bod te komen. Verzuring-vermesting Er zijn bij de evaluatie van de effecten specifieke knelpunten qua inschatting van de significantie van deze effecten. Voor effectengroepen zoals biotoopverlies, verstoring, versnippering en barrière-effecten, kan de significantie van het effect min of meer op een absolute wijze worden geëvalueerd. Voor de effectengroepen ‘verzuring’ en ‘vermesting’ is dit problematischer omdat de achtergrondwaarden ernstig overschreden zijn en zelfs de streefnormen onvoldoende laag zijn om verdere degradatie van sommige habitat stop te zetten. Met andere woorden alle projecten die een bijkomende depositie veroorzaken, hoe gering ook, zijn schadelijk voor het natuurlijke milieu. Voor wat deze effectengroepen betreft dient dus naast deze absolute evaluatie ook een relatieve evaluatie te worden gegeven, namelijk de percentuele bijdrage in relatie tot de huidige depositie in het studiegebied, tot de streefnorm en tot de kritische lasten van gevoelig habitat. Bijvoorbeeld: De gemiddelde zuurdepositie (zeq/ha.j) in Vlaanderen is 1,5 x hoger dan de kritische last voor gevoelige habitat, zoals natte heiden en vennen (Dumortier et al., 2005a). In een gebied waar natte heide (biologisch zeer waardevol habitat) voorkomt, dient dus te worden nagegaan (1) welke de totale zuurdepositie is in de omgeving en (2) welke de percentuele bijdrage is van het project. Indien de totale zuurdepositie in een belangrijke mate de kritische last overschrijdt en indien de immissies ten gevolge van het project een belangrijk aandeel vormen van de totale immissie, dan moet dit effect als significant negatief worden geëvalueerd. Dit is zelfs zo indien de immissies gering zijn in verhouding tot vorige immissies (vb. in het geval van een hervergunning) of gering zijn in verhouding tot immissies van projecten die niet zijn gelegen in de nabijheid van gevoelige habitat. Captatie van (koel)water. Bij captatie van koelwater treden dezelfde verschijnselen op als bij captatie voor waterkrachtcentrales, bij overpompen van water door gemalen, enz. Het belangrijkste bestudeerde effect is dat vissen, vislarven (ichtyoplankton), kikkerlarven, waterinsecten, algen, … worden aangetrokken door de captatiestroom en sterven in het koelsysteem. Algemeen wordt geschat dat 2% - 8% van de vispopulaties zo worden vernield (Yurteri & Cakiroglu, 1998). Er is dus een negatief effect maar de significantie ervan wordt bepaald door de ecologische waarde van de aquatische levensgemeenschap die door de captatie wordt beïnvloed (vb. aanwezigheid van zeldzame migrerende soorten zoals Atlantische zalm). Voor een evaluatie van de effecten zijn in de eerste plaats inventarisatiegegevens vereist over het visbestand en bij voorkeur ook over andere groepen waarvan Rode Lijsten werden opgesteld zoals libellen en amfibieën. Gegevens van één bestandsopname zijn onvoldoende, het is nodig om over tijdreeksen te beschikken per seizoen gedurende
168
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Te onderzoeken aspecten per discipline
meerdere jaren. Dit o.a. om het effect op migrerende vissen van internationaal belang (Conventie van Bern) te kunnen evalueren. Voor deze gegevens kunnen de visserijbiologen van het INBO en/of de provinciale visserijcommissies worden gecontacteerd. In de praktijk zijn dergelijke tijdreeksen zelden beschikbaar en moet men indicatief werken volgens een worst-case scenario en op basis van de meest recente studies (vb. Philippart et al., 2003: de Maas). In het MER moet dit worden aangegeven als een leemte in de kennis. Bij een dergelijk gebrek aan gegevens wordt in Nederland volgens de ‘Wet op de waterhuishouding’ een verplichte biomonitoring opgelegd. Gedurende de eerste jaren dat de installatie werkt worden de vissen die op de filters van het captatiesysteem terecht komen kwantitatief en kwalitatief onderzocht. Op basis van de postevaluatie en van de studie van de referentiesituatie wordt het meest geschikte ontwerp uitgewerkt voor het innamewerk dat de intrek van vis moet beperken (BBT). Ook nadien is het ten zeerste aan te raden om biomonitoring verder te zetten (Stam, 2005). De methodologie wordt echter niet gepreciseerd. Artikel Wwh-2 voor bestaande onttrekkingen / lozingen welke niet (volledig) voldoen aan BBT stelt enkel dat het vereist is een inventarisatie uit te voeren van de soorten en hoeveelheden aquatische organismen die in een periode van een jaar ingezogen worden en achterblijven op de zeven. In Vlaanderen bezit ongetwijfeld het Laboratorium voor Aquatische Biologie en Evolutiebiologie (KUL) de meeste ervaring en technische knowhow over het bestuderen van de effecten op de aquatische organismen t.g.v. waterbetrekking. Uit onderzoek van 1991 tot 2001 op stalen uit het ingezogen koelwater van de elektriciteitscentrales van Doel, Kallo en Schelle blijkt een zeer sterke seizoenaliteit van de samenstelling van de aangezogen vissen. Bijvoorbeeld worden beschermde migrerende soorten zoal Rivierprik vrijwel uitsluitend tijdens de lente gevangen. Op basis van dit lange termijn onderzoek kon worden vastgesteld wat het belang was van de waterloop (Zeeschelde) voor verschillende ecologische aspecten, namelijk het belang als migratieroute, als overwinteringsplaats en als kraamkamer (Maes et al., 1996, 2005). Hieruit blijkt dus dat enkel seizoenale biomonitoring over meerdere jaren een duidelijk inzicht kan geven over welke ecologische functies het deel van een oppervlaktewater heeft waar een elektriciteitscentrale is gesitueerd en het relatieve belang van elk van deze functies. Op basis van deze gegevens kan dan ook het belang van de effecten van de waterbetrekking worden geëvalueerd. Tenslotte dient gesteld dat wegens de grote moeilijkheidsgraad om juveniele vissen tot op de soort te determineren een dergelijke biomonitoring enkel kan worden uitgevoerd door visserijbiologen. Lozen van koelwater (thermische vrachten) Koelwater wordt geloosd door thermische centrales, nucleaire centrales, vleesverwerkende industrie en ontziltinginstallaties. In VLAREM II (Afdeling 4.2.4. Art. 4.2.4.1 § 4).worden de toelaatbare temperatuurmaxima opgegeven van het geloosde koelwater (zie hoger discipline water). Een paar decennia geleden waren dergelijke normen aanvaardbaar o.a. omdat het effect van het lozen van warm water op het aquatisch ecosysteem niet als zeer negatief werd beschouwd (vb. stimuleren van de groei van veel vissoorten (Willems, 1997) en ijsvrij water voor
ANTES Milieustudies
29/10/2009
169
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Te onderzoeken aspecten per discipline
overwinterende vogels). Van deze visie is men afgestapt omdat de negatieve ecologische effecten t.g.v. opwarming van oppervlaktewateren door het broeikaseffect overduidelijk zijn geworden. Koudewatersoorten verdwijnen en opportunistische warmwatersoorten nemen massaal toe (Neuman & Sandstrom, 2006). De effecten van een warmwater lozing hangen sterk af van het type van ontvangend water (stilstaand, traag stromend, snelstromend). In alle gevallen is het noodzakelijk om een grondige inventarisatie te maken van het bestaande aquatisch habitat en van zijn abiotische (cfr. discipline Water) en biotische componenten. De belangrijkste significant negatieve effecten die kunnen optreden zijn: −
verandering en/of verarming van bestaande gemeenschap t.g.v. invasie van exoten (vb. Canadese waternavel),
−
verandering en/of verarming van bestaande gemeenschap t.g.v. explosieve ontwikkeling van warmteminnende soorten (vb. karper) en vernieling van voedselketen,
−
verandering en/of verarming van bestaande gemeenschap t.g.v. toename van eutrofiëring en algenbloei bij verhoogde temperatuur (met sterke zuurstofschommelingen tot gevolg). Negatieve effecten zijn het meest uitgesproken bij waterplanten en sedentaire of weinig mobiele diersoorten (vb. zoetwatermossels)
Bij inschatting van de significantie dient dan ook voornamelijk rekening te worden gehouden met aanwezigheid van zeldzame koudewatersoorten, zowel planten als dieren. Ten gevolge van de massale toename van plantenvernielende soorten zoals karper mag aangenomen worden dat soortenrijk habitat zeer sterk zal degraderen. De evaluatie in de MER-studie kan enkel richtinggevend zijn. Biomonitoring is noodzakelijk om na ca. 5 jaar tot een op feiten gebaseerde evaluatie te kunnen komen (veranderingen van een aantal parameters, bijvoorbeeld het intensifiëren van het broeikaseffect of invasies van nieuwe soorten zijn immers niet te voorzien). Combinatie koeltoren-stoompluim Alle hoge structuren veroorzaken vogelsterfte door aanvaring (bird strike). Koeltorens vormen hierop geen uitzondering. Uit een Amerikaans onderzoek dat liep van 1972 tot 1979 bleek dat 1.229 vogels in aanvaring kwamen met de koeltoren van een kerncentrale en dat dit aantal vrijwel uitsluitend bestond uit nachtelijk migrerende zangvogels (Temme & Jackson, 1979). De meeste aanvaringen gebeurden in perioden van slechte zichtbaarheid. Men kan aannemen dat de stoompluim de zichtbaarheid beperkt (vb. gedurende mistige perioden) maar een causaal verband tussen stoompluim en aantal aanvaringen werd nooit onderzocht. Tenslotte dient er op gewezen dat de zeer zeldzame Slechtvalk werkende koeltorens gebruikt als nestplaats. De aanwezigheid van een koeltoren heeft voor deze soort dus eerder een positief effect op het vogelbestand. Het effect op vogelbestanden dient dus zeker geëvalueerd te worden in het MER.
170
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Te onderzoeken aspecten per discipline
Vergiftiging Voor de effectengroep ‘Vergiftiging’ is de inschatting niet evident; zoals reeds gesteld in het richtlijnenboek fauna en flora. Een wetenschappelijk onderbouwde evaluatie is mogelijk wanneer de effecten van de toxische emissies onmiddellijk waarneembaar zijn. Dit was bijvoorbeeld het geval te Schweitzerhalle (Zwitserland) in 1986 toen meer dan 1200 ton chemicaliën ten gevolge van een brand in de Rijn terecht kwamen en een rode tij met een massale sterfte veroorzaakten. Maar in het geval van stoffen die bioaccumulatief (bioaccumulation) zijn, d.w.z. waarvan de concentratie in levende wezens stijgt met de tijd, of die bioversterkend (biomagnification) zijn, d.w.z. waarvan de concentraties stijgen naargelang ze hoger in de voedselketen komen, bestaat nog geen goed evaluatiesysteem. In Canada, koploper van het onderzoek van toxische effecten op ecosystemen, worden voor het ogenblijk 23.000 stoffen onderzocht op hun mogelijke toxiciteit of toekomstige toxiciteit voor het milieu. Tweeënvijftig zogenaamde ‘key pollutants’ zijn erkend als toxisch (voornamelijk zware metalen, PCB’s en pesticiden) en de fluctuaties in lucht, bodem, water… over tijd worden opgevolgd. Wat thermische centrales betreft zijn immissies van zware metalen het belangrijkste aandachtpunt onder de hoofding ‘Vergiftiging’ (immissies van PCB’s, dioxines en pesticiden zouden in regel in de toekomst verwaarloosbaar moeten zijn). Uit het Canadese onderzoek is gebleken dat enerzijds de algemene emissies van kwik in de lucht gevoelig gedaald zijn in de periode 1990-2000 maar dat anderzijds het aandeel van elektriciteitscentrales die op kolen werken aanzienlijk gestegen is. Daarom wordt nu voor elektriciteitscentrales een standaard ontwikkeld voor de uitstoot van kwik (Environment Canada, 2003). Er bestaan complexe modelleringen om een evaluatie van de bioaccumulatie tijdens een levenscyclus te bepalen (zie o.a. Huijbregts et al., 2000) maar dan moeten er tijdreeksen beschikbaar zijn. Bij gebrek hieraan is de meest voor de hand liggende mogelijkheid om via een worst case scenario te werken. Dit kan gebeuren door op basis van de beperkte gegevens, die in het verleden in Vlaanderen werden verzameld, een extrapolatie te maken uitgaande van de algemene visie dat in het laatste decennium de concentraties van zware metalen niet meer afnemen maar zijn gestabiliseerd of zelfs lichtjes zijn gestegen (Vandecasteele et al. 2005). Wel dient benadrukt dat de beschikbare data zeer beperkt zijn, d.w.z. voornamelijk de gegevens over zware metalen in paling (verschillende meetcampagnes op 261 plaatsen over de periode 1999-2002) en de gegevens over de concentraties in de bosstrooisellaag (één meetcampagne op 72 plaatsen in 2003-2004). In sommige regio’s zijn er ook gegevens beschikbaar bij gemeentelijke milieudiensten over concentraties van zware metalen in bladgroentes en putwater, ondermeer verzameld naar aanleiding van de preventiecampagne ‘Meer gezondheid, minder zware metalen’ (www.mmk.be). Indien geen gegevens beschikbaar zijn, dan kan men enkel een evaluatie maken na het uitvoeren van metingen, bij voorkeur van zaken waarover een referentie bestaat, dus van de bosstrooisellaag en palingweefsel. Wat elektriciteitscentrales betreft die op stookolie werken bestaat er ook een methode om de evaluatie te baseren op de concentratie van zware metalen in mossen, maar die werd in ons land nooit toegepast (Genoni et al., 2000). Tenslotte kan slechts beaamt worden wat door Vandecasteele et al. (2005) wordt gesteld, namelijk: ‘Er is nood aan verder onderzoek om de normen m.b.t. de verontreiniging door zware metalen ecologisch te onderbouwen, gebaseerd op een multisoorten benadering’.
ANTES Milieustudies
29/10/2009
171
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Te onderzoeken aspecten per discipline
11.1.2.6
Discipline Landschap, Bouwkundig erfgoed en Archeologie
Het landschap wordt algemeen gesitueerd in een ruime omgeving op basis van de indeling in Traditionele Landschappen. De landschappelijke erfgoedwaarden (relicten, ankerplaatsen, lijn- en puntrelicten) uit de Landschapsatlas worden besproken. De huidige visuele kenmerken, bodemgebruik en beeldbepalende elementen worden geschetst (eventueel aan de hand van fotoreportage of voorstelling op kaart). De zichtbaarheid van bestaande installaties wordt aangegeven. De beschermde monumenten, landschappen en dorpsgezichten met cultuurhistorische waarde worden opgelijst. Gekende informatie van het bouwkundig en archeologisch erfgoed (databanken) wordt kort beschreven. De effectbespreking behandelt enerzijds de visuele impact vanuit van het omgevende landschap tijdens de aanleg en exploitatiefase van de algemene en specifieke installaties. Hiervoor worden de belangrijkste nieuwe installaties en hun afmetingen opgegeven. Een voorstelling kan gebeuren aan de hand van een fotomontage (vb. voor hoge constructies, rook- en stoompluimen). Anderzijds worden waar relevant de wijzigingen van het landschappelijk, bouwkundig en archeologisch erfgoed door het ruimtebeslag en de structuur- en relatiewijzigingen door het ruimtebeslag, het ontstaan van ruimtelijke barrières of het verlies van open ruimte beschreven. Verhoogde verzurende deposities kunnen waar deze van belang zijn voor waardevolle gebouwen of beschermde monumenten gelegen binnen de berekende invloedsstraal aangehaald worden. Er zijn in de literatuur geen depositiewaarden voor SO2 en NOX gekend, vanaf dewelke effecten op gebouwen kunnen optreden.
11.1.2.7
Discipline Mens: Mobiliteitsaspecten
Hier wordt de vraag beantwoord in welke mate de realisatie van het project van invloed zal zijn op de bestaande en toekomstige situatie inzake mobiliteit in al zijn aspecten. Voor de evaluatie van deze mobiliteitsaspecten wordt dan ook, enerzijds, gesteund op de belangrijkste doelstellingen van het Vlaamse mobiliteitsbeleid. Anderzijds zal de beoordeling van de mobiliteitsaspecten in elk MER gebeuren vanuit de zienswijze van de menselijke gebruikers/receptoren in de omgeving van het project. Dit zijn zowel: •
gemotoriseerde weggebruikers, voor wie met name snelle bereikbaarheid en vlotte doorstroming in het gebied belangrijk zijn;
•
andere gebruikers van de omgeving met in de eerste plaats de directe omwonenden, recreanten, landbouwers, voor wie vooral de plaatselijke verkeersveiligheid en verkeersleefbaarheid alsmede de toegankelijkheid voor iedereen van groot belang zijn.
In deze subgroep zijn voor de evaluatie van de mobiliteitsaspecten in de bestaande situatie vooral de invloed van de verkeersintensiteit (deel gegenereerd door het bedrijf) op de capaciteit van de weg en de modal split van het bedrijf van belang. In sommige gevallen is verkeersleefbaarheid (incl. verkeersveiligheid) belangrijk (vb. indien er belangrijke transporten verlopen langs woonstraten, langs bovenlokale fietsroutes, enz.).
172
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Te onderzoeken aspecten per discipline
Capaciteit van de weg Er wordt nagegaan, voor de ontvangende wegen, of de capaciteit van deze wegen is bereikt. Aan de hand van de resultaten van de verkeerstellingen wordt berekend welk percentage van de capaciteit reeds is bereikt. Modal split Wat de huidige modal split betreft, wordt in de huidige situatie berekend welk percentage van de modal split reeds is bereikt, en er wordt nagegaan of de doelstellingen van de Mobiliteitsplan Vlaanderen worden overschreden. Hieronder is een niet-limitatieve lijst van criteria die kunnen gebruikt worden voor de beoordeling – indien relevant - van de verkeersveiligheid ter hoogte van de bestaande situatie. •
Maximale snelheid
•
Oversteekplaatsen voor zwakke weggebruikers
•
Afgelijnde fiets en voetpaden
•
Aard van het verkeer (hinderaspecten bij vrachtvervoer)
•
Parkeerplaatsen
•
Rechtstreekse toegangen van particulieren op de primaire weg
•
Aantal kruispunten op een primaire weg
•
Kruispuntinrichting in verhouding tot wegtype
•
Aantal doden en gewonden in het verleden
Verder wordt verwezen naar het richtlijnenboek MOBERS – Vorm en inhoud, van departement MOW. Voor de geplande situatie is de methode analoog als voor de referentiesituatie hierboven aangegeven. De aanleg- en afbreekfase en de exploitatiefase worden analoog beoordeeld waardoor onderlinge vergelijking mogelijk is. Aan de hand van zowel concrete bedrijfsgegevens als aannames voor de toekomst zal worden berekend hoeveel verkeer over de gewone weg er zal zijn in de geplande situatie. Een bijzonder aandachtspunt is ook hier het goederenvervoer (brandstoffen, biomassa) in de toekomstige situatie en de impact ervan op de omliggende wegen (gewone wegen, spoorwegen, waterwegen). Er wordt een berekening van de verkeersgeneratie in de geplande situatie uitgevoerd, voor elk onderzoeksscenario in het MER. Verder omvat dit deel: •
de geplande modal split inzake goederenvervoer; indien mogelijk worden de vervoersprestaties uitgedrukt in ton (vervoerde tonnages op jaarbasis) maar daarnaast ook in tonkm (waarbij ook de gemiddelde afgelegde afstanden in aanmerking worden genomen);
•
de mate waarin de capaciteit op deze wegen al dan niet wordt bereikt in de geplande situatie.
ANTES Milieustudies
29/10/2009
173
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Te onderzoeken aspecten per discipline
11.1.2.8
Discipline Mens: Hinder, Gezondheid, Veiligheid, Ruimte
Voor de bestaande situatie of referentiesituatie wordt in de eerste plaats nagegaan welke de kenmerken en eventuele kwetsbaarheden zijn van de menselijke populaties (de receptoren). In eerste instantie zal hierbij de aandacht gaan naar bewoonde gebieden, maar daarnaast ook naar andere relevante bestemmingsgebieden of activiteiten in de omgeving (met name recreatieve, agrarische, industriële activiteiten en werknemers). De beschrijving omvat gegevens over de volgende menselijke receptoren (telkens voor zover aanwezig/relevant in het studiegebied): •
De bevolking en bewoning (en kwetsbare bevolking of risicopopulaties).
•
Tewerkstelling in bedrijven in de omgeving.
•
Recreatief gebruik van de omgeving.
•
Agrarisch gebruik van gronden.
Wat de discipline hinder- en gezondheidsaspecten betreft, worden ook voor de bestaande situatie tevens – voor zover beschikbaar – gegevens over de gezondheidstoestand en de milieubeleving (m.b.t. ervaren van eventuele milieuhinder incl. psychosomatische hinder) opgenomen. In de tweede plaats gaat de aandacht naar de omgevingsfactoren. Het betreft hier hinderaspecten of verontreinigingsgegevens, die van aard kunnen zijn om hinder te veroorzaken, dan wel de gezondheid van de mens te beïnvloeden. In de derde plaats wordt aandacht geschonken aan specifieke risico’s, die geen concrete hinder noch effect opleveren, maar enkel potentieel relevant kunnen zijn. Het gaat hier dan met name om bedrijfsinherente risico’s (specifieke veiligheidsmaatregelen, productgebruik (vb. toxiciteit van bepaalde brandstoffen), eventuele risico’s voor stofexplosies, voor verspreiding van de Legionella-bacterie enz.). Er wordt verwezen naar de methodologie van het algemene richtlijnenboek, consulteerbaar via http://www.mervlaanderen.be. Voor de geplande situatie wordt nagegaan: In hoeverre wijzigingen worden verwacht in al deze gegevens (menselijke populaties, omgevingsfactoren, risico’s). •
Welke de kwaliteitsdoelstellingen en gezondheidsnormen zijn voor die stoffen of actoren waarvoor blootstelling reëel is (hoe gering ook); hiervoor wordt eveneens verwezen naar de bijlagen bij dit hoofdstuk.
•
In welke mate mensen hinder zouden kunnen ondervinden (zoals aangegeven in de hoofdstukken geluid, lucht, water, landschap, bodem).
•
In welke mate de menselijke gezondheid in de geplande toestand in negatieve zin zou kunnen worden beïnvloed ten opzichte van de bestaande situatie (dit in functie van de mogelijke blootstelling van personen).
Wat ruimteliike aspecten betreft zal in de geplande situatie de aandacht vooral gaan naar de volgende mogelijke impacten:
174
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Te onderzoeken aspecten per discipline
•
Ruimtebeslag: Nieuwe ruimtelijke inname (wijziging ruimtebeslag, gebruiksrecht…), al dan niet gepaard gaand met onteigeningen. Op basis van het huidige ruimtegebruik enerzijds en de projectgegevens anderzijds wordt nagegaan wat de impact van het project is met betrekking tot. ruimtebeslag door middel van expertoordeel. Hierbij wordt aandacht besteed aan verschillende functies zoals bewoning, handel, landbouw en recreatie. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen permanente en tijdelijke innames. Daarnaast wordt ook meegenomen of het een volledige of slechts een gedeeltelijke inname betreft.
•
Barrière-effect: Wijziging van de mogelijkheden tot gebruik van de ruimte door de mens, met name door het creëren van barrières die de bereikbaarheid beïnvloeden. Wijzigingen aan of het plaatsen van nieuwe infrastructuren kunnen bepalend zijn voor de ruimtelijke structuur. Er kunnen barrières worden gecreëerd of opgeheven. De beoordeling van de barrière effecten gebeurt ten opzichte van. een aantal groepen zoals bewoning en landbouw. Verder wordt nagegaan of het een permanente barrière betreft, of de barrière zicht slechts tijdelijk of op regelmatige basis voordoet
•
Hinder- en verstoringaspecten: Wijziging van de hinderbeleving of de hinderaspecten (geurhinder, geluidshinder, stofhinder, als gevolg van specifieke ingrepen of geplande activiteiten) zoals aangegeven in andere disciplines van het MER. Er wordt nagegaan of deze hinder van tijdelijke dan wel van permanente aard is. Verder wordt nagegaan of de hinder zich voordoet ter hoogte van kwetsbare locaties.
•
Veiligheid en specifieke risico’s: Wijzigingen van bepaalde risico’s (dit luik behandelt eerder het optreden van specifieke risico’s voor calamiteiten of voor de externe gevolgen van zware ongevallen in de omgeving bijvoorbeeld vanwege de aanwezigheid van bepaalde nutsleidingen en in het geval van graafwerken, wijzigingen van het overstromingsrisico, enz.). Op basis van expertoordeel wordt bepaald of het een al dan niet beheersbaar risico betreft en of het risico een tijdelijk of permanent karakter heeft.
11.2 Waterkrachtcentrales 11.2.1
Afbakening studiegebied
11.2.1.1
Discipline Water
Bij de afbakening van het studiegebied moet er aandacht worden gegeven aan zowel het oppervlaktewater, het afvalwater als het hemelwater. De afbakening van het studiegebied wordt bepaald door de invloedssfeer van de effecten. Als gevolg moet het studiegebied al de oppervlaktewateren omvatten – behorend tot het openbaar hydrografisch net – waarvan de kwaliteit, de kwantiteit of het profiel zou kunnen worden beïnvloed (zie ook Algemeen richtlijnenboek water). Effecten van het wijzigen van de structuur van een waterloop kunnen strekken van bron tot monding, door wijzigen van het debiet en de stroomsnelheid op een bepaald punt in de
ANTES Milieustudies
29/10/2009
175
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Te onderzoeken aspecten per discipline
waterloop. Door het deskundige water moet daarom een aangepaste afbakening van het studiegebied volgen met aandacht voor effecten stroomopwaarts en stroomafwaarts. Ook de vismigratie langs de waterloop ondervindt problemen door de waterkrachtcentrales. Ook deze moet in rekening worden gebracht bij de afbakening van het studiegebied.
11.2.1.2
Discipline Bodem
Er zijn geen bijzondere aandachtspunten voor de discipline Bodem.
11.2.1.3
Discipline Geluid en Trillingen
Er wordt verwezen naar de subgroep ‘Thermische centrales en energiebedrijven’ (hierboven besproken).
11.2.1.4
Discipline Fauna en Flora
De motivering voor de afbakening van het studiegebied voor de discipline fauna en flora verschilt naargelang de installatie. Wat waterkrachtcentrales betreft werd reeds eerder gesteld dat een afbakening van een studiegebied niet evident is omdat bij aanwezigheid van populaties van trekkende vissen in principe het effect op de megapopulatie in het ganse stroomgebied moet worden genomen. Wettelijk gezien moet de significantie van het barrière-effect dan niet op gewestelijk maar op nationaal of internationaal niveau worden ingeschat.
11.2.1.5
Discipline Landschap, Bouwkundig erfgoed en Archeologie
Bij de afbakening van het studiegebied dient rekening gehouden met de te verwachten visuele effecten: bij mogelijk belangrijke effecten met ruimtelijke impact dient de zichtbaarheidszone van (specifieke) installaties en aanwezigheid van landschappelijk belangrijke gebieden (aandachtsgebieden vb. relictzones, ankerplaatsen, beschermde landschappen, ...) aangegeven te worden.
11.2.1.6
Discipline Mens: Mobiliteitsaspecten
Het studiegebied omvat de wegen die gebruikt worden bij de aanleg, en de waterwegen.
11.2.1.7
Discipline Mens: Hinder, Gezondheid, Veiligheid, Ruimte
Het studiegebied wordt bepaald door de menselijke aanwezigheid in de omgeving van de installatie. Dit studiegebied wordt echter in principe verder afgebakend tot de volledige zone binnen dewelke zich potentiële (gezondheids-) effecten voor de mens zouden voordoen als gevolg van aantoonbare invloeden op de verschillende abiotische effecten op de bodem-, grondwaterkwaliteit, akoestisch klimaat, mobiliteit). Deze afbakening van het studiegebied wordt dus afgeleid uit de effectbepalingen voor de andere disciplines.
176
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Te onderzoeken aspecten per discipline
11.2.2
Bijzonderheden methodologie
11.2.2.1
Discipline Water
Voor het onderzoek van de bestaande situatie bij een reeds bestaand bedrijf moet een inventarisatie gebeuren van alle (afval)waterstromen (waterbalans), met zoveel mogelijk relevante gegevens (zie thermische centrales). De werking van de centrale moet inzichtelijk gemaakt worden met kwantitatieve gegevens. Het functioneren van de vistrappen of visgeleidingssystemen moet toegelicht worden. Voor wat de captatie/lozing betreft wordt verwezen naar de aandachtpunten en methodiek voor de thermische centrales. Zowel de fysicochemische kenmerken, de biologische als de structuurkenmerken van de waterloop zijn van belang en moeten in het MER beschreven worden. De in de discipline water opgenomen inventarisgegevens en de impactevaluatie moeten duidelijk afgestemd worden op deze die van belang zijn in de receptordiscipline fauna en flora. Interdisciplinair overleg is dus op dit punt noodzakelijk. Wanneer het over een geplande situatie gaat moeten de ingrepen waarbij kunstwerken in het water worden geplaatst in detail worden besproken en weergegeven. In de beschrijvende delen van het MER moet de onderwater en bovenwater- infrastructuur duidelijk worden weergegeven, evenals de wijze (en het regime) waarop deze onderdelen functioneren. De door de initiatiefnemer aan te leveren informatie moet toelaten om de effecten van de kunstwerken op het oppervlaktewater grondig te evalueren.
11.2.2.2
Discipline Bodem
Er zijn geen bijzondere aandachtspunten voor de discipline Bodem.
11.2.2.3
Discipline Geluid en Trillingen
Er wordt verwezen naar de subgroep ‘Thermische centrales en energiebedrijven’ (hierboven beschreven).
11.2.2.4
Discipline Fauna en Flora
Een studie over de effecten van waterkrachtcentrales kan voornamelijk gebaseerd worden op de reeds bestaande literatuurgegevens over de bestaande biotopen (BWK) en de sleutelgroepen, namelijk vissen, amfibieën en aquatische macro-invertebraten. De afweging van mogelijke cumulatieve effecten en de grensoverschrijdende effecten is hier van zeer groot belang. Bij het operationeel maken van nieuwe installatie dient het visbestand te worden bestudeerd en moet een evaluatie gemaakt worden van het belang van het kwestieuze water als migratieroute op gewestelijk, nationaal en internationaal niveau. De studie behoeft geen eigen inventarisatie te omvatten. Gegevens van afvissingen door de visserijbiologen van het INBO zijn voldoende (tenzij deze méér dan 5 jaar oud zijn). Afvissingsgevens voor het Albertkanaal ontbreken en hier kunnen enkel de studies van de vroegere visserijdienst (AMINAL) op basis van de samenstelling van de vissen betrokken door de
ANTES Milieustudies
29/10/2009
177
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Te onderzoeken aspecten per discipline
elektriciteitcentrale te Langerlo worden gebruikt (Verreycken en Belpaire, 1990, ongepubliceerde data 1992, 1995). Niet enkel vissen maar ook populaties van andere aquatische groepen en soorten (amfibieën, waterinsecten) waarvan sommige nationaal en internationaal beschermd zijn, kunnen door de plaatsing van een dergelijke installatie significante schade ondervinden. De ecologische waarde van de waterloop in het studiegebied dient dan ook geëvalueerd te worden op basis van de BBI (Belgische Biotische Index) en Rode Lijsten. Tenslotte moet het cumulatieve effect berekend worden van meerdere installaties. Via postmonitoring moet de impact op het visbestand worden gevolgd Bij een hernieuwing van de vergunning van een installatie dient in de eerste plaats de referentiesituatie en de significantie van het barrière-effect te worden bepaald op basis van gegevens die tijdens de werking van de instelling werden verzameld. Indien hieruit blijkt dat het effect significant negatief is ondanks de getroffen milderende maatregelen dient nagegaan of geen minder schadelijke alternatieven werden ontwikkeld. Ook de geschiktheid van het type van vistrap en van afweersysteem dient geëvalueerd te worden. Veel vistrappen en vispassages werken immers onvoldoende en/of zijn slecht aangelegd. Al deze technieken ondergaan een continue evolutie. Indien het gaat over een verandering van een installatie is enkel indien dit op een of andere wijze gekoppeld is met het aanzuigeffect is een onderzoek gewenst zoals omschreven bij de hernieuwing van de vergunning. Tevens dient onderzocht wat de significantie is van de verandering op het barrière-effect.
11.2.2.5
Discipline Landschap, Bouwkundig erfgoed en Archeologie
De effectbespreking behandelt enerzijds de visuele impact vanuit van het omgevende landschap tijdens de aanleg en exploitatiefase van de algemene en specifieke installaties. Hiervoor worden de belangrijkste nieuwe installaties en hun afmetingen opgegeven. Een voorstelling kan gebeuren aan de hand van een fotomontage (vb. voor hoge constructies, …). Anderzijds worden waar relevant de wijzigingen van het landschappelijk, bouwkundig en archeologisch erfgoed door het ruimtebeslag en de structuur- en relatiewijzigingen door het ruimtebeslag, het ontstaan van ruimtelijke barrières of het verlies van open ruimte beschreven.
11.2.2.6
Discipline Mens: Mobiliteitsaspecten
Er wordt verwezen naar de subgroep ‘Thermische centrales en energiebedrijven’ (hierboven besproken).
11.2.2.7
Discipline Mens: Hinder, Gezondheid, Veiligheid, Ruimte
Er wordt verwezen naar de subgroep ‘Thermische centrales en energiebedrijven’ (hierboven besproken).
178
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Te onderzoeken aspecten per discipline
11.3 Windturbines 11.3.1
Afbakening studiegebied
11.3.1.1
Discipline Bodem
Er zijn geen bijzondere aandachtspunten voor de discipline Bodem.
11.3.1.2
Discipline Geluid en Trillingen
Er wordt verwezen naar de subgroep ‘Thermische centrales en energiebedrijven’ (hierboven beschreven). Maar er moet tevens rekening gehouden worden met de omzendbrief rond windturbines.
11.3.1.3
Discipline Fauna en Flora
De motivering voor de afbakening van het studiegebied voor de discipline fauna en flora verschilt naargelang de installatie. Voor windturbines kan de grootte van het studiegebied sterk afhangen van de nabijheid van pleister- en broedplaatsen en de zeldzaamheid van de migrerende vogelsoort en de percentuele grootte van de Europese populatie van de soort. Hetzelfde geldt voor vleermuizenpopulaties, de omvang van hun foerageergebied en de ligging van belangrijke migratieroutes
11.3.1.4
Discipline Landschap, Bouwkundig erfgoed en Archeologie
Er wordt verwezen naar de subgroep van de ‘Waterkrachtcentrales’ (hierboven besproken).
11.3.1.5
Discipline Mens: Mobiliteitsaspecten
Er wordt verwezen naar de subgroepen van de ‘Thermische centrales en andere verbrandingsinstallaties‘ en de ‘Waterkrachtcentrales’ (hierboven besproken).
11.3.1.6
Discipline Mens: Hinder, Gezondheid, Veiligheid, Ruimte
Er wordt verwezen naar de subgroep van de ‘Waterkrachtcentrales’ (hierboven besproken).
11.3.2
Bijzonderheden methodologie
11.3.2.1
Discipline Bodem
Er zijn geen bijzondere aandachtspunten voor de discipline Bodem.
ANTES Milieustudies
29/10/2009
179
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Te onderzoeken aspecten per discipline
11.3.2.2
Discipline Geluid en Trillingen
Er wordt verwezen naar de thermische centrales, maar specifiek moet er ook gemeten worden bij hogere windsnelheden (vb. bij 8 m/s) en over voldoende lange meetperiode (> 7 dagen ). Belangrijk is ook dat – in het geval het om een uitbreiding gaat - het cumulatief aspect met andere windturbines wordt berekend en geëvalueerd.
11.3.2.3
Discipline Fauna en Flora
Studies over de mogelijke impact van windmolens kunnen niet meer enkel gebaseerd worden op literatuurgegevens van de in de omgeving voorkomende vogels en hun vliegroutes (zie Vogelatlas). Het verwerven van gegevens over vleermuizenbestanden is nu onontbeerlijk geworden. Indien in de omgeving van het project nog geen onderzoek werd uitgevoerd dient dit onderzoek ter gelegenheid van de MER te gebeuren. Bij nieuwe installatie is de belangrijkste effectengroep is ongetwijfeld ‘Versnippering en barrière-effecten’, meer specifiek de impact op vogels en op vleermuizen. Tot voor kort werd de impact van windmolens op vogelpopulaties als zeer significant beschouwd. Het INBO heeft dan ook een Vogelatlas opgesteld waarin de volgende afstanden worden opgegeven tussen een belangrijke pleister- of broedplaats en een windmoleninstallatie: Van gewestelijk belang
300 m
Van nationaal belang
500 m
Van internationaal belang
700 m
Uit recent onderzoek (Limpens et al., 2007; NRC, 2007) is nu gebleken dat het aantal vogelslachtoffers ten gevolge van aanvaringen met windmolens jaarlijks ca. 0,0004 % van het totale aantal slachtoffers bedraagt dat door menselijke invloed (huiskatten, aanrijdingen, hoogspanningskabels, aanvaring met gebouwen, pesticiden, …) omkomt. Bij vleermuizen echter wordt gesteld dat de impact op lokale populaties significant zou kunnen zijn (20 % van de populatie). Bij het oprichten van een nieuwe installatie is het zeker aan te raden de beschikbare gegevens van de vogelpopulaties in de omtrek van het projectgebied in de effectenafweging te verwerken (zie o.a. Everaert en Stienen, 2007; Everaert, 2008) eveneens de nabijheid van de tracés van belangrijke trekroutes (zie Vogelatlas op Geoloket Vlaanderen) maar dit blijkt nu onvoldoende. Ook gegevens over vleermuizen dienen te worden verzameld en besproken. Het probleem is dat hierover nog maar beperkte informatie bestaat en het in sommige gevallen aan te raden is een vleermuizendeskundige in te schakelen om de verspreiding van de diverse soorten en de populatiegrootte vast te leggen. Een tot nu toe weinig besproken effect van windmolens is de verandering van de plantengemeenschap onder de slagschaduw van de windmolens. Dit effect kan significant zijn indien het een biologisch zeer waardevol biotoop met Rode lijst soorten zou beïnvloeden. Het effect zou theoretisch ook positief kunnen zijn. Postmonitoring is noodzakelijk in functie van de evaluatie met betrekking tot een hernieuwing van de vergunning.
180
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Te onderzoeken aspecten per discipline
Bij hernieuwing van de vergunning dient rekening te worden gehouden met de gegevens over vogel- en vleermuizenmortaliteit tijdens de voorgaande vergunde periode. Indien intussen nieuwe technieken werden ontwikkeld dienen mogelijke alternatieven te worden onderzocht.
11.3.2.4
Discipline Landschap, Bouwkundig erfgoed en Archeologie
Er wordt verwezen naar de subgroep van de ‘Waterkrachtcentrales’ (hierboven besproken).
11.3.2.5
Discipline Mens: Mobiliteitsaspecten
Er wordt verwezen naar de subgroep van de ‘Waterkrachtcentrales’ (hierboven besproken).
11.3.2.6
Discipline Mens: Hinder, Gezondheid, Veiligheid, Ruimte
Windturbines kunnen radarsignalen en telecommunicatiesystemen verstoren. Een bevraging naar het gebruik van radarsystemen (navigatie bijvoorbeeld) in de omgeving is wenselijk. Ook kunnen windturbines hinder veroorzaken door de slagschaduw en lichtreflecties. Een slagschaduwstudie is aangeraden indien er belangrijke effecten op de menselijke populaties (en ook op de fauna en flora) verwacht worden. De hinder veroorzaakt door slagschaduw en lichtreflecties kan voorkomen worden door een aantal specifieke maatregelen te implementeren: een juiste oriëntatie van de windturbines ten opzichte van woningen of andere gebouwen (bijvoorbeeld serres waarin planten worden gekweekt dit licht nodig hebben) kan dit probleem voorkomen. Ook kunnen sommige windturbines kunnen voorzien worden van een slagschaduwsensor die de turbines stilzetten op momenten (stand van de zon t.o.v. de turbine) dat de meeste slagschaduw optreedt. Ook kunnen windturbines behandeld worden met een antireflecterende laag, waardoor hinder door lichtreflecties wordt uitgesloten. Er bestaan modellen en simulatieprogramma’s die kunnen gebruikt worden voor de realisatie van een slagschaduwstudie. Hieronder geven we een niet-limitatieve lijst van sommige van deze programma’s:
83
•
Wind Turbine Shadow Calculator betreft een gratis applicatie die beschikbaar is op de website van “Danish Wind Industry Association”. Met deze applicatie kan men de grootte van de zone die beïnvloed wordt door de slagschaduw berekenen, na input van de locale condities. Deze applicatie kan direct gebruikt worden op de website van windpower (www.windpower.org/en/tour/env/shadow/shadowc.htm);
•
WindPro83 is een professioneel model gebruikt voor alle berekeningen nodig voor design van een windmolenpark. Het betreft een model met verschillende submodules, onder andere specifieke modules voor de realisatie van fotomontages, 3D-simulaties of de berekening van de milieu-impacten door geluid, slagschaduw of beïnvloeding van het landschap in de omgeving van de windmolen.
Bron: http://www.emd.dk/WindPRO
ANTES Milieustudies
29/10/2009
181
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Te onderzoeken aspecten per discipline
11.4 Zonne-energie-installaties 11.4.1
Afbakening studiegebied
11.4.1.1
Discipline Bodem
Er zijn geen bijzondere aandachtspunten voor de discipline Bodem.
11.4.1.2
Discipline Fauna en Flora
De motivering voor de afbakening van het studiegebied voor de discipline fauna en flora verschilt naargelang de installatie. Wat zonne-energie-installaties betreft zouden eveneens in het studiegebied de nabijgelegen pleister- en foerageergebieden van vogels moeten opgenomen worden en gebieden waar beschermde insecten, in het bijzonder kever- (vb. Vliegend hert, Spinnende watertor) en libellensoorten voorkomen. Onderzoek op impact op vleermuizen is aangewezen.
11.4.1.3
Discipline Landschap, Bouwkundig erfgoed en Archeologie
Er wordt verwezen naar de subgroep van de ‘Waterkrachtcentrales’.
11.4.1.4
Discipline Mens: Mobiliteitsaspecten
Er wordt verwezen naar de subgroepen van de ‘Waterkrachtcentrales’ en de ‘Windturbines’.
11.4.1.5
Discipline Mens: Hinder, Gezondheid, Veiligheid, Ruimte
Er zijn geen bijzonderheden voor deze discipline.
11.4.2
Bijzonderheden methodologie
11.4.2.1
Discipline Bodem
Er zijn geen bijzondere aandachtspunten voor de discipline Bodem.
11.4.2.2
Discipline Fauna en Flora
Een studie over de installatie van zonne-energie kan beperkt blijven tot het afwegen van de mogelijke effecten op gevoelige ecologische gebieden en soorten op basis van de literatuurgegevens en verspreidingskaarten beschikbaar bij het INBO. Indien ten gevolge van het project een oppervlakte biologisch waardevolle of zeer waardevolle groene ruimte zou verdwijnen, dringt een veldinventarisatie zich op.
11.4.2.3
Discipline Landschap, Bouwkundig erfgoed en Archeologie
Er wordt verwezen naar verbrandingsinstallaties’.
182
de
subgroep
29/10/2009
‘Thermische
centrales
en
andere
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
11.4.2.4
Te onderzoeken aspecten per discipline
Discipline Mens: Mobiliteitsaspecten
Er zijn geen bijzonderheden te vermelden voor de discipline mens - mobiliteit. Er wordt eveneens verwezen naar de subgroep ‘windturbines’.
11.4.2.5
Discipline Mens: Hinder, Gezondheid, Veiligheid, Ruimte
Er zijn geen bijzonderheden voor deze discipline.
11.5 Opslaginstallaties 11.5.1
Afbakening studiegebied
11.5.1.1
Discipline Lucht
Er wordt verwezen naar het algemene richtlijnenboek lucht. Bij de bepaling van de grootte van het studiegebied zou ook rekening moeten houden worden met de aanwezigheid van kwetsbare locaties (deze gegevens worden aangeleverd vanuit de discipline mens) rond de MTE. Het studiegebied moet visueel op een kaart worden weergegeven.
11.5.1.2
Discipline Water
Bij de afbakening van het studiegebied moet er aandacht worden gegeven aan zowel het oppervlaktewater, het afvalwater als het hemelwater. De afbakening van het studiegebied wordt bepaald door de invloedssfeer van de effecten. Als gevolg moet het studiegebied al de oppervlaktewateren omvatten – behorend tot het openbaar hydrografisch net – waarvan de kwaliteit, de kwantiteit of het profiel zou kunnen worden beïnvloed (zie ook Algemeen richtlijnenboek water). Het studiegebied voor de invloed van oppervlaktewater omvat het bedrijfsterrein en in eerste plaats het ontvangende oppervlaktewater van het geloosde bedrijfsafvalwater. Bij het bedrijventerrein is voornamelijk de opvang van het mogelijks verontreinigd hemelwater van belang. Het studiegebied vangt aan stroomopwaarts van de lozing, waar meetgegevens met betrekking tot het ontvangende oppervlaktewater bekend zijn, zoals een meetpunt van het meetnet van VMM. Het strekt zich stroomafwaarts tot waar effecten van het koelwater, condensaat of bedrijfsafvalwater te verwachten zijn en minstens tot waar nieuwe meetgegevens bestaan, meestal het volgende meetpunt van VMM.
11.5.1.3
Discipline Bodem
De discipline bodem kan in bepaalde gevallen een receptordiscipline zijn. Depositie van stof ter hoogte van kolenopslag of de depositie van verzurende stoffen zijn hiervan een voorbeeld. Dit betekent dat de afbakening van het studiegebied niet altijd a priori kan worden
ANTES Milieustudies
29/10/2009
183
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Te onderzoeken aspecten per discipline
vastgelegd. De discipline lucht dient in die gevallen de zones aan te duiden waar meetbare immissies te verwachten zijn. De afbakening van het studiegebied bodem kan dan op haar beurt weer van belang zijn voor de discipline ‘fauna en flora’ en ‘mens’. Anders is het gesteld met de effecten als gevolg van calamiteiten. Calamiteiten zijn uiteraard niet voorspelbaar. Via een risico-inschatting moet toch getracht worden om de studie (het studiegebied) af te bakenen. In gevallen waar een risico-inschatting niet mogelijke is kan via een “ergste geval benadering de studie worden afgebakend.
11.5.1.4
Discipline Geluid en Trillingen
Er wordt verwezen naar de subgroep ‘Thermische centrales en energiebedrijven’ (hierboven beschreven) na eventueel voorafgaande screening of discipline geluid relevant is.
11.5.1.5
Discipline Fauna en Flora
De motivering voor de afbakening van het studiegebied voor de discipline fauna en flora verschilt naargelang de installatie. Voor bedrijven waar milieubelastende stoffen via de lucht vrijkomen wordt de omvang van het studiegebied bepaald door de omvang van het studiegebied van de discipline Lucht. Ervaring leert dat in regel de deposities (desgevallend) gebeuren in de zone gesitueerd ten noordoosten van de emissiebron. Voor bedrijven die koelwater betrekken en lozen is het nodig dat een studiegebied in het kwestieuze oppervlaktewater wordt afgebakend.
11.5.1.6
Discipline Landschap, Bouwkundig erfgoed en Archeologie
Er wordt verwezen naar de subgroep van de ‘Waterkrachtcentrales’.
11.5.1.7
Discipline Mens: Mobiliteitsaspecten
Er wordt verwezen naar de subgroep van de ‘Thermische centrales en andere verbrandingsinstallaties’.
11.5.1.8
Discipline Mens: Hinder, Gezondheid, Veiligheid, Ruimte
Er wordt verwezen naar de subgroep van de ‘Thermische centrales en andere verbrandingsinstallaties’.
11.5.2
Bijzonderheden methodologie
11.5.2.1
Discipline Lucht
Er wordt voor de niet-geleide VOS-emissies van op- en overslaginstallaties verwezen naar de bijzonderheden voor de methodologie inzake berekening van niet-geleide emissies, zoals verstrekt voor de thermische centrales hierboven.
184
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Te onderzoeken aspecten per discipline
In elk geval zou de emissieberekening in het MER moeten steunen op een operationele tankbezetting met een maximum aan producten met hoge vluchtigheid (hoge dampspanning), of in elk geval een tankbezetting waarbij wordt uitgegaan van een maximale, globale emissie (alle opslaginstallaties samen). Tegelijkertijd moet deze maximale emissie nog stoelen op realistische gronden, en tot de concrete opslagmogelijkheden binnen het bedrijf kunnen behoren. Het rekenen met volstrekt hypothetische scenario’s heeft geen enkele zin. De emissieberekening moet dan ook gemotiveerd worden en de aannames moeten op een transparante manier in het MER worden weergegeven. Een moeilijkheid bij de opslag van vaste brandstoffen in open lucht is de berekening van de mogelijke verspreiding van stuivende stoffen. Diffuse emissies van op- en overslagactiviteiten zijn afhankelijk van de deeltjesgrootteverdeling, het vochtgehalte, de duur van de opslag en de neiging tot agglomeratie van deeltjes, de aard van de uitgevoerde handelingen en vooral van de meteorologische omstandigheden (droogte en windsnelheid). Voor de verwaaibare fractie van een stof wordt gekeken naar het gehalte aan deeltjes met een maximale diameter van 75 μm (siltgehalte van de stof). Bijvoorbeeld blijkt de verwaaibare fractie voor kolen te liggen tussen 2 en 8 %, met een gemiddelde van ca. 5%84. Voor de bepaling van de deeltjesgrootte van de diffuse emissies wordt er bij US-EPA van uitgegaan dat binnen de verwaaibare fractie van deeltjes (< 75μm): −
74% bestaat uit deeltjes kleiner dan 30μm (PM30)
−
35% bestaat uit deeltjes kleiner dan 10μm (PM10)
−
11% bestaat uit deeltjes kleiner dan 2,5μm (PM2,5)
Voor de berekening van de mogelijke verspreiding van stuivende stoffen kunnen de emissiefactoren ontwikkeld door de Nederlandse TNO worden gebruikt (op basis van formules van EPA i.f.v. deeltjesgrootte, vochtgehalte en gemiddelde windsnelheid). De methodologie en de emissiefactoren worden volledig uitgelegd in het richtlijnenboek Lucht (delen 6.3.1.2.4 t.e.m. 6.3.1.2.6). Zoals aangegeven in het richtlijnenboek Lucht kunnen eveneens de emissiefactoren in het document Modelling Particulate Emissions in Europe (IIASA Interim Report IR-02-076) worden gebruikt. Voor de berekening van de verkeersemissies wordt eveneens verwezen naar de informatie gegeven voor de thermische centrales en de algemene richtlijnenboeken. De emissie van VOS afkomstig van het verkeer gerelateerd aan de exploitatie van een opslagbedrijf kan die van de verdampingsverliezen evenaren en een afweging is dus zeker relevant.
11.5.2.2
Discipline Water
Er wordt verwezen naar de bijzonderheden gegeven bij de subgroep ‘Thermische centrales en andere verbrandingsinstallaties’, die ook hier bruikbaar zijn.
84
Vito, juni 2006, Onderzoek en inventarisatie van diffuse bronnen van fijn stof en de daarop aanwezige micro-
polluenten. Voorstellen voor reductiemaatregelen.
ANTES Milieustudies
29/10/2009
185
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Te onderzoeken aspecten per discipline
11.5.2.3
Discipline Bodem
In hoofdstuk 8, delen 8.1 en 8.2 van de algemene richtlijnenboeken bodem en water (met watersysteemcomponent grondwater) wordt de analyse van de bestaande en geplande situatie uitvoerig besproken. Deze methodologie is volledig en gedetailleerd. Een aparte benadering is zeker nodig voor de opslag van vaste stoffen. Kolen wordt - zeker bij oude centrales – doorgaans opgeslagen zonder bijzondere bodembeschermende maatregelen. Men gaat er immers van uit dat de 1 meter dikke kolenlaag die onderaan wordt bewaard, uitloging naar de bodem en het grondwater verhinderd. Voor bestaande installatie zijn er voldoende gegevens voorhanden om aan de hand van metingen een goed beeld te geven van de bestaande toestand. In geval er geen metingen voorhanden zijn wordt aanbevolen om via veldwerk en/of laboanalyses de basisgegevens te verzamelen. Ondergrondse gasopslag is momenteel enkel in gebruik in Loenhout. Men beschikt over een uitgebreid netwerk van grondwatermetingen (zowel diep als ondiep). De resultaten van deze metingen vormen uiteraard de basis voor een goede beschrijving van de bestaande toestand. De geplande situatie kan een verderzetting zijn van de huidige exploitatie. In die gevallen waar al een MER werd opgesteld is het nuttig om na te gaan of de effectvoorspelling van destijds door de objectieve metingen op heden worden bevestigd. Deze benadering laat toe om de gehanteerde methodologie te behouden of zo nodig bij te sturen. Bijzondere aandacht moet gaan naar de kwantitatieve en kwalitatieve effecten van grondwaterwinningen op diepe en ondiepe waterlichamen. Voor installaties waar vaste stoffen zullen worden opgeslagen op de bodem is een grondig onderzoek van de uitloogbaarheid van deze stoffen een noodzaak. Indien er niet kan teruggegrepen worden naar bestaande informatie moeten uitloogtesten worden uitgevoerd op het materiaal dat gestockeerd zal worden. Voor nieuwe installaties kan men enkel voorspellingen maken. Meetgegevens afkomstig van gelijkaardige installaties en calamiteitenonderzoek zijn een goede aanzet voor de effectvoorspelling. In dit kader wordt verwezen naar de decretale bodemonderzoeken die reeds werden uitgevoerd naar aanleiding van een overdracht of waar een periodieke verplichting voor bestaat. In vele gevallen wordt vrijwillig, naar aanleiding van een grondoverdracht, een staat van bevinding opgemaakt. Deze staat van bevinding bevat waardevolle informatie met betrekking tot milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grondwater. Voor nieuwe installaties is het weinig waarschijnlijk dat er opslag van vaste stoffen wordt beoogd zonder de plaatsing van bodembeschermende voorzieningen. Het eventuele uitloogprobleem wordt dan doorgeschoven naar de discipline water indien de opslag niet wordt afgeschermd van het hemelwater. Ondergrondse opslag is bijzonder complex en in belangrijke mate afhankelijk van de geologische structuren in de diepere ondergrond. Via meerlagige numerieke hydrodynamische modellen – (Geostock, 2005, model Saphir Nl) kan de invloed op o.a. het grondwater worden gesimuleerd. Dergelijke studies worden doorgaans uitgevoerd naar aanleiding van het haalbaarheidsonderzoek. Uitbreiding van deze studies in het MER is
186
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Te onderzoeken aspecten per discipline
wenselijk. In deze uitbreiding moet het accent liggen op eventuele verdroging/vernatting van gronden, beïnvloeding van de kwaliteit van grondwaterwinningen door gasmigratie en beïnvloeding van de “natuurlijke” grondwaterstroming.
11.5.2.4
Discipline Geluid en Trillingen
Er wordt verwezen naar de subgroep ‘Thermische centrales en energiebedrijven’ (hierboven beschreven). De bepaling van de geluidsemissie zal eerder aan de hand van bronmetingen moeten gebeuren. In de meeste gevallen voor opslaginstallaties zal het effect voor geluid eerder minimaal zijn en zelfs totaal te verwaarlozen (zie eerder). De effectbepaling zal conform de methodiek van de thermische centrales gebeuren, maar eerder door overdrachtsberekeningen op basis van individuele puntbronnen (pompen, compressoren, ...).
11.5.2.5
Discipline Fauna en Flora
Bij de hernieuwing van de vergunning van een installatie zou in de eerste plaats moeten worden nagegaan of op basis van de vroegere MER-gegevens (of andere studies) er een evolutie van de bestaande toestand ten opzichte van de vroegere referentiesituatie kan worden vastgesteld. Dikwijls zijn de vroegere beschrijvingen te oppervlakkig om van enig nut te zijn. Het is noodzakelijk om (1) een degelijk uitgewerkte nieuwe referentie op te stellen (zie nieuwe installatie) en (2) nadruk te leggen in het deel ‘evaluatie van de effecten in functie van de wetgeving en administratieve richtlijnen’ op de nieuwe wetgeving en ecologische visies (o.a. in de meest recente Natuurrapporten van het INBO). Voor een verandering in een installatie waarbij door de verandering natuur zou kunnen verloren gaan tijdens de exploitatiefase gelden dezelfde opmerkingen als bij een nieuwe installatie.
11.5.2.6
Discipline Landschap, Bouwkundig erfgoed en Archeologie
Er wordt verwezen naar de subgroep van de ‘Thermische centrales en andere verbrandingsinstallaties’.
11.5.2.7
Discipline Mens: Mobiliteitsaspecten
Er wordt verwezen naar de subgroep van de ‘Thermische centrales en andere verbrandingsinstallaties’.
11.5.2.8
Discipline Mens: Hinder, Gezondheid, Veiligheid, Ruimte
Bij de opslaginstallaties zijn vooral de niet-geleide KWS-emissies (VOS) van belang. Een moeilijkheid is dat vaak zowel de ‘invulling’ van de geëmitteerde VOS-vracht moeilijk kan gegeven worden. De niet-geleide emissies komen namelijk voort uit verschillende opslaginstallaties, waarin zich een zeer divers gamma van producten kan bevinden. Dit impliceert dat ook de verzadigde damp, die zich boven het vloeistofoppervlak in deze tanks bevindt, ook qua samenstelling varieert. De organische componenten die zich daarin bevinden zijn divers.
ANTES Milieustudies
29/10/2009
187
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Te onderzoeken aspecten per discipline
De mathematische modellen die toelaten de emissies te ramen (zie Hoofdstuk 11 van dit richtlijnenboek) geven als resultaat de VOS-vracht, uitgedrukt in ton KWS. De vraag is nu in hoeverre deze KWS: -
hinderlijk kunnen worden voor de bevolking (door verspreiding van een geur);
-
schadelijk kunnen zijn, met eventuele gevolgen voor de gezondheid op korte of lange termijn.
In elk geval moet de emissieberekening in het MER moeten steunen op een operationele tankbezetting met een maximum aan producten met hoge vluchtigheid (hoge dampspanning), of in elk geval een tankbezetting waarbij wordt uitgegaan van een maximale emissie. Tegelijkertijd moet deze maximale emissie nog stoelen op realistische gronden, en tot de concrete opslagmogelijkheden binnen het bedrijf kunnen behoren. Het uitrekenen van volstrekt hypothetische scenario’s heeft geen enkele zin. De emissieberekening moet dan ook gemotiveerd worden en de aannames moeten op een transparante manier worden weergegeven. Zodra deze VOS-emissieberekeningen (eventueel verschillende scneario’s tankbezetting in rekening nemen), kan dan bijvoorbeeld als volgt worden gewerkt.
qua
Door toepassing van het mathematisch verspreidingsmodel worden de specifieke immissiebijdragen (µg/m³) voor VOS berekend o.a. ter hoogte van woonzones en meetposten. Van deze VOS-bijdragen (als maxima en als jaargemiddelde waarde) kan men vervolgens – bij wijze van slechtste gevalbenadering – aannemen dat zij voor 100% (of eventueel voor 80% of een ander geschikt percentage) zouden bestaan uit het: -
giftigste of schadelijkste product aanwezig in de opslaginstallatie;
-
het meest geurbeladen product aanwezig in de opslaginstallatie.
In een tabel worden de berekende immissiebijdragen (voor 100%, 80% geplaatst: -
naast de toxiciteitsdata enerzijds (in het bijzonder de inhaleerbare immissieconcentraties in µg/m³ waarbij schadelijke effecten optreden; deze oefening kan worden uitgevoerd voor alle producten waarvan relevante toxiciteitsdata ter beschikking zijn;
-
naast beschikbare gezondheidswaarden en aanbevelingen (Wereldgezondheidsorganisatie: WHO) of luchtkwaliteitsnormen indien die er zijn (bijvoorbeeld benzeen);
-
naast beschikbare geurdrempels anderzijds (in µg/m³).
De oefening laat toe om te beoordelen of er ter hoogte van de woonzones (en in het bijzonder ter hoogte van de kwetsbare locaties) hinderproblemen zullen voordoen, dan wel gezondheidseffecten kunnen optreden. De productveiligheidsbladen van de opgeslagen producten zijn daartoe zeer dienstig, gezien deze normaal gezien de toxiciteitsdata en geurdrempels opgeven. Deze informatie is aan te reiken door de initiatiefnemer. 188
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Te onderzoeken aspecten per discipline
11.6 Significantiekaders Wat betreft de significantiekaders van de verschillende disciplines wordt verwezen naar de significantiekaders in de algemene richtlijnenboeken. Het significantiekader voor de disciplines water is op het ogenblik in opmaak en zal worden opgenomen in het richtlijnenboek water. Het richtlijnenboek geluid en trillingen zal eveneens worden herzien en er wordt dan ook voorgesteld het significantiekader daarin te gebruiken.
ANTES Milieustudies
29/10/2009
189
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Milderende maatregelen en postevaluatie
12 MILDERENDE MAATREGELEN EN POSTEVALUATIE 12.1 Algemeen Een bedrijf (energiecentrale, opslagbedrijf, ...) omvat verschillende inrichtingen (activiteiten) die in de VLAREM I – indelingslijst zijn opgenomen. Hieronder vallen onder meer de exploitatie van transformatoren (rubriek 12), verbrandingsinrichtingen (rubriek 43), het lozen en/of zuiveren van afvalwater (rubriek 3), enz. (deze opsomming is niet beperkend bedoeld). Voor deze inrichtingen gelden algemene VLAREM-voorwaarden en meestal ook (specifieke) sectorale voorwaarden. Het nalezen van deze voorwaarden is belangrijk bij het formuleren van milderende maatregelen en voorstellen voor postevaluatie. De VLAREM-voorwaarden zijn immers te beschouwen als minimale voorwaarden waaraan het bedrijf (project) zal moeten voldoen. Indien door de opstellers van het MER milderende maatregelen of postevaluatievoorstellen worden geformuleerd, moet erover gewaakt worden dat: −
deze maatregelen of postevaluatievoorstellen niet strijdig zijn met de toepasbare VLAREM-voorschriften;
−
geen versoepeling inhouden van de toepasbare VLAREM-voorschriften;
−
in het beste geval: de VLAREM-voorschriften aanvullen, of erop geënt zijn.
Het hoofdstuk milderende maatregelen in het MER (en eventueel ook het Besluit) zal aangeven in hoeverre er tijdens het verloop van het m.e.r.-proces extra milderende maatregelen werden geïntegreerd of preventieve voorzieningen werden getroffen, die niet initieel (d.w.z. tijdens de fase van de projectontwikkeling) voor het project werden voorzien. In voorkomend geval wordt hiervan duidelijk opgave gemaakt, met vermelding (en waar 190
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Milderende maatregelen en postevaluatie
mogelijk ook begroting) van de specifieke milieuvoordelen die aan deze extra maatregelen verbonden zijn. Ook indien dit niet geval was (bijvoorbeeld omdat het over een nieuw project gaat dat reeds voldoende rekening houdt met de stand der techniek en technologie) wordt dit uitdrukkelijk aangegeven. In onderstaande tekst volgen enkele voorstellen van milderende maatregelen of postevaluatievoorstellen per subgroep en per discipline, die eventueel in overweging kunnen genomen worden. Deze voorstellen dienen als extra inspiratie voor de opstellers van een MER. Per project moet dan ook worden bekeken of er nog andere milderende maatregelen of postevaluatiemaatregelen nodig/mogelijk zijn. Voor te stellen maatregelen kunnen steeds worden gesteund op de laatste inzichten wat betreft de technieken en technologieën van de BBT’s en de BREF’s. Ook overeenkomsten met de overheid in het kader van MBO’s kunnen in dit kader nuttig zijn. Hieronder wordt per subgroep aangegeven welke milderende maatregelen worden overwogen. Deze zijn niet imperatief bedoeld maar zijn eventuele mogelijkheden. Zij moeten in elk geval naar hun praktische toepasbaarheid in het bedrijf worden getoetst, en vergeleken met de maatregelen die reeds zijn geïmplementeerd. Niet elke maatregel zal kunnen worden gebruikt bij elke installatie en in elk project. Het is dan ook de taak van de deskundige na te gaan welke bijkomende maatregelen kunnen worden aangeraden. Het is immers niet mogelijk binnen het kader van dit richtlijnenboek te focussen op specifieke maatregelen per installatie.
12.2 Thermische centrales en andere verbrandingsinstallaties 12.2.1
Discipline Lucht
Onderstaande maatregelen moeten in elk geval naar hun praktische toepasbaarheid in het bedrijf en voor de installatie worden getoetst: −
Voorzien van low-NOx branders en BREF/BBT-technologie in het algemeen, voor zover niet aanwezig (zie tevens Hoofdstuk 9);
−
Er zou in het bedrijf een geactualiseerd register kunnen aangelegd worden met hierin de volgende gegevens (of een relevante keuze uit de hierna vermelde gegevens). Dit register ligt op het bedrijf ter inzage van de toezichthoudende overheid en vult de analyse- en meetresultaten (emissiemetingen, immissiemetingen) die reeds voortkomen uit de naleving van VLAREM-verplichtingen (en eventuele milieubeleidsovereenkomsten) aan. •
opgave van het vermogen per stookinstallatie, vermelding groot, middelgroot of klein;
•
de in elk van deze installaties gestookte brandstoffen met hun calorische waarde en hun analytische samenstelling, voldoende gedocumenteerd (eventueel parameters en analytische meetfrequentie specificeren, daarbij zeker Cl en zware metalen niet vergeten); de herkomst van de brandstoffen en de gekozen transportroute;
ANTES Milieustudies
29/10/2009
191
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Milderende maatregelen en postevaluatie
•
de tijdsspanne binnen dewelke deze brandstoffen worden gestookt (zeker wanneer er sprake is van verschillende types brandstoffen, eventueel gemengde brandstoffen, ...); het aantal uren in werking;
•
wijze waarop het debiet wordt gemeten (debietmeting on line?) of wordt berekend (bijvoorbeeld uitgaande van massabalansen);
•
de meetapparatuur op de rookgassen van de stookinstallaties;
•
de door VLAREM opgelegde meetfrequentie, de data van de meetcampagnes indien deze periodisch zijn.
−
fijn stof metingen (PM10, PM2,5) laten uitvoeren (bijvoorbeeld ter gelegenheid van de campagnes die reeds worden uitgevoerd); de verslaggeving op de analysebulletins moet de omstandigheden van de metingen vermelden (welke brandstof of welk brandstofmengsel wordt verstookt op het ogenblik van de meting, dermate dat interpretatie achteraf mogelijk is);
−
opvolging (en toepassing) van de stand der techniek op het vlak preventie en beperking van de emissies van fijn stof en geuremissies;
−
bij opslag en behandeling van biomassa: gesloten systemen voorzien met actieve kool of een andere adsorptieve techniek die de beperking van geuremissies tot doel heeft;
−
binnen een periode van zes tot 12 maanden na de vergunningsdatum en/of na opstarten van de inrichting snuffelmetingen laten uitvoeren door een erkende deskundige, met het oog op vaststellen van eventuele geuremissies; hiervan verslag laten opmaken dat actiepunten en termijnen omvat;
−
nieuwe immissiemeetpost op relevante plaats te voorzien.
12.2.2
Discipline Water
Bij nieuwe inrichtingen zijn volgende maatregelen steeds van toepassing:
192
−
Huishoudelijk afvalwater moet volledig gescheiden worden van rioleringsstelsels voor diverse soorten bedrijfsafvalwater, koelwater of condensaten.
−
Huishoudelijk afvalwater kan eventueel in de openbare riolering worden geloosd, zoniet is zuivering noodzakelijk om aan de kwaliteitseisen voor lozing in oppervlaktewater te voldoen.
−
De verschillende afvalwaterstromen dienen zoveel mogelijk gescheiden te worden.
−
Aanleggen van een gescheiden stelsel voor het hemelwater dat in contact kan komen met verontreinigde stoffen (zie tevens de sectorale VLAREM-verplichtingen terzake), en afvoer naar een WZI voor verder zuivering.
−
De verhardingen van de interne wegenis en parkeeroppervlaktes kunnen gelegd worden in waterdoorlatend materiaal (om infiltratie nog toe te laten).
−
Regenwater is maximaal op te opvangen en te hergebruiken voor interne doeleinden. Dit met het oog op een beperking van het gebruik van leidingwater. Dit kan gebeuren zeker voor sanitair water en kuiswater. Echter ook voor de aanmaak van gedemineraliseerd water komt hemelwater in aanmerking. Regenwater van daken bevat overigens – mits een goed onderhoud van de daken en mits een goede opslag – minder ionen dan
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
leidingwaterwater, waardoor gedemineraliseerd water. −
Milderende maatregelen en postevaluatie
het
zeker
geschikt
is
voor
de
aanmaak
van
Bij het ontwerp van koeltorens (of andere koelcircuits waarbij koelwater uiteindelijk zal geloosd worden) moet rekening gehouden worden met de maximale temperatuurstijgingen die in het ontvangende water mogen optreden. Als milderende maatregel dient een waarde voor de maximale UT opgegeven worden.
Zowel voor nieuwe als voor bestaande inrichtingen (hernieuwing van de vergunning, veranderingen) zijn de volgende maatregelen te overwegen: −
Bijzondere voorwaarden kunnen voor bedrijfsafvalwater relevant zijn voor specifieke organische micropolluenten: MAK, PAK.
−
Er moet een duidelijk barrière (bijvoorbeeld een goot) bestaan tussen de oppervlaktes waar potentieel verontreinigd water kan afvloeien en de andere verharde oppervlaktes.
−
Bij gebruik van biociden en/of detergenten in koel- en ketelwatersystemen dienen er uitsluitend biologisch afbreekbare producten aangewend te worden; de exploitant moet dit te allen tijde kunnen aantonen door een register in het bedrijf ter inzage te houden van de met toezicht belaste ambtenaren, waarin de reglementair opgemaakte productveiligheidsbladen worden bewaard van alle gebruikte toevoegstoffen, inclusief corrosie-inhibitoren, biociden en (kationische, anionische en niet-ionische) detergenten, samen met de verbruikte hoeveelheden (jaarverbruik en stockgegevens). In verband met koelwater is het gebruik van biociden geregeld conform de federale wetgeving op de biociden. Hiervoor wordt gewerkt met lijsten van toegelaten stoffen in navolging van de EU-verordening 98/8/EG. De lijst type 11, namelijk Conserveringsmiddelen voor vloeistofkoelings- en verwerkingssystemen is van belang en wordt getoond in onderstaande tabel. Tabel 12.1: Producttype 11: Conserveringsmiddelen voor vloeistofkoelings- en verwerkingssystemen Product
CAS-nummer
Perazijnzuur, conc > = 10%, gestabiliseerd
79-21-0
2-broom-2-nitro-1,3-propaandiol
52-51-7
Broomchloor-5,5-dimethylhydantoine
32718-18-6
Benzalkoniumchloride
68424-85-1
Didecyldimethylammoniumchloride 2,2-dibroom-2-cyaanaceetamide Glutaaraldehyde
10222-01-2 111-30-8
Natriumhypochloriet
7681-52-9
Mengsel van 5-chloor-2-methyl-2H-isothiazool-3-on (EG-nr.247500-7) en 2-methyl-2H-isothiazolone
55965-84-9
N,N,N’,N’-Tetramethylethylethylene diamine bis (2-chlorolethyl copolymeer van ether
31075-24-8
Waterstofperoxide, conc > 70%, gestabiliseerd Sulfate de tetrakis (hydroxymethyl)phosphoniium (1:2)
ANTES Milieustudies
7173-51-5
29/10/2009
7722-84-1 55566-30-8
193
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Milderende maatregelen en postevaluatie
−
Met betrekking tot de desinfectieproblematiek (Legionella) kan gedacht worden aan de toepassing van erkende methodes: thermische desinfectie ofwel Ecodis-technologie. In het kader van het Legionellabesluit werd deze goedgekeurd door de Vlaamse overheid als alternatieve beheersmaatregel voor het desinfecteren van water. De methode wordt nu erkend als een veilige en efficiënte desinfectiemethode voor drink-, proces- en sanitair water. Vergelijking voor- en nadelen.85 Tabel 12.2 Voor- en nadelen van thermische desinfectie en het Ecodissysteem Thermische desinfectie
Ecodis-systeem
• Herbesmetting blijft mogelijk
• Geen herbesmetting mogelijk
• Toevoeging van chemicaliën
• Geen toevoeging van chemicaliën
• Enkel desinfectie van warmwaterleidingen
• Desinfectie van warm- én koudwaterleidingen
• Geen volledige verwijdering van biofilm
• Verhindert de vorming van biofilm
• Hoog energieverbruik
• Veilig (geen chemicaliën, laagspanning)
• Risico op brandwonden
• Geen invloed op corrosie van leidingen
• Versnelde corrosie van leidingen
• Opvolging van beheersplan eenvoudiger en goedkoper
• Laag energieverbruik
• Vereist intensieve opvolging −
De exploitant moet in elk geval te allen tijde het bestaan van een intern, preventief beheerssysteem inzake bestrijding van pathogene micro-organismen kunnen aantonen en motiveren.
−
Wat de opslag van biomassa(afval) betreft, moet de stockage bij voorkeur op een centrale plaats in het terrein gebeuren of in elk geval op een plaats of zodanig dat afspoeling van biomassa(afval) en run-offwater naar omliggende percelen volledig tegengegaan wordt. Volgende zaken dienen hierbij overwogen te worden:
−
85
•
zoveel mogelijk overdekken van de stockageplaatsen, liefst wordt deze volledig gesloten;
•
stockage in open lucht, indien het niet anders kan, uitsluitend voor nietverontreinigde fracties (geen uitloging of uitsijpeling mogelijk, verspreidingsmogelijkheden voor dit gecontamineerde water uitsluiten);
•
in geen enkel geval kan stockage van verduurzaamd houtafval of geïmpregneerd materiaal in open lucht;
•
stockage en transport van biomassa in afgedekte of gesloten systemen is te verkiezen, met het oog op de preventie van geurhinder en/of afspoeling door regenwater; om geurhinder te vermijden kunnen actieve koolfilters worden gebruikt.
In het kader van het rationeel gebruik van water kan ook gebruik van bijvoorbeeld kanaalwater voor verschillende doeleinden bij wijze van milderende maatregel bron: Ministerieel besluit van 4 juli 2008 tot goedkeuring van Ecodis®-cel als alternatieve beheersmaatregel in
het kader van het Legionellabesluit.
194
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Milderende maatregelen en postevaluatie
overwogen worden. Het kanaalwater heeft immers een relatief goede kwaliteit waardoor het eventueel in aanmerking kan komen voor de aanmaak van gedemineraliseerd water. −
Indien de lijst van parameters opgenomen onder de sectorale lozingsvoorwaarden van VLAREM, gegeven de verschillende brandstofsoorten, ontoereikend zijn om de werkelijke impact op te kunnen volgen (of bij kennisleemten bijvoorbeeld), kan als milderende maatregel eventueel overwogen worden om bijkomende parameters met een welbepaalde meetfrequentie op te leggen.
−
Een welbepaalde meetfrequentie kan eventueel ook worden opgelegd voor relevante brandstofsoorten, waarvan de samenstelling variabel is en/of nog onvoldoende gekend; dit met het oog op de coherentie tussen de brandstofsamenstelling enerzijds (potentiële contaminanten detecteren), en de lijst van op de te volgen parameters anderzijds.
−
Welbepaalde meetfrequenties kunnen ook nuttig zijn om de goede werking van de WZI op te volgen. In VLAREM werden reeds meetfrequenties voorzien voor een aantal parameters. Zoals bij de aanhef van dit hoofdstuk aangehaald moet bij het opleggen van meetfrequenties steeds nagegaan worden of deze een meerwaarde bieden t.o.v. wat al als wettelijke verplichting in VLAREM is vastgelegd.
Er wordt verder verwezen naar de milderende maatregelen (zie algemeen richtlijnenboek water consulteerbaar via http://www.mervlaanderen.be).
12.2.3
Discipline Bodem
Voor de milderende maatregelen bodem en grondwater wordt in eerste instantie verwezen naar het hoofdstuk 11 van de algemene richtlijnenboeken voor bodem en (grond)water. Voor de postevaluatie wordt verwezen naar de respectievelijke hoofdstukken 13 en hoofdstuk 14 van de algemene richtlijnenboeken. Specifiek met betrekking tot opslag van bodembedreigende vloeistoffen en vaste stoffen, zowel in opslagbedrijven als in energieproducerende bedrijven, moeten de curatieve maatregelen (ondoorlatende verharding, afvoerkanalen, kws-afscheider, bezinkingsbekken, waterzuivering, …) afgewogen worden tegen preventieve maatregelen (overvulbeveiliging, controlemaatregelen, laad- en losprocedures). Naast preventieve milderende maatregelen moet steeds een procedure worden opgemaakt waarin de te ondernemen stappen bij calamiteiten worden opgelijst (wie, wat, waar). Voor de postmonitoring van ondergrondse gasopslagbedrijven kunnen effecten van belang zijn die zelden voorkomen en daarom niet in de algemene richtlijnen zijn opgenomen. De verspreiding van gassen in verticale en horizontale richting kan via meetputten worden gemeten en vervolgens worden getoetst aan de effectvoorspellingen van het MER. Aandacht moet steeds besteed worden aan het gebruik van grondwater. Steeds moet worden onderzocht of er andere, duurzamer bronnen (regenwater, oppervlaktewater, effluentwater, …) kunnen worden ingeschakeld om aan de waterbehoefte te voldoen. Deze aandachtspunten kunnen omgezet worden naar milderende maatregelen.
ANTES Milieustudies
29/10/2009
195
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Milderende maatregelen en postevaluatie
12.2.4
Discipline Geluid en Trillingen
Het grootste probleem is dat er meestal niet voldoende gegevens gekend zijn inzake geluidsemissie. Hierdoor is het ook niet altijd mogelijk om gerichte maatregelen voor te stellen. Soms is de projectomschrijving te vroeg om al gerichte maatregelen uit te werken. Daarom is het noodzakelijk om voor de minimale en maximale effecten maatregelen voor te stellen. Indien er geen geluidsemissiegegevens voorhanden zijn kan door terug te rekenen vanuit de te halen grenswaarde een akoestische eis op korte afstand opgelegd worden. Een dergelijke akoestische eis kan ook opgesteld worden opdat er zich geen significant effect zal voordoen wat ofwel strenger ofwel minder streng is dan VLAREM. Indien door interferentie tussen MER-deskundige en opdrachtgever tijdens her MER-proces voor de geplande situatie reeds milderende maatregelen worden meegenomen in het project, is het nuttig om ook deze maatregelen te vermelden in het MER. In ieder geval moeten er maatregelen voorgesteld worden indien de wettelijke bepalingen niet gehaald worden, maar ook indien er significante negatieve effecten te verwachten zijn (zie ontwerp significantiekader geluid). De voorgestelde maatregelen zijn richtinggevend en moeten later uitgewerkt worden in een saneringsplan zoals beschreven in VLAREM II.
12.2.5
Discipline Fauna en Flora
−
Wat luchtemissies betreft spreekt het vanzelf dat aangedrongen wordt om de minst verontreinigende technieken te gebruiken, zie discipline Lucht.
−
Wat koelwatercaptatie betreft kan er wel een belangrijke milderende maatregel worden voorgesteld, namelijk de locatie van het captatiepunt en de installatie van afweersystemen. Het eerste geldt ook voor het lozingspunt.
De andere milderende maatregelen met betrekking tot rustverstoring, biotoopverlies, verstoring van de waterhuishouding, enz. zijn niet typisch voor energiebedrijven (zie geactualiseerd MER-richtlijnenboek Fauna en Flora) (Soresma, 2005). Postevaluatie in de vorm van monitoring van gevoelig habitat en/of soorten lijkt in het geval van energiebedrijven vrijwel onvermijdelijk wegens de zeer grote en onomkeerbare effecten die dergelijke bedrijven kunnen veroorzaken en waarvan de effecten dikwijls pas na enkele jaren van postevaluatie duidelijk tot uiting zullen komen. Voor installaties die luchtemissies produceren is monitoring niet evident vanwege de diversiteit en het aantal mogelijke verontreinigingsbronnen en de hoge achtergrondwaarden. Het causale verband tussen één bepaalde emissiepunt en een ecologische achteruitgang in de omgeving is in dergelijke gevallen (effecten vermesting, verzuring, vergiftiging) onmogelijk wetenschappelijk te bewijzen. Postevaluatie is desondanks wel aan te raden maar eerder om een beter inzicht te krijgen in de algemene trends. Verder wordt verwezen naar het algemene richtlijnenboek fauna en flora dat eveneens stelt dat het niet mogelijk is voor een aantal factoren een correlatie te bepalen.
196
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
12.2.6
Milderende maatregelen en postevaluatie
Discipline Landschap, Bouwkundig Erfgoed en Archeologie
Om negatieve effecten te vermijden, te beperken of te compenseren worden milderende maatregelen en/of een postevaluatie voorgesteld. Visuele effecten kunnen worden gemilderd door het aanbrengen van groenschermen en groenbuffers. Wijziging van erfgoedwaarden kunnen worden gemilderd door een aangepaste uitvoeringswijze, archeologisch vooronderzoek, … Hiervoor wordt verder verwezen naar het richtlijnenboek Landschap, Bouwkundig erfgoed en Archeologie.
12.2.7
Discipline Mens: Mobiliteitsaspecten
De toepasbaarheid moet uiteraard bekeken worden voor elk individueel project, maar volgende maatregelen of voorstellen kunnen tot de mogelijkheden behoren: −
Evaluatie van alternatieve transportmogelijkheden (voor het personenvervoer alsook voor het goederenvervoer);
−
Voorgesteld kan worden dat de exploitant de transportmogelijkheden jaarlijks dient te herevalueren, waarbij aangroei van het bedrijfsgerelateerd wegverkeer maximaal wordt tegengegaan; daarbij worden de verschillende mogelijke verkeersmodi (naargelang de ligging) in aanmerking genomen, maar ook de door de transportmiddelen af te leggen afstanden; er kan in het bedrijf bijvoorbeeld een register worden bijgehouden waarin vervoerde tonnages en afstanden worden geregistreerd.
−
Het personeel dient blijvend gemotiveerd om hetzij niet gemotoriseerde vervoersmethoden of het openbaar vervoer (indien dit tot de mogelijkheden behoort) te gebruiken.
Verder wordt verwezen naar het richtlijnenboek MOBERS – Vorm en inhoud, van departement MOW.
12.2.8
Discipline Mens: Hinder, Gezondheid, Veiligheid, Ruimte
Een optimale communicatie is noodzakelijk. Er kan gedacht worden aan: −
Beknopte brochure met beschrijving van de voorgenomen activiteit + de preventieve maatregelen. De brochure zal de naam van de contactpersonen (personen om te contacteren in het geval van vragen of specifieke klachten) vermelden.
−
Eventueel bij de opstart: informatieve vergadering houden, waarop de buren worden uitgenodigd.
In het geval er sprake zou zijn van stofhinder zijn een aantal milderende maatregelen noodzakelijk om de verspreiding van opwaaiend stof naar de omgeving toch maximaal te vermijden: −
Het zoveel mogelijk beplanten van de randzones (aanleggen groenscherm);
−
bij extreem droge weersomstandigheden besproeien van de wegen en de voorraden;
ANTES Milieustudies
29/10/2009
197
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Milderende maatregelen en postevaluatie
−
bij losgestort vervoer in vrachtwagens: na het volladen: het besproeien van de lading van de vrachtwagens waardoor wegwaaien van de materie tijdens het transport wordt tegengegaan.
Verder wordt verwezen naar het algemene richtlijnenboek mens.
12.3 Waterkrachtcentrales 12.3.1
Discipline Water
Milderende maatregelen moeten worden voorgesteld voor het wijzigen van de structuur van de waterloop. Het plaatsen van vistrappen of visgeleidingssystemen met het oog op de vismigratie is hierbij absoluut noodzakelijk. Voor overige maatregelen wordt verwezen naar de toepasselijke maatregelen vermeld onder thermische centrales en in het richtlijnenboek water.
12.3.2
Discipline Bodem
Er wordt verwezen naar verbrandingsinstallaties’.
12.3.3
subgroep
‘Thermische
centrales
en
andere
‘Thermische
centrales
en
andere
Discipline Geluid en Trillingen
Er wordt verwezen naar verbrandingsinstallaties’.
12.3.4
de
de
subgroep
Discipline Fauna en Flora Wat waterkrachtcentrales betreft zijn standaard milderende maatregelen de aanleg van vistrappen of vispassages en de installatie van afweersystemen.
Voor waterkrachtinstallaties is monitoring van de effecten vrij eenvoudig: dit houdt namelijk een telling van het aantal slachtoffers in.
12.3.5
Discipline Landschap, Bouwkundig Erfgoed en Archeologie
Er wordt verwezen naar de subgroep ‘Thermische centrales en andere verbrandingsinstallaties’ en het richtlijnenboek Landschap, Bouwkundig erfgoed en Archeologie.
198
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
12.3.6
Milderende maatregelen en postevaluatie
Discipline Mens: Mobiliteitsaspecten
Er wordt verwezen naar de subgroep ‘Thermische centrales en andere verbrandingsinstallaties’ en het richtlijnenboek MOBERS – Vorm en inhoud, van departement MOW.
12.3.7
Discipline Mens: Hinder, Gezondheid, Veiligheid, Ruimte
Er wordt verwezen naar de subgroep ‘Thermische verbrandingsinstallaties’ en het richtlijnenboek Mens.
centrales
en
andere
centrales
en
andere
12.4 Windturbines 12.4.1
Discipline Bodem
Er wordt verwezen naar verbrandingsinstallaties’.
12.4.2
de
subgroep
‘Thermische
Discipline Geluid en Trillingen
Er kan eventueel nagegaan worden of een turbine met lagere geluidsemissie tot de mogelijkheden behoort, of de locatie van turbine in vraagstellen.
12.4.3
Discipline Fauna en Flora
Milderende maatregelen kunnen logischerwijze geen aanbevelingen inhouden die geen rekening houden met de elementen die werkelijk projectspecifiek zijn, bijvoorbeeld de locatie. Indien uit de studie fauna en flora zou blijken dat het projectgebied voor een windmolenpark ca. 200 m verwijderd ligt van een internationaal belangrijke broedplaats dan zou volgens de aanbevelingen in de Vogelatlas (geoloket Vlaanderen) de projectsite 500 m verder moeten verplaatst worden. Een dergelijke maatregel kan wel het effect milderen van het project op de specifiek voorgestelde locatie maar zonder de studie van de effecten die zich zouden kunnen voordoen op eventueel voorgestelde locatie-alternatieven kan niet gesteld worden dat de maatregel werkelijk de effecten van het project mildert. Dit wordt hier benadrukt omdat in veel gevallen bij energiebedrijven een locatiealternatief voor de discipline fauna en flora de enige maatregel is die werkelijk op een significante wijze de effecten – desgevallend - zal milderen. Postmonitoring is bij windturbine projecten zeker nodig wegens de grote en onomkeerbare effecten die kunnen worden veroorzaakt en waarvan de effecten dikwijls pas na enkele jaren van postevaluatie duidelijk tot uiting komen. Een voorbeeld is de monitoring van de effecten van de windturbines te Zeebrugge op de sternenkolonie in de achterhaven (Everaert en Stienen, 2007).
ANTES Milieustudies
29/10/2009
199
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Milderende maatregelen en postevaluatie
Voor projecten met windturbines is de eenvoudigste vorm van monitoring het tellen van het aantal slachtoffers. Verder dient er een terugkoppeling met het INBO te gebeuren om na te gaan of eventueel andere effecten zoals bv. verstoring van het foerageergedrag kunnen worden opgevolgd.
12.4.4
Discipline Landschap, Bouwkundig Erfgoed en Archeologie
Er wordt verwezen naar de subgroep ‘Thermische centrales en andere verbrandingsinstallaties’ en het richtlijnenboek Landschap, Bouwkundig erfgoed en Archeologie.
12.4.5
Discipline Mens: Mobiliteitsaspecten
Enkel tijdens aanlegfase. Er wordt verwezen naar het richtlijnenboek MOBERS – Vorm en inhoud, van departement MOW.
12.4.6
Discipline Mens: Hinder, Gezondheid, Veiligheid, Ruimte
Goede communicatie is belangrijk. Na de realisatie van het windpark kan informatie over het windpark gegeven worden: −
informatiepanelen in de buurt met informatie over de werking van de turbines, over windenergie in het algemeen, over wie moet gecontacteerd worden in geval van nood;
−
bij hinder door slagschaduw: nagaan of een andere oriëntatie nuttig kan zijn; voorzien van sensoren die het apparaat stopzetten bij een zekere invalshoek (stand zon t.o.v. de receptor);
−
inzichtelijk maken van de rendementen door rechtstreekse weergave van de parkopbrengst, bijvoorbeeld op een digitaal scherm, bij de informatiepanelen;
−
website opmaken met nuttige informatie en contactgegevens;
−
eventueel kan regelmatig via een artikel in de plaatselijke kranten bericht worden over windenergie en het windpark;
−
rondleidingen in het windpark voor groepen toeristen, scholieren, verenigingen, … met informatie over het park zelf en duurzame energieproductie in het algemeen.
12.5 Zonne-energie-installaties 12.5.1
Discipline Bodem
Er wordt verwezen naar de toepasselijke gegevens vermeld bij de subgroep ‘Thermische centrales en andere verbrandingsinstallaties’.
200
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
12.5.2
Milderende maatregelen en postevaluatie
Discipline Fauna en Flora
Er wordt verwezen naar de toepasselijke gegevens vermeld bij de subgroep ‘Thermische centrales en andere verbrandingsinstallaties’. Verder wordt verwezen naar het algemene richtlijnenboek.
12.5.3
Discipline Landschap, Bouwkundig Erfgoed en Archeologie
Er wordt verwezen naar de subgroep ‘Thermische centrales en andere verbrandingsinstallaties’ en het richtlijnenboek Landschap, Bouwkundig erfgoed en Archeologie.
12.6 Opslaginstallaties 12.6.1
Discipline Lucht
De mogelijkheden wat betreft milderende maatregelen zijn uitgebreider voor een nieuwe inrichting dan voor een bestaande inrichting. Bij een nieuwe inrichting is de uitrusting van de opslaginstallatie als dusdanig belangrijk. Er kan bij het formuleren van milderende maatregelen (die feitelijk vooral preventieve maatregelen zijn) gedacht worden aan: −
bij opslag van aardgas: voorwaarden vastleggen van de insteldruk van overdruk- of onderdrukventielen; dit moet echter volledig gebeuren in functie van het materiaal waaruit de tank bestaat en dus ook rekening houdend met de geschiktheid voor de producten die de opslaginstallaties moeten bevatten en met veiligheidsvoorzieningen; voorzien van dampretour of dampbehandelingssystemen;
−
bij opslag van fossiele brandstoffen: voor de opslag van vaste fossiele brandstoffen is het bedekken van de opgeslagen goederen een mogelijke milderende maatregel om emissies van stof (zwevend stof, fijn stof) tegen te gaan. Een andere mogelijkheid hier is het natmaken van de oppervlakte van de opgeslagen brandstoffen met vloeistoffen die tevens stof binden zodat het niet meer met de wind wordt meegenomen ook het plaatsen van windschermen of muren kan een milderende maatregel zijn evenals het beperken van het aantal hopen waarin wordt opgeslagen.
Bij bestaande installaties zijn deze maatregelen niet zonder meer toepasbaar. Men moet immers rekening houden met de feitelijke situatie inzake grootte van de installatie, het materiaal waaruit ze is opgebouwd, de specifieke uitvoering en aansluitingsmogelijkheden. Hier kan bijvoorbeeld wel gedacht worden aan (van geval tot geval te evalueren): −
inzetten van mobiele dampretoursystemen, ...);
ANTES Milieustudies
emissiereducerende
29/10/2009
apparatuur
(gaswassers,
201
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Milderende maatregelen en postevaluatie
−
gebruiksbeperkingen of specifieke voorschriften voor de opslaginstallaties in kwestie.
−
Bovenstaande maatregelen voor vaste fossiele brandstoffen zijn evenwel mogelijk.
Voor deze subgroep kan zeker het document ‘Onderzoek en inventarisatie van diffuse bronnen van fijn stof en de daarop aanwezige micro-polluenten. Voorstellen voor reductiemaatregelen” (Vito, juni 2006) worden gebruikt.
12.6.2
Discipline Water
Er wordt verwezen naar de toepasselijke milderende maatregelen en postevaluatievoorstellen, hierboven opgesomd bij de subgroep ‘Thermische centrales en andere verbrandingsinstallaties’.
12.6.3
Discipline Bodem
Er wordt verwezen naar de toepasselijke milderende maatregelen en postevaluatievoorstellen, hierboven opgesomd bij de subgroep ‘Thermische centrales en andere verbrandingsinstallaties’.
12.6.4
Discipline Geluid en Trillingen
Er wordt verwezen naar de toepasselijke milderende maatregelen en postevaluatievoorstellen, hierboven opgesomd bij de subgroep ‘Thermische centrales en andere verbrandingsinstallaties’.
12.6.5
Discipline Fauna en Flora
Er wordt verwezen naar de toepasselijke milderende maatregelen en postevaluatievoorstellen, hierboven opgesomd bij de subgroep ‘Thermische centrales en andere verbrandingsinstallaties’.
12.6.6
Discipline Landschap, Bouwkundig Erfgoed en Archeologie
Er wordt verwezen naar de subgroep ‘Thermische centrales en andere verbrandingsinstallaties’ en het richtlijnenboek Landschap, Bouwkundig erfgoed en Archeologie.
12.6.7
Discipline Mens: Mobiliteitsaspecten
Er wordt verwezen naar de toepasselijke milderende maatregelen postevaluatievoorstellen, hierboven opgesomd bij de thermische centrales.
12.6.8
en
Discipline Mens: Hinder, Gezondheid, Veiligheid, Ruimte
Er wordt vooreerst verwezen naar de toepasselijke milderende maatregelen en postevaluatievoorstellen, hierboven opgesomd bij de thermische centrales.
202
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Woorden- en afkortingenlijst
13 WOORDEN- EN AFKORTINGENLIJST 13.1 Verklarende woordenlijst Voor het goede begrip volgen hierna enkele definities van begrippen en termen, die in deze sector zeker relevant zijn. Voor zover deze hierin voorzien en rechtsgeldig zijn, worden de toepasbare VLAREM-I (art. 1) en de VLAREM-II definities gebruikt (vermeld in het schuin). De opstellers en lezers van de MERs dienen namelijk eveneens rekening te houden met de juridische draagwijdte van deze termen en begrippen. Wat de algemene terminologie en terminologie specifiek van de disciplines betreft, wordt verwezen naar de algemene richtlijnenboeken. Deze lijst is niet beperkend bedoeld voor wat de toepasbaarheid van definities op de MERplichtige projecten uit deze activiteitengroep betreft. Gezien de grote variatie aan installaties en processen die hieronder kunnen vallen, konden niet alle mogelijke gehanteerde begrippen hier worden weergegeven. ABI-slib ABI-slib is een restproduct (slib) afkomstig van een AfvalwaterBehandelingsInstallatie die instaat voor de behandelen van afvalwater van een thermische centrale. Het bestaat uit ongereageerde kalkdeeltjes, gipsdeeltjes, vliegas en andere voormalige gasvormige rookgascomponenten en in de ABI toegevoegde componenten om in het water opgeloste bestanddelen neer te slaan. Zie tevens http://www.vrom.nl/docs/wob/Bijlage%2035.pdf.
ANTES Milieustudies
29/10/2009
203
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Woorden- en afkortingenlijst
Ademverlies Ademverliezen zijn verdampingsverliezen die optreden uit atmosferische tanks al dan niet uitgerust met overdrukventielen, als gevolg van de schommelingen van de buitentemperatuur. Organische vloeistoffen worden onder meer gekenmerkt door hun vluchtigheid, die zich uit in de waarde van hun dampspanning. Hoe hoger de dampspanning van het product, hoe sneller het product aan de atmosfeer kan verdampen of vervluchtigen. Bij de opslag van dergelijke producten in atmosferische opslagtanks ondergaat het opgeslagen product (tenzij er een isolatie aanwezig is) de temperatuursschommelingen die ook in de buitenatmosfeer optreden. Bij hogere temperaturen (bijvoorbeeld: overdag) zal een deel van de verzadigde damp die zich boven het vloeistofoppervlak bevindt, via de ventielen of via de zwanenhals naar de atmosfeer ontsnappen. Bij lagere temperaturen gebeurt het omgekeerde proces. De niet-geleide emissie bestaat uit lucht waarin VOS (vluchtige organische stoffen) voorkomen. Zie tevens: werkverlies of verdrijvingsverlies, verder in deze lijst, en http://www.mervlaanderen.be/uploads/b216.pdf. Afgas Gasvormige verontreiniging (eventueel beladen met stofvormige verontreiniging) van een productieproces die geëmitteerd wordt. Affakkelen Het voeren van afvalgassen door een brander waarin een vlam wordt onderhouden, zodat de brandbare bestanddelen verbranden (en worden geoxideerd) voordat zij in de lucht terechtkomen. Alarmdrempel Een niveau, waarboven een kortstondige blootstelling risico's voor de gezondheid van de mens inhoudt en er bij overschrijding onmiddellijk maatregelen moeten genomen worden (art.1.1.2. VLAREM-II). Afvalwaterzuivering Primaire afvalwaterzuivering De primaire zuivering heeft tot doel de afscheidbare deeltjes, die meestal een belangrijke verontreiniging uitmaken, uit het afvalwater te verwijderen. Hierbij kan een onderscheid gemaakt tussen de louter fysische technieken en de fysicochemische technieken. −
204
De fysische technieken zijn gebaseerd op de verschillende grootte of op het verschil in densiteit van de deeltjes. Hierbij wordt een zuivering bekomen door toepassing van louter mechanische middelen. Hiertoe behoren roosters, zandvang, voorbezinker, vetvang of olie-afscheider.
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
−
Woorden- en afkortingenlijst
Bij fysicochemische technieken wordt de afscheiding van deeltjes bevorderd door de dosering van chemicaliën.
Hiertoe behoren neutralisatie, flotatie, coagulatie, verwijdering van zware metalen, eventueel verwijdering van fosfaten (zie verder). Secundaire afvalwaterzuivering De secundaire zuivering betreft het verwijdering van de deeltjes in oplossing of in colloïdale vorm. Voor deze zuivering worden bacteriën ingezet. Bij deze techniek kan een opdeling gemaakt worden tussen aërobe zuivering en anaërobe zuivering. −
Bij de aërobe zuivering worden de organische componenten in aanwezigheid van zuurstof door bacteriën omgezet tot koolzuur (CO2), water (H2O) en een hoeveelheid slib.
−
In anaërobe zuivering worden de organische componenten in afwezigheid van zuurstof omgezet tot methaan (CH4), koolzuur (CO2) en een hoeveelheid slib. Bij anaërobe zuivering is deze hoeveelheid slib kleiner dan bij aërobe zuivering.
Simultaan met de omzetting van organische componenten, worden eveneens anorganische componenten zoals stikstof (N) en fosfor (P) verwijderd. Tertiaire afvalwaterzuivering Na de primaire en secundaire zuivering blijven in het behandelde afvalwater nog steeds een aantal stoffen achter die in deze stappen van de zuivering niet of slechts gedeeltelijk konden worden verwijderd. Het betreft hier onder meer componenten als stikstof, fosfaat en zware metalen. De zuivering kan echter worden voortgezet via de tertiaire behandeling. Deze bijkomende zuivering kan van diverse aard zijn en zelfs voor een stuk geïntegreerd worden in de secundaire zuivering. Hiertoe behoren stikstofverwijdering, fosforverwijdering, zandfiltratie, slibverwerking, slibindikking, slibstabilisatie, conditionering, slibontwateringstechieken, enz… Benchmarking Het zoeken van de beste technologie door vergelijking met andere installaties én de afspraak om de eigen installatie te verbeteren teneinde de beste technologie te evenaren. Zie tevens: http://www.benchmarking.be/nl/default.asp. Biomassa Producten bestaande uit plantaardige materialen of delen daarvan van landbouw of bosbouw, die kunnen worden gebruikt om de energie-inhoud terug te winnen, alsmede biomassa-afval (art.1.1.2. VLAREM-II).
ANTES Milieustudies
29/10/2009
205
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Woorden- en afkortingenlijst
Biomassa-afval (art.1.1.2. VLAREM-II) De volgende als brandstof gebruikte afvalstoffen: • plantaardig afval van land- en bosbouw; • plantaardig afval van de levensmiddelenindustrie, indien de opgewekte warmte wordt teruggewonnen; • vezelachtig afval afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de productie van papier uit pulp dat op de plaats van productie wordt meeverbrand en waarvan de vrijgekomen energie wordt teruggewonnen; • kurkafval; • houtafval met uitzondering van houtmateriaal dat als gevolg van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of van het aanbrengen van een beschermingslaag, gehalogeneerde organische verbindingen dan wel zware metalen kan bevatten met inbegrip van met name dergelijk houtafval dat afkomstig is van constructie- en sloopafval. Booster Term die vaak gebruikt wordt voor een grote ventilator die de rookgassen in de rookgaskanalen verder stuwt. Brandstof Elke vaste, vloeibare of gasvormige brandbare stof waarmee de stookinstallatie wordt gevoed, met uitzondering van de afvalstoffen die vallen onder het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen en met uitzondering van de meststoffen die vallen onder het decreet van 23 januari 1993 tot bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen (art. 1.1.2. VLAREM-II). Cogeneratie Gelijktijdige (Co) opwekking (generatie) van elektriciteit én nuttige warmte. Demineralisatie/ontharding Demineralisatie of ontharding is een proces om mineralen (ionen zoals Ca, Na, Mg, K) uit het water verwijderen. Voor het produceren van stoom wordt gedemineraliseerd water gebruikt zodat dit geen resten zoals kalk achterlaat in de machines. Dit vergroot de levensduur van de gebruikte machines. Het demineraliseren kan volgens verschillende methodes verlopen. De novo-synthese (Lat: de novo: uit het nieuwe) Vormingsmechanisme voor PCDD en TCDD in een temperatuursvenster van 150°C - 850 °C via pyrolyse van chemische componenten zoals PVC of andere gechloreerde koolstofcomponenten en/of het verbranden van niet-
206
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Woorden- en afkortingenlijst
gechloreerd organisch materiaal zoals o.a. kool, cellulose in aanwezigheid van chloordonoren. DeNOx Een DeNOX of stikstofoxideverwijderingsinstallatie is een installatie voor de verwijdering van stikstofoxides uit de rookgassen. DeSOX Installatie voor de verwijdering van zwavelcomponenten. Diffuse emissies Emissies, in een andere vorm dan van afgassen, van vluchtige organische stoffen in lucht, bodem of water alsmede, tenzij anders vermeld in bijlage 5.59.1, oplosmiddelen die zich in enig product bevinden. Hieronder zijn begrepen de niet-opgevangen emissies die via ramen, deuren, ventilatiekanalen, ontluchtingen en soortgelijke openingen in het milieu terechtkomen (art.1.1.2. VLAREM-II). Droog (rook)gas Bij verbranding van koolwaterstoffen wordt koolstofdioxide en water gevormd (= ‘nat’ rookgas). Met droog gas wordt het rookgas bedoeld waarbij geen rekening wordt gehouden met (dus exclusief) de hoeveelheid of het volume van de waterdamp. Zie ook nat (rook)gas. Emissie Directe of indirecte lozing van stoffen, trillingen, warmte of geluid, uit puntbronnen of diffuse bronnen van de installatie, in de lucht, het water of de bodem (art 1.1.2. VLAREM-II). Emissiegrenswaarde De massa, gerelateerd aan bepaalde specifieke parameters, de concentratie en/of het niveau van een emissie die gedurende één of meer vastgestelde perioden niet mag worden overschreden (art. 1.1.2. VLAREM-II). De emissiegrenswaarden kunnen ook voor bepaalde groepen, families of categorieën van stoffen, met name die welke in bijlage 1.1.2 van VLAREM-II worden vermeld, worden vastgesteld. De emissiegrenswaarden voor stoffen gelden normaliter op het punt waar de emissies de installatie verlaten en worden bepaald zonder rekening te houden met een eventuele verdunning. Emissienorm Zie emissiegrenswaarde.
ANTES Milieustudies
29/10/2009
207
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Woorden- en afkortingenlijst
Fakkelgas Gas uitgestoten via een fakkel, dat bij het emissiepunt in open lucht wordt verbrand. Fuel switch Fuel switch is een vaak gebruikte term waarmee men het overschakelen op een andere, meestal laagzwavelige brandstof om lagere emissies te bekomen van SO2. Fugitieve emissie Verspreide emissie die plaatsvindt via kleine lekkages aan kleine apparatuuronderdelen van installaties, zoals via afdichtingen, flenzen, ronddraaiende assen van pompen, ventilatoren, kleppen, …; de fugitieve emissies maken deel uit van de niet-geleide emissies. Geleide emissie Een emissie afkomstig van een bron (uitlaat, schoorsteen) waarvoor bepaalde fysische kenmerken bestaan (ligging, afmetingen) én een in principe meetbare volumestroom (debiet) (art. 1.1.2. VLAREM-II). Grenswaarde voor luchtkwaliteit Een niveau dat op basis van wetenschappelijke kennis is vastgesteld teneinde schadelijke gevolgen voor de gezondheid van de mens en/of voor het milieu in zijn geheel te voorkomen, te verhinderen of te verminderen en dat binnen een bepaalde termijn moet worden bereikt en, als het eenmaal is bereikt, niet meer mag worden overschreden Huishoudelijk afvalwater (art. 1 10° VLAREM-I) Afvalwater dat enkel bestaat uit het water afkomstig van:
208
•
normale huishoudelijke activiteiten;
•
sanitaire installaties;
•
keukens;
•
het reinigen van gebouwen zoals woningen, kantoren, plaatsen waar groot- of kleinhandel wordt gedreven, zalen voor vertoningen, kazernen, kampeerterreinen, gevangenissen, onderwijsinrichtingen met of zonder internaat, klinieken, hospitalen en andere inrichtingen waar niet besmettelijke zieken opgenomen en verzorgd worden, zwembaden, hotels, restaurants, drankgelegenheden, kapsalons;
•
afvalwater afkomstig van wassalons, waar de toestellen uitsluitend door het cliënteel zelf worden bediend.
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Woorden- en afkortingenlijst
Immisie De wijziging van de aanwezigheid van verontreinigingsfactoren in atmosfeer, bodem of water rond één of meer bronnen van verontreiniging ten gevolge van emissie uit deze bron of bronnen (art. 1.1.2. VLAREM-II). Immissiebijdrage Specifieke bijdrage van het project in de immissiewaarde. Immissieniveau of immissieconcentratie De concentratie van een bepaalde stof in de omgevingslucht op een bepaalde plaats, als resultante van verschillende bronnen, incl. natuurlijke, en meteorologische verspreidingskarakteristieken (art. 1.1.2. VLAREM-II). Incidentele bedrijfsomstandigheden Omstandigheden binnen de normale bedrijfsomstandigheden die gekoppeld zijn aan het optreden van operationele incidenten die wel degelijk eigen zijn aan de fabricatieprocessen maar een niet volledig voorspelbaar of onvermijdelijk karakter hebben. Inhoudsvermogen van de houders Het waterinhoudsvermogen (art.1.1.2. VLAREM-II).van de houders Inkuiping Een kuipvormige uitgevoerde vloeistofdichte constructie uit niet-brandbare materialen, die in staat is om de lekvloeistof te weerhouden; onder deze definitie valt tevens de “opvanglade” bedoeld in het besluit van de Vlaamse regering van 27 maart 1985 houdende reglementering van de handelingen binnen waterwingebieden en de beschermingszones (art.1.1.2. VLAREM-II). Inplantingsregels Inplantingsregels omvatten verbodsbepalingen en afstandsbepalingen. Verbodsbepalingen betreffen de onverenigbaarheid tussen, enerzijds, bepaalde inrichtingen of onderdelen ervan en, anderzijds, bepaalde activiteiten, zones of gebieden. Afstandsbepalingen betreffen de na te leven minimumafstanden van inrichtingen of onderdelen ervan ten opzichte van bepaalde activiteiten, zones of gebieden (art.1.1.2. VLAREM-II). Installatie Een vaste technische eenheid waarin een of meer van de in bijlage 1 bij titel I van het VLAREM vermelde activiteiten en processen alsmede andere daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden, die technisch in verband staan met de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging (art.1.1.2. VLAREM-II). ANTES Milieustudies
29/10/2009
209
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Woorden- en afkortingenlijst
Ketelwater Het ketelwater is het water in vloeibare toestand in de leidingen of in de stoomketel. Dit wordt verhit om stoom te produceren. Dit ketelwater moet regelmatig worden gecontroleerd op zijn kwaliteit. Wanneer niet gedemineraliseerd ketelwater wordt gebruikt dikt dit immers aan en kan er neerslag van de ionen ontstaan (onder de vorm van zouten). Ketelspui of spuiwater Ketelspui is ketelwater dat niet meer voldoet aan de gewenste kwaliteit. Dit is een overtollige vloeistof, meestal ingedikt water, waar men zich van ontdoet. Het spuien moet zeer gecontroleerd gebeuren enerzijds kost te vaak spuien onnodig geld maar anderzijds vervuilt te weinig spuien de ketel. Lage NOx-brander Type brander met lage NOx-emissies. Het principe is veelal gebaseerd op een verlaging van de verbrandingstemperatuur, vermits stikstofoxiden vooral bij hogere temperaturen worden gevormd. Lage NOx branders (LNB) veranderen de manier van toedienen van lucht en brandstof door het mengen uit te stellen, de beschikbaarheid van de zuurstof te verminderen en de vlamtemperatuur te beperken. LNB vertragen de omzetting van brandstofgebonden stikstof tot NOx en de vorming van thermische NOx terwijl de hoge verbrandingsefficiëntie toch behouden blijft. De technologie van de lage uitstoot van stikstofoxide optimaliseert de circulatie van warme verbrandingsgassen in de brander23. Lozing van afvalwater De emissies van afvalwater door daartoe bestemde afvoerkanalen (art.1.1.2. VLAREM-II) Maandgemiddelde De waarde bepaald op basis van een met het debiet evenredige samenstelling van alle 24uurmonsternames voor de betrokken maand (art.1.1.2. VLAREM-II). Massastroom Geleide emissie van een rookgas of van een procesgas uitgedrukt in gewichtseenheid per tijdseenheid (bijvoorbeeld: kg/h). De hoeveelheid vrijgekomen VOS in eenheden of massa/uur (art.1.1.2. VLAREM-II). Meetwaarde Een zo nauwkeurig mogelijke benadering van de werkelijke gemiddelde concentratie of massa van een verontreinigende stof over een volledige referentieperiode (art.1.1.2. VLAREM-II).
210
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Woorden- en afkortingenlijst
Milieukwaliteitsnormen Grenswaarden of richtwaarden, overeenkomstig artikel 2.2.4. van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (art.1.1.2. VLAREM-II). Nat (rook)gas Bij verbranding van koolwaterstoffen wordt koolstofdioxide en water gevormd. Met nat gas wordt het rookgas bedoeld waarin (dus inclusief) de hoeveelheid of het volume van de waterdamp begrepen is. Zie ook droog (rook)gas. Niet-brandbare materialen Een materiaal wordt niet-brandbaar genoemd (NBN S21 - 201) wanneer het geen enkel uitwendig verschijnsel van merkbare warmte-ontwikkeling vertoont tijdens een genormaliseerde proef waarbij het aan een voorgeschreven verhitting blootgesteld wordt (art.1.1.2. VLAREM-II). Niet-geleide emissie Elke emissie, andere dan de geleide emissie (art.1.1.2. VLAREM-II). Nominaal motorrendement Het nominaal motorrendement is het door de constructeur opgegeven procentuele aandeel van de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstoffen dat, bij de hoogste belasting waarbij de zuigermotor continu kan worden bedreven, bij ISO-luchtcondities in arbeid wordt omgezet (art.1.1.2. VLAREM-II). Nominale capaciteit De gezamenlijke verbrandingscapaciteit van de ovens waaruit de installatie bestaat, zoals berekend door de fabrikant en bevestigd door de exploitant, met inachtneming van in het bijzonder de calorische waarde van de afvalstoffen, uitgedrukt als de hoeveelheid afvalstoffen die per uur kan worden verbrand of meeverbrand (art.1.1.2. VLAREM-II). Nominaal thermisch vermogen De warmte-inhoud van de nominale hoeveelheid brandstof die per tijdseenheid kan worden toegevoerd aan de stookinstallatie uitgedrukt in MW en die is vermeld in de milieuvergunning voor de betrokken installatie (art.1.1.2. VLAREM-II). Normale bedrijfsomstandigheden Bedrijfsomstandigheden buiten de opstart- of stillegprocedures, tenzij anders vermeld (art.1.1.2. VLAREM-II).
ANTES Milieustudies
29/10/2009
211
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Woorden- en afkortingenlijst
Open opslagplaats Een opslagplaats in open lucht of in een ruimte die maximum voor 3/4de van de omtrek van de opslagplaats gesloten is (art.1.1.2. VLAREM-II). Opslagcapaciteit Het totaal waterinhoudsvermogen van de recipiënten, zowel de volle als de ledige, die maximaal opgeslagen worden zoals opgegeven in de milieuvergunning of in de melding (art.1.1.2. VLAREM-II). Overslaginstallatie Het geheel van leidingen, pompen, laadarmen, tellers en injectiesystemen op een terminal of in een verdeelinstallatie - met uitzondering van de ermee verbonden opslaginstallatie(s) waardoor benzine in mobiele tanks kan worden geladen en overgeslagen; overslaginstallaties voor tankwagens omvatten één of meer laadportalen (art.1.1.2. VLAREM-II). P1 producten P1 producten zijn zeer licht en licht ontvlambare vloeistoffen, met name vloeistoffen met een vlampunt lager dan 21°C. P2 producten P2 producten zijn ontvlambare vloeistoffen, met name vloeistoffen met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 21°C en gelijk aan of lager dan 55°C. P3 producten P3 producten zijn brandbare vloeistoffen met een vlampunt hoger dan 55°C en gelijk aan of lager dan 100°C. P4 producten P4 producten zijn brandbare vloeistoffen met een vlampunt hoger dan 100°C en gelijk aan of lager dan 250°C. Piekbesnoeiingsinstallatie (Peak Shaving Installation) Installatie gebruikt om spitsen in de elektriciteit- en gasconsumptie op te vangen. Referentieperiode In principe een uur, behalve voor metingen bij discontinue produktieactiviteiten (batchprocédé's), waarvoor de tijdsduur van de activiteit (batch) met een max. van 4 uur dient genomen (art. 1.1.2. VLAREM-II).
212
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Woorden- en afkortingenlijst
Restgas Gasvormige stroom (eventueel beladen met stofvormige verontreinigingen) die als restproduct van een productieproces beschouwd wordt; deze kan in sommige gevallen een nuttige toepassing krijgen, ofwel gezuiverd worden of geëmitteerd worden als afgas. Restwater Water, meestal beladen met diverse stoffen (verontreinigingen), dat als restproduct van een productieproces beschouwd wordt; het kan een nuttige toepassing krijgen, gezuiverd worden of geloosd worden als afvalwater. Rim (Eng.) Richel aan de binnenkant van de wand van een tank, waarop de afsluitingen van het vlottend dak staan. De rim-seal is de afdichting. Rookgassen Gas dat gevormd wordt bij een verbrandingsproces en via een uitlaat of schoorsteen naar de atmosfeer wordt geleid. Gasvormige uitworp die vaste, vloeibare of gasvormige emissies bevat; het debiet van rookgassen wordt berekend in m³/uur bij genormaliseerde temperatuur (273K) en druk (101,3 kPa) en na aftrek van het waterdampgehalte, en wordt uitgedrukt in Nm3/h (art.1.1.2. VLAREM-II). Schuimdam Verticale scheiding op de rand van het dak van een tank. Deze dam houdt het schuim voor brandbluswerken tegen in geval van brand. Shut down (Eng. voor stillegging) Periode of opeenvolging van procedures waarin/waarbij het bedrijf of een onderdeel daarvan volledig stilgelegd is resp. stilgelegd wordt. Speciale beschermingszone (art.1.1.2. VLAREM-II) Zone waarin de te verwachten toename van de verontreiniging ten gevolge van stedelijke en industriële ontwikkelingen moet worden beperkt of voorkomen; als speciale beschermingszones worden aangeduid: 1. zone Antwerpen: de gemeenten Antwerpen, Borsbeek, Edegem, Mortsel, Schoten, Wijnegem, Wommelgem en Zwijndrecht; 2. zone Gent: de gemeenten Destelbergen, Evergem en Gent; 3. zone Brussel-rand: de gemeenten Drogenbos, Kraainem, Machelen, Vilvoorde, Wezembeek-Oppem en Zaventem.
ANTES Milieustudies
29/10/2009
213
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Woorden- en afkortingenlijst
Spui Kleine stroom die uit een gesloten kringloop afgeleid wordt vrijgelaten; de spui wordt meestal onttrokken aan het circuit om aanrijking van het kringloopproces door toenemende concentratie van mineralen in het water te voorkomen; de stroom moet dan ook met vers medium (gas, vloeistof) aangevuld worden. Spui wordt steeds aanzien als bedrijfsafvalwater, ook al wordt het afgelaten uit een koelwatersysteem. Start up (Eng: opstarten) Periode of opeenvolging van procedures waarin/waarbij het bedrijf of een onderdeel daarvan wordt opgestart. Stookinstallatie Elk technisch toestel waarin brandstoffen worden geoxideerd ten einde de aldus opgewekte warmte te gebruiken, met uitzondering van gasmotoren en dieselmotoren (art.1.1.2. VLAREM-II). Men onderscheidt naargelang het nominaal thermisch vermogen: •
Grote stookinstallatie: stookinstallatie met een nominaal thermisch vermogen van 50 MW of meer (art.1.1.2. VLAREM-II);
•
Middelgrote stookinstallatie: stookinstallatie met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 5 MW tot 50 MW (art.1.1.2. VLAREM-II);
•
Kleine stookinstallatie: stookinstallatie met een nominaal thermisch vermogen van 300 kW tot en met 5 MW (art.1.1.2. VLAREM-II).
Een gemengde stookinstallatie is iedere stookinstallatie die terzelfdertijd of beurtelings met twee of meer brandstoffen kan worden gevoed (art.1.1.2. VLAREM-II). Stuivende stoffen Stoffen die bij het transport, de verwerking of opslag tot stofimmissies kunnen leiden (art.1.1.2. VLAREM-II). Syngas Syngas, afkorting van synthesegas, is het gas dat ontstaat bij het vergassen van een brandstof zoals hout en dat verder als brandstof kan aangewend worden. Verbrandingsinrichting Elke technische inrichting die voor de verbranding van afvalstoffen door oxidatie wordt gebruikt, met inbegrip van voorbehandeling, pyrolyse of andere thermische behandelingsprocessen, (bijvoorbeeld het plasmaproces), voor zover de produkten daarvan vervolgens worden verbrand, al dan niet met terugwinning van de geproduceerde verbrandingswarmte. Deze definitie omvat het terrein en de gehele installatie met de verbrandingsoven, de systemen voor de toevoer van afval, brandstof en lucht, de
214
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Woorden- en afkortingenlijst
voorzieningen voor rookgas- en afvalwaterbehandeling alsook de apparatuur en systemen voor de regeling van het verbrandingsproces en voor het continu registreren en bewaken van de verbrandingsomstandigheden (art.1.1.2. VLAREM-II). Verdrijvingsverlies (werkverlies) Verdrijvingsverliezen of werkverliezen zijn verdampingsverliezen die optreden uit atmosferische tanks al dan niet uitgerust met overdrukventielen, als gevolg van de vul- en ledigingsoperaties. Bij het vullen van een atmosferische opslagtank (via de vulopening onderaan) wordt de verzadigde damp die zich boven de vloeistofoppervlakte in de tank bevindt naar buiten ‘verdreven’. De niet-geleide emissie bestaat, net zoals bij ademverliezen, uit lucht waarin VOS (vluchtige organische stoffen) voorkomen. Zie tevens: ademverlies, hoger in deze lijst. Zie tevens: http://imjv.milieuinfo.be. Verspreide emissies Zie diffuse emissies. Vliegas De fijne as van de verbranding van de afvalstoffen die wordt opgevangen bij de ontstoffing of een andere behandeling van de rookgassen (art.1.1.2. VLAREM-II). Vloeistofdicht/ondoordringbaar Met een zodanig kleine doorlatenheid ten opzichte van P1, P2, P3 en/of P4 producten, dat verontreiniging van bodem, grond en oppervlaktewater uitgesloten is. Volumestroom Geleide emissie (debiet) van een rookgas of van een procesgas uitgedrukt in volumeeenheid per tijdseenheid (bijvoorbeeld: Nm³/h). Werkverlies Zie verdrijvingsverlies. Wijzigen van een inrichting Verplaatsing binnen de vergunde inrichting, of het aanwenden van aan andere fabricagemethode.
ANTES Milieustudies
29/10/2009
215
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Woorden- en afkortingenlijst
13.2 Lijst van afkortingen Afkorting ABI APAG CCS CE2030
AfvalwaterBehandelingsInstallatie Advanced Power AG Carbon Capture & Storage (koolstof afvangst en opslag) Commissie Energie 2030
CO
Koolstofmonoxide
CO2
Koolstofdioxide
COG
CokeOvenGas
CREG
Commissie voor de Regulering van de Elektriciteits- en de Gasmarkt
CxHx
Koolwaterstoffen
dB dB(A)
deciBel deciBel A-gewogen
DeNOx
stikstofverwijderingsinstallatie
EBES
Verenigde Energiebedrijven van het Scheldeland
EMEP
Evaluation of the Lang-range Transmission of Air Pollutants in Europe
EMOLA
Berekeningsmethode voor geluidsimmissie van industrie en spoorverkeer
EPM
Energie Prestatie Maat
EPR
European Pressurized water Reactor
ERI
Energie Recuperatie Installatie
ESV
Elektrostatische vliegvangers
FBE-BFE GJ
216
Verklaring
Fédération Belge d’Electricité – Beroepsfederatie van Producenten en Verdelers van Elektriciteit in België Gigajoule, 1 miljard joule, eenheid van energie
GSC
Groene Stroom Certificaten
GWC
Gas-Water Contactvlak
GWP
Global Warming Potential (broeikaseffect)
GWR
Gas-Water Ratio
HFK’s
Gehalogeneerd broeikasgas
HOG
HoogOvenGas
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Woorden- en afkortingenlijst
Afkorting HP HRSG
Verklaring High Pressure (hoge druk) Heat Recovery Steam Generator (Stoomgenerator met warmterecuperatie)
kV
Kilovolt (eenheid van spanning)
kW
kilowatt
kW
Kilowatt (eenheid vermogen)
kWh
Kilowatt uur, eenheid van elektrische energie
KWS
Koolwaterstoffen
LBTU
Low British Thermal Unit (lage verbrandingswaarde)
LCP
Large Combustion Plant (grote stookinstallatie)
LNG
Liquefied Natural Gas (vloeibaar aardgas)
LRTAP
Long-Range Transboundary Air Pollution
MW
MegaWatt
MWe
MegaWatt elektrisch
MWe
Elektrisch vermogen uitgedrukt in megawatt
MWh
MegaWatt uur
MWth
MegaWatt thermisch
MTE
Milieutechnische eenheid
NEC
National Emission Ceilings (nationale emissieplafonds)
Nm3
Normaal kubieke meter, of het volume gas, herleid tot de genormaliseerde temperatuur (273K) en druk (101,3 kPa)
NOx
Stikstofoxiden
PFK’s
Gehalogeneerd broeikasgas
PSP
Peakshaving Plant (piekbesnoeiingsinstallatie)
REG
Rationeel Energiegebruik
ROI
Rook Gas Ontzwavelingsinstallatie)
SCK
Studiecentrum voor Kernenergie
SCONOx SCR SNCR
ANTES Milieustudies
Een alternatieve katalytische reductietechniek, waarbij zeer lage NOx concentratie gerealiseerd kunnen worden Selectieve Katalytische reductie Selectieve niet-katalytische reductie
29/10/2009
217
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Woorden- en afkortingenlijst
Afkorting SO2
Verklaring Zwaveldioxiden
SOx
218
STEG
Gecombineerde opwekking van elektriciteit: Stoom- en Gasturbine
UCTE
Union for the coordination for transmission of electricity
UMC
Gebouw voor gas- en stoomturbine
URD
Gebouw voor koelwater
VAM
Vlaams Automatisch Meetnet
VOS
Vluchtige Organische Verbindingen
VOX
Vluchtige Organische Halogeenverbindingen
VREG
Vlaams Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt
WKK
Warmtekrachtkoppeling
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Referentielijst
14 REFERENTIELIJST Activiteitenverslag Electrabel 2007: http://www.electrabel.be/assets/content/corporate/rac_2007_nl _38D1971DE9EC4A85AB6C97F622387B5A.pdf Anoniem (2003) Groene stroom en visbescherming: document over visgeleiding bij waterkrachtcentrales in Nederland in het riviersysteem van Rijn en Maas. http://library.wur.nl/WebQuery/catalog/lang/1844682 Anoniem (2007), Lozingen in de lucht 1990 – 2006, Vlaamse Milieumaatschappij, Aalst 250pp. + bijlagen Gegevens Vlaamse Milieumaatschappij: http://www.vmm.be/publicaties/IMJV_ emissies_2006.xls Anoniem, 1991. Environmental Assessment Sourcebook – Volume III: Guidelines for Environmental Assessment of Energy and Industry Projects. Environment Department, the International Bank for Reconstruction and Development / THE WORLD BANK; Washington D.C., 237pp.. Anoniem, 2008. Interpretation of definitions of certain project categories of annex I and II of the EIA Directive. European Communities. Anoniem. Guide méthodologique pour l’Evaluation des Incidences sur l’Environnement. Project de parc éolien. Direction générale des Ressources naturelles et de l’environnement de la Région Wallonne. Anoniem. Infofolder “Hernieuwbare energie, natuurlijk onuitputtelijk". Brochure ‘Electrabel – Europees producent van elektriciteit’. Anoniem. Infofolder "Elektriciteit, opvallend onopvallend". Brochure ‘Electrabel – Europees producent van elektriciteit’. Anoniem. Infofolder "Warmtekrachtkoppeling, stroom en stroom tegelijk". Brochure ‘Electrabel – Europees producent van elektriciteit’. Bas
Ouwehand; windenergie: Kleine windturbines, Projectbureau Informatiecentrum Duurzame Energie: www.duurzame-energie.nl
Duurzame
Energie-
BAT reference document; naar aanleiding van de IPPC-richtlijn (96/61/EG opgeheven door richtlijn 2008/1/EG van 15 januari 2008 (PB L24, 19.01.2008)). BEGIS en EMOLA (januari 2000)
ANTES Milieustudies
29/10/2009
219
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Referentielijst
Belgium’s Greenhouse Gas Inventory (1990-2002), National Inventory Report submitted under the UN Framework Convention on Climate Change (april 2004) en het Voortgangsrapport 2004 bij het Vlaams klimaatbeleidsplan (juli 2004) Belpaire, C. (2002). Verslag van de ices/eifac vergadering working group on eel (wg eel). Zendingsverslagen van het instituut voor bosbouw en wildbeheer - sectie visserij, 2002(52). Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer: Groenendaal: Belgium. 92 pp. Bruijs M.C. (2004) Effectiviteit visgeleidingssystemen bij de bestaande waterkrachtcentrales Linne en Alphen. KEMA Power Generation & Sustainables, Arnem. www.minlnv.nl/cdlpub/servlet/ CDLServlet?p_file_id=14070 CER-VT (2007) Distributed generation education modules. Consortium of Energy Restructuring Virginia Tech http://www.dg.history.vt.edu/index.html Code van goede praktijk, Bepalen van de geurverspreiding door middel van snuffelploegmetingen. Bilsen, R. De Fré, S. Bosmans. COGEN Vlaanderen (2006). Basishandboek warmtekrachtkoppeling. http://www2.vlaanderen.be/ economie/energiesparen/doc/wkk_basishandboekcogen.pdf Coulder J., Wustenberghs H., Defrijn S., Brouwers J. en Verbruggen A., 2007. MIRA Milieurapport Vlaanderen, Achtergronddocument 2007, sector Energie. Vlaamse Milieumaatschappij. Danish Hydraulic Institute website: http://www.dhigroup.com/Software/WaterResources /MIKE11.aspx Databank Centraal Archeologische Inventaris. Databankgegevens beschermde landschappen, monumenten, stads- en dorpsgezichten. Dienst MER: http://www.mervlaanderen.be/, DOE/NETL (2008) Water Vapor from Thermoelectric Power Plants, Does it Impact Climate? DOE/NETL-2008/1319. www.netl.doe.gov/.../Water%20vapor%20impacts_final2.pdf Doucé F, Dexters A, Waterkracht; http://193.190.56.244/~adexters/waterkracht.pdf Dumortier, M., De Bruyn L., Hens M., Peymen J., Schneiders A., Van Daele T. en Van Reeth W. (red.) (2007). Natuurrapport 2007. Toestand van de natuur in Vlaanderen: cijfers voor het beleid. Mededeling van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek , 4, Brussel. Dumortier, M., De Bruyn L., Hens M., Peymen J., Schneiders A., Van Daele T., Van Reeth W., Weyembergh, G. & Kuijken, E. (red) (2005b). Natuurrapport 2005, Toestand van de natuur in Vlaanderen, cijfers voor het beleid. Mededeling van het Instituut voor Natuurbehoud, 24, Brussel. Dumortier, M., Genouw, G., Neirynck, J., Overloop, S., Van Avermaet, Ph, De Schrijver, A. & Devlaeminck, R.(2005a) Verzuring In: Natuurrapport 2005, Toestand van de natuur in Vlaanderen, cijfers voor het beleid (Dumortier et al., red). Mededeling van het Instituut voor Natuurbehoud, 24: 209-210. Electrabel (2006) warmtekrachtkoppeling. http://www.electrabel.be/assets/content/b2b/ COGENERATION_NL_150805_0D708A71B8544445A9154F42B980EF2B.pdf Electrawinds: Projecten www.electrawinds.be/electrawinds_projecten-detail.asp Emis Vito Bref-Studie 'Industriële Koelsystemen http://www.emis.vito.be/ index.cfm?pageid=169 Emis
Vito website, BBT-studie Stookinstallaties en stationaire motoren, www.emis.vito.be/EMIS/Media/BBT_rapport_stookinstallaties_hoofdstuk4.pdf
Hoofdstuk
4,
Emis Vito, BBT kenniscentrum: www.emis.vito.be/AFSS/fiches/Technieken/Roosteroven.pdf Energy research Centre of the Netherlands: http://www.ecn.nl/library/reports/2002/c02001.html
220
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Referentielijst
ETP ZEP (2005) Terms of reference and rules of procedure for the member stat mirror group of the technology platform for zero emission fossil fuel power. http://ec.europa.eu/research/energy /pdf/etp_zep_mg_tor_rop_en.pdf European Commission, Environment: http://ec.europa.eu/environment/eia/ European Commission (2006). EUR 22043 — A Vision for Zero Emission Fossil Fuel Power Plants. Luxembourg: Office for Official Publications of the European Communities. 32 pp. European Communities, EUR-lex; Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, PB L 175 blz. 40– 48 European Communities, Summaries of Legislation: http://europa.eu/scadplus /leg/en/lvb/l28163.htm Everaert, J. & Stienen E. (2007) Impact of wind turbines on birds in Zeebrugge (Belgium). Significant effect on breeding tern colony due to collisions. Biodiversity and Conservation 16: 3345-3359. Everaert, J. (2006) Windturbines en fauna. Onderzoek naar de impact op de fauna. Mens & Vogel 2006 (2): 45-63. Everaert, J. (2006). Windturbines en vogels in Vlaanderen: voorlopige onderzoeksresultaten en aanbevelingen. Oriolus: Vlaams tijdschrift voor ornithologie, 69(4): 145-155, Everaert, J., Devos, K. & Kuijken E. (2003) Vogelconcentraties en vliegbewegingen in Vlaanderen. Beleidsondersteunende vogelatlas - achtergrondinformatie voor de interpretatie. Rapport Instituut voor Natuurbehoud. R.2003.02. Brussel (27 pp.) Everaert, J., Devos, K. & Kuijken, E. (2002) Windturbines en vogels in Vlaanderen. Voorlopige onderzoeksresultaten en buitenlandse bevindingen. Rapport Instituut voor Natuurbehoud 2002.03, Brussel Fluxys,
Brochure Ondergrondse aardgasopslag UndergroundStorageLoenhout_NL.pdf
in
Loenhout,
www.fluxys.be/pdf/
Fluxys, LNG-terminal Fluxys: http://www.fluxys.com/nl-BE/About%20natural%20gas/LNG/LNG.aspx German Association for Water, Wastewater and Waste (ATV/DVWK); http://www.dvwk.de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai (Ministerie VROM 1999) ICBM (2000) Trekvissen in de Maas. Stand van zaken 1999. Internationale Commissie voor de Bescherming van de Maas/Commission Internationale pour la Protection de la Meuse. M1/0027 IEA Geothermal Energy Annual Report 2006: www.iea-gia.org IEA geothermische energie: www.iea-gia.org IIASA Interim Report IR-02-076, 2002, Modelling Particulate Emissions in Europe – A framework to Estimate Reduction Potential and Control Costs Infomil:
http://www.infomil.nl/aspx/get.aspx?xdl=/views/infomil/xdl/pageenItmIdt=29523enSitIdt=11 1eVarIdt=82
Instituut voor natuur en bos: http://www.inbo.be/ygen/bibliotheekreflist.asp?show=search&autid= 58609&pid=PUB_ASP_Start Integrated Pollution Prevention and Control; Reference Document on Best Available Techniques for Large Combustion Plants; Europese Commissie; juli 2006 Internationale Maascommissie: http://www.cipm-icbm.be/ ISO 9613-1 en 9613-2, Attenuation of sound during propagation outdoors ISO Standard Handbook Acoustics Vol 1
ANTES Milieustudies
29/10/2009
221
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Referentielijst
Jaarrapport 2007 LRM, Investeringsmaatschappij voor Limburg, ons mijnverleden is onze toekomst; website www.lrm.be en website www.zonne-energie-info.be/zonnepark-in-heusden-zolder-opmijnsite Kansenkaart ondergrondse energieopslag gemeente Nijmegen: IF Technology bv, dhr. M.J.B. KoendersFOD Economie, KMO, Middenstand en energie: http://economie.fgov.be/energy/renewable_energy/geothermal/home_nl.htm Koelman, R. (2008). Vleermuizen vliegen overdag op Schiermonnikoog. http://www.vzz.nl/nieuws /nieuws2008/nieuws-20080805Vleren_Overdag_Schiemonnikoog.html Liefveld, W.M. & Jesse, P. (2006) Minimale afvoer van de Grensmaas. Inschatting van ecologische effecten met RHASIM. RWS-RIZA rapport 2006.015. Limpens, H., Huitema, H. & Dekker, J. (2007) Vleermuizen en windenergie. Analyse van effecten en verplichtingen in het spanningsveld tussen vleermuizen en windenergie, vanuit de ecologische en wettelijke invalshoek. Zoogdiervereniging VZZ: 85 Milieuwetboek – uitgave 2007 door Kluwer (Vlarem) MIRA (2007) Milieurapport Vlaanderen, Achtergronddocument 2007, sector Energie, Coulder J., Wustenberghs H., Defrijn S., Brouwers J. en Verbruggen A., Vlaamse Milieumaatschappij, www.milieurapport.be Myotis (2008) http://home.zonnet.nl/myotis2/faq.htm#V Natuurrapport 2005; Toestand van de natuur in Vlaanderen, cijfers voor het beleid. hoofdstuk 9 p. 204. Neuman, E. & Sandstrom, O. (2006) Effects of NPP Cooling Water Releases on the Environment - a Case Study. National Board of Fisheries, Institute of Coastal Research, Oregrund, Sweden www.iaea.org/About/Policy/GC/GC42/.../gc42-scifor-18 NRC (2007) Environmental impacts of wind-energy projects. National Research Council. http://www.nap.edu/catalog/11935.html NRC Handelsblad, 18 oktober 2005: NREL: National Renewable Energy Laboratory: http://www.nrel.gov/pv/thin_film/docs/kaz_best_ research_cells.ppt ODE
Vlaanderen: Organisatie voor duurzame energie, Brochure; Kleine waterkracht: http://ode.be/images/stories/Brochures/wat_br_waterkracht%202000_000114.pdf en Laymans Handbook on how to develop a small hydro site door Dr. Ir. Celso Penche (Universidad Politécnica de Madrid) op vraag van de Europese Commissie en het Directoraat Generaal Energie: http://ec.europa.eu/energy/library/hydro/layman2.pdf
PEGE: Planetary Engeniering Groep: http://live.pege.org/energy/photovoltaic-heat-combined.htm Persbericht Resultaten 2007 – 27 februari 2008 Fluxys www.fluxys.net, Philippart, J-C., Sonny, D. & Raemakers, V. (2003). Impact mécanique des prises d'eau et turbines sur les poissons en Meuse liégeoise. Congrès Journées internationales d'étude du CEBEDEAU, Liège, BELGIQUE (29/10/2002) 2002-2003, La Tribune de l'eau. 55-56 (619-21): 98-110 Proceedings van Internoise, Euronoise Rijkswaterstaat: ministerie van verkeer en waterstaat: http://www.rijkswaterstaat.nl/rws/riza/home/ publicaties/rapporten/2006/rr_2006_015.pdf Schneiders, A., Hens, M., Van Landuyt, W., Overloop S., Ronse, A., Herremans, M & Van den Broeck , D.(2007) Vermesting. In: Natuurrapport 2007. Toestand van de natuur in Vlaanderen: cijfers voor het beleid. (Dumortier et al. , red) Mededeling van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, 4, Brussel: 75 – 95.
222
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Referentielijst
Siemens Fuel Cell: http://www.powergeneration.siemens.com/products-solutions-services/productspackages/fuel-cells/demonstrations/ Solar Turbines: http://esolar.cat.com/solar/cda/articleDisplay/ SPE; www.spe.be Stam, G.J. (2005) Standaard voorschriften met betrekking tot onttrekkingen en lozingen van koelwater voor vergunningen krachtens de Wet op de waterhuishouding en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Eindrapport nr 9p9110.A0 Royal Haskoning. Enschede. Stoomturbine: http://www.stoomturbine.nl Synergrid vzw: Federatie van de Elektriciteits- en Gasnetbeheerders in België. (internet: www.synergrid.be/index.cfm?PageID=17001) Temme M. & Jackson, W. (1979) Cooling towers as obstacles in bird migration. Wildlife Damage Management, Internet Center for Bird Control Seminars Proceedings, University of Nebraska – Lincoln. http://digitalcommons.unl.edu/icwdmbirdcontrol/16 The engineering toolbox: http://www.engineeringtoolbox.com/cooling-tower-efficiency-d_699.html Traditionele Landschappen (Antrop). Tsoutsos, T., Frantzeskaki, N. & Gekas, V. (2005) Environmental impacts from the solar energy technologies. Energy Policy, 33: 289-296. U.S. Department of Energy study (2007) "The Potential Benefits of Distributed Generation and Rate Related Issues that May Impede Their Expansion." http://www.oe.energy.gov/ epa_sec1817.htm Union of Concerned Scientists--Clean Energy. http://www.ucsusa.org/clean_energy/ Union of Concerned Scientists--Clean Energy. http://www.ucsusa.org/clean_energy/ US
Environmental Protection Agency website; Water http://www.epa.gov/waterscience/models/cormix.html
Quality
Models
and
Tools;
Verreycken, H.& Belpaire, C. (1990). Onderzoek naar de effecten van het inzuigen van koelwater door de ebes centrale te Langerlo op de visstand van het Albertkanaal - tussentijds rapport. Studierapport in opdracht van E.B.E.S.. Katholieke Universiteit Leuven, Afdeling Systematiek en Ecologie der Dieren. Leuven, Belgium. Vito, juni 2006, Onderzoek en inventarisatie van diffuse bronnen van fijn stof en de daarop aanwezige micro-polluenten. Voorstellen voor reductiemaatregelen viWTA – Samenleving en technologie, 2004, Is er plaats voor hernieuwbare energie in Vlaanderen? Vlaamse Milieumaatschappij: http://www.vmm.be/publicaties/IMJV_emissies_2006.xls Vlaamse Regering, Oktober 2004, Beleidsnota energie en natuurlijke rijkdommen 2004 – 2009, Vleermuis.net: www.vleermuis.net Vogelatlas: http://www.gisvlaanderen.be/geo-vlaanderen/vogelatlas VREG: Vlaamse Regulieringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt: www.vreg.be en www.vreg.be/nl/03_algemeen/02_energiemarkt/02_wiedoetwat/01_productie.asp VROM,
Diffuse emissies en emissies bij op- en overslag, Rapportagereeks MilieuMonitor Nummer 14, maart 2004.
Handboek
emissiefactoren.
Widiyanto, A.; Kato, S.; Maruyama, N. & Kojima, Y. (2003) Environmental impact of fossil fuel fired cogeneration plants using a numerically standardized LCA scheme .Journal of energy resources technology. 125 (1): 9-16.
ANTES Milieustudies
29/10/2009
223
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Referentielijst
Willems, J. (1997) The influence of cooling water discharge upon fish. Aquatic ecology 13 (2-3): 13862588 Yurteri, C. & Cakiroglu, C. (1998) Methodology for predicting cooling water effects on fish. Journal of environmental engineering 1998: 612-618 Zero Emission Platform (ZEP): http://www.zero-emissionplatform.eu/website/docs/ETP%20ZEP/ZEP %20Vision.pdf Zoogdiervereniging: windenergie.pdf
224
http://www.vzz.nl/publicaties/rapporten/2006.50%20Vleermuizen%20en%20
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Bijlagen
15 BIJLAGEN 15.1 Bijlage 3.1 Tabel 15.1 Houders van een leveringsvergunning voor elektriciteit86
Naam vergunninghouder
Maatschappelijke zetel vergunninghouder
Datum toekenning leveringsvergunning door VREG
Publicatie in B.S. van beslissing tot toekenning leveringsvergunning
Anode BV
Doormanplein 1 NL-2992 BC Barendrecht Nederland
4 oktober 2005
20 oktober 2005
Echte Energie België NV (5)
Zandvoortstraat 47C bus 11 2800 Mechelen
17 januari 2006
7 juli 2006
Ecopower CVBA
Statiestraat 164 E 2600 Berchem
2 april 2002
28 mei 2002
EDF Belgium
Bisschoffsheimlaan 11 bus 5 1000 Brussel
31 mei 2005
17 juni 2005
Electrabel NV
Regentlaan 8 1000 Brussel
20 december 2001
29 januari 2002
Electrabel Customer Solutions NV
Regentlaan 8 1000 Brussel
27 mei 2002
12 september 2002
86
Bron
VREG:
Vlaamse
regulieringsinstantie
voor
de
elektriciteits-
en
gasmarkt:
www.vreg.be
en
www.vreg.be/nl/03_algemeen/02_energiemarkt/02 _wiedoetwat/01_productie.asp
ANTES Milieustudies
29/10/2009
225
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Bijlagen
226
Naam vergunninghouder
Maatschappelijke zetel vergunninghouder
Datum toekenning leveringsvergunning door VREG
Publicatie in B.S. van beslissing tot toekenning leveringsvergunning
Elektriciteitsbedrijf Merksplas BVBA
Markt 1 2330 Merksplas
15 juli 2002
12 september 2002
Endesa Energía Sociedad Anónima Unipersonal
Calle Ribera del Loira 60 28042 Madrid Spanje
27 februari 2007
13 maart 2007
Eneco Energie International BV
Rivium Quadrant 75 9150 Capelle aan den IJssel Nederland
19 juli 2004
30 november 2004
E.ON Belgium NV(1)
Kunstlaan 40 1040 Brussel
22 oktober 2002
24 januari 2003
E.ON Energy Sales GmbH
Karlstrasse 68 80335 Munchen Duitsland
8 juli 2008
E.ON Energy Trading AG (6)
Holzstrasse 6 40221 Düsseldorf Duitsland
14 maart 2006
7 juli 2006
Essent Belgium NV (2) (3)
Ring Business Center Noordersingel 19 2140 Antwerpen
3 december 2002
13 december 2002
Lampiris NV
Boulevard E de Laveleye 191 4020 Luik
8 december 2004
18 januari 2005
Nidera Handelscompagnie B.V.
Willemsplein 492 3016 DR Rotterdam Nederland
26 september 2007
11 oktober 2007
Nuon Belgium NV
Medialaan 34 1800 Vilvoorde
21 november 2002
13 december 2002
Reibel NV
Vilvoordselaan 200 1000 Brussel
11 september 2007
26 september 2007
SPE NV (4)
Regentlaan 47 1000 Brussel
8 maart 2006
28 maart 2006
Thenergo NV
Louizalaan 505 bus 2 1050 Brussel
9 mei 2006
21 juni 2006
Trianel Energie BV
Europalaan 24 6199 AB Maastricht Airport Nederland
4 februari 2003
11 februari 2003
Wase Wind CVBA
Kouterstraat 116 bus 2 9120 Beveren
8 november 2005
7 juli 2006
29/10/2009
ANTES Milieustudies
Basisrichtlijnen per activiteitengroep “Thermische centrales en energiebedrijven”
Bijlagen
15.2 Bijlage 3.2 De tabel hieronder toont per installatie het nominale technische vermogen en het aantal installaties voor 2007 en een schatting van het rendement voor de installaties. Deze gegevens werden gepubliceerd door VMM in het achtergrond document Sector Energie van MIRA87. Vanzelfsprekend evolueren de voorgestelde waarden snel (Zie ook hoofdstuk 6). De lijst is dan ook een momentopname en louter indicatief bedoeld. Tabel 15.2 Kenmerken van installaties voor de productie van elektriciteit87
87
Installatie
Vermogen (MWe)
Aantal installaties
Rendement (+/-)
Klassieke thermische centrales
2558
13
40%
STEG
2.449,9
18
55% - 56%
Dieselcentrales, gasturbines en turbojets
412
19
38% -40% (WKK: 75% - 90%)
Biogas, GFTgas, RWZIgas, stortgas,
57,6
55
-
Biomassa (ook bijstook klassieke TC)
271,3
27
-
Restafval (GSC)
67,8
8
-
Waterkrachtcentrales88
0,9
14
35% - 90% (afh. van schoepen)
Windenergie88
177,3
41
44% (afh. van windkracht)
Zonnestroom88
28,9 (sterk stijgend)
5.686
15% (afh. van soort cellen)
MIRA (2007) Milieurapport Vlaanderen, Achtergronddocument 2007, sector Energie, Coulder J., Wustenberghs
H., Defrijn S., Brouwers J. en Verbruggen A., Vlaamse Milieumaatschappij, www.milieurapport.be 88
Voor de gegevens van waterkrachtcentrales, windturbines en zonnestroom werden de gegevens gebruikt van de
lijst installaties waaraan groenestroomcertificaten werden toegekend, geactualiseerd op 1/06/2008 op de website van VREG.
ANTES Milieustudies
29/10/2009
227