20 14
167
Pr es s
1 Inleiding
BLIKOPENER
• Maak, alvorens dit hoofdstuk door te nemen, een zin waarin de woorden ‘veroudering’ en ‘ontwikkeling’ zijn opgenomen.
H
ia
• Maak een grafiek met op de X-as de leeftijd van de mens tussen 0 en 120 jaar. Op de Y-as plaats je een percentagelijn van 0% tot 100% die staat voor het functioneringsniveau. Duid zelf met een lijn in de grafiek aan hoe volgens jou de psychologische ontwikkeling doorheen de jaren evolueert.
©
Ac
ad em
et verouderingsproces kent vele aspecten waardoor in de loop der tijd verschillende subdisciplines binnen de gerontologie zijn ontstaan (Marcoen, 2006a). Na het hoofdstuk over de biologische gerontologie, maken we nu kennis met de psychogerontologie en wat dit voor de verpleegkundige kan betekenen. Zoals reeds aangegeven, vinden we in de Engelstalige literatuur vier verschillende begrippen om veroudering aan te duiden. Voor het specifieke domein van veroudering op het psychologische vlak, introduceerde Schroots de term ‘geronting’. In het eerste deel van de levensloop worden door ‘maturing’ niveaus van zelfregulatie en onafhankelijkheid ontwikkeld die volwassenheid karakteriseren. Bij ‘geronting’ gaat het over de aanpassing en optimalisatie van deze processen van zelfregulatie en autonomie doorheen de volwassenheid (Marcoen, Coleman, & O’Hanlon, 2007). Eenvoudig gesteld bestudeert de psychogerontologie het proces van het ouder worden en oud zijn vanuit een psychologisch perspectief (Marcoen, 2006a). We stellen het gevarieerde studiedomein van de psychogerontologie concreter voor aan de hand van twee invalshoeken. De eerste invalshoek in de psycho
DE OUDERE BOEKDEEL 1-press.indd 167
9/01/14 17:12
168
BOEKDEEL 1 GERONTOLOGIE
©
Ac
ad em
ia
Pr es s
20 14
gerontologie legt het accent op domeinen van het psychische functioneren en hoe die veranderen bij het ouder worden. Het gaat dan over leeftijdsgebonden veranderingen in bijvoorbeeld de persoonlijkheid, de intelligentie, de cognitie, de stemming of de emotie (Bengtson, Putney, & Johnson, 2005; Westerhof, 2007). Welke gedragingen, innerlijke belevingen, attitudes, emoties en welke mogelijke psychische ziekten karakteriseren oudere mensen? Deze omschrijving sluit nauw aan bij gerontopsychologie, met het accent op het grondwoord psychologie. Klinische gerontopsychologen helpen oudere mensen met psychosociale problemen en volwassenen die geconfronteerd worden met problemen die samenhangen met het ouder worden van hun ouders (Marcoen, 2006a). De tweede invalshoek benadert de psychogerontologie als de ontwikkelingspsychologie van de tweede levenshelft. Het grondwoord is hier gerontologie: de veranderingen van alle aspecten van het psychische functioneren en van de persoonlijkheid en hun determinanten, die op de tijdslijn van de levensloop te situeren zijn (Marcoen, 2006a). Zoals aangegeven in de inleiding, volgen de verschillende domeinen binnen de gerontologie de grenzen van de basisdisciplines. Deze grenzen zijn echter niet altijd duidelijk (Marcoen, 2006a). Dit gaat ook op voor de psychogerontologie (Bengtson, Putney, & Johnson, 2005). Een eerste voorbeeld hiervan is de studie van de leeftijdsgebonden veranderingen in de cognitie. Als psychologische functie, valt dit binnen de hierboven besproken eerste invalshoek. Hierover is dan ook veel terug te vinden in psychogerontologische handboeken. Vermits verklaringen voor mogelijke veranderingen in de cognitie ook terug te brengen zijn naar de lichamelijke veroudering, wordt dit onderwerp eveneens vaak behandeld in biogerontologische literatuur. Een tweede voorbeeld van de vage grenzen tussen de verschillende disciplines van de gerontologie, is het niet altijd zo strikte onderscheid tussen psychogerontologie en sociale gerontologie. Verklaringen voor psychologische veranderingen zijn immers ook in de sociaal-culturele context terug te vinden. Hierdoor heeft de psychogerontologie een raakvlak met de sociale gerontologie. Theorieën als de disengagement- en activiteitstheorie, worden dan afhankelijk van het handboek of de auteur als een psychologische dan wel als een sociale theorie omschreven. In meerdere handboeken wordt het onderscheid niet langer gemaakt en spreekt men over psychosociale theorieën. Misschien vinden we de beste omschrijving van de psychogerontologie terug in de drie centrale vragen door Marcoen geformuleerd (2006b):
DE OUDERE BOEKDEEL 1-press.indd 168
9/01/14 17:12
hoofdstuk 2 psychoGERONTOLOGIE
169
20 14
1. Wat verandert er in het gedrag en de beleving van mensen als ze ouder worden in de tweede levenshelft? Hoe veranderen ze als persoon? Wat is de aard van deze veranderingen? Wat verandert er niet? Hier gaat het over de beschrijving van de veranderingen. 2. Waarom zijn de waargenomen veranderingen in het gedrag en de beleving er? Wat zijn de oorzaken en onder welke voorwaarden doen ze zich voor? In deze tweede vraag is de verklaring van de veranderingen aan de orde. 3. Wat is de betekenis van de vastgestelde veranderingen en hun oorzaken? In deze laatste vraag staat de interpretatie van de veranderingen centraal.
Ac
ad em
ia
Pr es s
Zoals geldt voor de andere disciplines binnen de gerontologie, is ook het wetenschappelijke materiaal over psychologische veroudering indrukwekkend (aan het groeien) en zeer divers van thematiek. De keuze voor de onderwerpen die in dit boek aan bod komen, steunt op twee overwegingen. Allereerst dient het materiaal een achtergrond te bieden waartegen de verpleegkundige haar raamwerk verder kan exploreren dat mede haar beeld, houding, communicatie of interactie met en over oudere zorgvragers bepaalt. Een tweede inclusiecriterium is of het materiaal implicaties heeft voor de brede verpleegkundige gerontologische of geriatrische praktijk. Binnen dit kader werd de optie genomen om beide eerder genoemde invalshoeken te illustreren aan de hand van één thema. We vatten aan met de cognitieve veroudering. Aan de hand van dit thema illustreren we de eerste invalshoek van de psychogerontologie die de klemtoon legt op de domeinen van het psychische functioneren en hoe die veranderen bij het ouder worden. Omschreven als ontwikkelingspsychologie van de tweede levenshelft, gaan we vervolgens in op drie psychogerontologische stromingen die de mogelijkheid tot groei en ontwikkeling tot op hoge leeftijd centraal stellen.
©
2 Cognitieve functies en veroudering
Een van de centrale onderzoekstopics in de psychogerontologie is de cognitieve veroudering. Het dogma dat veroudering onvermijdelijk leidt tot cognitieve achteruitgang wordt uitgedaagd door verschillende studies naar de cognitie bij ouderen. Onderzoek leidt steeds meer tot een genuanceerde kijk op de geheugenveroudering;
DE OUDERE BOEKDEEL 1-press.indd 169
9/01/14 17:12
170
BOEKDEEL 1 GERONTOLOGIE
Pr es s
20 14
sommige cognitieve functies verminderen, andere blijven lang stabiel. Daarbij zijn vele veranderingen niet zozeer het gevolg van leeftijdsgebonden hersenveroudering, als wel een uiting van onderliggende pathologie (Craft, Cholerton, & Reger, 2009). In tegenstelling tot wat vaak wordt gedacht zijn de hersenen opmerkelijk veerkrachtig (Jett, 2014). Bovendien zijn ouderen vaak in staat om de kwaliteit van hun eigen geheugen in te schatten en duidelijke ideeën te hebben hoe ze de achteruitgang van hun geheugen kunnen tegenhouden of zelf hun geheugen kunnen verbeteren (Teunisse & Scherder, 2007). Zij vinden compensatie voor de cognitieve veranderingen door actief te blijven met cursussen en hobby’s. Back-upsystemen worden ontwikkeld: noodzakelijke dingen worden op een strategische plaats gelegd, een tweede bril wordt aangeschaft indien men die ene weer eens niet vlug genoeg terugvindt, … En lukt het niet om dat laatste nieuwe ingewikkelde dessert dat men op tv toonde klaar te maken, dan bak je toch gewoon die lekkere chocoladetaart die telkens weer een succes is. Hier geven we een beknopt overzicht van de veranderingen in cognitie binnen het kader van normale veroudering.
ia
2.1 INTELLIGENTIE
©
Ac
ad em
Intelligentie wordt doorgaans gemeten door scores op een reeks verbale en performantiesubtesten samen te tellen. De verbale mogelijkheden blijven stabiel bij normale veroudering. Scores op testen die een non-verbaal creatief vermogen en nieuwe probleemoplossende vaardigheden aanspreken, vertonen een trage achteruitgang (Craft, Cholerton, & Reger, 2009). Er wordt vaak een onderscheid gemaakt tussen de mechanics en de pragmatics van de intelligentie. De mechanics staan voor de vloeiende intelligentie of het verwerven van nieuwe informatie. Vloeiende intelligentie, met flexibele redenering en probleemoplossend vermogen, neemt bij het ouder worden af (Craft, Cholerton, & Reger, 2009). De pragmatics zijn de gekristalliseerde intelligentie of de geaccumuleerde kennis doorheen de levensloop. Talrijke cross-sectionele en longitudinale studies hebben aangetoond dat gekristalliseerde intelligentie, met informatie en vaardigheden opgebouwd door ervaring, relatief intact blijft (Craft, Cholerton, & Reger, 2009).
DE OUDERE BOEKDEEL 1-press.indd 170
9/01/14 17:12
hoofdstuk 2 psychoGERONTOLOGIE
171
2.2 AANDACHT
Pr es s
20 14
Aandacht is het vermogen om zich te focussen op één of meer stukken informatie, lang genoeg om de informatie te registreren en er betekenisvol gebruik van te maken. Aandacht legt het fundament voor het werkgeheugen en andere cognitieve functies (Craft, Cholerton, & Reger, 2009). Bij verouderen zou de volgehouden aandacht, de aandacht gericht op één stimulus gedurende een bepaalde periode, niet veel veranderen. De onderzoeksresultaten over de verdeelde aandacht zijn niet eensluidend. Het vermogen om zich te concentreren op meer dan één stuk informatie zou kunnen achteruitgaan bij het ouder worden. Dit wordt toegeschreven aan de verhoogde afleidbaarheid; het vermogen om irrelevante of opvallende informatie uit te sluiten, neemt af (Craft, Cholerton, & Reger, 2009; Teunisse & Scherder, 2007). Ook het verminderde gebruik van efficiënte strategieën en de afgenomen verwerkingssnelheid worden als verklaringen aangereikt (Craft, Cholerton, & Reger, 2009). 2.3 EXECUTIEVE FUNCTIES
©
Ac
ad em
ia
Executieve functies omvatten het vermogen om gedrag te controleren en te richten, betekenisvolle conclusies te trekken, geschikte beslissingen te nemen, complexe motorische handelingen uit te voeren, abstracte en complexe problemen op te lossen en flexibel gebruik te maken van informatie zodat er kan geanticipeerd worden op veranderingen (Craft, Cholerton, & Reger, 2009). Neurologische testen wijzen op een lichte achteruitgang in de executieve functies. De afgenomen verwerkingssnelheid kan hiervoor een verklaring zijn (Craft, Cholerton, & Reger, 2009). Ook de hierboven beschreven wijziging in de verdeelde aandacht kan een uitleg zijn. Hierdoor immers wordt het uitvoeren van verschillende taken tegelijkertijd en het loslaten van de aandacht om zich op een nieuwe stimulus te richten, steeds moeilijker (Teunisse & Scherder, 2007). Het verminderde functioneren van de frontale lob, die uiterst kwetsbaar is voor veroudering, zou biologisch aan de grondslag liggen (Teunisse & Scherder, 2007). Bij succesvol ouder worden zou de uitvoering van levensechte taken echter niet in het gedrang komen (Craft, Cholerton, & Reger, 2009). 2.4 GEHEUGEN Van alle cognitieve veranderingen, klagen ouderen waarschijnlijk het meest over veranderingen in het geheugen. Daarbij vragen ze zich af of wat ze subjectief
DE OUDERE BOEKDEEL 1-press.indd 171
9/01/14 17:12
172
BOEKDEEL 1 GERONTOLOGIE
©
Ac
ad em
ia
Pr es s
20 14
beleven een leeftijdsgebonden verandering is of een voorbode van een pathologische toestand. Deze vraag is echter niet zo gemakkelijk te beantwoorden. Er bestaan immers verschillende vormen van geheugen, die op een andere manier door veroudering beïnvloed worden (Craft, Cholerton, & Reger, 2009). Het semantische geheugen, of het oproepen van algemene kennis die niet aan een gebeurtenis gekoppeld is, blijft relatief gespaard bij ouderen (Teunisse & Scherder, 2007; Craft, Cholerton, & Reger, 2009). Het oproepen van vroegere levensgebeurtenissen (remote geheugen – verre langetermijngeheugen) en het zich herinneren van procedures om een taak uit te voeren zoals autorijden (procedureel geheugen) blijven eveneens relatief goed bewaard tot ver in de levensloop (Craft, Cholerton, & Reger, 2009). Het episodische geheugen, bewust toegankelijke kennis van persoonlijke en specifieke aan tijd en plaats gebonden informatie, is het eerste geheugensysteem dat bij veroudering achteruitgaat (Teunisse & Scherder, 2007; Verhaeghen, 2006). De grootste achteruitgang situeert zich in de snelheid. Kenmerkend voor normaal cognitief verouderen is dat het totale denkproces trager en minder vlot verloopt (Teunisse & Scherder, 2007). Ook het aanleren van nieuwe informatie gaat trager. Zelfs bij het herhaald kunnen inoefenen van nieuwe informatie, vertonen gezonde ouderen een tragere leercurve en onthouden ze een kleinere hoeveelheid stof dan jongeren. Op de leeftijd van 20 jaar wordt informatie het snelst verwerkt, daarna vermindert dit gradueel en duidelijk merkbaar aan de leeftijd van 70-80 jaar (Capezuti, Siegler, & Mezey, 2008). De vertraging zou echter volgens Smith en Cotter (2012) geen universeel gegeven zijn. Ouderen vertonen een grote heterogeniteit in het cognitieve functioneren, waarschijnlijk positief beïnvloed door opleiding, gezondheid en fysieke activiteit, aldus dezelfde auteurs. Wat echter op oudere leeftijd geleerd wordt, blijft goed behouden (Craft, Cholerton, & Reger, 2009). Uit een longitudinale studie komt naar voren dat ouderen zelfs nog nieuwe complexe motorische taken kunnen leren en twee jaar later kunnen reproduceren, zonder dat zij tussentijds hebben geoefend (Teunisse & Scherder, 2007). Bij succesvolle ouderen blijven de geheugenfuncties voldoende om aan de eisen van een zelfstandig leven te voldoen (Craft, Cholerton, & Reger, 2009). Hoewel ouderen vaak klagen over hun geheugen, heeft de meerderheid van hen geen cognitieve problemen waaronder hun dagelijkse activiteiten lijden (Capezuti, Siegler, & Mezey, 2008).
DE OUDERE BOEKDEEL 1-press.indd 172
9/01/14 17:12
hoofdstuk 2 psychoGERONTOLOGIE
173
2.5 TAAL
ad em
ia
Pr es s
20 14
Ook taal houdt een aantal processen in die relatief stabiel blijven bij succesvol verouderen zoals taalbegrip, woordenschat en syntaxis (Craft, Cholerton, & Reger, 2009). Woordenschat kan zelfs toenemen met de leeftijd (Ayalon, Feliciano, & Areán, 2010) en blijft tot de leeftijd van 90 jaar goed behouden (Verhaeghen, 2006). Toch is er het typische ‘op het topje van mijn tong’ fenomeen wat duidt op een merkbare moeilijkheid om spontaan op woorden te komen. In tegenstelling tot bij dementie waar het gaat om een opslagprobleem van woorden, gaat het hier om een moeilijkheid om informatie op te halen. Dit verloopt beter wanneer aanwijzingen worden gegeven (Craft, Cholerton, & Reger, 2009). Een aantal vaardigheden van taalproductie gaat achteruit. Zo gebruikt de oudere meer kleine herhalingen, langere pauzes en vagere bewoordingen (Craft, Cholerton, & Reger, 2009). Spontane conversatie zou afnemen en minder goed georganiseerd zijn (Teunisse & Scherder, 2007). Vanaf het 8ste decennium zou de grammaticale complexiteit van de gesproken taal afnemen. De verbale vloeiendheid neemt af; vooral de semantische vlotheid (noem zo veel mogelijk dieren) en in mindere mate de fonemische vlotheid (noem zo veel mogelijk woorden die beginnen met een K). Behalve verklaard door leeftijd, treden ook hier een aantal interveniërende factoren op zoals trauma, ziekte of sensorische deficiënties (Craft, Cholerton, & Reger, 2009). 2.6 VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN
©
Ac
Bepaalde visuospatiële of visueelruimtelijke bekwaamheden ondervinden opvallend weinig effect van de leeftijd (Teunisse & Scherder, 2007). Hoewel aanvankelijk werd gedacht dat bepaalde aspecten van deze functie afnamen, bleken ze zelfs met verouderen te verbeteren indien men de effecten van de leeftijdsgebonden psychomotore vertraging corrigeerde (Craft, Cholerton, & Reger, 2009). Doch dit geldt niet voor alle visuospatiële taken. Het maken van mentale rotaties van objecten of het nauwkeurig natekenen van ingewikkelde geometrische constructies verloopt minder goed bij ouder worden. Zelfs bij ongelimiteerd tijdsgebruik, gaan deze taken achteruit, meer dan verbale taken (Craft, Cholerton, & Reger, 2009).
DE OUDERE BOEKDEEL 1-press.indd 173
9/01/14 17:12
174
BOEKDEEL 1 GERONTOLOGIE
2.7 PSYCHOMOTORE FUNCTIES
2.8 SAMENVATTENDE TABEL
20 14
Er is een duidelijke leeftijdsgebonden verandering in de psychomotore functies. Vooral de reactietijd neemt toe door de verminderde cognitieve snelheid en de veranderingen in de perifere motorische neuronen. Deze veranderingen kunnen een impact hebben op het dagelijkse functioneren, zoals autorijden (Craft, Cholerton, & Reger, 2009).
Pr es s
In onderstaande tabel zijn de verschillende aangehaalde elementen van de effecten van normale veroudering op cognitie samengevat. Effecten van normale veroudering op cognitie
Achteruitgang
Intelligentie
verbale intelligentie gekristalliseerde intelligentie
non-verbale intelligentie vloeiende intelligentie verwerkingssnelheid
Aandacht
volgehouden aandacht
verdeelde aandacht (eventueel)
Executieve functies
ia
Behouden
levensechte taken
nieuwe uitvoeringstaken
semantisch geheugen remote geheugen procedureel geheugen
episodisch geheugen aanleren en herinneren van nieuwe informatie
Taal
taalbegrip woordenschat syntaxis
spontane woordvinding verbale vloeiendheid
Visuospatiële vaardigheden
kopie van eenvoudige constructies
mentale rotatie kopie van complexe constructie
Ac
ad em
Geheugen
©
Psychomotore functies
reactietijd
Tabel 1: effecten van normale veroudering op cognitie (naar Craft, Cholerton, & Reger, 2009)
De huidige inzichten over leeftijdsgebonden veranderingen verschillen duidelijk van de resultaten uit de eerste cross-sectionele studies in de jaren ’60 van de vorige eeuw. Vanaf de eerste longitudinale studies in de jaren ’80 groeide het inzicht dat de cognitieve functies verbeteren tot de leeftijd van 60 jaar, waarna sommige
DE OUDERE BOEKDEEL 1-press.indd 174
9/01/14 17:12