UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2009-2010
Achterhandverlamming bij konijnen (Oryctolagus cuniculus) door
Katrien DEBRUYN
Promotor: Prof. Dr. K. Hermans
Casus in het kader
Copromotor: Drs. G. Meulemans
van de Masterproef
INHOUDSOPGAVE Samenvatting………………………………………………………………………… p. 1 1. Inleiding………………………………………………………………………….. p. 2 2. Casus bespreking………………………………………………………………. p. 2 2.1. Signalement en anamnese………………………………………………. p. 2 2.2. Klinisch onderzoek………………………………………………………...p. 3 2.3. Medische beeldvorming………………………………………………….. p. 3 2.4. Diagnose……………………………………………………………………p. 5 2.5. Therapie…………………………………………………………………….p. 5 3. Differentiaal diagnose achterhandverlamming……………………………….p. 5 3.1. Vertebrale fracturen en luxaties…………………………………………. p. 5 3.2. Spondylosis……………………………………………………………...... p. 6 3.3. Encephalitozoönosis……………………………………………………… p. 6 3.3.1.
Inleiding…………………………………………………………….p. 6
3.3.2.
Levenscyclus………………………………………………………p. 7
3.3.3.
Klinische symptomen……………………………………………..p. 8
3.3.4.
Immuunrespons…………………………………………………...p. 8
3.3.5.
Diagnose…………………………………………………………...p. 9
3.3.5.1. Antilichaam detectie………………………………………….p. 9 3.3.5.2. Histopathologisch onderzoek………………………………. p.10 3.3.5.3. Aantonen van sporen in de weefsels……………………… p.10 3.3.5.4. aantonen van sporen in de urine……………………………p.11 3.3.6.
Behandeling………………………………………………………..p.11
3.3.7.
Preventie en controle……………………………………………..p.11
3.3.8.
Zoönotisch potentieel……………………………………………..p.12
3.4. Toxoplasmose…………………………………………………………….. p.12 3.4.1.
Inleiding…………………………………………………………….p.12
3.4.2.
Klinische symptomen……………………………………………..p.13
3.4.3.
Histopathologie…………………………………………………… p.13
3.4.4.
Diagnose………………………………………………………….. p.13
3.4.5.
Behandeling en preventie……………………………………….. p.13
3.5. Otitis media/interna geassocieerd met Pasteurella multocida……….. p.14 3.6. Encefalitis………………………………………………………………... p.14 3.6.1.
Herpes simplex virus…………………………………………….. p.14
3.6.2.
Rabiës………………………………………………………………p.14
3.7. Maligne lymfoma………………………………………………………….. p.15 4. Discussie………………………………………………………………………… p.15 5.
Literatuurlijst…………………………………………………………………….. p.16
Voorwoord Mijn speciale dank gaat uit naar mijn promotor, professor Dr. K.Hermans, die steeds klaar stond om mijn vragen te beantwoorden en voor het opzoeken van de röntgenopnames. Ook wil ik mijn copromotor dierenarts G .Meulemans bedanken voor het ter beschikking stellen van deze casus. Als laatste wil ik ook nog mijn familie en vrienden bedanken voor hun steun.
De auteur geeft de toelating deze studie voor consultatie beschikbaar te stellen voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van deze studie. Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze literatuurstudie berust bij de promotoren. Het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren, blijft daarbij gevrijwaard. De auteur en de promotoren zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie geciteerd en beschreven zijn.
SAMENVATTING Holly, een konijn van 4 jaar, werd binnengebracht op de faculteit diergeneeskunde te Merelbeke met klachten van tetraplegie/tetraparese. Als we enkel achterhandverlamming in ogenschouw nemen, kunnen er verschillende oorzaken aan de basis liggen. Vaak gaat het om vertebrale fracturen en luxaties die spontaan optreden tijdens het slaan met de achterpoot, door trauma of door het ondeskundig vasthouden van de dieren. Spondylosis vormt een belangrijke oorzaak van achterhandverlamming bij al wat oudere dieren. Encephalitozoönosis mag zeker niet uit het oog verloren worden en kan naast paraplegie ook aanleiding geven tot een heleboel andere symptomen (nierproblemen, bijkomende neurologische symptomen…). Toxoplasmosis komt veel minder frequent voor bij konijnen en moet van encephalitozoönosis onderscheiden worden met behulp van serologie, histologisch onderzoek en specifieke kleuringen van de sporen. Ook otitis media/interna, geassocieerd met een Pasteurella infectie kan aanleiding geven tot paralyse en andere neurologische klachten indien de infectie zich verder verspreidt naar de hersenen toe. In zeldzame gevallen kan encefalitis veroorzaakt worden door virale infecties zoals het Herpes simplex virus en rabiës. Als laatste mogen ook infiltratieve neoplasiën van het centraal zenuwstelsel, zoals het maligne lymfoom, niet uit het oog verloren worden.
1. INLEIDING Konijnen, Oryctolagus cuniculus, worden frequent gehouden als gezelschapsdieren. Ze behoren tot de orde van de Lagomorfen en beschikken in tegenstelling tot de knaagdieren, over een dubbel paar snijtanden ter hoogte van de bovenkaak. Neurologische aandoeningen komen regelmatig voor bij het konijn en worden steeds vaker gediagnosticeerd. Gezien de gemiddelde overlevingstijd van het konijn alsmaar toeneemt, zullen er in de toekomst steeds meer gevallen met neurologische klachten worden aangeboden. De meest voorkomende oorzaken van neurologische symptomen zijn pasteurellosis en andere bacteriële infecties,
encephalitozoönosis
en
vertebraal
trauma.
Neurologische
klachten
variëren
van
gedragsveranderingen over torticollis, nystagmus, tremor, paralyse en parese tot aanvallen (Quesenberry en Carpenter, 2004). In dit overzicht wordt enkel ingegaan op de verschillende aandoeningen die aanleiding kunnen geven tot paralyse/parese van de achterhand. Parese/paralyse kan veroorzaakt worden door een centraal of perifeer zenuwprobleem. Achtereenvolgens worden vertebrale fracturen en luxaties, spondylosis, encephalitozoönosis, toxoplasmosis, otitis media/interna geassocieerd met Pasteurella multocida, encefalitis en maligne lymfoma besproken. Er wordt uitgegegaan van het geval van een 4 jarig konijn, Holly, dat binnengebracht werd met de klachten van tetraplegie/parese. Er kon geen definitieve diagnose gesteld worden, hoewel er een sterk vermoeden was voor Encephalitozoön cuniculi.
2. CASUS BESPREKING 2.1. SIGNALEMENT EN ANAMNESE Holly is een vrouwelijk hangoorkonijn van bijna 3 jaar oud. In januari 2008 werd ze voor de eerste maal aangeboden in een dierenkliniek in Nederland met klachten van conjunctivitis (voornamelijk links) en een schilferige plek tussen de schouderbladen. Ze werd daarvoor behandeld met enilconazole (Imaverol® 4x wassen met 1:50 verdunde emulsie) en chlooramfenicol (Caf oogzalf 5 gram 3x/dag gedurende 8d). Begin februari wordt Holly opnieuw aangeboden met klachten van conjunctivitis, links (vuurrood, etterig) erger dan rechts, en zwakte op de linker achterpoot. Op algemeen onderzoek was er toen een versterkt ademgeluid te horen. Er was een vermoeden van Pasteurellose waarna volgende behandeling werd opgestart: carprofen (Rimadyl® 0.1 ml IV) en enrofloxacine (Baytril® 2.5% injectie voor hond/kat 1.2 ml IV en Enrofloxoral drops 30ml 2x/dag 1.5 ml x 10 dagen). Toen Holly een paar dagen later op controle kwam, had ze nog steeds weinig kracht in de achterpoten maar waren de oogleden minder gezwollen. De behandeling werd voortgezet. Twee weken na het stopzetten van de antibiotica behandeling blijft Holly nog steeds met gespreide achterpoten zitten. Er is nog steeds een conjunctivitis aanwezig en ze heeft nu ook een zwelling (ongeveer 2 cm diameter) bij het rechter oor ter hoogte van bulla/oorkanaal. Daarnaast zijn er nu ook korstjes aanwezig ter hoogte van de kop waar deze voordien enkel tussen de schouderbladen voorkwamen. In april 2008 werd Holly doorgestuurd naar de faculteit diergeneeskunde te Merelbeke voor verder onderzoek.
2
2.2. KLINISCH ONDERZOEK Op klinisch onderzoek werden cachexie, een purulente conjunctivitis, perineale scalding en dermatitis waargenomen. Ter hoogte van de uitwendige gehoorgang waren gele, kazige plugs te zien (otitis) doch zonder bewijs van de aanwezigheid van schurftmijten. Aan de basis van het rechter oor was een grote, harde bolvormige massa aanwezig (2.5 cm diameter). De vacht was onverzorgd en er waren ook schilfers aanwezig. Holly vertoonde een milde dehydratatie en een uitgesproken spieratrofie. De beide achterpoten lagen in een achterwaartse gestrekte positie. Links was nog pijngevoel aanwezig en was repositie onder het lichaam mogelijk. De rechter achterpoot echter vertoonde zeer stramme gewrichten en was moeilijk te repositioneren. Er werden geen afwijkingen vastgesteld bij mondinspectie, palpatie van het abdomen en auscultatie. Af en toe werd tremor van de kop waargenomen.
2.3. MEDISCHE BEELDVORMING Op de radiografische opnames van de kop (foto 1, 2 en 3) waren mogelijks lichte afwijkingen zichtbaar ter hoogte van het occlusievlak van de kiezen. Rostrolateraal van het rechter oor was een scherp afgelijnde weke delen opaciteit zichtbaar.
Foto 1: Ventrodorsale opname van de kop
Foto 2: Laterale opname van de kop
Foto 3: Laterale opname van de kop
3
Ter hoogte van het linker os ischium (foto 4 en 5) leek er een radiolucente zone zichtbaar in vergelijking met de rechter kant.
Foto 4: Dorsoventrale opname van het bekken
Foto 5: Laterale opname van het bekken
Op de radiografische opname van het abdomen (foto 6, 7 en 8) werden geen significante afwijkingen teruggevonden ter hoogte van de wervels en het skelet. Wel was er een grote hoeveelheid sludge zichtbaar ter hoogte van de urineblaas. Het gastro-intestinaal stelsel vertoonde een zeer heterogeen beeld met een relatief grote hoeveelheid heterogene inhoud en een matige hoeveelheid gas. De leverschaduw was niet sterk af te lijnen.
Foto 6: Laterale opname van het abdomen
Foto 7: Dorsoventrale opname van het abdomen
Foto 8: Laterale opname van het abdomen
4
2.4. DIAGNOSE Bij Holly werd de diagnose gesteld van achterhandparalyse, cachexie, otitis en sludgy urine. Mogelijks is een deel van deze symptomen een gevolg van een chronisch aanhoudend proces (sludgy urine, stramme gewrichten, cachexie….). De eigenaars wensten geen verder uitgebreid onderzoek (serologie voor encephalitozoön) maar wilden het dier ook niet laten inslapen (eetlust was nog goed).
2.4. THERAPIE Holly werd naar huis gestuurd met volgend behandelingschema: - Fenbendazole (Panacur®) 20 mg/kg 2x daags gedurende 4 weken - Meloxicam (Metacam®) 0.2 mg/kg 2x daags - Enrofloxacine (Baytril®) 20 mg/kg 2x daags - Huid abdomen goed verzorgen en controleren van de eetlust Het is niet geweten hoe Holly op deze behandeling gereageerd heeft.
3. DIFFERENTIAAL DIAGNOSE ACHTERHANDVERLAMMING Achterhandverlamming bij konijnen kent verschillende oorzaken. De meest voorkomende oorzaak van acute achterhandparalyse is een vertebrale fractuur of luxatie. Spondylosis vormt bij voornamelijk oudere konijnen een belangrijke oorzaak van achterhand verlamming. Daarnaast mag men ook Encephalitozoönosis en Toxoplasmosis niet uit het oog verliezen. Otitis media/interna, encephalitis en maligne lymfoma vormen een minder frequent voorkomende oorzaak van achterhandverlamming.
3.1. VERTEBRALE FRACTUREN EN LUXATIES Vertebrale fracturen en luxaties vormen de belangrijkste oorzaak van acute achterhandverlamming bij konijnen. Fracturen komen vaker voor dan subluxaties. De lumbosacrale regio (L7) vormt de meest voorkomende lokalisatie van fracturen. Meestal ontstaat het letsel ten gevolge van het ondeskundig vasthouden van de dieren, maar het kan ook optreden bij konijnen in kooien die angstig zijn en met de achterpoten gaan slaan of na trauma (Quesenberry en Carpenter, 2004). Naast paraplegie kunnen ook andere neurologische symptomen aanwezig zijn zoals verlies van huidgevoel en verlies van motorische controle over de urineblaas en anaalsfincter, afhankelijk van de uitgebreidheid van het letsel. De diagnose kan gesteld worden door het nemen van röntgenopnames van de wervelkolom. In acute gevallen kan methylprednisolone sodium succinaat (30 mg/kg IV gevolgd door 15mg/kg 2 en 6 uur later (Oglesbee, 2006)) worden toegediend. Indien de behandeling te laat wordt uitgevoerd, kunnen konijnen met een gebroken rug azotemie en uremie ontwikkelen door retentie van urine in de urineblaas. Milde gevallen kunnen conservatief behandeld worden met medicatie en hokrust gedurende verschillende weken. De urineblaas moet dan regelmatig manueel geledigd worden. Sommige dieren wennen aan het gebruik van een karretje (figuur 1) om hun achterhand te ondersteunen en kunnen nog een kwalitatief goed leven leiden (Quesenberry en Carpenter, 2004).
5
De medicinale therapie is afhankelijk van de uitgebreidheid van de letsels
en
omvat
meestal
non-steroïdale
anti-inflammatoire
geneesmiddelen (NSAID’s) zoals meloxicam (0.1-0.2 mg/kg PO q24h) en carprofen (2.2 mg/kg PO q12-24h). Daarnaast kan men ook gebruik maken van prednisolone (0.25 mg/kg PO q12h x 5 dagen), maar meestal moet overgegaan worden tot euthanasie (Quesenberry en Carpenter, 2004). Fig. 1: Konijn met karretje (Quesenberry en Carpenter, 2004).
3.2. SPONDYLOSIS Spondylosis is een degeneratieve, niet-inflammatoire aandoening van de wervelkolom die gekarakteriseerd wordt door de vorming van osteofyten langs de ventrale, laterale en dorsolaterale zijde van de wervels. Vaak is de lumbale wervelkolom aangetast. Deze aandoening verloopt meestal asymptomatisch (Oglesbee, 2006). Spondylosis komt vooral voor bij oudere konijnen (> 3 jaar) en bij grotere konijnenrassen. Eigenaars merken een abnormale gang op of dat de dieren moeite hebben met springen en/of wassen. Radiografische opnames van de wervelkolom onthullen spinale exostosen en degeneratieve veranderingen. Meestal stemmen deze röntgologische bevindingen niet overeen met de ernst van klinische symptomen (Oglesbee, 2006). Vaak is incontinentie aanwezig wat resulteert in bevuiling van de perineale regio. Behandeling omvat hygiënische maatregelen en antibiotica om de urine geassocieerde dermatitis onder controle te houden. Dieren met pijn en ontstekingsreacties ten gevolge van de spondylosis tonen een duidelijke verbetering na behandeling met carprofen (2.2 mg/kg PO q12-24h) (Quesenberry en Carpenter, 2004).
3.3. ENCEPHALITOZOÖNOSIS 3.3.1 Inleiding Encephalitozoönosis of nosematosis is een veel voorkomende aandoening bij konijnen en wordt veroorzaakt door Encephalitozoön cuniculi, een microsporidium (Quesenberry en Carpenter, 2004). Microsporidia zijn kleine, sporenvormende, unicellulaire eukaryoten met een obligaat intracellulaire levensstijl en wereldwijde distributie. E. cuniculi werd voor het eerst geïdentificeerd door Wright en Craighead in 1922 uit de hersenen, het ruggenmerg en de nieren van een konijn met paralyse. In 1923 identificeerden Levaditis et al. een protozoair organisme uit de weefsels van konijnen met granulomateuze encephalitis en gaven het de naam Encephalitozoön cuniculi
(Weisbroth et al.,
1974). Deze parasiet is in staat om een brede waaier aan zoogdiergastheren (insectivoren, knaagdieren, carnivoren, primaten) te invaderen (Vivarès en Méténier, 2001) waaronder ook de mens (Baneux en Pognan, 2002). Transmissie gebeurt voornamelijk via de urinaire-orale weg, meestal van moederdier op jongen (Quesenberry en Carpenter, 2004). Ook transplacentaire transmissie zou mogelijk zijn (Vivarés en Méténier, 2001; Baneux en Pognan, 2002).
6
Het organisme wordt initieel opgenomen door mononucleaire cellen ter hoogte van de darm en gaat nadien verspreiden naar de hersenen, de nieren, de ogen en eventueel naar andere organen. Men kan de sporen in de nieren terugvinden vanaf 31 dagen na inoculatie. Excretie in de urine treedt op vanaf 1 (Harcourt-Brown, 2002) tot 3 maanden na de inoculatie (Quesenberry en Carpenter, 2004). De sporen zijn relatief resistent en kunnen tot 4 weken overleven in de omgeving bij kamertemperatuur (Harcourt-Brown en Holloway, 2003). Infecties resulteren voornamelijk in een non-suppuratieve, granulomateuze nefritis welke verder kan evolueren tot interstitiële fibrosis. De aandoening is meestal subklinisch en chronisch maar kan ook leiden tot verschillende urinaire problemen. Op autopsie kunnen kleine letsels teruggevonden worden ter hoogte van de cortex van de nieren bij dieren met chronische encephalitozoönosis (Quesenberry en Carpenter, 2004). Encephalitozoön cuniculi infecties kunnen ook geassocieerd worden met neurologische aandoeningen bij gezelschapskonijnen. Deze neurologische symptomen omvatten gedragsveranderingen, een scheve kopstand, nystagmus, ataxie, rollen en aanvallen (respons op een stress moment) en soms parese/paralyse van de achterhand (Quesenberry en Carpenter, 2004).
3.3.2. Levenscyclus E.cuniculi heeft een aseksuele levenscyclus (figuur 2) welke volledig plaats vindt in één gastheer. Het enige, vrijlevende stadium wordt vertegenwoordigd door een kleine spore met een dikke wand (Vivarès en Méténier, 2001). Deze sporen vormen het infectieus stadium en kunnen ingeslikt of geïnhaleerd worden (Quesenberry en Carpenter, 2004). De sporen bevatten een polair filament (tubulus) waarlangs het sporoplasma, het infectieus stadium, met de nucleus kan geïnjecteerd worden in een gastheercel met infectie tot gevolg. Na het binnendringen in een gastheercel vindt een snelle proliferatie fase plaats (merogonie) door middel van binaire deling. Deze fase wordt gevolgd door een maturatie fase (sporogonie) waarbij sporonten met een dikke wand worden gevormd. Deze gaan zich verder ontwikkelen tot sporoblasten en zo verder tot sporen. De volledige ontwikkeling van het organisme vindt plaats in een vacuole in het cytoplasma van de gastheercel en staat in nauw contact met de mitochondriën (Vivarès en Méténier, 2001). De cellen van het reticulo-endotheliaal systeem worden eveneens geïnvadeerd en zijn verantwoordelijk voor het verspreiden van het organisme doorheen het hele lichaam (Harcourt-Brown en Holloway, 2002). Finaal gaan de geïnfecteerde cellen ruptureren met vrijstelling van de sporen tot gevolg die nieuwe cellen gaan besmetten via fagocytose of die worden uitgescheiden via de urine (Quesenberry en Carpenter, 2004). Het ruptureren van de cellen geeft aanleiding tot een ontstekingsrespons en deze chronische ontsteking geeft op zijn beurt aanleiding tot granulomateuze letsels, initieel ter hoogte van de nieren en het centraal zenuwstelsel. Maar ook andere organen zoals lever en hart kunnen aangetast worden (Harcourt-Brown en Holloway, 2002).
7
Fig. 2: Schematische voorstelling van de sporen en aseksuele levenscyclus van Encephalitozoön cuniculi (Vivarès en Méténier, 2001).
3.3.3. Klinische symptomen Geïnfecteerde konijnen vertonen een brede variatie aan klinische symptomen gaande van asymptomatisch tot plotse sterfte. De aandoening kan acuut of chronisch verlopen en de klinische symptomen zijn het gevolg van letsels die ontstaan t.h.v. het centraal zenuwstelsel, nieren en ogen. De meest voorkomende neurologische symptomen zijn vestibulaire problemen welke variëren van een dier dat zijn hoofd schuin houdt tot een dier dat niet meer in staat is om zichzelf op te richten. Daarnaast kunnen ook aanvallen, ataxie, spontane nystagmus, paralyse, gedragsveranderingen (hyperactiviteit, tegen de kooi opspringen, desoriëntatie …) en spierzwakte optreden. E.cuniculi veroorzaakt ook nierproblemen bij konijnen. Klinische symptomen van nierproblemen zijn polyurie/polydipsie, pollakisuruia, anorexie, gewichtsverlies en druppelen van urine op de perineale huid met dermatitis tot gevolg. Dieren met klinische symptomen van nierfalen vertonen verhoogde ureum- en creatinineconcentraties. E.cuniculi kan ook aanleiding geven tot oogproblemen, uni- of bilateraal. De lens kan ruptureren waarna uveïtis en cataract kunnen optreden (Harcourt-Brown en Holloway, 2003; Künzel et al., 2008). Oogproblemen zouden voornamelijk ontstaan ten gevolge van intra-uteriene infecties waarbij de sporen het voorste lenskapsel van het oog invaderen (Csokai et al., 2009). E.cuniculi kan ook nog geassocieerd worden met een brede waaier aan andere problemen: myocarditis, vasculitis, pneumonie, hepatitis en splenitis bij konijnen. Abortus en neonatale sterfte werden ook al toegeschreven aan E.cuniculi (Quesenberry en Carpenter, 2004).
3.3.4. Immuunrespons De gastheer reageert op de E.cuniculi infectie door het aanmaken van antilichamen. Deze kunnen in het serum opgespoord worden 3-4 weken na de infectie (Harcourt-Brown, 2002) en dus 2 weken voordat sporen kunnen aangetoond worden in de urine of de weefsels. De antilichaam piek en de excretie van sporen treedt op 6 weken na de infectie (Quesenberry en Carpenter, 2004).
8
De duur van de excretie kan 3 maanden bedragen en de infectie wordt vermoedelijk overwonnen door een humorale en celgemedieerde immuniteit (Quesenberry en Carpenter, 2004). Jongen van seropositieve moeders vertonen antilichamen tot de leeftijd van 4 weken (passieve immuniteit), waarna een sterke daling optreedt. Op de leeftijd van 8-10 weken treedt een seroconversie op met een piek van de antilichaam titer op 14 weken (Lyngset, 1980). Konijnen, natuurlijk geïnfecteerd met E.cuniculi, vertonen een gedaalde IgG en toegenomen IgM respons in vergelijking met experimenteel geïnfecteerde konijnen. Immunocompetente konijnen ontwikkelen chronische, subklinische infecties waarbij een evenwicht ontstaat tussen de parasiet en de gastheer (vb. focale granulomas in hersenen en nieren). De antilichamen die door het immuunsysteem geproduceerd worden resulteren in opsonisatie door macrofagen en complement gemedieerde destructie. De immuunrespons is T-lymfocyt afhankelijk waardoor dieren en mensen die deficiënt zijn aan CD4+ T-lymfocyten gevoeliger zijn voor microsporidium infecties, net zoals dieren/mensen behandeld met immunosuppressieve medicatie (Quesenberry en Carpenter, 2004).
3.3.5. Diagnose De vermoedelijke diagnose van encephalitozoönosis kan gesteld worden op basis van de klinische symptomen van een neurologische aandoening, het aantonen van antilichamen in het serum en/of het aantonen van sporen in de aangetaste weefsels en/of urine. Detectie van E.cuniculi DNA via polymerase chain reaction (PCR) in secreties of lichaamsvochten in de humane geneeskunde bevestigt de aanwezigheid van de parasiet. Deze PCR testen kunnen nog niet succesvol uitgevoerd worden bij konijnen verdacht van encephalitozoönose (Künzel et al., 2008).
3.3.5.1. Antilichaam detectie Er kunnen verschillende methoden gebruikt worden om antilichamen ten opzichte van E.cuniculi aan te tonen bij konijnen. India-inkt immunoreactie, immunoperoxidase, indirecte micro-agglutinatie, complement fixatie (Cox et al., 1981), enzym-linked immunosorbent assays (ELISA), indirecte immunofluorescentie en carbon immunoassays kunnen allen gebruikt worden om antilichamen aan te tonen. Bij het gebruik van ELISA zou een sterke correlatie aangetoond zijn tussen de mate van antilichaamdetectie en de ernst van de neurologische symptomen (Quesenberry en Carpenter, 2004) hoewel dit recent in twijfel getrokken wordt door F. Harcourt-Brown. De antilichaam respons treedt op korte tijd na infectie met E.cuniculi. Serumantilichamen zijn vanaf 3 tot 4 weken na infectie detecteerbaar. Dit is 2 weken voordat intracellulaire stadia kunnen teruggevonden worden en 4 weken voordat histopathologische veranderingen ter hoogte van de nieren zichtbaar zijn en sporen via de urine worden uitgescheiden. Het is onmogelijk om op basis van de detectie van antilichamen een onderscheid te maken tussen konijnen met een actieve infectie, dieren met een latente infectie en dieren die nog een antilichaam respons vertonen maar niet langer meer besmet zijn (Harcourt-Brown en Holloway, 2003).
9
3.3.5.2. Histopathologisch onderzoek De definitieve diagnose van encephalitozoönosis vereist histopathologisch onderzoek. Typische letsels die teruggevonden kunnen worden ter hoogte van de hersenen zijn zones van multifocale necrose en granulomen met een centrale zone van necrose omringd met lymfocyten, plasmacellen, microglia cellen, epitheloïde cellen en soms reuzencellen (Weisbroth et al., 1974; Quesenberry en Carpenter, 2004). Daarnaast kunnen ook perivasculaire lymfoplasmatische cuffs en lymfocytaire meningitis worden waargenomen (Quesenberry en Carpenter, 2004). Er bestaat geen correlatie tussen de ernst van de encephalitis en de ernst van de neurologische klachten. De letsels zijn voornamelijk aanwezig ter hoogte van het cerebrum gevolgd door de leptomeningen. De vestibulaire kernen en het cerebellum zijn minder frequent aangetast (Csokai et al., 2009). Het
nieroppervlak
vertoont
een
onregelmatig
oppervlak (figuur 2). Vroegtijdige nierletsels tonen een segmentele, granulomateuze, interstitiële nefritis aan. Ovoïde sporen kunnen eventueel vrij of in de cellen van de tubuli worden teruggevonden. In een later stadium treedt interstitiële fibrose op en is de parasiet niet langer zichtbaar (Harcourt-Brown, Holloway, 2003). Fig. 2: Karakteristieke corticale depressies t.g.v. encephalitozoönosis (Kunstyr en Naumann, 1985).
In zeldzame gevallen kunnen ook letsels worden waargenomen ter hoogte van andere organen: focale non-suppuratieve hepatitis en myocarditis werden al beschreven (Weisbroth et al., 1974).
3.3.5.3. Aantonen van sporen in de weefsels De sporen die in de weefsels teruggevonden kunnen worden meten 1.5 x 2.5 µm in grootte, zijn ovaal van vorm en vertonen een dikke wand (Weisbroth et al., 1974). Ze zijn gram positief en blijven paars aangekleurd bij een Goodpasture’s carbolfuchsine kleuring en lichten groen op indien bekeken met gepolariseerd licht. Hierdoor kunnen ze onderscheiden worden van Toxoplasma gondii sporen (tabel 1) welke gram negatief zijn, niet aangekleurd blijven bij een carbolfuchsine kleuring en niet oplichten indien bekeken onder gepolariseerd licht (Quesenberry en Carpenter, 2004). Method
Encephalitozoön
Toxoplasma
Hematoxylin-eosin
Poorly stained
Moderately stained
Giemsa
Bright blue
Mauve
Periodic acid Schiff
Small granules, positive
Larger granules, positive
Gram
Positive
Negative
Weigert’s method
Positive
Negative
Wildert’s reticulin silver method
No cyst wall
Cyst wall present
Goodpasture (carbol fuchsin)
Deep magenta purple
Not stained
Tabel 1: Comparative staining of Encephalitozoon and Toxoplasma (Weisbroth et al., 1974)
10
3.3.5.4. Aantonen van sporen in de urine E.cuniculi organismen kunnen teruggevonden worden in de urine maar urine onderzoek is onpraktisch als diagnostische techniek bij de meeste gezelschapskonijnen. De organismen worden intermitterend uitgescheiden en vaak is het moeilijk om urine te collecteren. Een PCR test voor urine zou het stellen van de diagnose van encephalitozoönosis vereenvoudigen maar is nog niet voorhanden (HarcourtBrown, Holloway, 2003).
3.3.6. Behandeling Behandeling van E.cuniculi vereist een combinatie van corticosteroïden, om de ontstekingsreacties te onderdrukken, en albendazole, fenbendazole of oxytetracylcine om de parasiet af te doden (HarcourtBrown en Holloway, 2003). Franssen et al. (1995) toonden met in vitro studies aan dat fumagillin, thiabendazole, oxibendazole en albendazole het meest efficiënt zijn. Itraconazole, toltrazuril, metronidazole en ganciclovir bleken niet of onvoldoende werkzaam te zijn tegen deze parasiet. Albendazole is het meeste effectieve agens tegen microsporidiose bij mensen. Er wordt verondersteld dat het beter geabsorbeerd wordt na orale toediening dan de andere benzimidazoles. E.cuniculi infecties en nierziekten werden al succesvol behandeld met albendazole bij een AIDS patiënt. Dexamethasone verhoogt de plasmaspiegel van albendazole met 50% (Quesenberry en Carpenter, 2004). Maar albendazole (7.5-20 mg/kg PO q24h x 3-14d) is embryotoxisch en vertoont een teratogene werking bij ratten en konijnen. Gelukkig wordt fenbendazole (20 mg/kg PO q24h x 28 dagen) ook goed geabsorbeerd en snel gemetaboliseerd tot oxfendazole (Suter et all., 2001; Carpenter, 2005). Volgens Quesenberry en Carpenter (2004) wordt best de volgende behandeling ingesteld bij E.cuniculi: dexamethasone (0.1 mg/kg SC q24h, dan op 48h nog 2 dosissen), chloramphenicol (50 mg/kg SC q12h x 7 dagen) en oxibendazole (30 mg/kg PO q24h x 7-14 dagen). Indien het konijn aanvallen vertoont moet diazepam (0.1 mg/kg SC) worden toegediend. Deze behandeling heeft als doel om de aanvallen te controleren, inflammatie te verminderen, potentieel bacteriële infecties te controleren en de spreiding van E.cuniculi organismen in de hersenen te verminderen. Indien de serologische testen hoge antilichaam titers aantonen en er geen indicatie is van otitis media dan wordt de antibioticumbehandeling stopgezet en de dosis oxibendazole verminderd naar 15 mg/kg q24h x 3060 dagen. Bij sommige patiënten verminderen de neurologische symptomen tijdens de behandeling met oxibendazole, maar deze treden opnieuw op na het stopzetten van de behandeling. Deze patiënten moeten opnieuw behandeld worden met oxibendazole (15-30 mg/kg PO q24h) (Quesenberry en Carpenter, 2004). Behandeling van encephalitozoönosis in niet altijd succesvol maar leidt in vele gevallen tot een aanzienlijke verbetering van de dieren. Indien geen behandeling ingesteld wordt, moet meestal overgegaan worden tot euthanasie omwille van de erge neurologische symptomen (Quesenberry en Carpenter, 2004).
11
3.3.7. Preventie en controle Het controleren van encephalitozoönosis moet voornamelijk gebeuren in konijnenkwekerijen waar transmissie meestal optreedt. De acute fase van deze aandoening vindt meestal plaats bij erg jonge konijnen en sporen worden uitgescheiden in de urine vooraleer antilichamen worden aangemaakt. Reiniging en desinfectie zijn essentieel om verspreiding van de aandoening te beperken. De meeste desinfectantia zijn werkzaam ten opzichte van de sporen zoals quaternaire ammoniumverbindingen, amfoterische surfactantia, alcoholen, iodoforen, fenolderivaten en waterstofperoxide. Voedselmedicatie met fenbendazole kan zinvol zijn in de preventie van de verspreiding van infecties in konijnenkwekerijen. Het
is
mogelijk
om
E.cunucili
antilichaam
negatieve
voedsters
te
selecteren
om
zo
encephalitozoonosis negatieve kwekerijen te bekomen. Maar zelfs indien transmissie van konijn naar konijn verhinderd wordt is transmissie van sporen van wilde konijnen nog altijd mogelijk. Er is nood aan een simpele test om na te gaan of dat de dieren sporen uitscheiden via de urine en om zo uitscheiders en de duur van potentiële transmissie te bepalen. Deze informatie kan een basis vormen voor het bepalen van de quarantaine periode voor nieuw binnengebrachte konijnen (Quesenberry en Carpenter, 2004).
3.3.8. Zoönotisch potentieel E.cuniculi heeft vermoedelijk een zoönotisch potentieel. Opportunistische infecties werden al opgemerkt bij mensen met het acquired immunodeficiency syndrome (AIDS) en andere immuungecomprimeerde personen. Bij de mens werd al diarree, nierziekte en keratoconjunctivitis beschreven als gevolg van een E.cuniculi infectie (Harcourt-Brown en Holloway, 2003; Künzel et al., 2008).
3.4. TOXOPLASMOSE 3.4.1 Inleiding Toxoplasmose is een zeldzaam voorkomende aandoening bij konijnen. Er kunnen 2 vormen worden waargenomen bij het konijn, de proliferatieve fase en cysten. Trofozoïeten of de proliferatieve organismen kunnen intra- of extracellulair voorkomen tijdens de acute fase van de ziekte. De Toxoplasma cysten ontwikkelen zich intracellulair tijdens de chronische of latente fase van de ziekte. In konijnen kan, in tegenstelling tot katten, enkel een aseksuele cyclus worden waargenomen (Weisbroth et al., 1974). De opgenomen cysten gaan zich na opname vasthechten in het duodenum waar sporozoïeten worden vrijgesteld. Deze verspreiden zich in het lichaam via de bloed- en lymfevaten (Harcourt-Brown, 2002). In de cellen ontwikkelen zich de trofozoïeten door binaire deling. Naarmate de immuunrespons in gang schiet of men in het latent stadium van ziekte komt, wordt de vorming van cysten de belangrijkste fase (Weisbroth et al., 1974). Vermoedelijk wordt T.gondii overgedragen door de opname van resistente oöcysten afkomstig van feces van geïnfecteerde katten. Deze oöcysten kunnen maandenlang in de omgeving overleven.
12
Contaminatie van voedsel en drinken, bestemd voor konijnen, met geïnfecteerde kattenfeces vormt waarschijnlijk de bron van infectie. T.gondii kan ook congenitaal worden overgedragen van voedster op foetus (Leland et all., 1992).
3.4.2. Klinische symptomen Toxoplasmose verloopt meestal subklinisch en vormt een weinig voorkomende oorzaak van neurologische problemen bij konijnen. De klinische symptomen zijn variabel en omvatten ataxie, tremor, achterhandparese, paralyse en tetraplegie (Quesenberry en Carpenter, 2004). Bij een acute toxoplasmose, bij jonge dieren, vertonen de dieren anorexie, hoge koorts en versterkte ademgeluiden. Vaak is een sereuze tot seropurulente oog- en neusvloei aanwezig. De dieren worden lethargisch en binnen enkele dagen gaan neurologische klachten optreden zoals convulsies, paralyse van de achterhand…. Meestal treedt sterfte op binnen 2 tot 8 dagen (Weisbroth et al., 1974). Bij chronische toxoplasmose, bij oudere dieren, worden de dieren anorectisch tot cachectisch en eventueel kan anemie optreden. Naarmate de aandoening vordert, gaan centrale zenuwstoornissen optreden waaronder paralyse van de achterhand. Sterfte kan optreden maar heel wat van deze dieren gaan herstellen (Weisbroth et al., 1974).
3.4.3. Histopathologie Bij een acute toxoplasmose worden de letsels gekarakteriseerd door multifocale necrose en granulomateuze inflammatie ter hoogte van de lymfeknopen, milt, lever, longen en hart. De aangetaste organen zijn gezwollen met multipele, necrotische foci (Weisbroth et al., 1974). T.gondii organismen kunnen teruggevonden worden ter hoogte van lever, long en milt. Zowel de trofozoïeten als de weefselcysten kunnen aanwezig zijn. Weefselcysten bevatten de PAS positieve bradyzoïeten verpakt in een dunne, PAS negatieve wand (Leland et al., 1992). Bij een chronische toxoplasmose zijn de letsels variabel. Er kan oedemateuze vergroting van de organen met necrotische foci aanwezig zijn. Microscopisch is reticulo-endotheliale hyperplasie aanwezig ter hoogte van de lymfeknopen, milt, lever en centraal zenuwstelsel (Weisbroth et al., 1974). Tijdens de latente fase van de infectie worden de letsels voornamelijk waargenomen in de vorm van cysten ter hoogte van het centraal zenuwstelsel met of zonder reactie. Er kan gliosis en granulomateuze encephalitis met non-suppuratieve meningitis en perivasculaire cuffing aanwezig zijn. Deze letsels kunnen verward worden met encephalitozoönosis (Weisbroth et al., 1974).
3.4.4. Diagnose De diagnose kan gesteld worden door een combinatie van histologisch onderzoek, serologische testen en morfologische identificatie en isolatie van de organismen (Weisbroth et al., 1974). Antilichamen kunnen aangetoond worden vanaf 7-8 dagen na infectie (Harcourt-Brown, 2002). Toxoplasmose moet onderscheiden worden van encephalitozoönosis door middel van een serologische test en histologisch door het aantonen van gram negatieve sporen in het hersenweefsel (Quesenberry en Carpenter, 2004).
13
3.4.5. Behandeling en preventie Toxoplasmose kan behandeld worden met trimethoprim-sulfonamide (15-30 mg/kg PO q12h (Oglesbee, 2006)) en pyrimethamine of doxycycline (2.5 mg/kg PO q 12h (Carpenter, 2005)). Infecties kunnen vermeden worden door contaminatie van voer, bestemd voor konijnen, met kattenfeces te vermijden (Quesenberry en Carpenter, 2004).
3.5. OTITIS MEDIA/INTERNA GEASSOCIEERD MET PASTEURELLA MULTOCIDA Scheve kopstand als gevolg van otitis interna werd al vaak beschreven en kan geassocieerd zijn met een Pasteurella multocida infectie (Kunstyr en Naumann, 1985) hoewel ook andere bacteriële agentia een rol kunnen spelen. Deze infecties kunnen zich verspreiden van het middenoor naar het oorkanaal of verder naar het binnenoor met labyrintitis tot gevolg en soms zelfs naar de hersenen. In dit laatste geval ontstaan ernstige neurologische symptomen waaronder aanvallen en paralyse. De diagnose van een otitis media kan gesteld worden door het nemen van radiografische opnames van de kop. In sommige gevallen kunnen konijnen met een ernstige otitis media een weke weefsel zwelling vertonen aan de basis van het oorkanaal. De definitieve diagnose van encefalitis ten gevolge van een bacteriële uitbreiding vanuit het middenoor kan enkel histologisch (post mortem) gesteld worden (Quesenberry en Carpenter, 2004). P.multocida kan serologisch worden aangetoond met behulp van een carbon immunoassay (Kunstyr en Naumann, 1985). In de USA zijn ook PCR testen beschikbaar (Harcourt-Brown, 2002). Otitis media/interna vereist een langdurige behandeling, 4 weken of langer. Er wordt een behandeling met chloramphenicol (50 mg/kg SC PO q12h) of enrofloxacine (5-10 mg/kg PO q12h) aangeraden (Quesenberry en Carpenter, 2004).
3.6. ENCEFALITIS 3.6.1. Herpes simplex virus Herpesvirussen zijn weinig voorkomende pathogenen bij konijnen. Er werd aangetoond dat het Herpesvirus cuniculi apathogeen is bij gedomesticeerde konijnen. Weissenböck et al. beschreven echter een geval van een spontane infectie met een humaan herpes simplex virus (HSV) bij een konijn met encefalitis tot gevolg. Dit dier vertoonde symptomen van anorexie en neurologische klachten zoals cirkelen, omvallen …. De diagnose kan gesteld worden door histologisch onderzoek waarbij letsels kunnen teruggevonden worden ter hoogte van de hersenen en de meningen. Intranucleaire inclusies (figuur 3) in neuronen en glia cellen kunnen met behulp van een elektronenmicroscoop worden aangetoond. Het virus kan geïdentificeerd worden door immunocytochemische analyse (ICC) en polymerase chain reaction analyse (PCR). Vermoedelijk was de bron van infectie menselijk contact (Weissenböck et al., 1997).
Fig. 3: Cerebrum van een konijn met een neuron waarin een intranucleaire inclusie aanwezig is (Weissenböck et al., 1997).
14
3.6.2 Rabiës Rabiës werd nog maar enkele keren bij het konijn beschreven. Konijnen ontwikkelen meestal de paralytische vorm van rabiës. Vroegtijdige tekens zijn niet specifiek en omvatten anorexie, koorts en lethargie. In 1 geval werden neurologische symptomen met blindheid en paralyse van de voorpoten vastgesteld 1 maand na de blootstelling. Aangezien er geen vaccin beschikbaar is voor konijnen, moet contact met wilde dieren, zeker in zones waar rabiës endemisch of epizoötisch aanwezig is, vermeden worden (Karp, 1999; Quesenberry en Carpenter, 2004).
3.6. MALIGNE LYMFOMA Diffuse infiltraties van het centraal zenuwstel door een lymfoom kan aanleiding geven tot parese/paralyse van de achterhand (Csokai et al., 2009). Lymfoma’s kunnen optreden bij konijnen van elke leeftijd gaande van dieren jonger dan één jaar tot geriatrische dieren. Er werden zowel T-cel als B-cel lymfoma’s beschreven (Quesenberry en Carpenter, 2004).
4. DISCUSSIE Achterhandverlamming is een relatief veel voorkomende aandoening bij het konijn. Toch is het vaak moeilijk om een definitieve diagnose te stellen, zeker bij het levende dier. Sommige aandoeningen zoals vertebrale fracturen/luxaties en spondylosis kunnen eenvoudig gediagnosticeerd worden met behulp
van
röntgenopnames.
Moeilijker
is
het
om
een
onderscheid
te
maken
tussen
encephalitozoönosis en toxoplasmosis. Op histopathologisch onderzoek kunnen immers gelijkaardige afwijkingen worden waargenomen, namelijk een non suppuratieve, granulomateuze encephalitis en meningitis met perivasculaire cuffing. Er moeten dus bijkomende onderzoeken worden uitgevoerd, namelijk serologie en specifieke kleuringen van de sporen. De diagnose van een otitis media/interna kan gesteld worden door middel van röntgenopnames, weke delen zwelling aan de basis van het oorkanaal. Maar dit is niet eenvoudig en bewijst nog niet dat er een uitbreiding van de infectie is opgetreden naar de hersenen. Hiervoor is bijkomend histologisch onderzoek vereist wat enkel post mortem mogelijk is. Ook de diagnose van encephalitis in respons op virale infecties vereist bijkomend onderzoek: histologie, elektronenmicroscopisch onderzoek, PCR… De eventuele aanwezigheid van een maligne lymfoma in het centraal zenuwstelsel vereist eveneens bijkomend onderzoek. In dit laatste geval moet eventueel overgegaan worden tot CT/MRI wat de kostprijs aanzienlijk doet oplopen of tot histologie. Men kan dus besluiten dat het niet eenvoudig is om een definitieve diagnose te stellen bij het levende dier. Heel wat van deze aandoeningen vereisen immers histologisch onderzoek van het centraal zenuwstelsel wat enkel post mortem mogelijk is. Hieruit afleidend blijkt dat het niet eenvoudig is om een exacte diagnose te stellen met betrekking tot Holly, het konijn van de casus, aangezien er naast het nemen van röntgenopnames geen bijkomend onderzoek werd uitgevoerd. Afgaand op de klinische symptomen en radiografieën moet rekening gehouden worden met Encephalitozoön cuniculi en een naar de hersenen uitgebreide otitis media/interna (aanwezigheid van weke delen zwelling ter hoogte van rechter oor). Om zekerheid te bekomen omtrent de diagnose moet bijkomend onderzoek worden uitgevoerd, waaronder serologie voor het opsporen van encephalitozoönose.
15
5. LITERATUURLIJST 1.
Baneux P.J.R., Pognan F. (2002). In utero transmission of Encephalitozoon cuniculi strain type I in rabbits. Laboratory Animals 37, 132-138.
2.
Carpenter J.W. (2005). Exotic Animal Formulary, third edition, Elsevier Saunders, St. Louis, Missouri, p. 411424.
3.
Cox J.C., Horsburgh R., Pye D. (1981). Simple diagnostic test for antibodies to Encephalitozoon cuniculi based on enzym immunoassay. Laboratory Animals 15, 41-43.
4.
Csokai J., Gruber A., Künzel F., Tochy A., Joachim A. (2009). Encephalitozoonosis in pet rabbits (Oryctolagus cuniculus): pathohistological findings in animals with latent infection versus clinical manifestation. Parasitological Research 104, 629-635.
5.
Franssen F.F.J, Lumeij J.T., Knapen F. (1995). Susceptibility of Encephalitozoon cuniculi tot Several Drugs In Vitro. Antimicrobial Agents and Chemotherapy 39, 1265-1268.
6.
Harcourt-Brown F.M. (2002). Textbook of Rabbit Medicine, first edition, Butterworth Heinelann, Edinburgh, London, New York, Oxford, Philadelphia, St. Louis, Sydney, Toronto, p. 365-369.
7.
Harcourt-Brown F.M., Holloway H.K.R. (2003). Encephalitozoon cuniculi in pet rabbits. The Veterinary Record 152, 427-431.
8.
Karp B.E. (1999). Rabiës in two privately owned domestic rabbits. Journal of the American Veterinary Medical Association 215, 1824-1827.
9.
Kunstyr I., Naumann S. (1985). Head tilt in rabbits caused by pasteurellosis and encephalitozoonosis. Laboratory Animals 19, 208-213.
10. Künzel F., Gruber A., Tichy A., Edelhofer R., Nell B., Hassan J., Leschnik M., Thalhammer J.G., Joachim A. (2008). Clinical symptoms and diagnosis of encephalitozoonosis in pet rabbits. Veterinary Parasitology 151, 115-124. 11. Leland M.M., Hubbard G.B., Dubey J.P. (1992). Clinical Toxoplasmosis in Domestic Rabbits. Laboratory Animal Science 42, 318-319. 12. Lyngset A. (1980). A Survey of Serum Antibodies tot Encephalitozoon cuniculi in Breeding Rabbits and Their Young. Laboratory Animal Science 30, 558-560. 13. Oglesbee B.L. (2006). The 5-Minute Veterinary Consult, first edition, Blackwell Publishing, Iowa, p. 354-355, 364-365, 382-383. 14. Quesenberry K.E., Carpenter J.W. (2004). Ferrets, Rabbits and Rodents: Clinical Medicine and Surgery, second edition, Saunders, St.Louis, Missouri, p.203-210. 15. Suter C., Müller-Doblies U.U., Hatt J-M., Deplazes P. (2001). Prevention and treatment of Encephalitozoon cuniculi infection in rabbits with fenbendazole. The Veterinary Record 148, 478-480. 16. Vivarès C.P., Méténier G. (2001). The microsporidian Encephalitozoon. BioEssays 23, 194-202. 17. Weisbroth S.H., Flatt R.E., Kraus A.L. (1974). The Biology of the Laboratory Rabbit, Academic Press, New York en Londen, p.270-278. 18. Weissenböck H., Hainfellner J.A., Berger J., Kasper I., Budka H. (1997). Naturally Occuring Herpes Simplex Encephalitis in a Domestic Rabbit (Oryctolagus cuniculus). Veterinary Pathology 34, 44-47. 19. Wright J.H., Craighead E.M. (1922). Infectious motor paralysis in young rabbits. The Journal of Experimental Medicine 36, 135-140.
16
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2009-2010
Osteochondrodysplasie bij twee Scottish Folds door
Katrien DEBRUYN
Promotor: Drs. S. Diels
Casus in het kader
Copromotor: Prof. Dr. B. Van Ryssen
van de Masterproef
INHOUDSOPGAVE Samenvatting……………………………………………………………………………………..
p.1
1. Inleiding………………………………………………………………………………………
p.2
2. Literatuurstudie………………………………………………………………………………
p.3
2.1. Historiek………………………………………………………………………………...
p.3
2.2. Klinische symptomen………………………………………………………………….
p.3
2.3. Radiografische veranderingen……………………………………………………….
p.4
2.4. Histopathologische veranderingen…………………………………………………..
p.6
2.5. Diagnose………………………………………………………………………………..
p.6
2.6. Behandeling…………………………………………………………………………….
p.7
2.6.1.
Conservatieve behandeling…………………………………………………..
p.7
2.6.1.1. Chondroprotectieve agentia……………………………………………..
p.7
2.6.1.2. Non-Steroidal Anti-Inflammatory Drugs (NSAID’s)……………………
p.7
2.6.2.
Bilaterale osteotomie en pantarsale arthrodese……………………………. p.7
2.6.3.
Palliatieve radiotherapie………………………………………………………
p.8
3. Casus bespreking……………………………………………………………………………
p.9
3.1. Togo……………………………………………………………………………………..
p.9
3.1.1.
Anamnese………………………………………………………………………
p.9
3.1.2.
Lichamelijk onderzoek………………………………………………………...
p.9
3.1.3.
Orthopedisch onderzoek……………………………………………………..
p.9
3.1.4.
Medische beeldvorming……………………………………………………….
p.10
3.1.5.
Diagnose………………………………………………………………………..
p.11
3.1.6.
Behandeling…………………………………………………………………….
p.11
3.2. Luna……………………………………………………………………………………..
p.11
3.2.1.
Anamnese………………………………………………………………………
p.11
3.2.2.
Lichamelijk onderzoek………………………………………………………...
p.12
3.2.3.
Orthopedisch onderzoek……………………………………………………...
p.12
3.2.4.
Medische beeldvorming……………………………………………………….
p.12
3.2.5.
Diagnose………………………………………………………………………..
p.14
3.2.6.
Behandeling…………………………………………………………………….
p.14
4. Discussie……………………………………………………………………………………...
p.15
5. Literatuurlijst…………………………………………………………………………………..
p.16
Voorwoord Mijn speciale dank gaat uit naar mijn promotor, dierenarts S. Diels, die steeds klaar stond om mijn vragen te beantwoorden en voor het opzoeken van de röntgenopnames. Ook wil ik mijn copromotor professor Dr. B. Van Ryssen bedanken voor het ter beschikking stellen van deze caus. Als laatste wil ik ook nog mijn familie en vrienden bedanken voor hun steun tijdens het maken van de masterproef.
De auteur geeft de toelating deze studie voor consultatie beschikbaar te stellen voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van deze studie. Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze literatuurstudie berust bij de promotoren. Het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren, blijft daarbij gevrijwaard. De auteur en de promotoren zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie geciteerd en beschreven zijn.
SAMENVATTING Togo en Luna, twee Scottish Folds, werden in april 2009 aangeboden op de faculteit diergeneeskunde te Merelbeke met klachten van manken op de voorpoot. Er werd in beide gevallen een diagnose van osteochondrodysplasie vastgesteld. Scottish Fold osteochondrodysplasie is een erfelijke aandoening die gekenmerkt wordt door uitgesproken skeletveranderingen. De staart is abnormaal dik en inflexibel ten gevolge van abnormaal dikke, caudale wervels. De voeten zijn kort en de onderliggende botveranderingen resulteren in een verminderd vermogen om het gewicht te dragen, een abnormale gang en manken. De diagnose wordt gesteld op basis van röntgenopnames waarop de letsels zichtbaar zijn vanaf de leeftijd van 7 weken. Radiografische veranderingen omvatten uitgesproken misvormingen/periostale reacties ter hoogte van de distale gewrichten van de ledematen en caudale wervels. Uit histologisch onderzoek blijkt dat het kraakbeen, in de beenderen van de distale ledematen, vertraagd vervangen wordt als gevolg van een slechte of vertraagde chondrocyten maturatie. Er ontstaat een vertraagde en displastische osteogenesis ter hoogte van de metacarpale en metatarsale beenderen met malformatie tot gevolg. Naarmate de dieren ouder worden, zullen deze malformaties en abnormale mechanische krachten aanleiding geven tot subarticulaire osteolyse en periarticulaire nieuwbeenvorming. Er zijn verschillende behandelingsopties mogelijk: conservatief, chirurgisch en bestraling.
1. INLEIDING
Fig. 1: Scottish Fold (Hubler et al., 2004) Osteochondrodysplasie is een erfelijke aandoening die bij bepaalde kattenrassen, Folds (figuur 1), voorkomt en gekenmerkt wordt door uitgesproken skeletveranderingen: een korte en inflexibele staart en verkorte, naar buiten gedraaide voeten (Chang et al., 2007). De letsels zijn zichtbaar op röntgenopnames vanaf de leeftijd van 7
weken. Radiografische veranderingen omvatten
ongelijkheden in lengte en vorm van tarsaal, carpaal, metatarsaal en metacarpaal beenderen, phalanges en caudale wervels. Daarnaast kunnen ook vernauwde gewrichtsruimten en progressieve nieuwbeenvorming optreden ter hoogte van de gewrichten van de distale ledematen. Na 6 maanden zijn grote, plantaire exostosen aanwezig caudaal van de calcaneus. De radiografische veranderingen zijn meestal meer uitgesproken bij de achterste ledematen (Malik et al., 1999; Chang et al., 2007). Uit histologisch onderzoek blijkt dat het kraakbeen vertraagd vervangen wordt als gevolg van een slechte chondrocyten maturatie. Analoge morfologische veranderingen werden opgemerkt bij vogel dyschondroplasie en dyschondroplastische letsels in snel groeiende, grote en reuzenhondenrassen. Wanneer deze veranderingen optreden in het fysaire kraakbeen, tijdens de ontwikkeling van de dieren, ontstaat een vertraagde en displastische osteogenesis ter hoogte van metacarpaal en metatarsaal beenderen met malformatie tot gevolg. De abnormaliteiten in vorm en omvang van beenderen bij katten met osteochondrodysplasie wordt dus veroorzaakt door een gebrekkige endochondrale ossificatie. Naarmate de dieren ouder worden, zullen de malformatie en abnormale mechanische
krachten
aanleiding
geven
tot
subarticulaire
osteolyse
en
periarticulaire
nieuwbeenvorming ter hoogte van de aanhechtingsplaatsen van de pezen en de gewrichtskapsels. Ook artrose en synovitis zullen na verloop van tijd optreden (Malik et al., 1999). Genetische studies toonden aan dat het hier gaat om een dominante overerving. Het oorzakelijke gen wordt
aangeduid
als
Fd.
De
Fd
homozygoten
ontwikkelen
de
ernstigste
vorm
van
osteochondrodysplasie. Omwille hiervan is dit type van kruising niet langer aan te raden. Echter, alle katten met naar voor geplooide oren, zelfs de heterozygoten, vertonen een risico voor het ontwikkelen van osteochondrodysplasie. Er wordt nu gesuggereerd dat osteochondrodysplasie overerft volgens een onvolledig dominant patroon (Takanosu et al., 2008). In
deze
masterproef
wordt
een
overzicht
geven
van
de
beschikbare
literatuur
over
osteochondrodysplasie en worden 2 casussen besproken.
2
2. LITERATUURSTUDIE 2.1. HISTORIEK
Scottish Fold katten ontstonden in Schotland in de vroege jaren 60 uit een kruising van een kattin met een natuurlijke mutatie met een lokale mannelijke Britse korthaar. Ze worden gekenmerkt door de aanwezigheid van naar voor geplooide oren (figuur 2). De kittens worden geboren met normale, rechtopstaande oren maar eens ze 3 tot 4 weken oud zijn vertonen ze de typische naar voor geplooide oren (Malik et al., 1999; Malik, 2001). Fig. 2: Het naar voor geplooid zijn van de oren (uit Malik et al., 1999) Hoewel dit ras al in 1961 ontstond en al geregistreerd werd in 1966 werden er geen skeletabnormaliteiten vastgesteld tot in 1971. Genetische analyse toonde aan dat de genetische afwijking, welke het naar voor plooien van de oren veroorzaakt, een autosomaal dominante overerving vertoont (Chang et al., 2007). Het oorzakelijke allel wordt aangeduid als Fd. Vroeger dacht men dat kittens met radiografische letsels enkel afkomstig waren van Fold x Fold kruisingen. Er werd toen verondersteld dat aangetaste kittens homozygoot zijn voor het Fd gen. Men stelde dat normale katten fdfd zijn, normale Folds Fdfd en Scottish Folds met skeletafwijkingen FdFd (Malik et al., 1999). Nu weet men dat ook bij heterozygote dieren deze veranderingen kunnen optreden. Het kweken van Scottish Folds werd al verboden in Engeland in 1974 omwille van problemen met doofheid en oormijtinfecties. Volgens sommigen was deze doofheid te wijten aan het kruisen van katten met een witte vacht en blauwe ogen. De oormijtinfecties waren dan weer het gevolg van slechte hygiënische omstandigheden in de kattenkwekerijen. Het kweken van katten met verschillende vachtkleuren ging door in de USA en men slaagde erin om de prevalentie van doofheid terug te dringen (Mathews et al., 1995). Fold x Fold kruisingen werden wel vermeden waardoor slechts de helft van de kittens de naar voor geplooide oren vertonen. Kittens met normale, rechtopstaande oren, afkomstig van deze kruisingen, worden nu aangeduid als Scottish shorthairs in Noord-Amerika en Australië (Malik et al., 1999). Dieren met lang haar worden dan weer aangeduid als Highland Folds. Selectie op deze aandoening heeft ook geleid tot de ontwikkeling van een nieuw ras, de Munchkin. Dit ras krijgt vanwege zijn extreem korte pootjes, ten gevolge van achondrodysplasie, ook wel de bijnaam Bassetkat of Teckelkat (Leonard en Tillson, 2001).
2.2. KLINISCHE SYMPTOMEN De vroegste en meest constante bevinding is de aanwezigheid van een staart die abnormaal dik (figuur 3) is en inflexibel ten gevolge van abnormaal dikke, caudale wervels (figuur 4). De voeten zijn kort en de onderliggende botveranderingen resulteren in een verminderd vermogen om het gewicht te dragen, een abnormale gang en manken.
3
Er werd opgemerkt dat bij sommige katten de problemen pas later in het leven opduiken. Ook heterozygoten kunnen botveranderingen ontwikkelen, maar dan veel minder uitgesproken dan bij de homozygoten (Malik et al., 1999).
Fig. Fig.3: 4: Verdikte Korte en staartwervels verkorte staart met brede eindplaten en (Malik nauwe et tussenwervel al., 1999) ruimten. (Malik et al., 1999)
Er bestaat een sterke variatie in de uitgebreidheid van de veranderingen en de graad van progressie van deze aandoening. Er wordt vermoed dat subklinische tot milde veranderingen aanwezig zijn in bijna alle volwassen, heterozygote Fold katten (Malik et al., 1999). Er kunnen verschillende klinische symptomen worden waargenomen (Malik et al., 1999): -
Manken ter hoogte van de achter- en/of voorhand, vooral ’s ochtends
-
Een abnormale, stijve gang
-
Aanwezigheid van abnormaal korte en misvormde achterpoten met naar lateraal of mediaal gebogen nagels en naar buiten gedraaide voeten
-
Harde, bilateraal palpeerbare, al dan niet pijnlijke zwellingen ter hoogte van de tarsometatarsale regio (figuur 5). Gelijkaardige, maar minder uitgesproken, zwellingen kunnen teruggevonden worden ter hoogte van de carpometacarpale regio.
Fig. 5: Zwelling ter hoogte van tarsus en metatarsus (Hubler et al., 2004). Aangetaste katten vertonen dus symptomen van manken, weigeren te springen en hebben een stijve gang. Deze bewegingsmoeilijkheden worden veroorzaakt door een gebrekkige maturatie en disfunctie van kraakbeen met progressieve osteoartritis tot gevolg (Chang et al., 2007).
2.3. RADIOGRAFISCHE VERANDERINGEN Radiografische
opnames
vormen
de
basis
voor
het
stellen
van
de
diagnose
van
osteochondrodysplasie. De letsels kunnen radiografisch vastgesteld worden vanaf de leeftijd van 7 weken (Chang et al., 2007).
4
Bij alle aangetaste katten kunnen gelijkaardige botveranderingen worden vastgesteld en opeenvolgende radiografische opnames tonen aan dat het om een progressieve aandoening gaat (Malik et al., 1999). Radiografische veranderingen kunnen teruggebracht worden tot: -
Uitgesproken misvormingen/periostale reacties ter hoogte van de carpus, tarsus, metatarsaal en metacarpaal beenderen, phalanges en caudale wervels (Takanosu et al., 2008). Periarticulaire nieuwbeenvorming kan als eerst worden vastgesteld ter hoogte van de proximale metatarsale regio. Het gevormde periarticulaire nieuw been vertoont een typisch glad oppervlak terwijl het nieuw been plantair van de calcaneus eerder onregelmatig is qua oppervlak en zich kan gaan uitbreiden in de omgevende weefsels met vorming van een exostose (Malik et al., 1999).
-
Verdikte, korte en inflexibele staart met wervels die korter en wijder zijn dan normaal (figuur 4).
-
Progressieve botveranderingen met periarticulaire nieuw- beenvorming resulterend in ankylose van de distale gewrichten, vernauwde gewrichtsspleten en verlies van botdensiteit ter hoogte van de distale ledematen (figuur 6) (Malik et al., 1999).
-
De proximale gewrichten en lange beenderen van de ledematen en de wervelkolom (uitgezonderd de staart) blijven onaangetast (Malik et al., 1999).
Fig. 6: Laterale opname: periarticulaire nieuwbeenvorming ter hoogte van de tarsus en het proximale deel van de metatarsus met als gevolg ankylose van tarsometatarsaal en intertarsale gewrichten (Mallik et al., 1999). De mate waarin de progressie optreedt, varieert tussen de katten net zoals de leeftijd waarop voor het eerst klinische symptomen gaan optreden (Malik et al., 1999). Katten homozygoot voor het gen (FdFd) ontwikkelen
progressieve
botveranderingen,
met
inbegrip
van
epifysaire
en
metafysaire
veranderingen, secundaire osteoartritis en uitgebreide exostose vorming ter hoogte van de distale extremiteiten. Homozygoten ontwikkelen vroeger in hun leven problemen dan heterozygoten welke ook minder ernstige gewrichtsveranderingen vertonen (Chang et al., 2007). Intertarsale en tarsometatarsale gewrichtsspleten worden onregelmatig en gaan progressief vernauwen. Ook de corresponderende gewrichten van de voorste ledematen vertonen gelijkaardige doch meestal minder uitgesproken veranderingen. Zowel tarsaal als metatarsaal beenderen worden minder radiodens met aanwezigheid van onregelmatige zones van osteolucentie (Malik et al., 1999). Gelijkaardige maar minder uitgesproken veranderingen zijn zichtbaar in de phalanges. De caudale wervels vertonen dan weer een kortere lengte met wijde eindplaten (Malik et al., 1999).
5
2.4. HISTOPATHOLOGISCHE BEVINDINGEN Op histopathologisch onderzoek vertonen de weefsels van aangetaste kittens een gebrekkige beenvorming ter hoogte van de groeiplaten ten gevolge van een gestoorde chondroblast proliferatie en aanwezigheid van onregelmatige groepen van cellen. De fysen zijn sterk geëxpandeerd en vertonen een gebrekkige ossificatie, onregelmatige mineralisatie, slechte remodelling en grote aantallen ossificatiecentra (Malik et al., 1999). Histologische veranderingen werden vastgesteld ter hoogte van de kraakbeenoppervlakten van phalanges, metatarsaal en metacarpaal beenderen. Op sommige plaatsen is het hyaliene kraakbeen dikker dan normaal. Hier worden necrotische kraakbeenfoci waargenomen terwijl de microscopische structuur van het kraakbeen zelf behouden blijft . Aan de randen van het verdikte kraakbeen groeien prolifererende chondrocyten naar het centrum van het gewrichtskraakbeen toe. Waar het gewrichtskraakbeen dikker is dan normaal gebeurt een inadequate resorptie en vertoont de kraakbeen-bot verbinding een overgangszone van chondrocyten tot osteocyten.
Eventueel
kunnen
grote,
geïsoleerde
eilanden van hyalien kraakbeen aanwezig zijn, uitbreidend van het gewrichtskraakbeen in de epifysaire beenderen (figuur 7). Op andere plaatsen kunnen microscopische foci van levend kraakbeen ingesloten liggen in het subchondraal suggereren
bot. dat
Deze de
bevindingen
remodelling
van
kraakbeen vertraagd doorgaat ten gevolge van vermoedelijk een vertraagde of slechte maturatie (Malik et al., 1999) Fig. 7: Massa van kraakbeen (C) uitbreidend vanuit het kraakbeenoppervlak van het tarsaal been in het onderliggende bot (B) (Malik et al., 1999) Vaak is ook een chronische synovitis aanwezig met een klein aantal synoviale villi en een minimale cellulaire respons. Fibrocartilageneus weefsel ter hoogte van pees-bot overgangen kunnen vervormd zijn. Aanwezigheid van rijp bot in nodules en spicula werd al vastgesteld in periarticulaire weefsels (ligamenten en gewrichtskapsels) met vorming van enthesophyten tot gevolg (Malik et al., 1999).
2.5. DIAGNOSE De diagnose kan gesteld worden op basis van het signalement, de anamnese, de klinische bevindingen en na het nemen van röntgenopnames (Malik et al., 1999).
6
2.6. BEHANDELING Verschillende behandelingsopties zijn mogelijk: -
Conservatieve behandeling (Malik et al., 1999; Chang et al., 2007)
-
Chirurgische benadering: bilaterale ostectomie en plantaire arthrodese (Mathews et al., 1995)
-
Palliatieve bestraling (Hubler et al., 2004)
2.6.1 Conservatieve behandeling In bijna alle gevallen van osteochondrodysplasie wordt een conservatieve behandeling opgestart. Meestal gaat het dan om een combinatie van chondroprotectieve agentia en non-steroidal antiinflammatrary drugs (NSAID’s).
2.6.1.1 Chondroprotectieve agentia Chondroprotectieve agentia, zoals pentosan polysulfaat (Anarthron ®, Eurovet: 3 mg/kg/week SC x 4 weken) en een glycosaminoglycaan mengsel (Cartiflex ®, Virbac: 2 g/dag PO x 30 dagen, later 2x/week),
kunnen gebruikt worden voor het behandelen van de intermitterende gewrichtspijnen
veroorzaakt door de uitgebreide degeneratieve veranderingen aanwezig in het gewricht. Deze agentia verminderen de kraakbeenschade en zwelling, verminderen de hoeveelheid gewrichtsvocht, helpen met de heropbouw van het kraakbeen, beschermen het bot en stimuleren de productie van nieuw kraakbeen (Chang et al., 2007). Deze vorm van therapie is echter niet in staat om de evolutie van de progressieve botveranderingen te stoppen (Takanosu et al., 2008).
2.6.1.2 Non-Steroidal Anti-Inflammatary Drugs (NSAID’s) Orale toediening van onder andere 0.05 mg/kg meloxicam (Metacam®; Boehringer Ingelheim) kan toegepast worden om de pijn, geassocieerd met de botveranderingen te verlichten. Meloxicam is pas recent goedgekeurd voor lange termijn behandeling van degeneratieve gewrichtsaandoeningen bij de kat gezien het geringe risico op neveneffecten bij lange termijn therapie. Het is in staat om het manken en de onwil tot wandelen te verminderen. Aangezien de botveranderingen continu doorgaan is een levenslange therapie voor deze katten noodzakelijk (Takanosu et al., 2008).
2.6.3. Bilaterale ostectomie en pantarsale arthrodese Mathews et al. (1950) beschrijven een kat die succesvol behandeld werd door het uitvoeren van een bilaterale ostectomie en pantarsale arthrodese. Pre-operatief was er een sterke zwelling te zien ter hoogte van de tarsus (figuur 8). Er werd een huidincisie gemaakt op het laterale oppervlak van de tarsus. De overliggende huid en fascie werden los geprepareerd van de tarsale en metatarsale exostosen met behulp van een periostale elevator. Vervolgens werd een osteotoom gebruikt om de exostosen te verwijderen. Nadien werden de subcutane weefsels en de huidincisie gesloten. Daarna werd een nieuwe incisie gemaakt dorsaal op de tarsus waarna het gewrichtskraakbeen van het tibiotarsaal, intertarsaal en tarsometatarsaal gewricht verwijderd werd. Nadien werd een plaat aangebracht en met schroeven bevestigd aan de tibia, metatarsaal en tarsometatarsaal beenderen (figuur 9A en 9B) . Tenslotte werd deze tweede huidincisie gesloten.
7
Bij een controlebezoek na 8 weken hokrust bleek de kat goed te steunen op de behandelde poot. Wegens klachten op het contralaterale lidmaat, werd overgegaan tot een nieuwe operatie. Tweeëntwintig tot achtenveertig weken na de tweede operatie was er geen sprake meer van manken en was de kat terug meer actief.
A
B
Fig. 8: Pre-operatieve foto van de linker tarsus (Mathews et al., 1995)
A
B
Fig. 9A, 9B: (A) Postoperatieve mediolaterale opname van de linker tarsus (B) Linker tarsus 56 weken na de operatie. De pijl duidt nieuwbeenvorming aan (Mathews et al., 1995) 2.6.4. Palliatieve radiotherapie
B
Hubler et al. (2004) bespreken een geval van osteochondrodysplasie die behandeld werd met radiatie therapie (figuur 10 en 11). Om de nieuwbeenvorming te verminderen, welke finaal leidt tot reactieve ontstekingsprocessen en progressieve ankylose, werd radiotherapie opgestart als palliatieve behandeling. Om de 2 weken werd de kat bestraald in 6 fracties van 1.5 Gy. Als radiatie werd gebruik gemaakt van 30 MeV elektronen. Als radiatiebron maakte men gebruik van Betatron. Voor de radiotherapie werd de kat onder anesthesie gebracht. Beide tarsaal regios’s van de achterpoten werden bestraald. Na 6 radiotherapie sessies mocht de kat naar huis. De dierenarts onderzocht de kat regelmatig over een periode van 2 jaar en volgens de eigenaar vertoonde de kat geen ambulatorische problemen meer en was de kat opnieuw in staat om in bomen te klimmen 1 maand na de laatste
8
radiotherapie. Achtentwintig maanden na de radiotherapie werden opnieuw röntgenopnames genomen. Ter hoogte van beide achterpoten werd slechts een beperkte hoeveelheid nieuwe botproliferaties
opgemerkt.
Aangezien
osteochondrodysplasie
resulteert
in
degeneratieve
gewrichtsaandoeningen en periarticulaire nieuwbeenvorming welke op hun beurt aanleiding geven tot ontstekingsprocessen kan hierdoor het succes van de radiotherapie verklaard worden. Palliatieve radiotherapie is enkel geschikt bij niet al te ver gevorderde botveranderingen en de geschiktheid ervan moet voor elk dier apart bepaald worden (Hubler et al., 2004).
Fig. 10: Mediolaterale opname van de rechter tarsus voor radiatie therapie (Hubler et al., 2004)
Fig. 11: Mediolaterale opname van de rechter tarsus na radiatie therapie: geen toename van botproliferaties (Hubler et al., 2004)
3. CASUS BESPREKING 3.1. TOGO 3.1.1. Anamnese Togo, een gecastreerde kater van 8.5 jaar, werd eind april 2009 aangeboden aan de faculteit diergeneeskunde te Merelbeke met klachten van manken op de rechter voorpoot. De dierenarts had al röntgenopnames genomen van beide voorpoten en dacht aan botkanker van de ellebogen. Togo krijgt ®
af en toe meloxicam (Metacam , Boehringer-Ingelheim) en lijkt daar mee iets beter te zijn. Maar bij momenten lijkt hij wel nog erge pijn te hebben. Er zijn gelijkaardige problemen bekend bij de nestgenoten. Togo eet en drinkt nog goed en heeft geen klachten van braken of diarree. Hij wordt ook regelmatig gevaccineerd en ontwormd. De vader van Togo is overleden aan HCM.
3.1.2. Lichamelijk onderzoek
A
B
Tijdens het algemeen lichamelijk onderzoek waren geen afwijkingen merkbaar.
3.1.3. Orthopedisch onderzoek Er was een harde zwelling te voelen ter hoogte van beide ellebogen en tarsi. Er was wel geen duidelijke gewrichtsopzetting voelbaar. Ter hoogte van de teentjes van de linker en rechter voorpoot
9
was een zwelling voelbaar ter hoogte van digitalis IV. De carpi van beide voorpoten waren licht opgezet en de ellebogen vertoonden een lichte opzetting aan de mediale kant van het gewricht en een licht beperkte plooibaarheid. De teentjes van de linker achterpoot vertoonden een zwelling ter hoogte van digitalis II en IV. Ter hoogte van de tarsi van beide achterpoten was een matige zwelling aanwezig ter hoogte van de mediale kant van het gewricht. Er werd geen flexie en extensie van de gewrichten uitgevoerd gezien de sterke reacties van het dier bij manipulatie
3.1.4. Medische beeldvorming Onregelmatig afgelijnde nieuwbeenvorming is aanwezig aan de randen van de radiocarpale, intercarpale, carpometacarpale, metacarpophalangeale en interphalangeale gewrichten (figuur 12). Deze laatste gewrichten zijn sterk vernauwd en geremodelleerd. Onregelmatig afgelijnde nieuwbeenvorming is eveneens aanwezig aan de randen van de radiotarsale, intertarsale, tarsometatarsale, metatarsophalangeale en interphalangeale gewrichten (figuren 13).
Fig. 12: Craniocaudale opname van de linker (L) en rechter tarsus. Onregelmatig afgelijnde nieuwbeenvorming is aanwezig aan de randen van de radiocarpale, intercarpale, carpometacarpale, metacarpophalangeale en interphalangeale gewrichten
10
Fig. 11: Laterale opname van de rechter (R) en linker (L) tarsus. Onregelmatig afgelijnde nieuwbeenvorming is eveneens aanwezig aan de randen van de radiotarsale, intertarsale, tarsometatarsale, metatarsophalangeale en interphalangeale gewrichten 3.1.5. Diagnose Op basis van de anamnese, het klinisch onderzoek en de röntgenopnames werd de diagnose van Scottish Fold osteochondrodysplasie vastgesteld.
3.1.6. Behandeling Aan de eigenaar werd het progressieve karakter van deze aandoening uitgelegd en na overleg werd besloten om een conservatieve behandeling op te starten met een vloeibaar combinatieproduct van organisch silicum, methylsulfonylmethaan en glucosamine (Kynosil ®, Bioradix). Indien Togo te veel pijn zou krijgen kan eventueel meloxicam (Metacam ®, Boehringer Ingelheim) worden bijgegeven. De prognose is erg gereserveerd.
3.2. LUNA 3.2.1. Anamnese Luna, een intacte kattin van 4.5 jaar, werd begin april 2009, aangeboden aan de faculteit diergeneeskunde te Merelbeke met de klachten van manken op de linker voorpoot. Sinds oktober is Luna ook mank achteraan en dan vooral links. Ter hoogte van de linker voorpoot en beide achterpoten zijn beenderige verdikkingen voelbaar. Luna is duidelijk minder actief dan vroeger. Sinds 3 maand krijgt ze af en toe methylprednisolone (Moderin®, Pfizer) maar dit lijkt niet echt effect te hebben.
11
3.2.2. Lichamelijk onderzoek Op het algemeen lichamelijk onderzoek was een expiratoire stridor merkbaar. Bij longauscultatie was er een versterkte ademhaling te horen.
3.2.3. Orthopedisch onderzoek Bij inspectie was Luna erg mank op de linker voorpoot en matig mank op de rechter voorpoot en beide achterpoten. Ze is ook duidelijk heel voorzichtig bij het opspringen op een stoel en wil het liefst zo weinig mogelijk bewegen. Bij palpatie was er ter hoogte van de carpus en elleboog van de linker voorpoot erge artrose van het gewricht voelbaar met een erg beperkte plooibaarheid. De carpus en elleboog van de rechter voorpoot vertoonden een matige artrose met een erg beperkte plooibaarheid. Ter hoogte van de tarsi van de linker en de rechter achterpoot was erge artrose aanwezig met een erg beperkte plooibaarheid.
3.2.4. Medische beeldvorming Er zijn sterke botveranderingen en uitgesproken nieuwbeenvorming aanwezig ter hoogte van linker/rechter carpus (figuren 12 en 13) en linker/rechter tarsus (figuren 14 en 15).
A
B
Fig. 12: Craniocaudale van linker (L) en rechter (R) carpus. Er is onregelmatig afgelijnde nieuwbeenvorming aanwezig aan de randen van de radiocarpale, intercarpale, carpometacarpale, metacarpophalangeale en interphalangeale gewrichten
12
Fig. 13: Laterale opname van de linker (L) en de rechter (B) carpus. Onreglmatige afgelijnde nieuwbeenvorming is aanwezig aan de randen van de radiocarpale, intercarpale, carpometacarpale, metacarpophalangeale en interphalangeale gewrichten
Fig. 14: Laterale opname van de linker (L) en de rechter (R) tarsus. Onregelmatig afgelijnde nieuwbeenvorming is aanwezig aan de randen van de radiotarsale, intertarsale, tarsometatarsale, meta-tarsophalangeale en interphalangeale gewrichten Er is een grote, plantaire exostose aanwezig ter hoogte van de calcaneus
B
13
Fig. 15: Laterale (A) en craniocaudale (B) opname van de rechter tarsus. Onregelmatig afgelijnde nieuwbeenvorming is aanwezig aan de randen van de radiotarsale, intertarsale, tarsometatarsale, metatarsophalangeale en interphalangeale gewrichten. Er is een grote, plnataire exostose aanwezig ter hoogte van de calcaneus
3.2.5. Diagnose Op basis van de anamnese, het klinisch onderzoek en de röntgenopnames kon de diagnose van osteochondrodysplasie gesteld worden
3.2.6. Behandeling In overleg met de eigenaars werd beslist om de methylprednisolone (Moderin®, Pfizer), wegens mogelijke nevenwerkingen bij langurig gebruik, langzaam af te bouwen en Luna op meloxicam (Metacam®, Boehringer Ingelheim) te plaatsen. De prognose is erg gereserveerd.
14
4. DISCUSSIE Osteochondrodysplasie is een veel voorkomende aandoening bij de Scottish Fold maar werd ook al beschreven bij andere kattenrassen. Het fenotype dat een Scottish Fold typeert, suggereert een stoornis in de ontwikkeling van het kraakbeen. Doordat het kraakbeen er niet in slaagt om het oor rechtop te houden in respons op de zwaartekracht ontstaat het naar voor geplooid zijn van de oren wat een typisch kenmerk is voor dit ras. Het is weinig verrassend dat katten met dit genetisch defect ook andere abnormaliteiten vertonen die te wijten zijn aan een slechte kraakbeenfunctie (Malik et al., 1999). Het kraakbeen is gewoon niet in staat om te weerstaan aan de krachten geassocieerd met de typische levenstijl en beweeglijkheid van een kat (Malik, 2001). De ergste vorm van osteochondrodysplasie komt voor bij homozygoten FdFd welke hier terug gevonden kan worden bij Luna die al op 4.5 jarige leeftijd ernstige klachten vertoont. Togo die slechts lichte veranderingen vertoont op oudere leeftijd is vermoedelijk een heterozygoot Fdfd. Osteochondrodysplasie kan niet genezen worden, men kan enkel proberen om het verloop van de aandoening af te remmen. Vaak wordt hiervoor teruggegrepen naar een conservatieve behandeling (chondroprotectieve agentia en NSAID’s) net zoals dit het geval was bij Luna en Togo. Naarmate de aandoening vordert zullen deze dieren echter steeds meer last krijgen met lopen en springen. Osteochondrodysplasie kan enkel uitgeroeid worden door het stoppen met het kweken van Fold katten. Scottish Shorthairs hebben dezelfde raskenmerken als een Scottish Fold en zouden dus een prima alternatief vormen (Malik et al., 1999). Maar zolang mensen Scottish Folds blijven kopen, kan men enkel de schade proberen te beperken door kruisingen tussen 2 Fold katten te verbieden. Om toch nog tegemoet te komen aan de vraag naar Scottish Folds kan men deze dieren gaan kruisen met Scottish Shorthairs om zo het optreden van osteochondrodysplasie en de ernst van de letsels tot een minimum te beperken.
15
5. LITERATUURLIJST 1. Chang J., Jung J., Oh S., Lee S., Kim G., Kim H., Kweon O., Yoon J., Choi M. (2007). Osteochondrodysplasia in three Scottish Fold cats. Journal of Veterinary Science 8, 307-309. 2. Hubler M., Volkert M., Kaser-Hotz B., Arnold S. (2004). Palliative irradiation of Scottish Fold osteochondrodysplasia. Veterinary Radiology & Ultrasound 45, 582-585. 3. Leonard C.A., Tillson M. (2001). Feline Lameness. Veterinary Clinics of North America: Small Animal Practice 31, 153. 4. Malik R., Allan G.S., Howlett C.R., Thompson D.E., James G., McWhriter C., Kendall K. (1999). Osteochondrodysplasia in Scottish Fold cats. Australian Veterinary Journal 77, 85-92. 5. Malik R. (2001). Proceedings of ESFM Symposium at BSACA Congress 2001: Genetic diseases of cats. Journal of Feline Medicine and Surgery 3, 109-113. 6. Mathews K.G., Koblik P.D., Knoeckel M.J., Pool R.R., Fyfe J.C. (1995). Resolution of Lameness Associated with Scottish Fold Osteodystrophy Following Bilateral Ostectomies and Pantarsal Arthrodeses: A Case Report. Journal of the American Animal Hospital Association 31, 280-288. 7. Takanosu
M.,
Takanosu
T.,
Suzuki
H.,
Suzuki
K.
(2008).
Incomplete
dominant
osteochondrodysplasia in heterozygous Scottish Fold cats. Journal of Small Animal Practice 49, 197-199.
16