Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken Inventarisatie van de voorwaarden voor een gerichtere aanpak
Branko Hagen (Vilans) Neeltje Huvenaars (Welder) Annelies te Peele (Vilans)
Vilans Utrecht, december 2008
© VILANS 13-01-2009 / Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken
1
Colofon © 2008 Vilans Niets van deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie, microfilm of op een andere wijze zonder voorafgaande toestemming. Dit project is tot stand gekomen met subsidie van UWV.
Auteurs Drs. B. Hagen Drs. N. Huvenaars Drs. A. te Peele
Vilans Catharijnesingel 47 Postbus 8228 3503 RE Utrecht Telefoon (030) 789 23 00 Fax (030) 789 25 99 E-mail
[email protected] Website www.vilans.nl en www.werkenhandicap.nl
© VILANS 13-01-2009 / Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken
2
Voorwoord In dit rapport doen we verslag van het onderzoek naar de wijze waarop jongeren met een beperking beter van informatie voorzien kunnen worden wanneer zij van school naar werk willen gaan. Uit een eerder project van NIZW en BPV&W (voorgangers van respectievelijk Vilans en Welder) kwam naar voren dat de informatievoorziening voor jonggehandicapten voor verbetering vatbaar is. De belangrijkste conclusies waren onder meer: de informatie wordt veel te passief aangeboden, en informatie en voorlichting sluiten vaak onvoldoende aan op de wensen en behoeften van de afnemers. Wij hebben geïnventariseerd op welke manier de samenwerking tussen de scholen en UWV bijdraagt aan een actieve en op maat gesneden informatievoorziening. Jongeren en hun ouders moeten weten waar ze bij de overgang van school naar werk aan toe zijn. We hebben de samenwerking tussen diverse scholen en UWV ontrafeld en bekeken hoe de informatievoorziening daarbinnen verloopt. Daarbij hadden we specifiek aandacht voor de voorwaarden voor een goede voorlichting. De informatie in dit rapport is voornamelijk bedoeld voor de organisaties die direct betrokken zijn bij het aanbieden van ondersteuning aan jongeren met een beperking. Zij hebben niet alleen een belangrijke taak om jongeren met een beperking te ondersteunen in hun weg naar werk, zij geven die jongeren hierover ook informatie. Wij hopen via dit rapport op de eerste plaats te bereiken dat zij zich bewuster zijn van de mogelijkheden die zij hebben om ‘hun’ jongeren van goede informatie te voorzien. Op de tweede plaats willen we deze organisaties ook adviseren om beter gebruik te maken van op kennis gebaseerde strategieën vanuit de voorlichtingskunde. Met een goede informatievoorziening wordt de betrokkenheid van de jongere bij het traject veel groter en dat heeft over het algemeen een positief effect op het resultaat. Wij willen op deze plek onze dank uitspreken aan de vele personen die aan dit project hebben meegewerkt. Van vijf regio’s hebben we meerdere professionals geïnterviewd van de verschillende onderwijsinstellingen, MEE-organisaties en UWV, en diverse andere dienstverleners die jongeren met een beperking ondersteunen in hun overgang van school naar werk. We bedanken ook de jongeren en de ouders van jongeren met een beperking voor hun bijdrage aan dit rapport. Tevens bedanken wij de experts die in een meeting met ons hebben meegedacht over de focus die we moesten hanteren bij het inventariseren van de wijze waarop netwerken functioneren en de rol van informatievoorziening daarbinnen. Dit waren: Kees Dijkman (journalist), Hans Gerritsen (Cluster 4), Jack Kerkhofs (UWV) en Koen Stroo (ROC Midden-Nederland). Verder spreken we onze dank uit aan de leden van de begeleidingscommissie die ons heeft geholpen het project tot een goed einde te brengen. De begeleidingscommissie bestond uit: Albert Boelen (WEC-Raad), Bert Beuving (BOSK), Frank Klasen (Praktijkonderwijs; alleen eerste deel van het project), Tonny Lips (UWV) en Rosa Saalbrink (ROC Twente). Tot slot danken we Jeanny Engels en Enid Reichrath die als Vilans-collega’s aan dit project hebben meegewerkt.
© VILANS 13-01-2009 / Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken
3
© VILANS 13-01-2009 / Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken
4
Inhoud 1
Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken .......6 1.1 Wajongers en de arbeidsmarkt ...................................................6 1.2 Eerdere inzichten over informatievoorziening voor jongehandicapten ...7 1.3 Project Bouwen aan een actieve informatievoorziening.....................8 1.4 Projectvraagstelling ................................................................8
2
Omgevingsverkenning transitieproces van school naar werk................... 13 2.1 Informatievoorziening uitgewerkt.............................................. 13 2.2 Onderwijs en de toeleiding naar werk ........................................ 14 2.3 Actoren betrokken bij de overgang van school naar werk ................. 16 2.4 De ondersteuning bij transitie van school naar werk ....................... 18
3
De rol van netwerken bij de informatievoorziening in het traject van school naar werk................................................................................ 23 3.1 Ondersteuning bij traject van school naar werk ............................ 23 3.1.1 Vso- en praktijkscholen .................................................... 23 3.1.2 Mbo............................................................................. 25 3.1.3 Ouders en leerlingen over het proces van school naar werk ........ 26 3.2 De informatievoorziening bij het traject van school naar werk .......... 28 3.2.1 Vso- en praktijkscholen .................................................... 28 3.2.2 Mbo............................................................................. 29 3.2.3 Andere partijen betrokken bij de informatievoorziening ............ 30 3.2.4 Ouders en leerlingen over de informatievoorziening ................. 30 3.2.5 Opvallende zaken in de informatievoorziening bij de transitie school-werk................................................................... 32 3.3 Netwerken in de praktijk ........................................................ 32 3.4 De rol van netwerken bij de informatievoorziening ........................ 33
4
Kennis over effectieve informatieoverdracht..................................... 35 4.1 Enkele algemene noties over voorlichting .................................... 35 4.2 Koppeling met de voorlichtingspraktijk in de netwerken.................. 36 4.3 Een beoordeling van de vijftien punten door deelnemers in netwerken 37 4.4 Professionalisering van de voorlichting in de netwerken .................. 37
5
Conclusies en aanbevelingen ........................................................ 38 5.1 Goede informatievoorziening via netwerken ................................ 39 5.2 Per onderwijssoort verschillen ................................................. 40 5.3 Partijen onbewust van informatievoorzieningsfunctie ..................... 40 5.4 Aandachtspunten bij de informatievoorziening ............................. 40 5.4.1 De informatievoorziening is zo goed als de begeleiding.............. 40 5.4.2 Integrale informatievoorziening voor de toekomstkeuze beperkt zich vaak tot werk op de vrije arbeidsmarkt ................................. 41 5.4.3 Onafhankelijkheid in de voorlichting .................................... 41 5.4.4 Van school naar school ..................................................... 42 5.4.5 Ontbrekende partners ...................................................... 42 5.4.6 Informatiedragers vaak veel te algemeen .............................. 43 5.5 Aanbevelingen ..................................................................... 43
Literatuur...................................................................................... 45
© VILANS 13-01-2009 / Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken
5
1 Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken Jongeren die vanwege ziekte of handicap al op vroege leeftijd onderwijs- en arbeidsbeperkingen hebben, ervaren meer moeite bij de overgang van school naar werk dan hun leeftijdsgenoten. Het is voor hen vaak moeilijker om een baan te vinden en te houden. Om te zorgen dat zij toch kunnen deelnemen op de arbeidsmarkt, bestaan er bijvoorbeeld extra ondersteunende maatregelen om het toetredingsproces op de arbeidsmarkt te bevorderen. Deze worden voor een belangrijk deel ter beschikking gesteld door UWV.
1.1 Wajongers en de arbeidsmarkt In Nederland zijn er veel jonggehandicapten die in aanmerking komen voor een Wajong-uitkering (ongeveer 167.000, eind 2007, zie kwartaalverslag UWV). Hun arbeidsparticipatie op de vrije arbeidsmarkt is relatief laag, slechts 9 procent weet daar werk te vinden. De toename van de groep jongeren met een Wajong-recht en hun lage arbeidsparticipatie hebben ertoe geleid dat er meer aandacht is gekomen voor de arbeidsmarktpositie van (pre-)Wajongers. Een van de drie aandachtsterreinen waar de verbeteringen op gericht zijn, betreft de transitie van school naar werk (brief minister van sociale zaken Donner, 30 mei 2008). Het bereiken van beleidsdoelstellingen gaat gepaard met communicatie en voorlichting. De bedoeling van het beleid rond transitie van school naar werk is dat meer jongeren kiezen voor een toekomst met betaald werk en dat meer van hen ook betaald gaan werken. Naast de inspanningen die organisaties leveren om de jongeren en hun ouders daarbij te ondersteunen, wordt soms vergeten dat het vooral de jongeren zelf en hun ouders zijn die hier primair invloed op hebben. Voorlichting is er in meer algemene zin op gericht: • mensen kennis te geven over de mogelijkheden; • de houding van mensen te beïnvloeden om te kiezen voor bepaalde mogelijkheden; • het gedrag van mensen te beïnvloeden. Vertaald naar jongeren met een beperking (en hun ouders) in hun transitie van school naar werk moeten zij kennis nemen van de mogelijkheden die er voor hen zijn waardoor betaald werk bereikbaar wordt. Op basis daarvan kunnen zij kiezen voor betaald werk op de vrije arbeidsmarkt in plaats van genoegen te nemen met arbeidsmatige dagbesteding. Hun houding ten aanzien van betaald werk is veranderd doordat zij gebruik kunnen maken van de mogelijkheden die er zijn. Het toewerken naar een plek op de arbeidsmarkt is alleen mogelijk als de jongeren hier actief mee aan de gang gaan, zij moeten ernaar handelen. Het is kortom van groot belang dat zij in staat zijn zo veel mogelijk zelf regie te nemen of te hebben over hun leven. De werkelijke wil om te werken is vaak van doorslaggevend belang om ook aan het werk te komen en dat werk te behouden. De oriëntatie op een goed traject naar werk is vanwege de arbeidsmarktpositie van Wajongers niet eenvoudig. Wat kan die nu wel of niet in arbeidssituaties? Welk werk wil de jongere en is dat werk wel beschikbaar en geschikt te maken? Verder zijn er diverse mogelijkheden om werk aan te passen, maar wat zijn die mogelijkheden en heeft een bepaalde jongere daar ook recht op? Is het verstandig een Wajong-uitkering aan te vragen? Hoe zit het met je uitkering als je gaat werken? Vooral wettelijke regelingen zijn voor velen onbekend en niet
© VILANS 13-01-2009 / Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken
6
goed te begrijpen. Voor jongeren en hun ouders is het dan moeilijk om een goede keuze te maken, rekening houdend met werk- en inkomenszekerheid voor de toekomst.
1.2 Eerdere inzichten over informatievoorziening voor jongehandicapten Het Breed Platform Verzekerden en Werk (BPV&W) en het NIZW hebben in 2006 het rapport Met informatie aan het werk uitgebracht over de informatievoorziening voor jonggehandicapten. Aan de hand van de criteria relevantie, betrouwbaarheid, begrijpelijkheid, tijdigheid, toegankelijkheid en bereik is in dit rapport naar de informatievoorziening gekeken. Knelpunten die naar voren kwamen waren onder andere dat: • de regelgeving op het gebied van werk, inkomen en de aanpalende gebieden school, zorg en wonen ingewikkeld en moeilijk te overzien is; • er geen gebundelde kennis over de diverse beleidsterreinen beschikbaar is; • de betrokken actoren alleen informatie geven over hun eigen werkterrein en weinig kennis hebben van de andere terreinen; • de combinatie van het complexe overzicht over de verschillende terreinen en de diversiteit van de doelgroep (zowel jonggehandicapten als hun ouders) hoge eisen stelt aan degenen die in de praktijk als vraagbaak fungeren; • de teksten van veel websites en brochures door complexiteit van de materie en jargon te ingewikkeld zijn voor een groot deel van de doelgroep en hun ouders; • het informatieaanbod weinig divers is terwijl de diversiteit van de doelgroep daar wel om vraagt; • de informatie die beschikbaar is vaak passief wordt verstrekt. De informatie komt niet automatisch naar de jonggehandicapten en hun ouders, en zij gaan lang niet altijd zelf op zoek naar informatie. Daardoor bereikt informatie de jonggehandicapten pas laat en verloopt de overstap van school naar werk minder soepel. Op basis van het rapport zijn enkele verbeterpunten aangegeven. Een van de verbeterpunten betrof het beter laten aansluiten van de informatieverstrekking bij het zoekgedrag van de jonggehandicapten. Om dit te bereiken werd in het rapport geadviseerd om jongeren en hun ouders actief op te zoeken en daarbij aan te sluiten of voort te bouwen op bestaande structuren van UWV, MEE, scholen en andere organisaties. Verondersteld is dat vanuit deze infrastructuur de informatievoorziening veel: • actiever kan worden vormgegeven, omdat die gekoppeld kan worden aan het dagelijkse contact dat de jongere met de school heeft; • meer rekening kan houden met de diversiteit in de doelgroep omdat de verschillende scholen ook gericht zijn op verschillende groepen jongeren (qua onderwijsniveau en/of soort beperkingen); • completer kan zijn omdat netwerkorganisaties samen beter in staat zijn informatie te geven over een breder pakket van onderwerpen, dan elke organisatie apart; • individueler op de jongere kan worden afgestemd, omdat de school de individuele leerling al langere tijd en veel beter kent.
© VILANS 13-01-2009 / Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken
7
1.3 Project Bouwen aan een actieve informatievoorziening Naar aanleiding van het eerder aangehaalde rapport gaf UWV aan de informatievoorziening verder te willen optimaliseren en daarbij te willen aansluiten bij bestaande samenwerkingsvormen. Daarmee werd gedoeld op de netwerken die de arbeidsdeskundigen jonggehandicapten van UWV hebben. Deze samenwerkingsverbanden zijn voornamelijk gevormd rond scholen voor praktijkonderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs (vso). In een netwerk werkt de arbeidsdeskundige van UWV samen met scholen en vaak ook met andere organisaties (onder andere MEE) om voor leerlingen van deze scholen een vloeiende overgang van school naar werk te realiseren. Op basis van de wens van UWV om de informatievoorziening te verbeteren, zijn Vilans (voorheen NIZW) en Welder (voorheen Breed Platform Verzekerden & Werk) het project Bouwen aan een actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken gestart. In dit project is binnen een aantal bestaande netwerken geïnventariseerd hoe de informatievoorziening voor jongeren met een beperking is vormgegeven. We hebben daarbij gefocust op onderwijsvormen waarvan we weten dat er over het algemeen wel contacten met UWV bestaan. Dat zijn de vso-scholen en het praktijkonderwijs. Minder algemeen is de samenwerking met het mbo, maar er zijn wel samenwerkingrelaties, reden om ook hier in het project naar te kijken.
1.4 Projectvraagstelling In dit project hebben we gekeken naar drie hoofdvragen: 1. Biedt de netwerkbenadering een goede basis voor ‘goede’ informatievoorziening voor jonggehandicapten in het transitieproces van school naar werk? 2. Zo ja: hoe gaan de regionetwerken om met deze basisvoorwaarden voor goede informatievoorziening? 3. Welke verbeter- en ontwikkelmogelijkheden kunnen leiden tot een verdere verbetering van de informatievoorziening via netwerken? De eerste vraag concretiseren we naar de volgende deelvragen: • Hoe zijn netwerken georganiseerd? • Wie participeren in die netwerken? • Hoe ondersteunen zij jongeren in hun overgang van school naar werk? • Hoe informeren zij jongeren en hun ouders? • Welke voorwaarden voor goede informatievoorziening kunnen we in de praktijk van netwerkdienstverlening terugvinden? De deelvragen bij de tweede hoofdvraag gaan over de wijze waarop de netwerkpartners expliciet met informatievoorziening omgaan, als onderdeel van hun integrale ondersteuning aan de jongeren en hun ouders. • In hoeverre staan zij gezamenlijk stil bij de functie die informatie heeft bij het bereiken van hun doelstellingen: meer jongeren aan het werk helpen? • Is er een communicatiestrategie op basis waarvan de regionale partijen tot een zo effectief mogelijke voorlichting komen? • In hoeverre is de informatievoorziening een onderwerp van beleid in het netwerkoverleg en wordt dat beleid ook geconcretiseerd in afspraken en zo ja, welke (ofwel: is er in enige vorm een communicatieplan)? De tweede vraag gaat uit van een bevestiging van de beoordeling dat netwerken een positieve bijdrage kunnen leveren aan een goede informatievoorziening. Het zou kunnen zijn dat we tot de ontdekking komen dat netwerken onvoldoende
© VILANS 13-01-2009 / Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken
8
basis bieden voor een vruchtbare aanpak van de informatievoorziening. We zouden dan het project moeten afsluiten of in overleg met UWV de projectdoelstelling moeten herzien. De derde hoofdvraag splitst zich uit in de volgende deelvragen: • In hoeverre kan de informatievoorziening voor jongeren met een beperking verder verbeterd worden door de organisaties binnen bestaande netwerken? • In hoeverre kan de informatievoorziening als onderdeel van voorlichtingsbeleid verder worden bevorderd?
Doelstellingen van het project Het project heeft tot doelstelling de informatievoorziening te verbeteren. We bereiken dat door meer kennis te verwerven over goede voorwaarden daarvoor. Een betere informatievoorziening zou ertoe moeten bijdragen dat er meer jongeren met succes doorstromen naar betaald werk op de vrije arbeidsmarkt. We beoordelen hier niet of dit effect optreedt, wel willen we via dit project de kennis over een betere informatievoorziening vergroten. Het project was er niet alleen op gericht kennis te vergroten, maar had ook als doel hulpmiddelen aan te reiken waar professionals in de regio’s iets aan hebben. We hebben hiervoor, naast de adviezen die we op basis van de inventarisatie formuleerden, twee activiteiten ontwikkeld: • Vijf signalementbrieven In de signalementbrieven worden vragen over jonggehandicapten behandeld die vooral ook voor professionals buiten UWV van belang kunnen zijn. Deze vragen hebben vaak te maken met de wettelijke aspecten van inkomen en re-integratie, maar ook de relatie met onderwijs en zorg komt aan de orde. Veelal zijn de vragen er ook op gericht de juiste ondersteuning te vinden. • Een Wajong-koffer Bij de projectaanvraag hebben we aangeboden een Wajong-koffer te ontwikkelen, een informatieverzameling voor de professionals die betrokken zijn bij de overgang van school naar werk. We hebben een website ontwikkeld waar professionals snel de weg kunnen vinden in de regels en de mogelijkheden die er zijn. De website is bedoeld als naslagwerk voor die professionals. We gaan er overigens vanuit dat zij, zeker gekoppeld aan de individuele begeleiding van de jongeren of hun ouders, ook en vooral bij elkaar te rade gaan.
Aanpak In het projectvoorstel1 hebben we voor een aanpak gekozen in drie stappen: 1. Nadere uitwerking van goede informatievoorziening en operationalisering van vragen om tot een inventarisatie te komen 2. Interviewen van betrokkenen in de netwerken, maar ook leerlingen en ouders 3. Terugkoppelen en bespreken van de resultaten van de interviews om gezamenlijk vast te stellen of en hoe de informatievoorziening kan worden verbeterd.
Stap 1 We wilden allereerst nader verkennen hoe ‘goede informatievoorziening’ geoperationaliseerd kan worden. En hoe we die vervolgens via een inventarisatie in beeld konden brengen. Ook wilden we in deze fase beoordelen op welke wijze er een afbakening kan worden gemaakt in het aantal onderwerpen waar de informatievoorziening betrekking op kan hebben.
N
In de oorspronkelijke projectaanvraag was ook nog voorzien dat er in de regio’s geëxperimenteerd zou worden met andere vormen van informatievoorziening. Hier is in overleg met UWV van afgezien omdat we in de opstartfase merkten dat partners in de regio’s hier geen tijd voor konden vrijmaken.
© VILANS 13-01-2009 / Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken
9
In het plan staat dat we in het projectteam de bestaande informatie en inzichten zouden bestuderen, ordenen en toetsen op bruikbaarheid voor het project. Naar aanleiding hiervan is er een expertmeeting georganiseerd om onze inzichten te bespreken. De eindopbrengsten van deze fase is de input van de verdere inventarisatie.
Stap 2 Vervolgens wilden we een groot aantal interviews houden met de professionals uit de netwerken van scholen en UWV. Wij wilden hen vragen naar het functioneren van het netwerk en de rol van de informatievoorziening hierin. We waren van plan een aantal vso-scholen, het praktijkonderwijs en het mbo bij de inventarisatie te betrekken. Bij de definitie van een netwerk zijn we uitgegaan van de arbeidsdeskundige die nauw samenwerkt met een of meer scholen. Wij zien een samenwerking van UWV met een school als een netwerk zodra er op individueel en beleidsniveau afstemming plaatsvindt over trajecten ten behoeve van de leerling die van school naar werk probeert te komen. Vaak krijgt deze samenwerking tussen verschillende scholen en UWV op beleidsniveau vorm. Het is al langer UWV-beleid om in ieder geval intensief samen te werken met vsoen praktijkscholen. We zijn ervan uitgegaan dat die samenwerking vooral georganiseerd is bij de REC cluster-3- en cluster-4-scholen omdat iedere regio minimaal een van deze scholen kent. Deze REC-scholen hebben tevens een bepaald aantal leerlingen waar UWV mee te maken krijgt in het kader van reintegratie (en uitkering). Deze leerlingen zijn vaak kwetsbaarder en de samenwerking is er mede voor bedoeld goede ondersteuning te bieden aan een soepele overgang naar werk. Voor het praktijkonderwijs geldt in de basis hetzelfde als voor de cluster-3- en cluster-4-scholen. Het praktijkonderwijs kent ook al heel lang een samenwerkingsrelatie met UWV. Relatief veel jongeren stromen uit het praktijkonderwijs in de Wajong. Van de mbo’s weten we dat ze samenwerken met UWV, maar gemiddeld genomen iets minder intensief. Het aandeel leerlingen met een beperking dat deelneemt aan het mbo is relatief klein. Van de jongeren met een beperking die mbo-onderwijs volgen is het aandeel dat in de Wajong stroomt relatief klein. De meeste mbo’s kennen een steunpunt dat ondersteuning biedt aan de docenten en leerlingen met een beperking. Vanuit dit steunpunt wordt meestal contact onderhouden met UWV. De mbo-instellingen verschillen sterk in de wijze waarop ze hun beleid vormgeven. Het is van belang om hier te benadrukken dat het van begin af aan niet de bedoeling was een representatief onderzoek te houden naar de effectiviteit van de informatievoorziening. Voor de vraagstelling van dit project lijkt een enquête onder de eindgebruikers een zeer denkbare keuze te zijn. Veel jongeren hebben echter weinig idee van de mogelijkheden die er zijn en zijn daarom vaak niet in staat hun behoefte aan informatie goed te verwoorden. We hebben deze constatering al eerder gedaan in het project dat we eerder uitvoerden. Daarnaast menen wij dat een onderzoek naar de waardering van de huidige informatievoorziening, hoe leerzaam ook, niet zichtbaar maakt of en vooral ook waardoor netwerken erin slagen de informatievoorziening op een goede wijze vorm te geven. Overigens hebben we op basis van het rapport Met informatie aan het werk wel degelijk een beeld van wat afnemers belangrijk vinden van de bestaande informatievoorziening. We wilden waar dat mogelijk was in regio’s ouders en leerlingen benaderen om een beeld te krijgen van hoe zij geïnformeerd zijn, en of zij daar tevreden over zijn. We zouden deze gesprekken voeren via tussenkomst van de scholen.
© VILANS 13-01-2009 / Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken
10
Stap 3 We wilden onze bevindingen van de inventarisatie per regio in een groepsgesprek terugkoppelen en bespreken met de geïnterviewden uit die regio. Hierbij wilden we ook de bevindingen over een regio naast die van de andere regio’s leggen, en onze tussentijdse conclusies en aanbevelingen bespreken.
Ontwikkeling signalementbrieven en Wajong-koffer Via de vraagbaakfunctie van Welder wilden we Wajong-gerelateerde vragen, met bijbehorende antwoorden, verzamelen en publiceren. Gedurende de looptijd van het project zouden er vijf signaalbrieven verschijnen. Welder zou de vragen en antwoorden ordenen en de eindredactie zou samen met Vilans worden gevoerd. Welder mailde de brieven aan een groep geïnteresseerden. Deze groep bestond uit 150 personen. Om tot een overzicht van informatiematerialen te komen ten behoeve van de Wajong-koffer doen we deskresearch naar bestaande producten (brochures, websites, dvd’s). Daarnaast vragen we de professionals die we spreken in de regio’s naar de materialen die zij gebruiken.
Uitvoering van het project Stap 1 Alle voorgenomen activiteiten van deze stap zijn uitgevoerd. We hebben een analysekader ontwikkeld waarmee we de criteria van goede informatievoorziening kunnen operationaliseren naar vragen in de regio. We hebben hiervoor een indeling gemaakt van stappen die relevant zijn in het proces van de overgang naar werk. Mede na bespreking in de expertmeeting en na overleg met de begeleidingscommissie hebben we besloten de criteria niet als toetsstenen vooraf te hanteren, maar meer vanuit een open houding te inventariseren hoe de netwerken functioneren, op welke wijze informatievoorziening hierbinnen een rol speelt en wat daarbij goede leerpunten zijn voor een effectieve informatievoorziening. Het heeft ons de nodige moeite gekost om te bepalen hoe je goede informatievoorziening kunt vertalen naar een lijst van toetscriteria voor goede informatievoorziening en om die vervolgens om te zetten naar vragen voor de betrokkenen uit de regio’s. Het risico bestaat dat het analysekader onvoldoende garandeert dat de opgevraagde informatie inderdaad een beeld geeft over die kwaliteit van de informatievoorzieningen.
Stap 2 We zijn op zoek gegaan naar UWV-kantoren die aan het project wilden meedoen. De benadering van de UWV-kantoren verliep zeer moeizaam, ondanks de gezamenlijke inspanningen van UWV op centraal niveau en onszelf. Vilans heeft het verzoek opgeschreven met een toelichting op het project. Dit is binnen UWV verspreid. In eerste instantie was de respons via oproepen laag en heeft een aangemeld UWV-kantoor zich afgemeld omdat de medewerkers van mening waren dat de samenwerking in het netwerk goed verliep. Uiteindelijk is het ons na enige maanden tijd via een persoonlijke benadering gelukt voldoende medewerking te krijgen. Dit heeft het project overigens fors vertraagd. Mede door de moeilijke werving van betrokkenen uit de regio’s is de variëteit van de regionale netwerken zoals we die voor ogen hadden iets anders uitgevallen (zie hoofdstuk 3). Het is helaas niet gelukt in alle regio’s ouders en/of leerlingen te spreken. We waren hiervoor afhankelijk van de scholen die de ontmoetingen organiseerden. We hebben over het algemeen de wat actievere ouders en jongeren te spreken gekregen. In totaal hebben we zo’n twintig leerlingen en tien ouders geïnterviewd, zowel individueel als in groepen.
© VILANS 13-01-2009 / Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken
11
Stap 3 De terugkoppelingsbesprekingen waren vruchtbare bijeenkomsten. Helaas hebben we door onvoorziene omstandigheden niet altijd alle deelnemers uit de netwerken erbij kunnen betrekken. In één regio is het vanwege agendaproblemen niet gelukt een bijeenkomst te beleggen.
Ontwikkeling signalementbrieven en Wajong-koffer Door de langere doorlooptijd zijn er zeven signalementbrieven verschenen. Op basis van deskresearch hebben we een overzicht verkregen van het informatiemateriaal dat voor handen is. Uit gesprekken in de regio’s blijkt dat de professionals weinig van het bestaande materiaal gebruiken. Enerzijds door onbekendheid met het bestaan ervan, anderzijds doordat ze het materiaal niet geschikt vinden. Omdat het aanbod van materiaal regelmatig wisselt, is een informatiekoffer zoals we in het projectvoorstel beschreven minder geschikt. In plaats daarvan hebben we de website www.wajongwerkwijzer.nl ontwikkeld. Op deze site vinden professionals informatiemateriaal dat ze bij de verschillende stappen in de transitie van school naar werk kunnen gebruiken. Welder zal het onderhoud van deze site voorlopig op zich nemen. Op de Vilanssite (www.werkenhandicap.nl) is een link naar de site van Welder geplaatst.
© VILANS 13-01-2009 / Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken
12
2 Omgevingsverkenning transitieproces van school naar werk In dit hoofdstuk geven we weer hoe we gekeken hebben naar de informatievoorziening in de regio’s. We hadden daarvoor een analysekader nodig dat uit een aantal elementen bestaat: 1. een uitwerking van ‘goede’ informatievoorziening (paragraaf 2.1); 2. de onderwerpen van de informatievoorziening in het proces van school naar werk (paragraaf 2.2); 3. de verkenning van de organisaties, de verschillende taken van die organisaties en de aspecten waarop zij verwacht worden samen te werken (paragraaf 2.3). De verschillende elementen van het analysekader zijn eerder als concept beschreven en in een expertmeeting besproken. Langs deze weg hebben we de elementen kunnen vaststellen en als basis kunnen gebruiken voor de verdere uitvoering van het project.
2.1 Informatievoorziening uitgewerkt We hebben geprobeerd de reeds eerder benoemde criteria voor een goede informatievoorziening verder uit te werken en te operationaliseren. Op basis van het eerder aangehaalde rapport Met informatie aan de slag konden we al een aantal kenmerken van goede informatievoorziening benoemen. Deze waren: • Relevantie: informatie moet aansluiten bij wat de jonggehandicapte nodig heeft. • Betrouwbaarheid: informatie moet juist zijn en de jonggehandicapte moet daarvan op aan kunnen. Onafhankelijkheid is hierbij van belang. • Begrijpelijkheid: informatie moet duidelijk zijn. • Bereik: informatie moet zo worden aangeboden dat het de jonggehandicapte bereikt. Hierbij zijn ook de regelmatigheid waarmee en de vorm waarin informatie wordt verspreid van belang. • Tijdigheid: de jonggehandicapte (en zijn ouders) moet(en) op het juiste moment over de informatie beschikken, zodat jonggehandicapten een goede keuze kunnen maken. • Toegankelijkheid: informatie moet te vinden en te verkrijgen zijn voor iedereen, ongeacht het soort beperking dat iemand heeft. Naast deze criteria hebben we er een aantal toegevoegd die van belang kunnen zijn, zoals: • Waardering: de informatie dient positief gewaardeerd te worden door de afnemers van informatie. • Bieden van handelingsruimte: jonggehandicapten of hun ouders dienen een overzicht te krijgen van de keuzemogelijkheden die zij hebben om vervolgens zo veel mogelijk zelf een keuze te kunnen maken. Bovengenoemde meer algemene criteria zijn ook van toepassing op de informatievoorziening in de regionale netwerken, maar we veronderstelling in dit project dat de belangrijkste vragen zijn: 1. Is de gewenste en noodzakelijke informatie aanwezig/volledig? (aanwezigheid/volledigheid) 2. Bereikt de informatie de doelgroep (op tijd)? (bereik) 3. Begrijpt de doelgroep de informatie? (begrijpelijkheid)
© VILANS 13-01-2009 / Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken
13
4. Waardeert de doelgroep de informatie? (waardering) Om de informatievoorziening te evalueren hebben we een aantal normen geformuleerd die zijn afgeleid van deze criteria. Het betreft normen over de effectiviteit van informatievoorziening. Informatie wordt bij voorkeur: • zo actief mogelijk aangeboden (bereik vergroten); • afgestemd op de doelgroep en waar mogelijk op het individu (begrijpelijkheid en waardering vergroten); • aansprekend gemaakt voor de doelgroep, bijvoorbeeld in de vorm van een film (bereik, begrijpelijkheid en waardering vergroten); • gekoppeld aan actuele problemen en vragen die bij de doelgroep leven (bereik en waardering vergroten); • aangeboden met behulp van instanties die bekend zijn bij de doelgroep (bereik vergroten); • aangeboden met behulp van instanties die veel kennis hebben over desbetreffende onderwerpen. Om te bepalen in hoeverre informatievoorziening voldoet aan eerder genoemde criteria en de daarvan afgeleide normen, hebben we drie aspecten van de informatievoorziening bekeken: 1. de informatie(producten) zelf (de inhoud en de verpakking); 2. activiteiten van de informatieaanbieders om tot goede informatievoorziening te komen (zowel de instellingen als de personen); 3. de methode van informatie aanbieden. In paragraaf 2.2 zullen we de omgeving waarbinnen de informatievoorziening voor jongeren in de transitiefase van school naar werk plaatsvindt nader beschrijven.
2.2 Onderwijs en de toeleiding naar werk Het onderwijs in Nederland bereidt jongeren voor op een plaats in de maatschappij. Het streven is daarbij dat zo veel mogelijk jongeren een startkwalificatie halen. De startkwalificatie is een door de overheid vastgelegde norm die aangeeft dat iemand geschoold werk op de arbeidsmarkt kan doen. Leerlingen bezitten een startkwalificatie als ze minimaal een diploma havo, vwo of mbo (niveau 2) hebben. In dit project hebben we ons gericht op drie soorten onderwijs: • het voortgezet speciaal onderwijs (vso) • het praktijkonderwijs • het middelbaar beroepsonderwijs (mbo). Zoals in hoofdstuk 1 aangegeven hebben we ons tot deze onderwijsvormen beperkt omdat we ervan uitgaan dat hier (enige vorm van) samenwerking met UWV bestaat en er relatief veel jongeren met een beperking onderwijs volgen. Voor elk van deze onderwijsvormen beschrijven we in deze paragraaf voor welke leerlingen het onderwijs bedoeld is en welke rol de scholen van dat type onderwijs hebben bij de arbeidstoeleiding van de leerling.
Vso Het vso is bedoeld voor leerlingen met een handicap, chronische ziekte of stoornis tussen de 12 en 20 jaar, die vanwege medische redenen ook met deskundige hulp niet in staat zijn om aan het reguliere onderwijs deel te nemen. Deze doelstelling is vastgelegd in de Wet op de expertisecentra, waarin het speciaal onderwijs geregeld is. Een indicatiestelling is nodig voor het volgen van onderwijs aan een vso-school. Het vso is onderverdeeld in vier clusters: • Cluster 1: scholen voor visueel beperkte leerlingen.
© VILANS 13-01-2009 / Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken
14
•
• •
Cluster 2: scholen voor dove en slechthorende kinderen en kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden, mogelijkerwijs in combinatie met een andere handicap. Cluster 3: scholen voor (meervoudig) gehandicapte leerlingen, verstandelijk gehandicapte leerlingen en langdurig (lichamelijk) zieke kinderen. Cluster 4: scholen voor zeer moeilijk opvoedbare kinderen, gedragsgestoorde, langdurig zieke kinderen zonder een lichamelijke handicap en onderwijs aan kinderen in scholen die verbonden zijn aan pedologische instituten.
Het vso kan leerlingen opleiden tot verschillende niveaus, maar over het algemeen behalen de leerlingen geen startkwalificatie. Een klein deel van de leerlingen op deze scholen behaalt een diploma op het minimale niveau van een startkwalificatie, maar dit is meer uitzondering dan regel. Nog geen 5 procent van de uitstroom uit het speciaal onderwijs (vso) heeft een erkend diploma (Van Eijk, 2007). De Wet op de expertisecentra legt de scholen voor speciaal onderwijs geen taken op om hun leerlingen voor te bereiden op de arbeidsmarkt. Bovenstaande wil overigens niet zeggen dat deze scholen hun leerlingen in de praktijk ook niet voorbereiden op de arbeidsmarkt. Zij richten zich in toenemende mate op doorstroom naar beroeps- of ander vervolgonderwijs en naar stages die moeten leiden tot directe doorstroom naar (betaald) werk (met of zonder startkwalificatie). Sommige vso-scholen maken hierbij gebruik van ESFfinanciering. Veel van de vso-leerlingen, vooral van cluster 3, stromen uit naar de Wsw en arbeidsmatige dagbesteding. Het is binnen de huidige definitie voor een startkwalificatie niet helemaal vreemd dat een groot deel van de vso-leerlingen die kwalificatie niet haalt. Aan de ene kant zijn de eisen die gelden te hoog gegrepen voor een groot aantal van deze leerlingen (de matig verstandelijk gehandicapten), aan de andere kant is het reguliere onderwijs vaak onvoldoende aangepast of aan te passen voor deelname.
Praktijkonderwijs Het praktijkonderwijs is gericht op leerlingen die vanwege een leerachterstand niet in staat zijn om het vmbo te volgen (Wet educatie en beroepsonderwijs, de WEB). Ook niet met langdurige extra hulp (LGF, ofwel rugzakje). Ook de toegang tot praktijkonderwijs is slechts mogelijk na een indicatie. De leerlingen kunnen tot maximaal hun achttiende jaar op het praktijkonderwijs terecht. Het praktijkonderwijs bereidt leerlingen voor op eenvoudige functies op de arbeidsmarkt, en is opgebouwd in vier fases: • Fase 1: een brede oriëntatie gericht op algemene, praktische, sociale en communicatieve vaardigheden. Daarbij is er aandacht voor de persoonlijke loopbaanoriëntatie en -begeleiding van de individuele leerling en de mogelijkheid tot een interne stage met een onderzoek naar de stagegeschiktheid van de leerling. • Fase 2: een verdere oriëntatie op de persoonlijke interesses en capaciteiten en op de eigen inzet van de leerling. Meestal start deze fase in het midden van de schoolloopbaan van de leerling. In deze fase wordt begonnen met een externe stage. • Fase 3: toeleiding naar de arbeidsmarkt. De leerlingen hebben een stage van meestal drie dagen per week. De stages vinden over het algemeen plaats in het vakgebied waar de belangstelling en de mogelijkheden van de leerlingen liggen. • Fase 4: de naschoolse begeleiding. Deze fase, die geen deel meer uitmaakt van de schoolloopbaan van de leerlingen, heeft als doel de ex-leerling te ondersteunen op de werkplek, en de werkgever te adviseren over de verdere loopbaanontwikkeling van de leerling in het bedrijf.2
O
Bron: kennisnet.nl.
© VILANS 13-01-2009 / Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken
15
Het grootste deel van de leerlingen verlaat de school veelal niet met een erkend diploma, zij ontvangen wel een getuigschrift. Leerlingen van het praktijkonderwijs zijn niet kwalificatieplichtig. Een deel van hen stroomt door naar het mbo of haalt deelcertificaten bij het mbo. Maar de grote meerderheid gaat na het verlaten van school aan het werk of gaat op zoek naar werk.
Mbo Het mbo (ook vallend onder de WEB) leidt leerlingen op voor een groot aantal verschillende beroepen. Het combineert leren op school altijd met leren in de praktijk. Het mbo-onderwijs wordt met name gegeven op regionale opleidingscentra (roc’s). Er zijn vier verschillende niveaus mbo-opleidingen: • Niveau 1: de assistentenopleiding • Niveau 2: de opleiding basisberoepsbeoefenaar (voorwaarde: diploma vmbo basisberoepsgerichte leerweg) • Niveau 3: de vakopleiding (voorwaarde: diploma kaderberoepsgerichte leerweg, de gemengde leerweg of de theoretische leerweg van het vmbo) • Niveau 4: de middenkaderopleiding (voorwaarde: diploma kaderberoepsgerichte leerweg, de gemengde leerweg of de theoretische leerweg van het vmbo)3. Een diploma op niveau 2 of hoger betekent dat de leerlingen een startkwalificatie hebben behaald. Een deel van de leerlingen lukt het niet om dit niveau te halen. Alle mbo-opleidingen kennen twee varianten: de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) en de beroepsopleidende leerweg (bol). De bbl is een combinatie van werken en leren, waarbij de leerlingen gemiddeld één dag per week naar school gaan en daarnaast werken bij een leerbedrijf. Bij de bol gaan leerlingen het grootste deel van de week naar school en lopen leerlingen daarnaast stage. De roc’s hebben geen officiële taak bij het vinden van werk, nadat leerlingen hun diploma hebben gehaald.
2.3 Actoren betrokken bij de overgang van school naar werk Bij de overstap van school naar werk zijn op de eerste plaats de leerling met een beperking, zijn of haar ouders en de school betrokken. Daarnaast hebben enkele andere partijen een rol in dit proces. Zoals uit de hierna volgende beschrijvingen blijkt, kan dit een keur aan partijen zijn.
UWV Het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) is op verschillende manieren betrokken bij de overgang van school naar werk van leerlingen met een beperking. Zo kunnen leerlingen met een ziekte of handicap terecht bij UWV voor vergoedingen en hulpmiddelen die het volgen van onderwijs makkelijker maken. Ook is UWV verantwoordelijk voor de re-integratie en arbeidstoeleiding van mensen met een Wajong-uitkering én van 16- en 17-jarige jonggehandicapte schoolverlaters, die vanwege hun leeftijd nog niet in aanmerking komen voor een Wajong-uitkering. Jongeren die zonder baan van school komen, kunnen door UWV verder begeleid worden. Bijvoorbeeld door een re-integratiebedrijf in te schakelen of door met behulp van jobcoaching of loondispensatie een plaatsing bij de werkgever mogelijk te maken. UWV kan hierop al een half jaar vóór het einde van de opleiding anticiperen. Er moet wel vaststaan dat de jongere P
Bron: kennisnet.nl.
© VILANS 13-01-2009 / Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken
16
vanwege ziekte of handicap structurele arbeidsbeperkingen heeft (de beoordeling wordt vaak SFB-beoordeling genoemd). Alleen als dat het geval is, kan UWV rechtmatig een traject en/of wettelijke instrumenten inzetten om de jonggehandicapte aan het werk te helpen. Jongeren die vanwege hun ziekte of handicap niet in staat zijn om met werken voldoende inkomen te verdienen, kunnen vanaf hun achttiende jaar een Wajonguitkering ontvangen van UWV. Hiervoor moet een aanvraag worden ingediend bij UWV. Een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige beoordelen vervolgens of de jongere ervoor in aanmerking komt. Als de jongere geen recht heeft op een Wajong-uitkering en hij hulp nodig heeft om aan het werk te komen, dan is de gemeente verantwoordelijk voor de re-integratie. UWV heeft arbeidsdeskundigen jonggehandicapten in dienst. Zij zijn op de eerste plaats betrokken bij de beoordeling van het recht op Wajong. Daarnaast ondersteunen ze de jongeren bij het uitzetten van de weg naar werk. Ook onderhouden de arbeidsdeskundigen netwerken met daarin actoren die in de regio betrokken zijn bij de re-integratie van jonggehandicapten.
MEE MEE-organisaties ondersteunen mensen met een handicap of ziekte bij het maken van keuzes op terreinen als wonen, werken, school, vrije tijd en inkomen. In veel regio’s is MEE betrokken bij de overgang van school naar werk. In convenanten met UWV is vastgelegd welke taak MEE heeft. Dat kan bijvoorbeeld gaan om het aanleveren van gegevens bij een Wajong-beoordeling. Of het houden van individuele gesprekken met ouders van leerlingen. MEE heeft vaak vanuit andere levensterreinen al contacten met jongeren met beperkingen.
Arbeidsadviseur De onafhankelijke arbeidsadviseur heeft in het algemeen de taak om mensen die werk zoeken te informeren en te adviseren over de mogelijkheden om hun kansen op werk te vergroten. Zij kunnen ook door jongeren met een beperking benaderd worden. Er zijn ook afspraken gemaakt over een specifieke functie die zij kunnen hebben in het proces van school naar werk. De Geus (2004) schrijft dat scholen en UWV rond het zestiende levensjaar van de jongere een eerste beoordeling van zijn of haar arbeidsmarktkans maken en ook een eerste richting bepalen. Indien de jongeren (en/of ouder(s)) een onafhankelijk oordeel wensen, kunnen zij daarvoor informatie en advies inwinnen bij de arbeidsadviseur.
Gemeenten Over het algemeen hebben gemeenten zich niet gespecialiseerd in jongeren met een beperking. Schoolverlaters zonder Wajong-uitkering kunnen als zij geen werk hebben een bijstandsuitkering aanvragen bij de gemeente. De gemeente is voor mensen met een bijstandsuitkering en voor mensen zonder uitkering verantwoordelijk voor de ondersteuning bij re-integratie. Daarnaast is de gemeente verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wsw (Nieuwe wet sociale werkvoorziening). Een deel van de schooluitstroom komt bij een SW-bedrijf terecht of werkt begeleid via de Wsw bij een werkgever. Tot slot kan de gemeente een rol hebben in het kader van leer- en kwalificatieplicht. De leerplicht (tot 16 jaar) is voor alle leerlingen geldend, de kwalificatieplicht vaak niet.
SW-bedrijven (uitvoerders van de sociale werkvoorziening) SW-bedrijven bieden beschut werk aan personen die Wsw-geïndiceerd zijn. Het gaat om mensen die vanwege hun arbeidshandicap geen regulier werk kunnen uitvoeren. De Wsw biedt aangepast werk in SW-bedrijven, via detacheringen bij reguliere bedrijven of in dienst bij een reguliere werkgever (dit heet begeleid werken). Om voor werk bij een SW-bedrijf in aanmerking te komen, is een
© VILANS 13-01-2009 / Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken
17
indicatie nodig die verzorgd wordt door het CWI. In veel gemeenten komen mensen na de Wsw-indicatie op een wachtlijst. Pas als mensen boven aan de lijst komen, krijgen zij een plek aangeboden door de gemeente of kunnen ze zelf een passende plek zoeken.
CWI Werkzoekenden dienen zich in te schrijven bij CWI, zeker wanneer zij ook een bijstandsuitkering willen aanvragen. Dit geldt ook voor schoolverlaters van het speciaal onderwijs, praktijkonderwijs of mbo. De schoolverlaters kunnen bij het CWI ook naar werk zoeken in de vacaturebank. Daarnaast voert het CWI, zoals hiervoor aangegeven, de indicatiestelling voor de Wsw uit. UWV en CWI zullen per 2009 één organisatie vormen.
Re-integratiebedrijven/begeleidwerkenorganisaties In Nederland is er een groot aantal bedrijven actief die mensen met een beperking begeleiden naar en op werk. Zij worden door UWV ingeschakeld via contracten of de dienstverlening komt via een individuele reintegratieovereenkomst (IRO) tot stand. Een IRO is een instrument waarmee werkzoekenden zelf een traject en een ondersteunend bedrijf kunnen uitzoeken. UWV schakelt deze bedrijven onder meer in wanneer de transitie van school naar werk extra ondersteuning vergt. Specifiek zijn de jobcoachorganisaties die begeleiding op de werkplek bieden. Deze begeleiding is intensiever en specialistischer dan normaal van een werkgever kan worden verwacht. Het doel van de begeleiding is de werknemer goed te laten functioneren, bijvoorbeeld door vaardigheden aan te leren om samen te werken met collega’s of om te gaan met de beperking op het werk. Het is ook mogelijk dat mensen jobcoaching ontvangen voordat ze een baan hebben. De jobcoach ondersteunt dan de zoektocht naar een baan.
CIZ/zorgkantoor/zorginstelling Mensen die niet in regulier werk of via een SW-bedrijf kunnen werken, zijn vaak aangewezen op dagbesteding geregeld via zorginstellingen. Om hiervoor in aanmerking te komen, is een indicatie van het CIZ (Centrum Indicatiestelling Zorg) vereist. Deze instantie indiceert of (arbeidsmatige) dagbesteding aan de orde is. Het zorgkantoor vergoedt de zorginstelling voor die ondersteuning. De zorginstelling heeft hier met het zorgkantoor afspraken over gemaakt. De aanvrager kan overigens ook besluiten om zijn dagbesteding zelf in te kopen via een persoonsgebonden budget.
2.4 De ondersteuning bij transitie van school naar werk De netwerkpartijen werken samen om de jongeren van school naar werk (of alternatieven hiervoor) te begeleiden. Hierbij komt een aantal aspecten aan de orde: • doel: van school naar werk • activiteiten gekoppeld aan wettelijke taken van betrokken organisaties • fases in het transitieproces • actoren betrokken bij transitieproces.
Doel: van school naar werk We gaan uit van de jongere die op school zit en na die schoolperiode een vervolgbestemming heeft naar werk. In de praktijk gaat het hier over betaald werk op de vrije arbeidsmarkt, werk via de Wsw of binnen een dagactiviteitencentrum. We richten ons primair op de overgang van school naar
© VILANS 13-01-2009 / Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken
18
werk. We weten natuurlijk dat er ook leerlingen zijn die uitstromen naar een vervolgopleiding.
Activiteiten gekoppeld aan wettelijke taken van betrokken organisaties In vervolg op de wettelijke taken wordt over het algemeen uitgegaan van een taakverdeling tussen de verschillende betrokken organisaties. Het onderwijs bereidt de leerlingen zo veel mogelijk voor op de (werk)toekomst. Die bijdrage is per school verschillend vanwege de mogelijkheden per groep leerlingen van de scholen en, enigszins parallel hieraan, de taken van de scholen. De taken bepalen tevens de mogelijkheden van de scholen om te investeren in aanbod dat gericht is op een werktoekomst. In veel situaties doen de leerlingen al tijdens hun schoolperiode werkervaring op in stages. Geleidelijk worden die steeds verder uitgebreid totdat leerlingen de school verlaten en volledig gaan werken. De bijdrage van UWV aan de trajectondersteuning bij de transitie van school naar werk kan bestaan uit: • in de schoolfase al meedenken over het vervolg na school, zeker wanneer dat niet zonder steun lijkt te kunnen gaan; • in de fase dat een stage zou kunnen leiden tot een dienstverband eventueel ondersteuning bieden door informatie te verstrekken aan de werkgever en/of op het moment van plaatsing een aantal wettelijke maatregelen te treffen om de beperkingen te compenseren; • het inkopen van een re-integratietraject indien het niet lukt de jongere van school naar werk te begeleiden via de mogelijkheden van de school. Soms kan UWV al eerder re-integratieactiviteiten inzetten, ook als de jongere nog ingeschreven is als scholier. Meestal gebeurt dat niet eerder dan zes maanden voordat de jongere de school verlaat. Schema 1 Van school naar werk en beleidsmomenten hierbinnen
Fases in het transitieproces Een transitieproces ontwikkelt zich geleidelijk en in stappen. We zijn ervan uitgegaan dat de meeste jongeren minimaal een aantal stappen zetten: • beroepsoriëntatie • via assessment achterhalen welk werk past bij capaciteiten • via stages verschillende soorten werk uitproberen • kennis en vaardigheden aanleren die nodig zijn voor het uitvoeren van een beroep • stage omzetten naar werk • nazorg en/of jobcoaching.
© VILANS 13-01-2009 / Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken
19
In schema 2 staat weergegeven welke fases de jongeren doorlopen in het transitieproces, en welke beleidsmomenten er zijn. Schema 2 Van school naar en werk; beleidsmomenten en fases in transitieproces
Actoren betrokken bij dit proces Vanuit de wettelijke bepalingen zijn de school en UWV primaire partijen in het proces van school naar werk. Maar zoals we eerder al aangaven kunnen ook andere partijen een rol hebben bij het transitieproces van school naar werk. Dat kan gaan om ondersteuning en advies (MEE, arbeidsadviseur, CWI of gemeenten) of om een uitstroommogelijkheid (naar Wsw-bedrijven, dagbesteding).
© VILANS 13-01-2009 / Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken
20
Schema 3 Van school naar werk; beleidsmomenten, fases en betrokken organisaties in transitieproces
Toelichting op schema 3 In het schema zijn de organisaties omlijnd weergegeven. Een dichte lijn duidt erop dat die organisatie vrijwel altijd betrokken is bij de begeleiding van het transitieproces van leerlingen. De overige organisaties zijn dat niet standaard. Verder is het denkbaar dat de betrokkenheid van UWV, MEE, gemeente en reintegratieorganisatie voor onbepaalde tijd doorloopt. Vandaar dat het kader waar die organisatie in vermeld staat aan de rechterkant open is. Dit schema, dat gemaakt is op basis van de verkenning van de omgeving waarin het traject van school naar werk plaatsvindt, is het kader waarbinnen we gaan kijken naar de informatievoorziening voor jongeren via netwerken. Het schema geeft de belangrijkste fases, organisaties en uitstroommogelijkheden weer in de transitie van school naar werk.
© VILANS 13-01-2009 / Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken
21
Samenvattend hebben we in dit hoofdstuk een analysekader geformuleerd op basis waarvan we de verschillende regionale netwerken hebben geïnventariseerd. We hebben uitgewerkt wat belangrijk is bij informatievoorziening en waar we bij de gesprekken met mensen uit de netwerken op willen gaan letten. Verder hebben we beschreven welke organisaties betrokken zijn bij het proces van ondersteuning aan leerlingen wanneer zij van school naar werk worden begeleid. De fases in het proces naar werk hebben we uitgewerkt zodat ze als houvast kunnen dienen tijdens het verzamelen van informatie. In het volgende hoofdstuk geven we weer wat we aan de hand van het analysekader hebben waargenomen in de verschillende netwerken.
© VILANS 13-01-2009 / Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken
22
3 De rol van netwerken bij de informatievoorziening in het traject van school naar werk In de gesprekken met stagedocenten van scholen, arbeidsdeskundigen van UWV, consulenten van MEE en enkele andere professionals, hebben we een beeld gekregen van de wijze waarop netwerken in de praktijk functioneren. En van de rol die de netwerken hebben bij de informatievoorziening over werk en inkomen aan leerlingen met een beperking op vso-scholen, praktijkscholen en mbo’s. Voordat we ingaan op de netwerken en hun rol bij de informatievoorziening, geven we eerst aan hoe de trajectondersteuning van school naar werk er bij de verschillende typen scholen uitziet en hoe de informatievoorziening voor hun leerlingen eruitziet. In aparte paragrafen geven we de ervaringen weer die leerlingen en hun ouders hebben met het proces van school naar werk en de informatievoorziening. De beschrijvingen van de verschillende regionale netwerken hebben we voor hen uitgewerkt en met hen besproken. In dit rapport presenteren we de informatie in samengevatte vorm en op het niveau van de verschillende onderwijssoorten.
3.1 Ondersteuning bij traject van school naar werk Wat doen scholen om hun leerlingen van school naar werk te krijgen? Hoe ondersteunen zij hun leerlingen bij de beroepsoriëntatie, stage en de overgang naar werk? En welke organisaties ondersteunen de school bij dit proces? Uit de gesprekken met de scholen komt een duidelijk verschil naar voren in de aanpak van enerzijds vso- en praktijkscholen en anderzijds roc’s.
3.1.1 Vso- en praktijkscholen We hebben voor de inventarisatie gesproken met stagedocenten en -coördinatoren van zeven vso- en praktijkscholen. Daarbij ging het om: • twee scholen voor praktijkonderwijs • vijf vso-scholen waarvan: o twee cluster-2-scholen (voor dove en slechthorende kinderen en kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden); o twee cluster-3-scholen (voor (meervoudig) gehandicapte leerlingen, verstandelijk gehandicapte leerlingen en langdurig (lichamelijk) zieke kinderen); o één cluster-4-school (voor zeer moeilijk opvoedbare kinderen). Op de cluster-2-scholen en op de cluster-4-scholen werd onderwijs gegeven op verschillende niveaus. Naast praktijkonderwijs ging het om vmbo en op één school ook om havo. In de gesprekken is bij deze scholen met name gefocust op de aanpak bij de overgang van school naar werk voor de leerlingen die de praktijkrichting volgen. Daar is voor gekozen omdat we veronderstelden dat deze leerlingen na school vaak uitstromen naar werk, terwijl leerlingen die vmbo of havo doen vaak nog verder leren. De vso- en praktijkscholen geven in grote lijnen op dezelfde manier vorm aan de overgang van school naar werk. Uit de gesprekken kwamen we geen grote
© VILANS 13-01-2009 / Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken
23
verschillen tegen tussen de aanpak van praktijk- en vso-scholen.4 Daarom bespreken we het proces bij beide schooltypen gezamenlijk in deze paragraaf. De leerlingen stromen in als ze circa 12 jaar oud zijn. De eerste twee jaar krijgen ze naast de normale vakken, praktijklessen waarbij ze kennismaken met verschillende praktijkrichtingen. Leerlingen leren met name door te oefenen en arbeidsmatige activiteiten te doen. Daarnaast is er aandacht voor arbeidstraining/werknemersvaardigheden zoals op tijd komen, bij je werk blijven en de werkplek opruimen. Bij de meeste scholen volgt na twee jaar een arbeidsinteresse- of beroepskeuzetest (aangepast aan het niveau van de leerlingen). Vanaf hun veertiende of vijftiende jaar starten de leerlingen vervolgens met stages. Bij de meeste scholen zijn die eerst intern georganiseerd. De leerlingen krijgen dan kleine opdrachten. Na de interne stages volgen externe stages, meestal vanaf het moment dat de leerlingen 16 of 17 jaar zijn. Soms gebeurt dat eerst nog in een groep en later individueel. Op de meeste scholen lopen de leerlingen stage op verschillende plekken. De stagecoördinatoren of -begeleiders van scholen zoeken de stages voor de leerlingen. Daarbij wordt rekening gehouden met de interesse en woonplaats van de leerling. De omvang van de stages wordt steeds verder uitgebreid en er wordt gezocht naar een plek waar de jongere ook na school kan blijven werken (in regulier werk, via de Wsw of in een dagbestedingscentrum). Voor een groot deel van de leerlingen wordt een jobcoach geregeld voor de periode na school. De leerlingen stromen veelal tussen hun zeventiende en twintigste uit naar werk of gaan verder leren op een roc. Over het algemeen stromen er bij de praktijkscholen meer leerlingen uit naar reguliere arbeid dan bij de vso-scholen. Met name bij cluster-3-scholen is er een hogere uitstroom richting dagbesteding. De meeste stagebegeleiders/-coördinatoren die wij interviewden, doen erg hun best om te zorgen dat de jongere met een werkplek of vervolgopleiding de school verlaat. Sommige scholen hebben daarin wel meer succes dan andere. De scholen die aangeven succesvol te zijn, zien het ook nadrukkelijk als hun taak om ervoor te zorgen dat jongeren met een baan de school verlaten. Bij een aantal scholen is er ook een periode van een of twee jaar nazorg geregeld. Leerlingen worden in deze periode gevolgd en bij uitval begeleid naar een nieuwe baan. Soms gebeurt dit door de school zelf, maar het kan ook zijn dat de school of MEE de leerling volgt en dat de oud-leerling vervolgens door MEE, UWV of een re-integratiedrijf weer aan het werk wordt geholpen. Indien nodig wordt voor leerlingen de aanvraag van een Wajong-uitkering verzorgd. Het aantal leerlingen waarvoor Wajong wordt aangevraagd verschilt nogal per school. Soms wordt voor iedereen een aanvraag gedaan, terwijl er ook scholen zijn waar dit maar voor 5 procent van de leerlingen gebeurt. Voor een deel is dit verschil te verklaren uit verschillen in de populatie leerlingen van de scholen. Maar het ligt ook aan andere factoren, zoals de opvattingen en de kennis van de stagebegeleiders/-coördinatoren5. De hulp die wordt gegeven bij de aanvraag loopt uiteen. Bij een enkele school wordt de aanvraag aan de ouders overgelaten, maar vaker zagen we dat de school of MEE de ouders helpt met het invullen van de papieren en het aanleveren van rapporten waarin informatie staat over de arbeidsmogelijkheden van de leerling (bijvoorbeeld stageverslagen).
Q
Dit komt waarschijnlijk ook doordat bij drie van de vijf vso-scholen is gefocust op de praktijkrichting. R Een stagebegeleider gaf aan altijd een Wajong-uitkering aan te vragen omdat de leerlingen anders niet in aanmerking zouden kunnen komen voor jobcoaching of de no-riskpolis. Dat dit ook op een andere manier geregeld kan worden, was bij deze stagebegeleider niet bekend.
© VILANS 13-01-2009 / Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken
24
Samenwerking met andere partijen Bijna alle stagebegeleiders/-coördinatoren gaven aan andere partners te betrekken bij de overgang van school naar werk. Veelal worden de trajecten van de schoolverlaters in een overleg afgestemd met UWV en vaak ook met MEE. De meeste stagebegeleiders/-coördinatoren geven aan dat er naast de overleggen regelmatig telefonisch contact is met de arbeidsdeskundigen van UWV. In die contacten gaat het met name over vragen en problemen van leerlingen die directe aandacht verdienen. Een aantal arbeidsdeskundigen geeft ook aan mee te gaan naar de werkgever van leerlingen die hun stage kunnen omzetten in werk. De arbeidsdeskundige geeft dan uitleg over voorzieningen, over de no-riskpolis en over loonwaardebepaling. Bij een aantal scholen (met name praktijkscholen) ondersteunt MEE alle aanvragen voor de Wajong. In een enkele regio stelt MEE daarbij ook een uitgebreid rapport op over de leerling. In andere regio’s levert de school een verslag aan bij MEE of UWV. Daarnaast wordt MEE betrokken bij het nadenken over stages en uitstroommogelijkheden, de begeleiding bij het zoeken naar reintegratiebedrijven of wordt MEE ingeschakeld als er bijvoorbeeld sprake is van een problematische thuissituatie of als er thuis geen draagvlak is voor het gekozen traject. Sommige MEE’s geven ook trainingen op scholen zoals Opkomen voor jezelf en Hoe ga ik met werk om?. Er zijn echter ook scholen die helemaal geen contact hebben met MEE. In verband met de uitstroommogelijkheden van leerlingen is er ook contact met SW-bedrijven, zorginstellingen en vervolgopleidingen. Er wordt onderling afgestemd op de stage- en uitstroommogelijkheden van leerlingen. In netwerkverband worden met alle bovenstaande partijen meer algemene of beleidsmatige onderwerpen besproken. Deze netwerken komen later in dit hoofdstuk aan de orde.
3.1.2 Mbo Het middelbaar beroepsonderwijs wordt gegeven aan roc’s en aoc’s. We hebben gesproken met de coördinator ML6-beroepsopleidingen van een roc en met een medewerker van een servicepunt van een ander roc. De arbeidsdeskundigen waarmee wij spraken gaven aan minder sterke contacten te hebben met de roc’s. De belangrijkste reden hiervoor is dat er op roc’s veel minder leerlingen met beperkingen zitten dan op vso- en praktijkscholen. Daarnaast speelt dat de roc’s, zeker die met een ML-opleiding, een zeer grote regio beslaan en daardoor voor de leerlingen met beperkingen te maken hebben met arbeidsdeskundigen van verschillende UWV-regio’s. Hierdoor hebben ze minder vaak met dezelfde arbeidsdeskundige te maken. De overgang van school naar werk is op het roc anders ingericht dan op de vsoen praktijkscholen. Leerlingen hebben voordat ze naar een roc gaan al een beroepsrichting gekozen. De leeftijd waarop jongeren instromen is ook hoger, namelijk vanaf 16 jaar. Bij de beroepsbegeleide leerweg (bbl), gaat de leerling drie tot vier dagen per week naar het leer-werkbedrijf. Daarnaast volgt de leerling een á twee dagen les op school. Het aantal dagen werk is bij deze variant dus van het begin tot het eind constant. Bij de beroepsopleidende leerweg (bol) gaan de leerlingen het grootste deel van de tijd naar school en doen zij tijdens stages ervaring op in de beroepspraktijk. Het aandeel stage wordt groter naarmate de leerlingen verder in de opleiding komen. Van leerlingen op het roc wordt meer zelfstandigheid verwacht. Het regelen van stages of leer-werkplekken gebeurt soms door de roc’s zelf, andere roc’s ondersteunen de leerlingen alleen en weer andere roc’s verwachten dat de leerling de stage- of leer-werkplek zelf regelt.
S
ML staat voor ‘moeilijk lerenden’. De beroepsopleiding duurt twee jaar en leidt op tot niveau 1 (geen startkwalificatie).
© VILANS 13-01-2009 / Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken
25
De meeste roc’s zijn er meer op gericht te zorgen dat leerlingen hun diploma halen dan dat zij direct na hun opleiding een werkplek vinden. De coördinator van de ML-beroepsopleidingen gaf uitdrukkelijk aan dat zij er wel naar streven dat de leerlingen de eindstreep halen met werk. De school bemoeit zich met alles wat dat in de weg staat. De roc’s hebben steunpunten Studie en Handicap waar leerlingen terechtkunnen voor aanpassingen en voorzieningen op school en op de stageplek. De steunpunten kunnen helpen bij: • het regelen van stages • het aanvragen van een Wajong-uitkering • het aanvragen van voorzieningen voor op de werkplek of het inschakelen van een re-integratiebedrijf bij het uitstromen naar werk. Uit de interviews kwam naar voren dat het regelen van stage-/werkplekken voor jongeren met een functiebeperking op het roc lastig kan zijn. Een van de problemen is onduidelijkheid over de financiering van het zoeken naar een stageplek. Soms kan dat uit een rugzakje. Alleen als jongeren een Wajonguitkering hebben en de bbl-richting volgen, kan UWV de leerling ondersteunen bij het zoeken naar een werkplek en eventueel ook een jobcoach (het betreft hier immers een baan). Dit is soms nodig omdat er zonder werk ook geen sprake is van een bbl-opleiding. Maar het vinden van een nieuw bedrijf kan soms maanden duren. Vooral wanneer dat de leerling zelf niet lukt en niemand verantwoordelijk is om hem of haar daarbij te helpen. Leerlingen met een beperking worden op het roc minder snel opgemerkt (MLopleidingen zijn hierbij een uitzondering). Het is vooral aan de leerling zelf om contact op te nemen met het steunpunt Studie en Handicap. Daarnaast wordt er weleens vanuit de opleidingen doorverwezen. Maar het is waarschijnlijk dat lang niet alle leerlingen met een beperking bij een steunpunt Studie en Handicap terechtkomen. Uit een gesprek met de trajectadviseur van een steunpunt van een groot roc kwam naar voren dat op een roc met 30.000 leerlingen verspreid over vele locaties en opleidingen er slechts 250 leerlingen contact hadden met het steunpunt.
Samenwerking met andere partijen De medewerker van het steunpunt gaf aan op geregelde momenten met andere partners af te stemmen over leerlingen met beperkingen. De afstemming met UWV betreft de aanvragen voor voorzieningen en Wajong-aanvragen van de rocleerlingen. Daarnaast verwijst het steunpunt naar REC’s voor begeleiding op het roc en wanneer dat niet mogelijk blijkt naar het REA College, naar de ggz, naar huisartsen en naar thuisonderwijs. De medewerkers van het steunpunt stemmen eens in de zes weken met REC en UWV af over individuele situaties en beleidsmatige zaken. Bij de ML-opleidingen horen de leerlingen zelf te zorgen voor een werkplek en moet vooraf een Wajong-uitkering of een status structurele functionele beperkingen zijn toegekend door UWV. Daar hoeft de school dus niet meer met UWV over af te stemmen. Indien er problemen zijn met UWV, kan de school wel contact opnemen met UWV. Gezien het streven om alle leerlingen uit te laten stromen met werk en het idee op alles wat dat in de weg staat in te grijpen, heeft de stagecoördinator van deze opleiding ook contact met onder andere jobcoaches, MEE en organisaties voor wonen en arbeidsintegratie.
3.1.3 Ouders en leerlingen over het proces van school naar werk Op verschillende scholen zijn naast de stagebegeleider/-coördinator ook leerlingen en ouders geïnterviewd. Er is gesproken met:
© VILANS 13-01-2009 / Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken
26
• • • • • •
een groep ouders van leerlingen van een vso REC cluster-3-school en individueel met drie leerlingen van deze school; een groep ouders van (oud-)leerlingen van een vso REC cluster-4-school en individueel met één oud-leerling; een groep van ouders en leerlingen van een vso REC cluster-3-school; een groep leerlingen van een school van het praktijkonderwijs; een groep leerlingen van een roc ML-school; een ouder en een oom van (oud-)leerlingen van de roc ML-school.
Over het algemeen zijn zowel de ouders als de leerlingen tevreden over het proces van school naar werk. Zowel ouders als leerlingen zijn positief over de manier waarop de scholen stages zoeken en de stages weten om te zetten in werkplekken voor de periode na school. Alle leerlingen geven aan graag te willen werken. De meeste leerlingen geven aan tevreden te zijn over de stageplekken die de school voor hen regelt. Veelal wordt er rekening gehouden met wat zij leuk vinden. Enkele leerlingen zijn minder tevreden, omdat de school bepaalt of een bepaalde richting geschikt is voor de leerling. Zij hadden moeite de keus van de school te accepteren, en hadden liever in de praktijk ervaren of de richting te zwaar was of niet. Niet in alle gevallen lijkt die wens ook realistisch. Zo wilde een leerling van een vso cluster-3-school graag ambulancechauffeur worden. Bij een aantal scholen krijgen leerlingen juist wel de kans om ook te ervaren dat bepaalde beroepen niet voor hen geschikt zijn. De leerlingen verliezen dan vaak snel de interesse voor dit soort beroepen en gaan op zoek naar werk dat ze leuk vinden en dat wel bij hen past. Enkele leerlingen en ouders over het proces van school naar werk/vervolgopleiding
Uit een gesprek met Arthur, 19 jaar, oud-leerling van een vso (REC cluster 4) ‘Ik heb vmbo-t (voormalige mavo) gedaan. Via school heb ik verschillende stages gelopen. Eerst bij een kinderdagverblijf waar ik als hulp meedraaide, maar dat bleek niks voor mij. Later heb ik een aantal stages gedaan met electro: als monteur witgoed, monteur bruingoed en bij de technische dienst in een ziekenhuis. Na het vso ben ik naar het roc gegaan. Ik doe de bblopleiding electro en werk nu vier dagen bij een bedrijf waar ik besturingskastjes in elkaar zet. Het roc heeft me geholpen bij het vinden van het werk. Ze hebben een aantal bedrijven genoemd waar ik mogelijk stage zou kunnen lopen. Samen met mijn jobcoach heb ik naar een baan gezocht bij deze bedrijven. En dat is gelukt.’ Uit een gesprek met ouders van een leerling van een vso (REC cluster 3) ‘Onze zoon is 19 jaar en heeft een Wajong-uitkering. Hij zit op een zmlk-school en loopt nu stage bij een zorgboerderij. Hij heeft verschillende richtingen en niveaus geprobeerd. Groenteteelt vond hij niet leuk, horeca ook niet. Een gewone baan zit er niet in. Hij werkte bijvoorbeeld een paar dagen op de montage, maar dan maakte hij gewoon dingen die hij zelf leuk vond in plaats van wat hem opgedragen was. Nu werkt hij in een dagcentrum en daar heeft hij het ontzettend naar zijn zin. Hij werkt op de potterie en maakt schalen. Dat vindt hij hartstikke leuk. Binnenkort gaat hij er fulltime werken en verlaat hij de school.’
© VILANS 13-01-2009 / Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken
27
Uit een gesprek met een ouder van een leerling van het roc-ML ‘Jeffrey heeft eerst op een praktijkschool gezeten. Op het einde van die school had hij de keuze tussen werken in de Wsw en verder leren. Wij wilden dat hij eerst zou proberen om nog verder te leren. De Wsw kon altijd nog. We hebben toen lang gezocht naar een goede school voor hem en zijn uiteindelijk bij de moeilijk lerende (ML) variant van het roc uitgekomen. Het zoeken van een baan voor het roc was moeilijk. We moesten daar zelf voor zorgen. Gelukkig had ik al contact met MEE en via hen kwam ik in contact met een jobcoach. Die vond uiteindelijk een leer-werkplek bij een kegelbaan. In de zomer hebben ze daar weinig werk, dus toen kwam hij zonder werk te zitten. Hij is toen gaan werken bij de woonvoorziening waar hij woonde. Maar daar was hij niet op zijn plek. Jeffrey wilde werken in de gewone maatschappij. Het was niet makkelijk om hem daar weer weg te krijgen. Een instelling die wonen, werken en jobcoaching biedt, heeft een ander belang dan de bewoner. Ze ontvangen meer geld als hij daar gaat werken. Gelukkig had Jeffrey al een jobcoach van buiten de wooninstelling. Sinds een aantal maanden werkt hij nu bij een hotel. Dat gaat hartstikke goed. De jobcoach gaat nu helaas ergens anders werken. We hebben UWV gebeld om te vragen of hij mee kan naar het nieuwe bedrijf van zijn jobcoach. Maar dat kan niet zomaar. Er is een machtiging afgegeven voor een half jaar. Gelukkig zit er maar anderhalve maand tussen. Die gaan we zelf overbruggen. Mocht het echt mislopen, dan bellen we toch zijn vertrouwde jobcoach. Met het roc hebben we weinig contact. We zijn wel een paar keer langs geweest om te praten over school en werk. Uiteindelijk is de school verantwoordelijk voor de opleiding en moeten de ouders samen met een jobcoach zorgen voor werk.’
3.2 De informatievoorziening bij het traject van school naar werk Net als bij de trajectondersteuning van school naar werk, zien we bij de informatievoorziening over werk en inkomen voor leerlingen met een beperking een groot verschil tussen de aanpak op vso- en praktijkscholen7 enerzijds en de aanpak op het mbo anderzijds. Bij het vso en het praktijkonderwijs spelen de scholen een belangrijke rol in de informatievoorziening omtrent werk en inkomen bij de overgang van school naar werk. Deze scholen nemen hierbij zelf het voortouw omdat zij direct contact hebben met de leerlingen. Andere partijen geven veelal aanvullende informatie. Bij het mbo zien we dat roc’s met name informeren over de gevolgen van de beperking voor het volgen van onderwijs en voor het stage lopen. Als het gaat om de periode na school, dan nemen de scholen niet langer het voortouw. Zowel ouders als leerlingen zijn over het algemeen tevreden over de informatievoorziening over het traject van school naar werk. Sommige ouders wijzen wel op concrete knelpunten, zoals de informatievoorziening voor allochtone ouders.
3.2.1 Vso- en praktijkscholen Informatie aan leerlingen Bij de vso- en praktijkscholen ontvangen de leerlingen op school veel informatie tijdens het onderwijs. Leerlingen ervaren in de praktijkvakken op interne werkplaatsen en in stages wat voor soort werk goed bij hen past. Daarnaast ontvangen zij informatie over hun toekomstmogelijkheden tijdens de lessen, spreekbeurten van oud-leerlingen, excursies, computerprogramma’s, filmpjes van andere leerlingen op stage en naar aanleiding van assessment of beroepskeuze- of arbeidsoriëntatietests.
T
Op basis van de interviews zijn er geen duidelijke verschillen naar voren gekomen tussen vso- en praktijkscholen.
© VILANS 13-01-2009 / Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken
28
Via stages, arbeidstraining, beoordelingen, ontwikkelingsplannen en computerprogramma’s krijgen leerlingen inzicht in hun mogelijkheden en beperkingen. Zo gebruikt een van de scholen de internetapplicatie Heft in eigen handen waarmee leerlingen zicht krijgen op wie ze zijn, en wat ze willen en kunnen. Op alle scholen zijn er naast al deze collectieve vormen van informatieverstrekking ook individuele gesprekken met de leerlingen waarin de mogelijkheden en beperkingen van die leerling aan bod komen. Naast informatie over beroepen komt bij de scholen ook algemene informatie over werken aan bod, zoals over de hulp die CWI/UWV/MEE biedt, wat er van het loon betaald kan worden en wat een leerling kan doen als hij of zij zijn/haar baan kwijtraakt. De wet- en regelgeving is voor veel van de leerlingen in het praktijk- en speciaal onderwijs moeilijk te bevatten. De leerlingen krijgen informatie op hun niveau aangeboden. Uit gesprekken met leerlingen blijkt dat zij moeite hebben te verwoorden wat een Wajong-uitkering is. Of van wat UWV of MEE voor je kan doen. Enkele scholen geven de leerlingen nadrukkelijk mee dat zij te allen tijde terug naar school kunnen komen wanneer ze problemen hebben of hulp nodig hebben. Ze verwijzen ook naar MEE, maar in de praktijk komen de leerlingen toch vaak bij school terug.
Informatie aan ouders Verschillende scholen geven aan dat de informatievoorziening over het soort werk dat leerlingen kunnen gaan doen al start bij de intake. Soms hebben ouders het idee dat hun kind ondanks de inschrijving bij een praktijkschool nog steeds piloot of chirurg zal worden. Het is de bedoeling dat het intakegesprek de verwachtingen van deze ouders realistischer maakt. Er wordt gesproken over de beroepen die wel binnen het bereik van hun kind liggen. Naast de informatie bij de intake krijgen ouders informatie tijdens ouderavonden en speciale voorlichtingsavonden. Op ouderavonden worden de prestaties van de leerling op school en in stages besproken. Veel scholen hebben een aantal keer per jaar zo’n gesprek. Sommige scholen gaan ook op huisbezoek bij de ouders. Veel scholen geven eens per jaar of per twee jaar een speciale voorlichtingsavond over stagemogelijkheden, opleidingen en uitstroommogelijkheden in werk en uitkering. Vaak worden hierbij ook presentaties gehouden door UWV en MEE en soms ook door reintegratiebedrijven, werkgevers, SW-bedrijven en zorginstellingen (die dagbesteding bieden). Lang niet alle ouders blijken echter naar dit soort voorlichtingsavonden te gaan.
3.2.2 Mbo De roc-leerlingen met een beperking kunnen voor informatie over werk en inkomen in relatie tot hun beperking terecht bij de steunpunten Studie en Handicap. Omdat het aantal leerlingen met een beperking op de meeste roc’s beperkt is (de ML-opleiding is een uitzondering), wordt er bij de meeste roc’s geen klassikale aandacht aan dit onderwerp gegeven. Er zijn ook geen speciale voorlichtingsavonden over subsidies en uitkeringen, zoals dat bij het vso en praktijkonderwijs wel het geval is. Er worden ook geen andere partijen betrokken bij de informatievoorziening over de overgang van school naar werk voor leerlingen met een beperking. Leerlingen met een beperking kunnen wel met hun individuele vragen bij de steunpunten terecht, maar ze worden minder actief benaderd met informatie over werk en inkomen. Het is daarmee aannemelijk dat het bereik van de informatie op het mbo beperkter is dan in het praktijk- en beroepsonderwijs. Of we op basis van de twee betrokken mbo-instellingen kunnen zeggen dat dit over het algemeen zo is, is de vraag. Buiten deze inventarisatie om is ons bekend dat er in ieder geval regio’s zijn waar de samenwerking veel intensiever is.
© VILANS 13-01-2009 / Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken
29
3.2.3 Andere partijen betrokken bij de informatievoorziening Zoals we reeds zagen worden bij de voorlichtingsavonden voor ouders op praktijk- en vso-scholen ook andere organisaties gevraagd om een bijdrage te leveren. Welke organisaties uitgenodigd worden, verschilt per school. We kwamen onder andere tegen: UWV, MEE, re-integratiebedrijven, vervolgopleidingen, zorginstellingen en Wsw-bedrijven. Al deze organisaties hebben ook een eigen taak in de informatievoorziening voor jongeren die gebruikmaken van hun dienstverlening. Bij UWV kunnen (potentiële) Wajongers terecht met allerlei vragen over hun uitkering. Dat kunnen leerlingen van praktijk- of vso-scholen zijn, maar ook jonggehandicapten van andere schoolsoorten, vanuit de bijstand of vanuit zorginstellingen. In verband met de informatievoorziening voor deze groepen heeft UWV een website, brochures en een informatienummer beschikbaar gesteld. De meeste informatie wordt volgens de arbeidsdeskundigen echter overgedragen in de gesprekken met de arts en de arbeidsdeskundigen. Ook bij MEE kunnen jongeren met een beperking zich zelfstandig melden. De meeste meldingen komen via de netwerken, maar er zijn ook mensen die op andere manieren met MEE in contact komen. De consulenten maken dan een probleemanalyse en gaan samen met de jongere en diens ouders op zoek naar een oplossing. In één regio hebben we ook gesproken met een arbeidsadviseur. Wij veronderstellen dat deze adviseur een rol zou kunnen spelen bij de informatievoorziening voor jongeren met een beperking. In de praktijk bleek deze arbeidsadviseur weinig te maken te hebben met de groep jongeren van 15 tot 18 jaar met een beperking. De arbeidsadviseur maakt ook geen onderdeel uit van het netwerk van de arbeidsdeskundigen van UWV, MEE en scholen. Wel heeft hij enig contact met deze partijen. Er komen ook niet veel Wajongers bij de arbeidsadviseur. Zijn rol bij de informatievoorziening voor de leerlingen bij de overgang van school naar werk is dus beperkt.
3.2.4 Ouders en leerlingen over de informatievoorziening De meeste leerlingen en ouders zijn tevreden over de informatie die ze krijgen bij de overgang van school naar werk. In de gesprekken met leerlingen wordt duidelijk dat hun leervermogen bepalend is voor de hoeveelheid en het niveau van de informatie die zij kunnen opnemen. Vooral complexere zaken zoals wat een Wajong-uitkering is, is voor de meeste leerlingen moeilijk te begrijpen. Zij kunnen dan ook niet aangeven waarom zij een Wajong-uitkering krijgen of wat UWV of MEE voor hen kan betekenen. Vaak hebben ze er wel ooit van gehoord, maar kunnen ze niet uitleggen wat het is. Ouders geven aan dat ze goed op de hoogte worden gehouden. En ze waarderen het feit dat de informatie die ze krijgen goed is toegespitst op de situatie van hun kind (geen algemene informatie). Zij vinden het individuele contact het meest prettig en relevant, maar ze gaan ook wel naar voorlichtingsavonden. Veel van de ouders gaven aan zelf redelijk proactief te zijn. Zij vragen zich af of dat voor alle ouders geldt en of ouders die dat niet zijn ook wel genoeg informatie krijgen. De geïnterviewde ouder en oom van de leerlingen die na het vso en de praktijkschool zijn doorgestroomd naar het roc-ML geven beiden aan van de vorige school onvoldoende ondersteuning en informatie te hebben gekregen bij de overstap van de praktijkschool naar het roc-ML. In beide gevallen kozen de ouders voor een ander traject dan de school had bedacht.
© VILANS 13-01-2009 / Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken
30
De ene leerling werd door school overgedragen aan een re-integratiebedrijf dat verder niets deed. De leerling kwam terecht bij hetzelfde schoonmaakbedrijf als waar zijn moeder werkte, en een oom is zich toen gaan verdiepen in de mogelijkheden. Het probleem dat hierbij speelde, was dat de ouders van de leerling van allochtone afkomst zijn en slecht Nederlands spreken. Volgens hem is de informatie van de praktijkschool niet overgekomen, maar hebben de ouders niet aangegeven dat ze de informatie niet begrepen. De oom heeft zijn neef gevraagd wat voor werk hij in de toekomst zou willen doen, en is daar een opleiding bij gaan zoeken. Het regelen van een baan voor zijn neef viel niet mee. De andere leerling heeft eerst de praktijkrichting op een REC cluster-2-school gevolgd. De school raadde aan om in een sociale werkplaats te gaan werken. De ouders wilden liever dat de jongere nog een vervolgopleiding deed. Ook deze ouders kozen voor het roc-ML en moesten op zoek naar een baan. Via contacten die zij nog bij MEE hadden heeft de jobcoach uiteindelijk een baan geregeld. Enkele ouders merken verder op dat de brieven van UWV voor henzelf en helemaal voor hun kinderen soms moeilijk te begrijpen zijn. Zo ontving een leerling een brief over de toekenning van een vergoeding voor een jobcoach. De jongen raakte totaal in paniek omdat hij dacht dat hij 5.600 euro moest betalen. Een andere ouder gaf aan zelf de brief over de loondispensatie van zijn dochter niet te begrijpen. Enkele leerlingen en ouders over de informatievoorziening bij het proces van school naar werk
Uit een groepsgesprek met ouders van een vso (REC cluster 4) De ouders zijn zeer te spreken over de informatievoorziening vanuit de school. ‘Veel inzet, ze bellen regelmatig wanneer er ontwikkelingen zijn’. Het contact met school verloopt met name via de stagebegeleidster. Daarnaast is er ook contact mogelijk met de orthopedagoog en de maatschappelijk werkster (van school). Volgens de ouders wijst de school op alle mogelijke instanties en ondersteuningsvormen, waaronder de Wajong en wettelijke regelingen (en wijzigingen daarin). Je kunt als ouder zelf kiezen of school de Wajong-aanvraag voor je regelt, of dat je dat zelf doet. School geeft tijdig informatie over alles. Het echte traject naar werk begint pas wanneer de jongeren 16 jaar zijn. Vanaf dat moment gaat school dan ook echt actief aan de slag (op het gebied van informatievoorziening over werk en inkomen). Daarvoor komt het onderwerp globaal aan de orde. Op school worden ook ouderavonden georganiseerd. Per jaar meestal één algemene ouderavond en één thema-avond over bijvoorbeeld zorg. Ook zijn er inloopavonden/-ochtenden van ouderverenigingen op school. De ouders geven aan wel eens op dergelijke avonden te komen, maar dat zij het individuele contact met de stagebegeleidster belangrijker achten. Dat contact is meer gericht op hun individuele situatie. Uit een gesprek met ouders van een leerling van een vso (REC cluster 3) ‘Toen onze zoon bijna 17 jaar was gingen we naar een ouderavond over stage lopen. De school gaf aan dat we ook op tijd Wajong moesten aanvragen. Dat hebben we gelijk gedaan. Er is goede afstemming van de school met de ouders over het proces naar werk. Ze vragen of je het eens bent met de gekozen richting. Daarnaast is er twee keer per jaar een ouderavond. En je krijgt regelmatig schriftelijke informatie.’ Uit een groepsgesprek met ouders van een vso (REC cluster 3) Een deel van het effect van informatievoorziening hangt ook af van de ouders. ‘Er zijn ouders die niet geïnteresseerd zijn in hun kinderen. De appel valt soms niet ver van de boom. Die haken af als ze langs moeten gaan bij MEE of een ouderavond.’ Een ouder maakt de opmerking: ‘Misschien moet je als overheid toch meer je best doen om die ouders te informeren.’ Een ander zegt dan weer: ‘Maar die ouders willen niet.’ De stagebegeleider vult aan: ‘Er zijn ouders die gewoon niet naar door school georganiseerde avonden toe komen. Die ouders lezen ook de schoolkrant of een brief niet door. Bijvoorbeeld een vader van een leerling die zelf een bijstandsuitkering heeft. Hij komt niet langs en vraagt geen Wajong aan en laat MEE dat ook niet doen omdat hij bang is dat hij dan gekort wordt op zijn uitkering. Dan ga ik speciaal nog langs om de vader te informeren over het belang om een Wajong aan te vragen en dat ze er in totaal niet op achteruitgaan. Later bel ik ze nog eens of de uitkering al is aangevraagd, maar dan is het nog niet geregeld! Zonde, dat zeg ik dan ook. Het scheelt hem een hoop geld.’
© VILANS 13-01-2009 / Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken
31
3.2.5 Opvallende zaken in de informatievoorziening bij de transitie school-werk Een aantal zaken is ons opgevallen in ons onderzoek naar de informatievoorziening voor leerlingen van vso-, praktijkscholen en mbo. Het gaat om de volgende punten: • In het praktijkonderwijs en het vso wordt de meeste informatie overgedragen door de scholen zelf. Zij staan ook het dichtst bij de leerlingen. Daarbij moet wel rekening gehouden worden met de complexiteit van sommige regelingen, stagebegeleiders/-coördinatoren zijn daar niet dagelijks mee bezig. Verschillende geïnterviewden gaven dan ook aan dat je die informatie snel weer vergeet. Men is ook niet altijd meteen op de hoogte van wijzigingen. • Bijna alle informatieoverdracht door professionals vindt mondeling plaats. Slechts een enkele keer wordt gebruikgemaakt van schriftelijk informatiemateriaal. De redenen hiervoor zijn volgens de geïnterviewden dat mondeling veel specifieker informatie kan worden overgedragen, en dat de teksten in geschreven materiaal vaak moeilijk te begrijpen zijn voor de doelgroep. Ook internet en de telefonische helpdesk spelen nauwelijks een rol in de informatievoorziening voor ouders en jongeren. De informatie via deze kanalen is veelal te moeilijk te begrijpen. • Opvallend is dat informatievoorziening vaak als onderdeel van de activiteiten van de verschillende betrokken actoren wordt gezien, en niet als een aparte functie (‘je doet het erbij’). • Diverse geïnterviewden gaven aan dat het lastig blijft om de leerlingen (en soms ook de ouders) van het praktijk- en het speciaal onderwijs op een goede manier aan te spreken. De boodschap die overgebracht moet worden is soms complex en het is lastig in te schatten of de ontvangers de boodschap begrijpen. Wat hier een rol bij kan spelen, is dat de boodschap met emoties gepaard kan gaan. Niemand hoort graag dat hij/zij belemmerd is in het verkrijgen van werk, en de emoties die daarbij opspelen maken een goede informatievoorziening extra moeilijk.
3.3 Netwerken in de praktijk Regelmatig wordt er in projecten en rapporten verwezen naar de netwerken van de arbeidsdeskundigen jonggehandicapten van UWV. Maar hoe zien de netwerken er eigenlijk uit? Wat gebeurt er in deze netwerken? Bij onze inventarisatie hebben we een antwoord gekregen op deze vragen. We hebben gesproken met vijf arbeidsdeskundigen jonggehandicapten. Elk netwerk was anders qua deelnemende partijen en de manieren waarop en de frequentie waarmee er door de partijen uit het netwerk werd afgestemd. De focus ligt met name op samenwerking tussen scholen voor praktijkonderwijs en vso, UWV en MEE. Andere partijen zijn vaak betrokken als mogelijke uitstroommogelijkheid voor de leerling of om alvast een traject in gang te zetten voordat de schoolperiode afloopt. Het gaat dan om partijen als reintegratiebedrijven, SW-bedrijven, zorginstellingen, gemeenten, CWI en roc’s en soms ook vmbo’s (LWOO). Doel van de samenwerking is een sluitende aanpak van school naar werk te regelen. De partners in een netwerk werken samen door af te stemmen over trajecten van leerlingen, over meer leerlingoverstijgende problemen en over wijzigingen in beleid of uitvoering. Dit gebeurt in bilaterale contacten waarin problemen van specifieke leerlingen direct worden opgelost. Daarnaast vinden er ook netwerkoverleggen plaats.
© VILANS 13-01-2009 / Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken
32
Leerlingbesprekingen Alle arbeidsdeskundigen hebben leerlingbesprekingen met scholen voor praktijkonderwijs en vso. In deze besprekingen worden de trajecten van schoolverlaters afgestemd. Gekeken wordt wie wat kan doen om de overgang van school naar werk zo goed mogelijk te laten verlopen. De scholen bepalen zelf welke andere partijen bij dit overleg aanschuiven. In bijna alle gevallen is naast UWV ook MEE betrokken. Sommige scholen nodigen voor dit afstemmingsoverleg ook andere partijen uit. De bespreking vindt een tot vijf keer per jaar plaatst. Bij sommige scholen worden de leerlingen die gaan uitstromen besproken, terwijl bij andere scholen wordt gesproken over de leerlingen die de school het afgelopen jaar verlaten hebben. In het eerste geval selecteert de school veelal de leerlingen die in het overleg aan bod komen.
Netwerkoverleggen In de meeste regio’s zijn er naast de leerlingbesprekingen ook netwerkoverleggen. Aan deze overleggen doen meerdere scholen, UWV, MEE en andere partijen zoals re-integratiebedrijven, Wsw-bedrijven, zorginstellingen en roc’s mee. De regelmaat waarmee deze overleggen plaatsvinden verschilt ook van een tot vier keer per jaar. Het overleg wordt gebruikt om informatie uit te wisselen, ontwikkelingen op het gebied van wet- en regelgeving en uitvoering te bespreken en er wordt bekeken op welk gebied de verschillende organisaties elkaar kunnen versterken. In de netwerkoverleggen worden meestal geen individuele leerlingen besproken. Gemeenten vormen nog geen vast onderdeel van deze netwerken, terwijl daar over het algemeen wel behoefte aan is. Deze vergaderingen worden in veel regio’s georganiseerd en worden voorgezeten door MEE. In nieuwe convenanten tussen MEE en UWV verschuift deze verantwoordelijkheid soms naar UWV omdat UWV uiteindelijk verantwoordelijk is voor deze doelgroep. In één regio was er zowel een netwerkoverleg op managementniveau als op uitvoerend niveau. In een andere grote regio was er naast het reguliere netwerkoverleg ook nog een groot netwerkoverleg (met in totaal 30 tot 35 deelnemers) met verschillende arbeidsdeskundigen van UWV en hun netwerken daarin gebundeld.
Overleggen tussen scholen onderling De meeste scholen geven aan ook contact te hebben met andere scholen, zowel scholen waar hun leerlingen vandaan komen of naar uitstromen (vmbo’s, roc’s) als hetzelfde soort scholen als zijzelf (bijvoorbeeld praktijkscholen). Er wordt onder andere besproken welke leerlingen wel of niet aangenomen worden en hoe de certificering van vakken door het roc verloopt.
3.4 De rol van netwerken bij de informatievoorziening Zoals in dit hoofdstuk beschreven, spelen de meeste partners uit de netwerken van de arbeidsdeskundigen van UWV een rol bij de informatievoorziening voor leerlingen van praktijkscholen en vso. De school heeft de belangrijkste rol in de informatievoorziening. Andere partijen ondersteunen de school en nemen soms delen van de informatievoorziening voor leerlingen en hun ouders over. Daarnaast zijn er partijen die ook nog een eigen taak hebben bij de informatievoorziening voor jongeren met een beperking. De belangrijkste actoren zijn daarbij MEE en UWV.
© VILANS 13-01-2009 / Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken
33
Op het mbo zijn de leerlingen aangewezen op de steunpunten Studie en Handicap van hun opleiding. Daarnaast kunnen ze ook zelf hun weg zoeken naar UWV, MEE of andere actoren. De netwerken van de arbeidsdeskundigen jonggehandicapten zijn niet gericht op informatievoorziening voor ouders en leerlingen. De informatievoorziening voor deze groepen is dan ook geen onderwerp dat binnen de netwerken besproken wordt. Vanuit het netwerkoverleg zijn er wel contacten ontstaan waardoor bijvoorbeeld UWV, MEE en soms ook Wsw-bedrijven, zorginstellingen en reintegratiebedrijven betrokken worden bij de informatievoorziening via voorlichtingsavonden.
© VILANS 13-01-2009 / Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken
34
4 Kennis over effectieve informatieoverdracht In het kader van dit project hebben we naar informatie gezocht over effectieve voorlichting. Het gaat ons er niet om tot verdere theorievorming over het onderwerp te komen. Het project is er mede op gericht om aan te zetten tot een actieve informatievoorziening en we hebben vooral gezocht naar handvatten voor regionetwerken om zelf aan hun informatievoorziening te werken. In dit hoofdstuk besteden we hier aandacht aan.
4.1 Enkele algemene noties over voorlichting Zoals we in hoofdstuk 1 al aangaven, kan voorlichting worden gezien als een opzettelijke en weloverwogen poging om kennis en inzicht van anderen te vergroten, zodat zij in staat zijn zo zelfstandig en bewust mogelijk en zo veel mogelijk in hun eigen belang in een specifieke situatie een redelijke beslissing te nemen (Van Gent en Katus, 1995, p. 9). Van Gent werkt deze omschrijving als volgt uit: • Opzettelijk en weloverwogen: een toevallige en weinig stelselmatige werkwijze is uitgesloten. Voorlichting hoort ook plaats te vinden aan de hand van een rechtvaardig doel en doordachte methoden. • Poging: of het werk succes heeft is in deze omschrijving niet aan de orde. In veel situaties is een rechtstreeks effect niet of nauwelijks vast te stellen. • Kennis en inzicht: het gaat niet alleen om het verwerven van kennis, maar ook om het verkrijgen van inzicht in de voor- en nadelen van de te nemen beslissing. • Specifieke situatie: het gaat niet om kennis en inzicht in het algemeen, maar om toespitsing op bijvoorbeeld een concreet probleem. Deze omschrijving van wat voorlichting is, geeft ons al enkele handvatten om te beoordelen of er op een zinvolle manier aan voorlichting wordt gewerkt. Bij de terugkoppeling van de ervaringen in de diverse regio’s werd ons door een medewerker informatie over gezondheidsvoorlichting aangedragen als handvat om een meer gestructureerde en weloverwogen informatievoorziening in de regio’s op te zetten. De basis bestond uit het gedachtegoed van Mc Guire (1985). Hij heeft een model ontwikkeld om tot succesvolle communicatie en gedragsverandering te komen en geeft aan welke factoren daarbij een rol spelen. Mc Guire stelt dat de effectiviteit van de voorlichting wordt bepaald door eigenschappen van: • de ontvanger: onder andere het opleidingsniveau, de leeftijd en de betrokkenheid van de ontvanger bij het onderwerp bepalen hoe een boodschap wordt verwerkt. • de boodschap: bepaalde eigenschappen zorgen ervoor dat de boodschap overtuigingskracht heeft. Dit kan zitten in de argumenten die gebruikt worden, maar ook in helderheid van de stijl, intensiteit en tempo van de presentatie. Daarnaast speelt de mate waarin de boodschap afwijkt van het standpunt van de ontvanger een rol. • de bron: onder andere de geloofwaardigheid, de attractiviteit en de macht van degene die de boodschap overbrengt, heeft invloed op de mate waarin de boodschap overkomt. • het kanaal: dit is de wijze waarop een boodschap de ontvanger bereikt, oftewel het gebruikte medium. Dit kan massamediaal zijn of interpersoonlijk. Bij massamedia gaat het om voorlichting via televisie, radio, krant, internet , brochures, et cetera. Deze voorlichting is gericht op grote groepen mensen.
© VILANS 13-01-2009 / Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken
35
Bij interpersoonlijke voorlichting gaat het om gesprekken met een of meer personen. Om vervolgens effecten te kunnen bereiken met de communicatie, moet er aandacht en begrip zijn voor de boodschap. Of het gedrag van de ontvanger wordt beïnvloed, hangt echter ook af van zijn attitude, sociale steun, eigen effectiviteit en bereidheid tot gedragsverandering (Meertens en Grumbkow, 1988, p. 155-160). Mede op basis van de theorieën van Mc Guire zijn voor de gezondheidsvoorlichting vijftien conclusies voor de praktijk te formuleren: 1. De voorlichter moet duidelijk de context aangeven waarin de boodschap begrepen moet worden. 2. De boodschap dient geformuleerd te worden in termen van het gewenste resultaat. 3. Het tonen van voorbeeldgedrag uit de directe omgeving en belevingswereld van de doelgroep zijn essentieel. 4. De voorlichting dient het idee te geven dat de vrijheid van mensen wordt uitgebreid in plaats van beperkt. 5. Mogelijke barrières in het uitvoeren van gedrag kunnen geslecht worden door te wijzen op de mogelijkheid dat nieuwe vaardigheden aangeleerd kunnen worden. 6. De voorlichting dient erop gericht te zijn de eigen ervaring of belevingswereld uit te breiden. 7. De voorlichtingsboodschap dient een realistisch gedragsalternatief te bevatten. 8. Het gewenste gedrag dient voldoende uitzicht te bieden op een concrete beloning. 9. In de voorlichting dient rekening gehouden te worden met de manier waarop de doelgroep problemen oplost. 10. Een waarschuwende, belerende benadering sorteert averechtse effecten. 11. De boodschap dient in wisselende manieren herhaald te worden. 12. Het aanbevolen gedrag dient tegemoet te komen aan het streven van de mens naar persoonlijke prestatie en attractiviteit. 13. De voorlichtingsboodschap moet gelegenheid tot identificatie geven. 14. De voorlichter appelleert aan het eigen verantwoordelijkheidsgevoel van de ontvanger. 15. De voorlichter zorgt ervoor dat er mogelijkheden voor terugkoppeling in de interventie zijn ingebouwd. (Damoiseaux, Van der Molen en Kok, 1993, p. 271)
4.2 Koppeling met de voorlichtingspraktijk in de netwerken Als we kijken naar onze bevindingen uit de voorlichtingspraktijk in de netwerken, dan zien we dat scholen en daarmee samenwerkende partners aansluiten bij specifieke situaties voor jongeren en hun ouders, en dat zij goed op de hoogte zijn van de eigenschappen van de ontvanger. In de meeste gevallen vinden de ouders en de jongeren de boodschap van de school en de daarmee verbonden organisaties geloofwaardig en betrouwbaar, met name door de relatie die door de jaren heen met de school is opgebouwd. De verschillende netwerkpartners zijn allen gericht op interpersoonlijke voorlichting. Informatie wordt verstrekt tijdens lessen, in individuele gesprekken met leerlingen en ouders en tijdens voorlichtingsavonden speciaal voor ouders. Hiermee kan eenvoudig de aandacht van de ontvangers worden getrokken.8 De netwerken bieden daarmee een goede basis voor effectieve voorlichting. U
Deze bevindingen gelden sterker voor het vso en het praktijkonderwijs dan voor het mbo.
© VILANS 13-01-2009 / Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken
36
We hebben echter ook gezien dat de meeste professionals de informatievoorziening voor leerlingen en hun ouders zien als iets dat ze ‘erbij’ doen. De netwerken noch de individuele partners beschikken over een weloverwogen en vooropgezette strategie ten aanzien van hun voorlichting. Om in de praktijk een aanzet te geven om eens na te denken over zo’n strategie hebben we de vijftien punten uit de gezondheidsvoorlichting overgenomen en vertaald naar de context van de voorlichting die via netwerken wordt gegeven aan jonggehandicapten en hun ouders.
4.3 Een beoordeling van de vijftien punten door deelnemers in netwerken We hebben de vijftien punten van effectieve voorlichting, vertaald naar de context van de netwerkvoorlichting, in de groepsbijeenkomsten besproken. Daardoor hebben de netwerkpartners zich verdiept in achtergronden van een van hun dagelijkse activiteiten. Vrijwel geen enkele deelnemer aan deze bijeenkomsten was zich in zijn dagelijkse praktijk bewust van de impact van de informatievoorziening zoals zij die uitvoeren en van de aangrijpingspunten om hun werk in een breder kader te zien. Soms werd aangegeven dat impliciet een aantal van deze punten wel min of meer zijn toepast. Een dilemma dat voor veel van de professionals speelt, is dat de jongere zelf verantwoordelijkheid zou moeten kunnen nemen in zijn transitieproces, maar dat het nu juist voor deze groep zo moeilijk is goede beslissingen te nemen. De professionals geven aan dat het goed zou zijn om in hun dagelijkse praktijk meer rekening te houden met de voorwaarden voor goede voorlichting. Tegelijkertijd gaf men aan dat dit niet zomaar zal gebeuren, omdat dit toch wel de nodige tijd kost en het niet zo eenvoudig is deze punten gezamenlijk toe te passen.
4.4 Professionalisering van de voorlichting in de netwerken Bij voorlichting kan men gebruikmaken van een groot aantal werkvormen, methoden en technieken. Min of meer per toeval zijn wij uitgekomen bij de vijftien punten uit de gezondheidsvoorlichting. Deze punten bleken in de praktijk niet een-op-een vertaalbaar naar de voorlichting bij transitie van school naar werk. De meerwaarde van de vijftien punten lag erin dat het handvatten biedt om na te denken over de inrichting van de informatievoorziening. Om beter passende en wetenschappelijk meer verantwoorde strategieën aan te kunnen reiken, is het noodzakelijk specifiekere expertise in te schakelen. Het is echter eerst de vraag of de netwerkorganisaties het belang onderkennen van een professionalisering van de wijze waarop zij leerlingen en hun ouders voorlichten. Vervolgens zou nader gekeken moeten worden op welke wijze hun actieve informatievoorziening gericht verbeterd kan worden. Hierbij zouden deskundigen uit de voorlichtingskunde in een begeleidingstraject betrokken moeten worden om een gefundeerde keuze te kunnen maken met betrekking tot de vraag welke werkvormen, methoden en technieken het meest geschikt zijn, en hoe regionale netwerken op basis van de kennis uit deze wetenschap het best met de informatievoorziening aan de slag kunnen.
© VILANS 13-01-2009 / Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken
37
5 Conclusies en aanbevelingen In dit onderzoek hebben we gekeken naar drie hoofdvragen: 1. Biedt de netwerkbenadering een goede basis voor ‘goede’ informatievoorziening voor jonggehandicapten in het transitieproces van school naar werk? 2. Zo ja: hoe gaan regionetwerken om met deze basisvoorwaarden voor goede informatievoorziening? 3. Welke verbeter- en ontwikkelmogelijkheden kunnen leiden tot een verdere verbetering van de informatievoorziening via netwerken? Belangrijkste conclusies van dit rapport zijn: 1. Het werken via netwerken biedt een zeer goede basis voor een adequate informatievoorziening bij de transitie van school naar werk. Essentieel is dat de informatievoorziening direct gekoppeld is aan de begeleiding van de jongere en dat die begeleiding gericht is op een soepele overgang van school naar werk. 2. Omdat er verschillende netwerken zijn, is ook de informatievoorziening verschillend. Deze verschillen hebben in ieder geval te maken met de diversiteit in schoolsoorten. Sommige schoolsoorten (mbo) hebben minder intensieve contacten dan andere (praktijkonderwijs). Daarnaast bestaan er ook binnen soorten onderwijs verschillen in intensiteit. De verschillen per schoolsoort hangen vermoedelijk, en in ieder geval voor een bepaald deel, samen met een andere samenstelling van de leerlingpopulatie: de totale omvang en het aandeel jongeren met een beperking daarin. Verschillen binnen schoolsoorten hebben vooral met regionale verschillen te maken. 3. De partijen zijn zich maar weinig bewust van de voorlichtende elementen in hun werkwijze en van de potentiële meerwaarde van hun gezamenlijke aanpak. De netwerkpartijen stellen zich tot doel zo veel mogelijk jongeren met een beperking te plaatsen op de vrije arbeidsmarkt, maar koppelen hier geen communicatiestrategie aan vast. Er is geen (jaarlijkse) beleidsdoelstelling en er wordt niet stelselmatig geëvalueerd of er verbeteringen nodig zijn om de informatievoorziening hierop aan te passen. 4. Er zijn veel aandachtspunten waar goed bij moet worden stilgestaan: Succesvolle informatievoorziening is afhankelijkheid van de mate waarin een school actief is in de begeleiding en hierin met UWV samenwerkt. Is een school niet actief, dan is UWV nauwelijks in staat wel op een effectieve wijze voorlichting te geven. Niet alle onderwerpen in het transitieproces worden altijd gezien als gezamenlijke dienstverlening en daarmee is ook de voorlichting niet altijd adequaat te noemen. Is de onafhankelijkheid van de voorlichting gewaarborgd? Indien MEE samen met de school en UWV een trajectkeuze bepaalt, is het een lastige positie om nog onafhankelijk advies te geven. Wellicht is hier een functie voor de onafhankelijke arbeidsadviseur weggelegd. Het traject van onderwijs naar vervolgonderwijs is in toenemende mate een aandachtspunt, maar bij die afwegingen wordt UWV niet betrokken, terwijl er vrij veel uitval uit het mbo plaatsvindt. (Meestal) ontbreken partijen in het netwerk die essentieel zijn voor een volledige informatievoorziening: o gemeenten o SW-bedrijven o begeleidwerkenorganisaties.
© VILANS 13-01-2009 / Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken
38
In de volgende paragrafen gaan we uitgebreider in op de vier hoofdconclusies.
5.1 Goede informatievoorziening via netwerken We hebben gezien dat de scholen tijdens de begeleiding van het onderwijstraject veel individuele aandacht besteden aan de oriëntatie op werk, en onderzoeken wat mogelijk en haalbaar is. Via kleine, interne, en grotere, externe stages wordt proefondervindelijk en geleidelijk aan in beeld gebracht wat de jongere wil en kan. De wensen, de activiteiten en de evaluatie van die activiteiten worden met de jongere en zijn ouders besproken en via deze weg leert de jongere een realistisch beeld te krijgen van zijn arbeidsmogelijkheden en -toekomst. Nadat de richting is bepaald, wordt gekeken naar de uitstroommogelijkheden en wordt er naartoe gewerkt die te realiseren. De partijen hebben deze paden naar werk uitgewerkt en hebben een structuur van oplossingen en mogelijkheden ontwikkeld die bijdragen aan een succesvol transitieproces. De informatie is gekoppeld aan het traject naar een realistische werktoekomst en de weg naar de juiste plek. Aan de hand van een aantal criteria kunnen we de aanpak van informatievoorziening via netwerken nader beoordelen: Op maat. De informatie die de jongere krijgt sluit aan op het handelingsplan van de scholen en opgedane ervaringen. De informatie gaat over de fase waarin de jongere zich bevindt. Veel gerichter dan algemene informatie. Bij algemene informatie is het vaak lastig er uit te halen wat voor de persoon in kwestie van belang is. Nu wordt alle overtollige informatie buiten beeld gehouden en is de informatie die wordt aangereikt in ieder geval van toepassing op de jongere en zijn ouders. Dicht bij de afnemer. De informatie via de school, ook over de mogelijkheden na de school, kan direct bij de afnemers (leerling en ouders) worden gebracht. Omdat de jongere vrijwel dagelijks wordt gevolgd en begeleid, kan op elk moment informatie worden toegevoegd en onderkend worden dat keuzes op enig moment herzien zouden moeten worden. Actieve informatievoorziening. Veel informatievoorziening is erop gericht mensen met vragen te kunnen informeren. Bij de werkwijze van netwerken kunnen scholen via hun onderwijsaanbod, maar ook voor vragen die aan de orde moeten komen, actief met de jongere in gesprek gaan over verschillende aspecten die komen kijken bij het transitieproces. Is de samenwerking minder intensief, dan bereikt het aanbod de afnemers moeilijker. Men is dan aangewezen op algemeen voorhanden zijnde informatie, maar die wordt dan niet actief ingezet en het moment van die inzet is niet altijd juist. Completere voorlichting. Niet alleen de mogelijkheden van de school vormen onderdeel van de informatievoorziening, ook die van UWV zijn al in beeld. Deze mogelijkheden worden bij goed functionerende netwerken ook daadwerkelijk omgezet in ondersteunende activiteiten. We hebben gemerkt dat verwijzingen naar algemene informatie (sites, brochures) nauwelijks worden gebruikt om voorlichting te geven. De netwerkpartners vinden ze niet erg geschikt en vooral niet goed te begrijpen. Ze geven de informatie wel mee of verwijzen wel naar bronnen, maar meer omdat sommige ouders zich er verder in willen verdiepen. Tot slot kunnen we vaststellen dat ouders de brieven van UWV zeer onbegrijpelijk vinden.
© VILANS 13-01-2009 / Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken
39
5.2 Per onderwijssoort verschillen De vso-scholen met enige omvang, zmok en zmlk, en het praktijkonderwijs werken het meest intensief met UWV samen. De cluster-1- en cluster-2instellingen zijn niet in alle regio’s aanwezig en zijn relatief klein, waardoor een intensieve samenwerking niet altijd tot stand is gekomen. Bij het mbo is het wat verschillend, maar over het algemeen is de samenwerking ook hier duidelijk minder intensief. De redenen daarvoor kunnen we op basis van deze inventarisatie niet goed aangeven. We vermoeden dat het aan de ene kant te maken heeft met een andere groep leerlingen die niet altijd wordt gezien als jongeren met een beperking, en ook niet altijd in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering. Aan de andere kant zien we in toenemende mate een doorstroom van vso en praktijkonderwijs naar het niveau tot mbo-2, een groep die wel kwetsbaarder is. Het mbo in Utrecht heeft specifieke bbl-opleidingen voor jongeren die licht verstandelijke beperkingen ondervinden. Daarin is Utrecht redelijk bijzonder en als gevolg daarvan heeft roc Midden-Nederland te maken met een heel groot bereik en daarmee ook met een groot aantal UWV-kantoren. Voor het mbo is het lastig om met verschillende kantoren te werken. Over het algemeen kunnen ze wel terugvallen op vaste contactpersonen bij UWV wanneer er iets is dat gezamenlijke aandacht vraagt. We weten dat er nogal wat verschillen zijn in de manier waarop de samenwerking tussen UWV en de mbo-instellingen plaatsvindt, daarom kunnen we de regionetwerken uit dit project niet als representatief beschouwen voor alle regio’s.
5.3 Partijen onbewust van informatievoorzieningsfunctie Het is ons opgevallen dat de netwerkpartners de voorlichting maar in beperkte mate afstemmen binnen hun gezamenlijke activiteiten. Zij realiseren zich niet goed dat zij door hun samenwerking een grote bijdrage kunnen leveren aan de informatievoorziening, en wat het belang hiervan is. Een goede informatievoorziening leidt ertoe dat de leerling een traject doormaakt dat hij ook zelf sterk onderschrijft. Daarmee kan ook een groter succes worden bereikt. Omdat de partijen zich niet zo bewust zijn van de informatievoorziening binnen hun dienstverlening, gaan zij er weinig beleidsmatig mee om. Er zijn geen doelstellingen om de informatievoorziening verder te verbeteren, tot een gezamenlijk plan te komen, dat uit te voeren en te evalueren.
5.4 Aandachtspunten bij de informatievoorziening We lichten in de volgende paragrafen een aantal belangrijke aandachtspunten toe die ook als zwakke kanten van de informatievoorziening gezien kunnen worden.
5.4.1 De informatievoorziening is zo goed als de begeleiding Omdat de informatievoorziening gekoppeld is aan het aanbod van het netwerk, is het ook heel kwetsbaar. Als de school niet actief bezig is met de voorbereiding op werk, dan zal de voorlichting hierover ook minder actief zijn. Ook wanneer de
© VILANS 13-01-2009 / Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken
40
school en UWV verschillende opvattingen hebben over hoe een vervolg op de school eruit moet zien, kan dat de voorlichting beïnvloeden. UWV heeft geen serieuze invloed op een school die de transitie van school naar werk niet sterk aanzet. Met de informatievoorziening die zij via de site en brochures ter beschikking stellen, zullen zij de leerlingen en hun ouders niet bereiken. De informatievoorziening verloopt toch meestal via de school. Het is dus ook niet zo dat in het netwerk standaard wordt bekeken of betaald werk haalbaar en realistisch is. Ook de eerste stappen richting, mogelijk, werk worden meestal door de school gezet. UWV komt doorgaans pas in beeld wanneer de jongere 16 jaar of ouder is, en alleen eerder wanneer dat echt noodzakelijk is.
5.4.2 Integrale informatievoorziening voor de toekomstkeuze beperkt zich vaak tot werk op de vrije arbeidsmarkt Wanneer school en ouders al in een vroegtijdig stadium tot het inzicht komen dat betaald werk niet de beste oplossing is, wordt UWV hier niet altijd bij betrokken. Is de keuze eenmaal gemaakt, dan kan UWV hier ook weinig invloed meer op uitoefenen. In de samenwerking met UWV worden niet alle leerlingen besproken, maar alleen die waarvan de school meent dat dit noodzakelijk is. We hebben daarvan twee beelden overgehouden. Op de eerste plaats komt het voor dat al in een vroeg stadium, al een tijd voordat de school wordt verlaten, wordt ingezet op Wsw en een indicatie wordt gevraagd. Dit kan een wachttijd op de wachtlijst verkorten. Op dat moment is het voor UWV lastig om zelf met een re-integratieaanbod te komen. Is dit geen gemiste kans, als UWV wel goede mogelijkheden ziet? Op de tweede plaats zien we dat UWV vaker meehelpt om jongeren die problemen hebben bij het vervullen van de leerplicht en bijvoorbeeld in onderlinge afstemming al op zeer jonge leeftijd een re-integratietraject op te starten.
5.4.3 Onafhankelijkheid in de voorlichting Bij goede informatievoorziening hoort ook onafhankelijke dienstverlening. We willen niets afdoen aan de positieve werkwijze van de scholen, MEE en UWV, omdat de voorlichting die zij geven op zichzelf wel doelmatig lijkt te zijn. De meeste jongeren en ouders zijn die mening toegedaan. Maar er zijn enkele aandachtspuntjes: • Het aanbod kan volgens de aanbieders nog zo verstandig en haalbaar zijn, vaak is het hún oplossing. Via voorlichting worden de jongeren en hun ouders gestimuleerd de voorgestelde keuze te volgen. Uit enkele interviews met jongeren en hun ouders blijkt dat zij de informatie niet goed begrijpen en soms bestaat het gevoel dat er niet naar de ouders geluisterd is. In ieder geval is dit een aandachtspunt bij mensen met een andere culturele achtergrond. • MEE heeft een belangrijke functie als onafhankelijk bureau voor informatie en advies. In de praktijk is MEE medeaanbieder van een aanbod gericht op werk. Ze bepaalt mede wat het beste aanbod is voor een jongere en stemt dit vooraf met school en UWV af. Voor veel personen biedt dit belangrijke voordelen: eenduidige informatie over wat de beste keuze is. Maar MEE is in deze positie in feite niet meer geheel onafhankelijk. • De arbeidsadviseur is weinig in beeld, terwijl deze ook geacht wordt onafhankelijke voorlichting te geven in het transitieproces, sterker nog: hij heeft hierin ook beleidsmatig een rol toebedeeld gekregen. Daarmee lijkt de arbeidsadviseur wel iets op MEE, al kan de arbeidsadviseur minder goed bogen op kennis van verschillende handicapgroepen. Tegelijkertijd is de arbeidsadviseur beter gepositioneerd in het veld van werk.
© VILANS 13-01-2009 / Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken
41
5.4.4 Van school naar school Tijdens de inventarisaties hebben we gemerkt dat er veel aandacht bestaat voor een soepele overgang van onderwijs naar vervolg- of beroepsonderwijs. Naast het netwerkoverleg met UWV bestaan er ook netwerken tussen scholen die werken aan een goede overgang van bijvoorbeeld praktijkonderwijs naar mbo. Het blijkt dat hier risico’s voor mislukkingen zijn, maar de kans en de mogelijkheid om een beroepsdiploma te behalen wil men ook niemand ontzeggen. UWV neemt over het algemeen niet deel aan dit soort overleg, maar zal dat wel moeten gaan doen wanneer de nieuwe kabinetsplannen een rol gaan spelen, namelijk de invoering van de leer-werkplicht. UWV kan in een participatieplan een beoordeling maken over de haalbaarheid van een opleiding. Op dit moment weten we niet hoe dwingend zo’n plan van UWV zal zijn.
5.4.5 Ontbrekende partners Jobcoaches Re-integratiebedrijven en vooral begeleidwerkenorganisaties zijn belangrijke partijen in de transitie, maar nemen vaak maar een bescheiden positie in binnen het netwerk. We zien dat in de transitie van school naar werk ook jobcoaches een aanzienlijke rol hebben in de informatievoorziening. Op enig moment hebben zij de meest intensieve relatie met de jongeren en hun ouders. Die relatie kan vele jaren voortduren en is relevant voor het welslagen van een duurzame transitie van school naar werk. Over de ontwikkeling van de competenties, loopbaan, arbeidsovereenkomsten en wettelijke regelingen zijn zij, ook gekoppeld aan hun begeleiding, een belangrijke bron van voorlichting. Weliswaar leggen zij die verantwoording af aan UWV, maar net als scholen staan zij het dichtste bij de jongere. Hun informatie moet adequaat zijn, en dat betekent dat hier eisen aan gesteld moeten worden en dat UWV deze jobcoaches moet ondersteunen hun werk goed te doen. Jobcoaches zijn ook in toenemende mate actief tijdens de schoolperiode. Bijvoorbeeld het ROC-Midden Nederland heeft voor de bbl-opleiding jobcoaches nodig om geschikte werk-leerplaatsen te vinden. Dat jobcoaches geen structurele functie hebben binnen de kern van het netwerk is wel verklaarbaar door de marktwerking die geïntroduceerd is. Je mag bedrijven niet zomaar bevoordelen, en de groep aanbieders is te groot om ze er alle bij te betrekken. We zien wel dat er afspraken worden gemaakt tussen scholen en begeleidwerkenorganisaties, ook wel dat netwerkpartijen met deze bedrijven spreken om ze te kunnen inschakelen. UWV betrekt de ervaringen en opvattingen van scholen en MEE bij hun beoordeling.
Gemeenten UWV kan alleen verantwoordelijkheid nemen voor leerlingen die na hun achttiende jaar ook Wajong-gerechtigd zijn. Binnen het vso kan het bij de cluster- 2- en cluster-4-scholen voorkomen dat die jongeren na hun achttiende onder de verantwoordelijkheid van de gemeente vallen. Gemeenten participeren nauwelijks in de netwerken. Uitzondering hierop zijn regio’s waar jongerenloketten bestaan waar UWV en gemeenten, en vaak ook meerdere scholen en MEE aan deelnemen. Deze bredere jongerenloketten zijn zeker nog geen algemeen gebruik en in de regio’s waar wij geïnventariseerd hebben was er nog geen gemeente die actief deelnam als netwerkpartij. Netwerkpartijen hebben aangegeven het beslist een nadeel te vinden dat gemeenten niet deelnemen. Er kunnen lastige situaties bestaan indien de gemeente verantwoordelijk is voor de verdere dienstverlening. Vaak is het
© VILANS 13-01-2009 / Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken
42
onhelder wat een gemeente doet, is daar ook geen goede voorlichting over te geven. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de Wsw. In de praktijk is tot op heden het SW-bedrijf het aanspreekpunt. In de meeste regio’s is wel bekend dat er voor werkplekken bij SW-bedrijven wachtlijsten bestaan en hoe lang die zijn. Dit wordt aan ouders verteld. In sommige regio’s wordt actiever gebruikgemaakt van de UWV-mogelijkheid om ter overbrugging van de wachttijd al eerder een plaats in het SW-bedrijf in te kopen. Voor de volledigheid wijzen we erop dat er wel met gemeenten wordt samengewerkt in zorgadviesteams (ZAT’s). De netwerkpartijen vinden dit een welkome aanvulling, omdat zij vaak niet ‘achter de deur kunnen kijken’ om belemmeringen aldaar te kunnen aanpakken. Ook kan met de leerplichtambtenaren overleg worden gevoerd over een ontheffing van de leerplicht wanneer iedereen het erover eens is dat een werkomgeving een betere oplossing is dan een leeromgeving, ook als de jongere pas 15 of 16 jaar oud is. Uiteraard komt dit ook in de individuele begeleiding en voorlichting aan de orde.
Zorgsector De zorgsector is er over het algemeen niet op gericht om betaald werk te bieden of trajecten in die richting. Toch biedt deze sector arbeidsmatige dagbesteding aan ongeveer 30.000 Wajongers. Een deel van deze groep is direct van school naar de dagbesteding doorgestroomd. UWV houdt zich hier op dit moment vrij afzijdig van. De school en ook MEE ondersteunen de jongeren en hun ouders bij het vinden van een plaats voor dagbesteding. Leerlingen van het zmlk-onderwijs lopen vaak stage bij de zorginstelling, een stap richting arbeidsmatige dagbesteding.
5.4.6 Informatiedragers vaak veel te algemeen We hebben opgemerkt dat er maar weinig gebruik wordt gemaakt van algemene informatiematerialen. Sites, brochures, ze worden weinig gebruikt doordat veel jongeren en hun ouders niet actief zoeken en doordat deze informatiebronnen ook veel te lastig zijn om ze naar de eigen situatie te vertalen. De informatie die UWV in beschikkingen geeft, is voor de jongeren en hun ouders over het algemeen niet te begrijpen. Tot slot valt op dat de voorlichting over het aanvragen van een Wajong-uitkering en de begeleiding hierbij meestal niet door UWV wordt gegeven. Er bestaan wel brochures voor het aanvragen van een uitkering, maar die blijken weinig ondersteuning te bieden. Het is vaak MEE, de school of zelfs het reintegratiebedrijf die daarbij helpt. Het is niet ongebruikelijk dat een organisatie zelf verantwoordelijk is voor goede voorlichting over het aanvragen van een uitkering. Ook is het opvallend waarom het door veel professionals nodig wordt gevonden mee te gaan met een jongere die door UWV voor een Wajong-uitkering wordt beoordeeld.
5.5 Aanbevelingen Graag doen we een aantal aanbevelingen. De belangrijkste is dat we ervoor willen pleiten het voorlichtingsbeleid ten aanzien van jongeren met een arbeidshandicap goed tegen het licht te houden, in navolging van het eerder verschenen rapport Met informatie aan het werk. Op basis van dit rapport, is duidelijk geworden dat goede voorlichting over de transitie van school naar werk voor veel jongeren met een arbeidshandicap niet moet worden gezocht in verbetering van centrale websites, brochures en dergelijke. Wij hopen dat onze bevindingen aanleiding vormen om de informatievoorziening in de regio’s te
© VILANS 13-01-2009 / Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken
43
versterken. Door samenwerking en afstemming kan de informatievoorziening veel beter actief, direct, toekomstgericht en realistisch, op individueel niveau gerealiseerd worden. Concreet geformuleerd zijn onze aanbevelingen: 1. UWV, MEE en de onafhankelijke arbeidsadviseurs kunnen, samen met WEC-Raad en MBO Raad, afspraken maken om partners in de regio’s te stimuleren en faciliteren de voorlichting veel gestructureerder aan te pakken. Het gaat om beleidsdoelstellingen die jaarlijks worden geformuleerd en geëvalueerd. De doelmatigheid van deze informatievoorziening is moeilijk te meten, maar het is toch goed om regelmatig de afnemers van de informatievoorziening (via bijvoorbeeld de cliëntenraad of de ouderraad) bij het beleid voor voorlichting en bij de evaluatie te betrekken. Hoewel we vermoeden dat een goede informatievoorziening leidt tot minder uitval en meer plaatsingsresultaat, zal deze relatie heel moeilijk aan te tonen zijn. Bij deze afspraken moet ook nader overlegd worden hoe er naast een gestructureerd aanbod met bijbehorende informatievoorziening voldoende ruimte kan zijn voor onafhankelijke informatievoorziening. 2. Het is noodzakelijk om in de regio’s over voldoende menskracht te beschikken om de voorlichting goed aan te pakken. 3. In een aantal regio’s kunnen pilots gestart worden om de netwerken te begeleiden met het professionaliseren van de voorlichting. We hebben gemerkt dat in de regio’s onderkend wordt dat hun informatievoorziening verbeterd kan worden. Dit zal alleen worden opgepakt wanneer dit onder begeleiding gebeurt, bijvoorbeeld in pilotprojecten. Er zal expertise uit de voorlichtingskunde bij betrokken moeten worden. Tot slot willen we nog aandacht vragen voor het volgende. Op dit moment worden er regionale netwerken gevormd via besturen en organisaties die zich bezighouden met kwetsbare jongeren. Deze ontwikkeling wordt aangeduid met ‘passend onderwijs’ en voorziet erin dat ‘jongeren met problemen’ een gezamenlijk probleem is dat gezamenlijk moet worden opgelost. Er zou ook gekeken moeten worden naar de wijze waarop scholen samen en met partners als UWV de informatievoorziening bij de transitie van school naar werk effectiever kunnen maken. Dit zou dan minder afhankelijk zijn van het soort school en ook kunnen leiden tot een betere samenwerking tussen UWV en het algemeen vormend onderwijs. We horen in toenemende mate dat ook op die scholen kwetsbare jongeren vanwege hun beperking vastlopen, en het is ook in het belang van gemeente en UWV dat zij zich optimaal kunnen voorbereiden op een toekomst met werk. De samenwerking in de netwerken zoals wij die hebben bestudeerd, bevat ook goede lessen voor de toekomstige informatievoorziening voor het passend onderwijs.
© VILANS 13-01-2009 / Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken
44
Literatuur
UWV Kwantitatieve informatie vierde kwartaal 2007. Website UWV. Ministerie van sociale zaken en werkgelegenheid Vergroting participatie jongeren met een beperking. Vergaderjaar 2007-2008, 31 224, nr. 25, 2008. Huvenaars, N. en L. Bosch Met informatievoorziening aan het werk. Breed Platform Verzekerden en Werk. Amsterdam, 2006. Projectbureau Operatie Jong Koersen op het kind. Groeistuipen in het speciaal onderwijs. Den Haag, 2007. Ministerie van sociale zaken en werkgelegenheid Brief aan de tweede kamer als reactie op het onderzoek ‘Jonggehandicapten aan de slag’, 2004. Gent, B. van en J. Katus (red.) Voorlichting. Theorieën, werkwijzen en terreinen. Houten/Zaventem: Bohn Stafleu Van Loghum, 1995. Mc Guire, W.J. Attitudes and attitude change. In: G. Lindzey, & E. Aronson (Eds.), The handbook of social psychology (Vol. 2), (pp. 233-346). New York: Random House, 1985. Meertens, R.W. en J. von Grumbkow (red.) Sociale psychologie. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1988. Damoiseaux, V., H.T. van der Molen en G.J. Kok (red.) Gezondheidsvoorlichting en gedragsverandering. Assen: Van Gorcum, 1993
© VILANS 13-01-2009 / Actieve informatievoorziening voor jonggehandicapten via netwerken
45