Agenda voor Algemeen Bestuur OGZRR en Platform PHOjz /ABOGZRR Datum:
13 december 2012
Locatie:
Stadhuis Barendrecht, Binnenhof 1
Tijdstip: 9.30 – 13.30 uur
09.30 – 10.20 10.20 – 10.30 10.30 – 11.15 11.15 – 12.00 12.00 – 13.20 13.20
Algemeen Bestuur Openbare Gezondheidszorg Rotterdam Rijnmond Korte pauze + binnenkomst wethouders Jeugd Platform AB OGZRR en PHO jz Raad voor het Publiek Belang CJG Rijnmond PHO jeugdzorg Lunch
AB OGZRR 1.
Opening en vaststelling agenda
2.
Mededelingen
–09.35
3.
Verslag AB OGZRR 5 juli 2012 gevraagde beslissing: het verslag vaststellen
09.35–09.45
4.
09.30–
bijlage
8maandsrapportage Gevraagde beslissing: de rapportage vaststellen
09.45-09.50
5. Concernontwikkelingen Toelichting op de stand van zaken door Vincent Roozen. Ter bespreking / kennisname
09.50-10.15
6.
Asbest Presentatie door Ellen Peeters en Roel Kerkhof van de afdeling Medische Milieukunde en Technische Hygiënezorg GGD Ter bespreking /kennisname
7.
Rondvraag en sluiting
10.15-10.20
stukken ter info meegestuurd en dus niet op agenda: • --
-1-
bijlage
bijlage
10.20-10.30
korte pauze
Platform (PHO jz en AB OGZRR)
10.30–
08. Opening en vaststelling agenda 09. Mededelingen 10. Verslag Platform 5 juli 2012 gevraagde beslissing: het verslag vaststellen
bijlage
10.35-10.55
11. Memo Regeerakkoord Toelichting door Gillis Oudeman en/of Jula Grimbilas, cluster MO Ter bespreking
bijlage
10.55-11.10
12. CEPHIR/alcoholbeleid Presentatie door Dènis Wiering, Leefstijl & Eerste Lijn GGD en Wilbert Borgonjen, Wethouder te Brielle Ter bespreking/kennisname
bijlage
11.10-11.15
13. Rondvraag en sluiting
10.30-11.00
Raad voor het Publiek Belang CJG Rijnmond
–10.35
PHO jeugdzorg 12.00-12.05
14. Opening en vaststelling agenda
12.05-12.20
15.
Uitvoeringsprogramma jeugdzorg 2013 gevraagde beslissing: adviseren aan DB
2 bijlagen
12.20-13.00
16.
Programma decentralisatie jeugdzorg vervolg in 2013 gevraagde beslissing: instemmen
6 bijlagen
13.00-13.05
17.
Budget Proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg Regio Rotterdam Rijnmond gevraagde beslissing: instemmen
3 bijlagen
13.05-13.10
18. • • •
Mededelingen werkgroep frictiekosten SR DB-besluit RAS-middelen 2013 en 2014 voorzitterschap ambtelijk overleg jeugd
13.10-13.15
19a. 19b.
Verslag extra PHO jz 13 september 2012 Verslag PHO jz 4 oktober 2012
13.15-13.20
20.
Rondvraag en sluiting
-2-
2 bijlagen
Behorend bij Agendapost 10 AB 13 december 2012
CONCEPT VERSLAG Staf Bestuur en Beleid, afdeling Beleidscoördinatie
Verslag: I. van Soest E-mail:
[email protected] Fax: (010) 433 9700 Telefoon: 06-51621340
Aan: de leden van het PHO Jeugdzorg – AB OGZRR Naam overleg: PLATFORMOVERLEG van het overleg Portefeuillehouders Jeugdzorg– Algemeen Bestuur OGZRR
Datum: 23 juli 2012
Datum overleg: 5 juli 2012
Aanwezige bestuurders dhr. P. Kromdijk mw. M. Rombout dhr. W. Borgonjen mw. T. Keuzekamp dhr. A. Hofstra dhr. W. ten Kate dhr. D. van der Schaaf dhr. H. Dokter dhr. C. Dijkman dhr. J. van Doorn dhr. G. van der Wees dhr. J. Gebben dhr. M. Stam dhr. G. de Jongh
Maassluis, voorzitter Albrandswaard Brielle Capelle ad IJssel Krimpen ad IJssel Lansingerland Spijkenisse Ridderkerk Spijkenisse Middelharnis Maassluis Barendrecht Schiedam Hellevoetsluis
GGD Rotterdam-Rijnmond dhr. V. Roozen alg. directeur en secretaris dhr. O. de Zwart directeur dhr. C. Quak uitvoerend secretaris mw. I. van Soest notulist Genodigden Afgemelde bestuurders mw. J. Kriens Rotterdam dhr. J. Grijzen Schiedam dhr. C. Oosterom Vlaardingen dhr. N. Groenewegen Westvoorne dhr. W. Kruikemeier Bernisse
Platform (PHO jz en AB OGZRR) 09
Opening en vaststelling agenda De voorzitter, dhr. Kromdijk, opent de vergadering en heet allen welkom. De agenda wordt ongewijzigd vastgesteld.
10
Mededelingen --
11
Verslag Platform van 26 april 2012 Het verslag wordt vastgesteld
12
Concernontwikkelingen update door dhr. Roozen De directeuren zijn nu benoemd. Dhr. T Quadt en dhr. O. de Zwart worden gezamenlijk directeur bij Jeugd. Er loopt nog een discussie met de bonden en de OR. Verder zijn er geen vragen.
13
Rondvraag en sluiting De vergadering wordt gesloten
14
Rondleiding door Gezondheidscentrum Krimpen ad IJssel door Martijn Heijnen Voor de rondleiding geeft dhr. Hofstra een toelichting. Het Gezondheidscentrum is sinds dit jaar open. Alle huisartsen in Krimpen zitten samen onder één dak. Deze constructie was overigens in Krimpen al sinds jaar en dag bekend. Later zijn er ook Maatschappelijk werk en Thuiszorg bij gekomen. In het nieuwe Gezondheidscentrum zitten 18 huisartsen, van vijf of zes praktijken, uitgebreid met polikliniek, fysiotherapie en apotheek. In het kader van AWBZwmo is het ook plezierig om samen te bekijken hoe je met minder geld toe kunt. ACTIELIJST
Datum afspraak
Actie
Verslag overleg Platform PHOjz en AB OGZRR d.d 5 juli 2012
Actie door:
pag. 2
Overleg:
Platform Portefeuillehoudersoverleg Jeugdzorg / Algemeen Bestuur OGZRR
Datum vergadering:
13 december 2012
Agendapunt nr.:
11
Onderwerp: Gevolgen van het regeerakkoord voor de onderdelen zorg en welzijn Gevraagde beslissing: Kennis nemen van de gevolgen van het regeerakkoord
Financiële/personele consequenties: n.v.t.
Verdere procedure: Wat betreft de decentralisatie jeugdzorg wordt e.e.a. zichtbaar in het reeds lopende traject. Voor de decentralisatie AWBZ is er in het kader van een eventuele gezamenlijke zorginkoop een ambtelijke en bestuurlijke werkgroep in het leven geroepen die tijdelijk na de val van het vorige kabinet tijdelijk “on hold” was gezet. Inmiddels zijn nieuwe afspraken gepland om ook deze werkgroepen weer bijeen te brengen. Communicatie/voorlichtingsaspecten: Samenvatting: De stukken geven reeds een samenvattend beeld van de gevolgen van het regeerkakkoord voor gemeenten op de onderdelen zorg, welzijn en jeugd Toelichting: Binnen het cluster maatschappelijke ontwikkeling van de gemeente Rotterdam zijn twee documenten gemaakt die op het terrein van zorg, welzijn en de GGZ inzichtelijk maken wat de gevolgen van het regeerakkoord zijn. Gillis Oudeman of Jula Grimbilas van het cluster MO zullen een toelichting geven op het stuk. Bij de bespreking van dit agendapunt in het ambtelijk kernteam is de suggestie gedaan om ook de VNG reactie bij de stukken te voegen. Deze treft u aan in de bijlage. De inhoud van de stukken en de gevolgen voor gemeenten zoals deze inzichtelijk worden gemaakt geeft mogelijk aanleiding voor discussie in het platform. Het lijkt goed om de eerste reacties uit te wisselen en ervaringen te delen.
Bijlage(n): Samenvatting regeerakkoord door cluster Maatschappelijke Ontwikkeling Memo gevolgen regeerakkoord contractgroep Reactie VNG op regeerakkoord voor de onderdelen zorg, welzijn
Onderwerp: Regeerakkoord / steller: Kees Quak / 29-11-2012
blad 1
Behorend bij Agendapost 11 AB 13 december 2012
Samenvatting en reactie Rotterdam op regeerakkoord Binnen het cluster Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Rotterdam is gekeken naar het regeerakkoord en is een samenvatting gemaakt van de onderdelen die relevant zijn voor het cluster. Voor het platform zijn de onderdelen Jeugd en Volksgezondheid/Zorg hieronder weergegeven.
Jeugd De decentralisatie jeugdzorg blijft in volle omvang gehandhaafd en 2015 blijft de datum van overgang verantwoordelijkheden. Eigen bijdrage jeugdzorg gaat niet door hetgeen gunstig is. Daar tegenover staat een additionele korting van 150 mln op het macrobudget dat betekent dat er totaal 450 mln wordt gekort waarvoor we via eigen bijdrage niet iets terug kunnen halen. Dus ipv 10% korting, 15% korting in 2017 (startend in 2015 met extra 40 mln). De consequenties hiervan voor Rotterdam zijn onduidelijk, omdat het verdeelmodel pas met de meicirculaire van 2013 bekend wordt gemaakt. De tekst t.a.v. beleidsvrijheid is wat zuiniger dan bij AWBZ (zeer ruime beleidsvrijheid), er is sprake van waarborging van beleidsvrijheid. Enkele ‘inbreuken’ daarop via landelijke eisen: prestatiegegevens, professionalisering en kwaliteitswaarborgen voor cliënten. Geen echte wijzigingen t.o.v. nu. Uitgangspunt is wel steeds: eigen kracht, dus geen wijziging tav visie Opvallend: VWS coördineert! Consultatiebureaus moeten verplicht kinderen door te sturen naar VVE bij taalachterstand. Wetsvoorstel voor afschaffing plusregio’s wordt alsnog ingediend: d.w.z. afschaffing van onze stadsregio, waarbij weer de vraag rijst hoe bestuurlijk om te gaan met de jeugdzorgtaken in de periode dat de decentralisatie van gemeenten nog niet is ingevoerd. Er lag al een voorstel voor een tijdelijke postbusvariant, die nu dus weer opnieuw bekeken moet worden. Over decentralisaties gesproken: deze zullen in principe alleen gericht worden op 100.000+ gemeenten, wat sowieso het lange termijn perspectief is voor gemeenten; zolang er nog gemeenten zijn met een kleinere omvang betekent dit dan dat in eerste instantie veel (meer) bovenlokaal geregeld moet worden? Kortom: dit onderdeel is onduidelijk Begeleiding jeugd-GGZ en jeugd-LVB gaan nu ook per 1 januari 2015 over i.p.v. 1 januari 2014, hetgeen handiger is voor de inrichting van het stelsel. Eventueel een experiment hiermee blijft mogelijk. Het rapport van Marcel van Gastel over jeugd-GGZ lijkt geen plaats te hebben gekregen in het regeerakkoord, dat betekent dat jeugd-GGZ overgaat, maar dat nog wel gekeken moet worden hoe bepaalde zorgpunten opgepakt kunnen worden. Kortom: inhoudelijk ondersteuning van onze lobbypunten, financieel mogelijk een tegenvaller.
Volksgezondheid en zorg Het regeerakkoord kent voor de eerste lijnsgezondheidszorg weinig verrassingen. De al eerder ingezette lijn om steeds meer verrichtingen vanuit de tweede lijn over te hevelen naar de eerste lijn en dan vooral in de wijken wordt doorgezet en verder uitgewerkt. Mooi is dat de ontwikkeling van bekostiging voor huisartsen naar een populatiegebonden bekostiging in één systeem nu echt wordt ingezet en dat verzekeraars dit verder moeten uitwerken. Betere samenwerking tussen eerste hulpposten en huisartsenposten is eveneens een pre. De extra investering in wijkverpleegkundigen was verwacht en is nu ook goed ingezet. Ook hier speelt dat er gewerkt wordt naar een nieuw populatiegebonden bekostiging van wijkverpleegkundigen (Zichtbare Schakels). Verzekeraars zijn ook hier aan zet. Wij werken hier nauw samen in project Zichtbare Schakels Rotterdam. Maatregelen langdurige zorg - Huishoudelijke Verzorging wordt zeer fors gekort. 25% van maatwerk blijft over voor maatwerkvoorziening - Naast AWBZ- begeleiding komt ook AWBZ - verzorging over. Niet per 2014 maar per 2015.
Blad: 2/4 Datum: 2 november 2012
- Taakstelling begeleiding van 5% naar 25%. Taakstelling verzorging 5%. Aanspraak in AWZB op dagbesteding komt in 2014 te vervallen. - Extramuralisering ZZP’s gaat door tot ZZP 4 per 2016 - Intramurale GGZ in de AWBZ wordt per 2015 overgeheveld naar de Zvw - Langdurige GGZ gaat van AWBZ naar Zvw per 2017 (MO staat nog ter discussie). - Maatwerkvoorziening inkomenssteun chronisch zieken en gehandicapten - Decentralisaties zijn in principe alleen gericht op 100.000+ gemeenten. - Intensivering wijkverpleegkundige (zichtbare schakels) oplopen tot 250 mln euro structureel vanaf 2017. Dit leidt tot de volgende analyse. Grote decentralisaties naar de gemeenten met forse efficiencykortingen Er ligt een grote bezuinigingsopgave bij de komende decentralisaties van de jeugdzorg, het grootste deel van de AWBZ en de onderkant van de arbeidsmarkt naar de gemeente. Ook het vorige kabinet koos al voor deze richting, maar Rutte II breidt de decentralisatie van de AWBZ uit. Opvallend is dat het nieuwe kabinet de taakstelling van de Jeugdzorg van 10 naar 15% ophoogt en de bij de decentralisatie van de AWBZ fors in het budget zal snijden. Bij de nieuwe participatiewet, die de regelingen aan de onderkant van de arbeidsmarkt moet samenvoegen bij de gemeente, kiest het kabinet daarentegen voor een meer gematigde opbouw van de bezuinigingen. Het rijk maakt wel expliciet de keuze voor beleidsvrijheid bij gemeenten, al lijkt deze iets groter bij de AWBZ dan bij de jeugdzorg. Met het motto “Eén gezin, één plan, één regisseur” als uitgangspunt voor de decentralisaties zinspeelt het kabinet voor een budget voor het sociale domein. Het regeerakkoord geeft zelfs aan dat de bovengenoemde decentralisaties worden gericht op de 100.000+ gemeenten. Feit is echter dat het akkoord zelf al aangeeft dat dit perspectief pas in 2025 reëel wordt, al zal een eerste slag nog tijdens deze kabinetsperiode worden gemaakt. De decentralisaties zullen echter deze regeerperiode al doorgang vinden. Hiermee lijkt een voorlopige vorm van taakdifferentiatie tussen grote en kleine gemeenten onvermijdelijk, maar het akkoord noemt deze mogelijkheid niet. Zeer forse korting op Huishoudelijke Verzorging en korting op hulpmiddelen Het beroep op de bestaande huishoudelijke hulp in de WMO wordt voor nieuwe cliënten in 2014 beëindigd. Voor bestaande cliënten gaat de maatregel een jaar later in. Gemeenten behouden 25% van het budget voor een maatwerkvoorziening. Hulpmiddelen zoals rolstoelen en scootmobiel worden verstrekt door gemeenten binnen de Wmo. Hiervoor geldt voortaan een plicht tot hergebruik. Er wordt taakstellend uitgegaan van een structurele opbrengst van 50 mln. Maatwerkvoorziening inkomenssteun chronisch zieken en gehandicapten Voor het leveren van maatwerk door gemeenten aan chronisch zieken en gehandicapten die in de knel kunnen komen door meerkosten komt structureel ruim 760 mln. beschikbaar. Dit budget wordt vrijgemaakt uit het afschaffen van de Wtcg, de fiscale regeling voor aftrek van specifieke zorgkosten, de daarmee samenhangende Tegemoetkoming Specifieke Zorgkosten (TSZ) en de CER. Het wettelijk kader voor het uitvoeren van deze taak door gemeenten kan de Wmo of de Wet bijzondere bijstand zijn, maar ook een nieuw op te stellen wettelijk kader behoort tot de mogelijkheden. Kwetsbare groepen Veel punten die zijn benoemd bij langdurige zorg gelden zeker ook voor de meeste kwetsbaren, soms zelfs in heftiger mate. Zij maken vaak juist veel gebruik van verschillende functies binnen de AWBZ en hebben een hoge zorgzwaarte. Daarnaast is er sprake van chroniciteit van de problematiek. Opvallend is sowieso dat de OGGZ groep niet echt wordt genoemd in het stuk. En het nog lastig is een beeld te vormen van de cumulatieve effecten van de diverse maatregelen. Positief punt is dat alles zonder schotten worden overgeheveld.
2
Blad: 3/4 Datum: 2 november 2012
Grootste knelpunt is dat in 2014 de aanspraak voor de functie begeleiding in de AWBZ wordt beperkt door de aanspraak op dagbesteding te laten vervallen. Slecht nieuws, juist omdat de inzet op dagbesteding vanuit het Participatiebudget in Rotterdam ook tot 0 wordt gereduceerd, terwijl (arbeidsmatige) dagbesteding cruciaal blijft voor de stabiliteit en zelfredzaamheid van kwetsbare mensen en ook vaak perspectief op een stapje hoger. En al per 2014, wat de sense of urgency aangeeft hier snel op te acteren vanuit de gemeente. Indirect lijkt uit de uitwerking van het scheiden van wonen en zorg funest te worden voor de voor de OGGZ doelgroep (die niet kunnen wonen zonder zorg); de gemeenten zullen hier een grote rol in moeten gaan spelen. De Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) wordt omgevormd tot een nieuwe landelijke voorziening waarin de intramurale ouderen- en gehandicaptenzorg (vanaf ZZP 5) landelijk wordt georganiseerd met een budgetgrens middels de contracteerruimte. Dus ZZP 1 t/m 4 gaat voor alle doelgroepen naar de gemeenten; vanaf ZZP 5 gaat (intramurale) GGZ naar de Zvw en de rest komt in een nieuwe landelijke voorziening. Roept vragen op waarom GGZ nu hier van wordt afgescheiden. Langdurige GGZ wordt overgeheveld naar de Zvw. De huidige intramurale GGZ in de AWBZ wordt per 2015 overgeheveld naar de Zvw, waarbij over het onderdeel maatschappelijke opvang (Zvw of gemeenten) nog een nader besluit wordt genomen. Dit geeft onzekerheid; en onduidelijkheid wat hiermee wordt bedoeld. De maatschappelijke opvang wordt immers via een doeluitkering gefinancierd door 43 centrumgemeenten. Bovendien wordt hiermee impliciet de boodschap gegeven de markt zich afkeert van “verliesgevende” zorgmijders / de OOGZ doelgroep. Geeft ook nogmaals het belang aan van resultaatgerichte zorginkoop door de gemeente. De invoering van de eigen bijdrage tweedelijns GGZ met ingang van 2013 wordt teruggedraaid. Dat is op zichzelf goed nieuws, want onze lobby was hierop gericht. De verplichte eigen bijdrage leidt er immers toe dat (vooral) daders/plegers van huiselijk geweld zich niet willen laten behandelen, wat onder meer de aanpak in het kader van tijdelijke huisverboden frustreert. Tegelijkertijd wordt echter, om afwenteling binnen de GGZ te voorkomen, de bestaande eigen bijdrage in de eerste lijn budgettair neutraal omgezet in een eigen bijdrage voor alle GGZ-kosten in eerste en tweede lijn gezamenlijk. Daarmee wordt toch weer een ongewenste drempel gecreëerd voor psychiatrische behandeling, waar ook de belangenvereniging van de GGZ al tegen heeft geageerd. Geen aanspraak op begeleiding, budget 75% naar gemeenten, overheveling persoonlijke verzorging .Gemeenten worden geheel verantwoordelijk voor de activiteiten op het gebied van ondersteuning, begeleiding en verzorging. De dienstverlening wordt meer gericht op waar ze het hardste nodig is en gaat vallen onder de wet maatschappelijke ondersteuning (WMO). Biedt perspectief en kans op een meer integrale aanpak (ontschotting middelen en inzet, synergie). Dat de plicht tot tegenprestatie naar vermogen voortaan voor iedereen geldt, biedt ook perspectief voor inzet vanuit een lagere loonwaarde (Rotterdamse werk coöperatie). Idem v.w.b. verruiming de individuele bijzondere bijstand; in het bijzonder de toeslag voor mensen die langdurig van een laag inkomen moeten rondkomen zonder zicht op verbetering, wat juist bij kwetsbare personen vaak het geval is. Mensen die zich zonder verwijzing van een huisarts melden bij de Spoed Eisende Hulp, betalen een eigen bijdrage van € 50. Veel kwetsbare personen, m.n. daklozen, hebben geen huisarts. Dit verhoogt de druk voor de Straatdokters, en geeft nogmaals het belang aan om de goede zorg goed te regelen voor kwetsbare personen. Niet duidelijk is overigens hoe die eigen bijdrage wordt verrekend (direct aan de voorkant of achteraf via de ziektekostenverzekering). Ook aan immigrerende inwoners van Aruba Curaçao en Sint Maarten worden voortaan eisen gesteld om de integratie te borgen; ook wat betreft gezinshereniging en gezinsvorming. En er komt een voorstel tot regulering van de vestiging van inwoners uit die landen in Nederland. Dit
3
Blad: 4/4 Datum: 2 november 2012
is positief aangezien Antillianen nog steeds een significant deel uitmaken van de instroom in de maatschappelijke opvang (via Centraal Onthaal) en teruggeleiding soms erg ingewikkeld kan zijn. Illegaal verblijf wordt strafbaar gesteld. Past binnen de huidige criteria die Rotterdam hanteert inzake de instroom in de maatschappelijke opvang (zonder legale verblijfsstatus geen toegang tot de MO). Belang van consequent terugkeerbeleid wordt onderkend en dat is positief; de verantwoordelijkheid voor de uitvoering hiervan ligt bij het Rijk (en niet de gemeenten) en die consequentie staat niet hard benoemd (alleen het dat staat benoemd, niet het hoe & wie) Het kabinet spant zich in EU verband in om ook voor EU onderdanen te laten gelden dat zij pas na 7 jaar bijstand kunnen krijgen”. Past binnen het beleid van Rotterdam inzake het beroep van EU onderdanen op sociale voorzieningen zoals WWB en maatschappelijke opvang . Helpt zo ook mee aan beperkten instroom in de maatschappelijke opvang van EU onderdanen. Wie de Nederlandse taal niet beheerst krijgt geen bijstandsuitkering. Dit geldt ook voor Nederlanders. Veel kwetsbare personen en met LVB zijn echter laaggeletterd. Hier moet de gemeente regelvrijheid krijgen bij de uitvoering om maatwerk te kunnen leveren. Is ook een kans om d.m.v. taalonderwijs de competenties te verbeteren en daarmee de loonwaarde te verhogen. De huurtoeslag blijft intact om woningen voor lagere inkomens betaalbaar te maken. Zeer relevant voor de uitstroom uit de maatschappelijke opvang. Zeker in combinatie met de aanpak van scheefwonen waardoor hopelijk de sociale woningvoorraad weer beschikbaar komt (prikkel voor scheefwoners om te verhuizen, hogere mutatiegraad betaalbare huurwoningen). Corporaties komen onder directe aansturing van gemeenten. Gemeenten met + 100.000 inwoners krijgen extra bevoegdheden. Ook dit kan indirect meewerken aan geschikte huisvesting voor kwetsbare personen daarmee de door- en uitstroom in de maatschappelijke opvang stimuleren. Kan ook positief werken op de instroom in de maatschappelijke opvang, qua voorkomen huisuitzettingen, de inzet van corporaties hier in moet dan minder vrijblijvend worden.
4
Behorend bij Agendapost 11 AB 13 december 2012
Memo E-mail:
[email protected] Cluster Zorgregie Afdeling Kwetsbare Personen
Telefoon: 06-13.02.11.09
Aan: Contractgroep MO II Kopie aan: Programmagroep MO II Van: Christl van Gerven Programmaleider MO II Betreft: Reactie vanuit insteek Contractgroep op regeerakkoord Datum: 5 november 2012 Aanleiding Tijdens de bijeenkomst d.d. 30 oktober 2012 is gevraagd om een inventarisatie van wat het nieuwe regeerakkoord betekent voor de inzet van de Contractgroep. Hieronder worden de voornaamste punten weergegeven, in de bijlage zijn de reacties van GGZ Nederland en de Federatie Opvang terug te vinden; voor een deel is er sprake van overlap. In het regeerakkoord ‘Bruggen slaan’ wordt tot 2017 in totaal 16 miljard euro bezuinigd. Daarvan moet vier miljard worden opgebracht door gemeenten: er gaat 1 miljard minder naar het gemeentefonds en er is een efficiëntiekorting van drie miljard. De bezuiniging bij het gemeentefonds komt vooral door de ‘Trap-op-trap-af regeling’. Dit betekent dat landelijke bezuinigingen procentueel worden doorvertaald naar de lokale overheid. De efficiëntiekorting van 3 miljard is een stapeling van kortingen van de drie decentralisaties die overkomen naar de gemeenten. De grootste korting komt voor rekening van de decentralisatie AWBZ naar de Wmo (25% budgetkorting) en terugbrengen van de huishoudelijke zorg voor alleen voor lage inkomens, een korting van 75%. Gemeenten gaan een aantal bezuinigingen pas echt merken na 2015. Dan vindt het grootste deel van de drie decentralisaties plaats en gaan de meeste nieuwe taken naar de gemeenten. Dit memo kan zowel door instellingen worden gebruikt als aanzet tot verdere uitwerking van de consequenties van het regeerakkoord voor de eigen organisatie, als vanuit de Contractgroep als geheel voor lobby op (onderdelen van) de genoemde punten. Doelgroep Het is opvallend dat de OGGZ groep niet echt wordt genoemd in het stuk. Dat maakt het lastig een beeld te vormen van de cumulatieve effecten van de diverse maatregelen. Veel maatregelen die worden genomen, gelden zeker ook voor de meeste kwetsbare personen, soms zelfs in heftiger mate. Zij maken vaak juist veel gebruik van verschillende functies binnen de AWBZ en hebben een hoge zorgzwaarte. Daarnaast is er sprake van chroniciteit van de problematiek. Indirect lijkt de uitwerking van het scheiden van wonen en zorg funest te worden voor de OGGZ doelgroep(die niet kunnen wonen zonder zorg); de gemeenten zal hier een grote rol in moeten gaan spelen. Ook aan Aruba Curaçao en Sint Maarten worden voortaan eisen gesteld om de integratie te borgen; ook wat betreft gezinshereniging en gezinsvorming. En er komt een voorstel tot regulering van de vestiging van inwoners uit die landen in Nederland. Dit is positief aangezien Antillianen nog steeds een significant deel uitmaken van de instroom in de MO (via CO) en teruggeleiding soms erg ingewikkeld kan zijn. Illegaal verblijf wordt strafbaar gesteld.
blad: 2/5
Dit past binnen de huidige criteria die Rotterdam hanteert inzake de instroom in de MO (zonder legale verblijfsstatus geen toegang tot de MO). Belang van consequent terugkeerbeleid wordt onderkend en dat is positief; echter wat niet expliciet staat benoemd is dat de verantwoordelijkheid voor de uitvoering hiervan bij het Rijk ligt (en niet de gemeenten). Huisvesting “De huurtoeslag blijft intact om woningen voor lagere inkomens betaalbaar te maken”. Zeer relevant voor de uitstroom uit de MO. Zeker in combinatie met de aanpak van scheefwonen waardoor hopelijk de sociale woningvoorraad weer beschikbaar komt (prikkel voor scheefwoners om te verhuizen leidt tot hogere mutatiegraad betaalbare huurwoningen) toch zal dit in de Rotterdamse praktijk nog lastig worden gezien de oplopende werkloosheid, waardoor meer mensen een beroep zullen doen op een betaalbare woning en mensen die scheefwonen niet zal aanmoedigen om snel te vertrekken. “Corporaties komen onder directe aansturing van gemeenten. Gemeenten met + 100.000 inwoners krijgen extra bevoegdheden”. Ook dit kan indirect meewerken aan geschikte huisvesting voor kwetsbare personen (mede i.h.k.v. het scheiden van wonen en zorg) en daarmee de door- en uitstroom in de MO stimuleren. Kan ook positief werken op de instroom in de MO, qua voorkomen huisuitzettingen. De inzet van corporaties hier in moet dan minder vrijblijvend worden. Zorg Er ligt een grote bezuinigingsopgave bij de komende decentralisaties. Ook het vorige kabinet koos al voor deze richting, maar Rutte II breidt de decentralisatie van de AWBZ uit. Opvallend is dat het nieuwe kabinet bij de decentralisatie van de AWBZ fors in het budget zal snijden. Het Rijk maakt wel expliciet de keuze voor beleidsvrijheid bij gemeenten. Grootste knelpunt is dat in 2014 de aanspraak voor de functie begeleiding in de AWBZ wordt beperkt door de aanspraak op dagbesteding te laten vervallen. Slecht nieuws, juist omdat de inzet op dagbesteding vanuit het Participatiebudget in Rotterdam ook tot 0 wordt gereduceerd… terwijl (arbeidsmatige) dagbesteding cruciaal blijft voor de stabiliteit en zelfredzaamheid van kwetsbare mensen en ook vaak perspectief op een stapje hoger. En al per 2014, wat de sense of urgency aangeeft hier snel op te acteren. Daarbij komt dat de verantwoordelijkheid voor ondersteuning, begeleiding en verzorging pas in 2015 overgaat naar de gemeente; er ontstaat dus een gat. “De Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) wordt omgevormd tot een nieuwe landelijke voorziening waarin de intramurale ouderen- en gehandicaptenzorg (vanaf ZZP 5) landelijk wordt georganiseerd met een budgetgrens middels de contracteerruimte.” Dus ZZP 1t/m 4 gaat 4 voor deze doelgroepen naar de gemeenten; vanaf ZZP 5 gaat (intramurale) GGZ naar de Zvw en de rest komt in een nieuwe landelijke voorziening. “Overheveling langdurige GGZ naar de Zvw. De huidige intramurale GGZ in de AWBZ wordt per 2015 overgeheveld naar de Zvw, waarbij over het onderdeel maatschappelijke opvang (Zvw of gemeenten) nog een nader besluit wordt genomen”… Dit geeft onzekerheid; en onduidelijkheid wat hiermee wordt bedoeld. De MO wordt nu via een doeluitkering gefinancierd door 43 centrumgemeenten. Gemeente en zorginstellingen hebben de voorkeur dat het naar de centrumgemeenten wordt overgeheveld en niet naar de Zvw. Bovendien wordt hiermee impliciet de boodschap gegeven dat de markt zich afkeert van “verliesgevende” zorgmijders / de OOGZ doelgroep. Geeft ook nogmaals het belang aan van resultaatgerichte zorginkoop door de gemeente. Daarbij is de vraag wat er onder de huidige langdurige GGZ wordt bedoeld, Vanaf welk ZZP in de GGZ spreekt het Rijk over overheveling naar de ZVW? Hoe denken zorgverzekeraars daarover?
blad: 3/5
“Gemeenten worden geheel verantwoordelijk voor de activiteiten op het gebied van ondersteuning, begeleiding en verzorging. De dienstverlening wordt meer gericht op waar ze het hardste nodig is en gaat vallen onder de wet maatschappelijke ondersteuning (WMO). “ Dit biedt perspectief en kans op een meer integrale aanpak (ontschotting middelen en inzet, synergie). Dit budget komt echter voor 75% over, wat naast beleidsvrijheid ook stringente (financiële) aanpassingen vraagt. “Mensen die zich zonder verwijzing van een huisarts melden bij de Spoed Eisende Hulp, betalen een eigen bijdrage van € 50,-“. Veel kwetsbare personen, m.n. daklozen, hebben geen huisarts. Dit verhoogt de druk voor de Straatdokters, en geeft nogmaals het belang aan om de goede zorg goed te regelen voor kwetsbare personen. Niet duidelijk is overigens hoe die eigen bijdrage wordt verrekend (direct aan de voorkant of achteraf via de ziektekostenverzekering). De eigen bijdrage voor de GGZ verdwijnt niet en inkomensafhankelijke ziektekostenverzekering komt er niet. De doelgroep heeft met name last van deze eigen bijdrage in eerste en tweede lijn door een laag inkomen. Werk en inkomen Dat de plicht tot tegenprestatie naar vermogen voortaan voor iedereen geldt, biedt ook perspectief voor inzet vanuit een lagere loonwaarde (bijvoorbeeld via de Rotterdamse werk coöperatie). Idem voor wat betreft de verruiming van de individuele bijzondere bijstand; in het bijzonder de toeslag voor mensen die langdurig van een laag inkomen moeten rondkomen zonder zicht op verbetering. Waar juist bij kwetsbare personen vaak het geval is. “Het kabinet spant zich in EU verband in om ook voor EU onderdanen te laten gelden dat zij pas na 7 jaar bijstand kunnen krijgen”. Past binnen het beleid van Rotterdam inzake het beroep van EU onderdanen op sociale voorzieningen zoals WWB en MO. Helpt zo ook mee aan beperken van instroom van EU onderdanen in de MO. “Wie de Nederlandse taal niet beheerst krijgt geen bijstandsuitkering”. Veel kwetsbare personen en met LVB zijn echter laaggeletterd. Hier moet de gemeente regelvrijheid krijgen bij de uitvoering om maatwerk te kunnen leveren. Is ook een kans om d.m.v. taalonderwijs de competenties te verbeteren en daarmee de loonwaarde te verhogen.
blad: 4/5
BIJLAGE
Reacties GGZ Nederland & Federatie Opvang
Reactie GGZ Nederland op regeerakkoord Bestuurlijk akkoord GGZ Nederland is verheugd dat het nieuwe kabinet de bestuurlijke akkoorden, ook voor de GGZ, wil voortzetten na 2014. Dit betekent rust in de sector en ruimte om zorg te verplaatsen van de kliniek naar de nabije omgeving van mensen en naar de eerste lijn. De kwaliteit kan verbeteren en de kostenstijging beheerst. Aangekondigd is dat de groeiruimte na 2014 verlaagd wordt ten opzichte van de huidige bestuurlijke akkoorden van 2,5% naar 2%. GGZ Nederland is van mening dat dit niet zomaar kan en wil hierover graag in overleg met de minister. Overheveling langdurende GGZ Ook positief is het voornemen van het kabinet om ook de langdurende GGZ over te hevelen van de awbz naar de zorgverzekeringwet. Dit betekent een flinke besparing op administratieve lasten en doet recht aan het feit dat ook langdurende zorg medisch specialistische zorg is. Er is nog geen besluit genomen over de maatschappelijke opvang. GGZ Nederland is van mening dat die ook naar de Zorgverzekeringswet kan. Eigen bijdrage De nieuwe coalitie heeft tot onze verbazing opnieuw de eigen bijdrage voor de tweedelijns GGZ geïntroduceerd. De eigen bijdrage voor de eerste lijn wordt weliswaar verlaagd maar vervolgens voor hetzelfde bedrag voor de gehele GGZ procentueel ingevoerd. Wij vinden dit onbegrijpelijk gezien de eerdere uitspraken in de campagnes van zowel VVD als PvdA waarin zij beiden aangaven een eigen bijdrage voor de ggz onacceptabel te vinden. Veel beter zou zijn om de gehele eigen bijdrage af te schaffen en te compenseren via een (beperkte) verhoging van het eigen risico dat voor iedereen geldt, en waarbij rekening wordt gehouden met het inkomen. Jeugd-GGZ GGZ Nederland maakt zich ernstig zorgen over de voorgenomen overheveling van de jeugdGGZ naar de gemeenten. Recent zijn door onder andere de kinderombudsman - na presentatie van het rapport van de commissie Samson - en in een advies in opdracht van het ministerie van VWS dat vorige week naar de kamer is gestuurd, de risico’s hiervan helder benoemd. Beiden hebben geadviseerd de overheveling niet te doen dan wel onder strikte voorwaarden en landelijke aansturing. Het regeerakkoord rept met geen woord over de mogelijke risico's zoals het verlies van het recht op zorg voor kinderen met een psychische stoornis, het creëren van nieuwe schotten in de financiering, gebrek aan kwaliteitstoezicht, instandhouding van de landelijke infrastructuur van gespecialiseerde voorzieningen en van opleidingen en onderzoek en het gebrek aan kennis bij ambtenaren over psychische stoornissen.
blad: 5/5
Reactie Federatie Opvang op regeerakkoord De Federatie Opvang maakt zich grote zorgen over de gevolgen van het regeerakkoord voor volwassenen, jongeren en kinderen die getroffen worden door dakloosheid of huiselijk geweld. Het regeerakkoord stelt dat het verstandig en sociaal is om er te zijn voor mensen, die niet mee kunnen komen: “Ieder mens is allereerst zelf verantwoordelijk voor succes in het leven en de mogelijkheden daartoe willen wij zo groot mogelijk maken. Maar nooit zullen wij de ogen sluiten voor de mensen die het zonder extra zetje in de rug niet kunnen redden.” “Cliënten van maatschappelijke opvang, beschermde en begeleide woonvormen en de vrouwenopvang hebben niet alleen een zetje in de rug nodig, maar soms ook langdurige steun in de rug” reageert Jan Laurier, voorzitter van de Federatie Opvang. “De maatregelen op het gebied van de AWBZ, Wmo, de inkomen- en arbeidsregelingen zullen mogelijk wel een zetje in de rug geven, maar veel minder de mogelijkheid bieden tot de noodzakelijke langdurige ondersteuning.” Decentralisaties Het nieuwe kabinet wil een deel van de extramurale zorg (begeleiding, persoonlijke verzorging) naar de gemeenten decentraliseren vanaf 2015. De functie extramurale Verpleging gaat in 2017 naar de Zorgverzekeringswet. Tot 2015 wordt sterk bezuinigd op het budget voor persoonlijke verzorging. Ook wordt in 2014 de aanspraak op dagbesteding uit de functie Begeleiding geschrapt. Het overblijvende budget wordt met een korting van 25 procent naar de gemeenten overgeheveld. Gemeenten zullen met het veel kleinere budget het beleid om dakloosheid en maatschappelijke uitval te verminderen niet kunnen voortzetten. “Wij voorzien grote problemen voor mensen in de maatschappelijke opvang die zonder begeleiding en dagbesteding niet kunnen uitstromen naar woningen. Woningcorporaties stellen alleen huisvesting ter beschikking indien begeleiding gegarandeerd is. Verstopping van de nacht- en crisisopvang en toename van dakloosheid op straat kan het gevolg zijn van deze maatregelen.” Langdurige GGZ naar Zorgverzekeringswet De Federatie Opvang vindt het onlogisch dat het regeerakkoord kiest voor het onderbrengen van de langdurige GGZ zorg voor mensen in RIBW woonvoorzieningen in de Zorgverzekeringswet. “Het is onduidelijk waarom VVD en PvdA ernstig verstandelijke en lichamelijk gehandicapten wel in een romp-AWBZ onderbrengen en mensen met ernstige psychiatrische aandoeningen niet? Het gaat hier om langdurige zorg, om care, en niet om de cure uit de Zorgverzekeringswet. Wij zullen zeker laten zien wat het betekent als je mensen met zeer ernstige vormen van autisme, schizofrenie of verslaving niet langdurig ondersteunt en beschermt tegen verwaarlozing en verloedering. Ook de zorgverzekeraars zijn, in navolging van het recente SER advies, geen voorstander van het opnemen van deze zorg in het basispakket van de zorgverzekering”.
Behorend bij Agendapost 11 AB 13 december 2012
Reactie VNG op regeerakkoord op de onderdelen zorg en welzijn
Samenhang sociaal domein Wat wil het kabinet? “Eén gezin, één plan, één regisseur” is het uitgangspunt bij de decentralisaties in het sociale domein: bij de wet werken naar vermogen, de algemene wet bijzondere ziektekosten, de wet maatschappelijke ondersteuning ende jeugdhulpverlening. Dit vergt ook één budget en één verantwoordelijke van overheidszijde. Er komt eeneinde aan de praktijk waarbij vele hulpverleners langs elkaar heen werken bij de ondersteuning van één gezin. Wat betekent dat voor gemeenten? Wij delen het uitgangspunt van “Eén gezin, één plan, één regisseur”, maar constateren dat de consequenties van deze benaderingswijze op meerdere beleidsterreinen in het regeerakkoord nog niet worden getrokken. Voor de gemeenten is cruciaal dat de drie grote decentralisaties op het terrein van werk, jeugdzorg en AWBZ- begeleiding en persoonlijke verzorging op elkaar worden afgestemd. En, belangrijker nog, dat de inwoner centraal komt te staan. In de publicatie “Bouwen op de kracht van burgers: naar een krachtige en samenhangende aanpak op het sociale domein” schetst de VNG de contouren van de gewenste aanpak. Wij zien veel aanknopingspunten bij de plannen van het kabinet. Maar over de uitwerking hiervan is nog veel onduidelijk. Veel zal afhangen van de onderliggende randvoorwaarden. Zorg en welzijn Decentralisatie jeugdzorg Wat wil het kabinet? De jeugdzorg wordt in 2015 gedecentraliseerd naar gemeenten. De decentralisatie omvat alle onderdelen: de jeugdzorg die nu een verantwoordelijkheid is van de provincie, de gesloten jeugdzorg onder regie van het ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport (VWS), de jeugd-ggz die onder de Zorgverzekeringswet (Zvw) valt, de zorg voor lichtverstandelijk gehandicapten jongeren op basis van de AWBZ en de jeugdbescherming en jeugdreclassering van Veiligheid en Justitie. Deze decentralisatie wordt gecoördineerd door het ministerie van VWS. De decentralisatie moet ertoe bijdragen dat de eigen kracht, het sociale netwerk en de voorzieningen in een gemeente beter worden benut. Het accent zal steeds liggen op participatie in de samenleving. Er wordt een aanvullende korting van € 150 miljoen doorgevoerd. De eigen bijdrage in de jeugdzorg gaat niet door. Wat betekent dit voor gemeenten? Het regeerakkoord is helder over de inhoudelijke uitgangspunten voor de decentralisatie van de jeugdzorg, inclusief de jeugd-ggz, naar de gemeenten. Het bouwt voort op de al samen met de gemeenten ingezette koers, waarbij nog sterker de nadruk komt te liggen op eigen kracht en participatie. De hiervoor benodigde en gewenste beleidsruimte voor gemeenten wordt in het Regeerakkoord ondersteund. De uitspraak dat het accent ook in de jeugdzorg steeds zal liggen op participatie in de samenleving betekent dat de wetgeving nauw moet aansluiten bij de principes van de Wmo. Het in consultatie voorliggende wetsontwerp Jeugd moet nog grondig op de schop om aan de uitgangspunten uit het Regeerakkoord te voldoen. Bovendien, met hetgeen wat nu in consultatie voorligt, waren de voorgenomen bezuinigingen van het vorige kabinet al niet te realiseren. Laat staan de extra bezuinigen die nu uit het Regeerakkoord daar bovenop komen. De financiële randvoorwaarden zijn sterk verslechterd. Zo is de eerdere korting van het budget met € 300 miljoen vanaf 2017, zonder nadere onderbouwing, opgehoogd met nog eens € 150 miljoen. De totale korting komt daarmee op circa 15% van het totale budget, naast de bezuinigingen die de komende jaren voor de overheveling al worden doorgevoerd. De grotendeels oninbare eigen bijdrage van € 70 miljoen voor Jeugd is gelukkig van tafel. Het macrobedrag van gemeenten wordt niet met deze € 70 miljoen gekort. De totale efficiencykorting in 2015 is € 120 miljoen, in 2016 € 300 miljoen en vanaf 2017 € 450 miljoen.
Behorend bij Agendapost 11 AB 13 december 2012
Decentralisatie Wmo/AWBZ Wat wil het kabinet? De AWBZ-functies begeleiding en persoonlijke verzorging worden met ingang van 2015 gedecentraliseerd naar de gemeenten met een bezuiniging € 1,6 miljard, dat is 25% van het huidige budget. Bij de uitvoering van deze functies wordt uitgegaan van de schaal van 100.000+ gemeenten. Wat betekent dit voor gemeenten? Wij zijn tevreden dat deze functies worden toegevoegd aan de Wmo. De decentralisatie van de functie begeleiding was ook al door het vorige kabinet ingezet. Dit past bij onze eerdere uitingen op dit terrein, waar we overigens met betrekking tot de persoonlijke verzorging een iets minder enthousiaste houding aannamen dan bij de begeleiding. In het regeerakkoord wordt een bezuiniging van € 1,6 miljard ingeboekt voor de maatregelen voor begeleiding én persoonlijke verzorging gezamenlijk. Het is zeer de vraag of het resterende budget toereikend is voor de aanspraken op gemeentelijke Wmo-voorzieningen. Een dergelijke aanzienlijke besparing kan niet alleen gerealiseerd worden door efficiencyverhoging of een groter beroep op de eigen verantwoordelijkheid van burgers. Het regeerakkoord kondigt weliswaar pakketingrepen aan in de dagbesteding en de verzorging, maar onduidelijk is of die voldoende opleveren. Het schrappen van aanspraken in de AWBZ (zoals de dagbesteding) kan leiden tot een extra beroep op gemeentelijke (al of niet Wmo-) voorzieningen. Onduidelijk is of en hoe compensatie voor gemeenten in het regeerakkoord is meegenomen. Ook het CPB wijst hierop. Inkomensafhankelijke huishoudelijke hulp Wat wil het kabinet? De huishoudelijke hulp uit de Wmo (hierna HH) wordt met ingang van 2014 inkomensafhankelijk gemaakt voor nieuwe cliënten en vanaf 2015 ook voor bestaande cliënten. Het budget voor de HH wordt gekort met € 1,2 miljard, dit is 75% van het huidige budget. Verder stelt het kabinet vanaf 2017 € 100 miljoen beschikbaar voor het verbeteren van de arbeidsmarktpositie van alfahulpen. Wat betekent dit voor gemeenten? In het regeerakkoord wordt gesproken over een korting tot 25% op het HH-budget. Dat strookt niet met de cijfers zoals die zijn opgenomen. Een mogelijke verklaring is dat het budget vanwege de zorgzwaartepakketmaatregelen (zie verderop) eerst wordt opgehoogd en van dat bedrag gaat dan ongeveer € 1,2 miljard af. Dan blijft er ongeveer € 400 miljoen over. De maatregel heeft grote gevolgen voor burgers met een beperking. Volgens gegevens van het CAK blijkt dat 80% van de huidige gebruikers van HH een laag inkomen heeft. Bij een dergelijke grote bezuiniging zal de door de gemeente geleverde HH alleen beschikbaar zijn voor de (financieel) meest kwetsbaren. Te vrezen valt dat hierdoor het beroep op zwaardere vormen van zorg en ondersteuning zal toenemen. Wij zetten vraagtekens bij de € 100 miljoen extra voor alfahulpen. Het gevolg van de grote bezuiniging op de HH zal immers zijn dat er nauwelijks meer alfahulpen zullen zijn. Afschaffing AWBZ Zorgzwaartepakketten Wat wil het kabinet? De AWBZ Zorgzwaartepakketten (hierna ZZP’s) 1 tot en met 4 worden afgeschaft. Met ingang van 2013 verdwijnen de ZZP’s 1 en 2, met ingang van 2014 verdwijnen de ZZP’s 3 en met ingang van 2016 worden ook de ZZP’s 4 afgeschaft. Wat betekent dit voor gemeenten? Dit betekent dat een grote groep mensen, ook die met een grote zorgvraag, thuis (blijft) wonen en daar hun extramurale zorg moeten ontvangen. Het proces van “scheiden van wonen en zorg” wordt hiermee versneld doorgevoerd. Dit zal leiden tot een groter beroep op gemeentelijke voorzieningen op terreinen welzijn, gezondheid, wonen, etc. Niet duidelijk is of gemeenten hier voldoende voor gecompenseerd worden en of gemeenten en partners voldoende tijd krijgen om alle noodzakelijke voorzieningen te organiseren. In verband met het verdwijnen van de ZZP’s 1 en 2 in 2013 heeft de VNG voor 2013 al een compensatie van € 15 miljoen afgesproken. Met het Rijk was al eerder afgesproken dat er ten behoeve van de compensatie voor meer uitgaven bij gemeenten er ‘breed en
Behorend bij Agendapost 11 AB 13 december 2012
zorgvuldig onderzoek’ gedaan wordt naar de (financiële) gevolgen van het schrappen van ZZP’s, voor 2014 en verder.
Afschaffing wetten betreffende chronisch zieken en gehandicapten Wat wil het kabinet? Het kabinet wil per 2014/2015 de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (hierna Wtcg), de Compensatie Eigen Risico (hierna CER) en de Regeling specifieke zorgkosten (belastingaftrek van zorgkosten) afschaffen. Dit om een opbrengst van € 850 miljoen te realiseren. Belastingaftrek levert € 500 miljoen op. Ook verdwijnt de 33% Wtcg-korting op de eigen bijdrage, die levert € 50 miljoen op. Daarvoor in de plaats komt een gemeentelijke compensatieregeling voor het leveren van maatwerk door gemeenten aan chronisch zieken en gehandicapten die in de knel komen door de drie hiervoor genoemde bezuinigingsmaatregelen. Hiervoor komt structureel ruim € 760 miljoen beschikbaar. Dit is ongeveer de helft van wat er nu in omgaat. Wat betekent dit voor gemeenten? We zijn benieuwd onder welke voorwaarden deze € 760 miljoen overkomt naar het gemeentefonds en met welke beleidsvrijheid. Het is nog niet duidelijk hoe deze gemeentelijke compensatieregeling zich verhoudt tot de bijzondere bijstand die gemeenten nu al uitvoert. Chronisch zieken en gehandicapten met een laag inkomen kunnen jaarlijks een uitkering in de vorm van een forfaitair bedrag bij de gemeente aanvragen voor de extra kosten die zij maakten in verband met hun beperking of chronische ziekte. De gemeente verstrekt aan deze groep burgers categoraal bijzondere bijstand. Een toevoeging aan het gemeentefonds van € 760 miljoen betekent een forse taakuitbreiding voor gemeenten die niet met de bestaande uitvoeringscapaciteit gerealiseerd kan worden. Gemeenten zullen hiervoor extra uitvoeringsbudget moeten ontvangen.
MEE-middelen Wat wil het kabinet? Het regeerakkoord zegt niets over de overheveling van de middelen voor de MEE-organisaties. Wij verwachten dat het kabinet de overheveling van deze middelen zal doorzetten. Wat betekent dit voor de gemeenten? Een groot deel van de huidige doelgroep van MEE krijgt te maken met de decentralisatie van de begeleiding en verzorging. De expertise van MEE is voor gemeenten van groot belang om de decentralisaties succesvol te laten verlopen. Wij blijven dan ook inzetten op spoedige overheveling van de MEE-middelen naar gemeenten zodat zij deze expertise binnen de lokale context optimaal kunnen benutten. Hergebruik scootmobiel Wat wil het kabinet? Vanaf 2016 zal er oplopend tot structureel € 50 miljoen worden bespaard op de Wmo hulpmiddelen door verplicht hergebruik van scootmobielen en rolstoelen. Wat betekent dit voor gemeenten? Gemeenten zetten al jarenlang in op de herverstrekking van gebruikte hulpmiddelen en met name op herverstrekking van scootmobielen en rolstoelen. Het lijkt ons dan ook onmogelijk om daar nog € 50 miljoen op te kunnen besparen. Wij zullen het Rijk vragen op welke gegevens de veronderstelde besparing gebaseerd is.
Zorgverzekering Wat wil het kabinet? Het kabinet wil de premie voor de ziektekostenverzekering en het eigen risico inkomensafhankelijk maken. De zorgtoeslag verdwijnt. De basisverzekering wordt beperkt tot natura verzekering en de
Behorend bij Agendapost 11 AB 13 december 2012
aanvullende verzekering kan een restitutieverzekering zijn. Wanneer dit wordt doorgevoerd is nog onbekend. Wat betekent dit voor gemeenten? De wijzigingen hebben in 2013 geen direct gevolg voor de gemeentelijke werkgevers. Verder zijn de details nog niet bekend. Zodra meer bekend is, zullen wij u hierover informeren. De VNG zal onderzoeken welke gevolgen de inkomensafhankelijke premie heeft voor het collectieve zorgcontract dat zij namens de gemeenten heeft afgesloten met de zorgverzekeraars.
Jeugdgezondheid en voor- en vroegschoolse educatie (VVE) Wat wil het kabinet? Consultatiebureaus worden verplicht kinderen voor wie taalachterstand dreigt, door te verwijzen naar vroegen voorschoolse educatie (VVE). Sluitende samenwerking tussen gemeenten en scholen moet waarborgen dat achterstanden zo spoedig mogelijk en in ieder geval voor het eind van de basisschoolperiode zijn weggewerkt. Het beschikbare extra geld voor voor- en vroegschoolse educatie zal in het licht van bovenstaande worden aangewend. Wat betekent dit voor gemeenten? Het is nog onduidelijk op welke wijze het kabinet deze verplichting wil regelen. De verplichting voor gemeenten om te zorgen voor voldoende aanbod voorschoolse educatie voor kinderen die dat nodig hebben, is in de vorige kabinetsperiode al in de WPO vastgelegd. In de praktijk spelen consultatiebureaus al een rol bij de indicering en doorverwijzing naar de VVE. Nagenoeg alle gemeenten hebben afspraken gemaakt over de toewijzing en doorverwijzing met de consultatiebureau’s/CJG’s. Het lijkt erop dat het kabinet consultatiebureaus nu wil verplichten deze taak te vervullen. Deze mogelijk wettelijke verplichting is nieuw voor consultatiebureaus. Met de aanwending van de extra middelen voor voor- en vroegschoolse middelen wordt waarschijnlijk de € 100 miljoen extra voor Onderwijsachterstandenbeleid bedoeld die in de vorige regeerperiode beschikbaar is gekomen. Van die € 100 miljoen is € 95 miljoen verdeeld onder de G37. Hiervoor zijn bestuursafspraken met elke afzonderlijke gemeente gemaakt. Afspraken over indicatie en toeleiding maken integraal onderdeel uit van deze afspraken. De resterende € 5 miljoen is bestemd voor het ondersteunen van de overige gemeenten. De niet-G37 gemeenten hebben dus niet de beschikking over de bedoelde extra middelen. Leefstijl Wat wil het kabinet? Het kabinet stelt dat goede zorg en een goede gezondheid belangrijk zijn, maar dat dit niet alleen een zaak van de overheid is. Mensen zijn hiervoor in de eerste plaats zelf verantwoordelijk, maar het nieuwe kabinet wil mensen wel ondersteunen. Om goede zorg te leveren en mensen in goede gezondheid te laten leven, wil het kabinet samenwerken, in ieder geval op de thema’s preventie en een gezonde levensstijl. Daarnaast is er aandacht voor sport en bewegen. Wat betekent dit voor gemeenten? De wijze waarop het kabinet een gezonde leefstijl wil ondersteunen, wordt niet direct nader geconcretiseerd. Verwachting is dat de huidige voornemens voor een groot deel zullen worden gecontinueerd: er wordt verwezen naar goede informatievoorziening en het bevorderen van sport en bewegen, onder andere op het primair onderwijs. Zorgverzekeraars Wat wil het kabinet? Zorgverzekeraars worden aangesproken op hun verantwoordelijkheid om de ontwikkelingen binnen het zorgstelsel acceptabel te houden. Om deze reden wil het kabinet met verzekeraars onder andere een convenant sluiten over preventie en het bevorderen van een gezonde levensstijl.
Behorend bij Agendapost 11 AB 13 december 2012
Wat betekent dit voor gemeenten? Een convenant tussen kabinet en zorgverzekeraars op het terrein van preventie en gezonde leefstijl kan voor gemeenten of regio’s mogelijkheden bieden om samen met een zorgverzekeraar te investeren op deze thema’s. Het geeft mogelijkheden op het terrein van gezondheid en preventie. De concrete invulling ervan is nog niet duidelijk, het kabinet spreekt een wens uit. Wijkverpleegkundigen Wat wil het kabinet? Vanaf 2015 gaat het kabinet investeren in extra wijkverpleegkundigen met een bedrag dat oploopt tot minimaal € 250 miljoen in 2017. Zo wil het kabinet bevorderen dat meer zorg dicht bij de mensen thuis wordt geleverd. De AWBZ functie verpleging wordt overgeheveld naar de Zorgverzekeringswet (Zvw). Uit het regeerakkoord blijkt niet aan welk budget de extra middelen voor de wijkverpleging worden toegevoegd. De tijdelijke middelen voor de experimenten “zichtbare schakel” (versterking positie wijkverpleegkundige) worden in het gemeentefonds gestort. De AWBZ-functie persoonlijke verzorging wordt gedecentraliseerd naar de Wmo. Wat betekent dit voor gemeenten? Nu het kabinet heeft besloten de extramurale verpleging en verzorging via twee financieringsstelsels (Wmo en Zvw) plaats te laten vinden, zullen gemeenten en zorgverzekeraars moeten investeren in een nauwe samenwerking om de verpleging en verzorging van cliënten thuis op een integrale wijze vorm te geven. Wijkverpleegkundigen zullen daartoe zoveel mogelijk moeten worden aangehaakt bij gemeentelijke sociale wijkteams. Wij gaan ervan uit dat de extra middelen voor de wijkverpleging naar de gemeenten gaan.
Alcohol Wat wil het kabinet? De minimumleeftijd voor de verstrekking van alcohol gaat naar 18 jaar. Dit gaat gepaard met intensieve voorlichting en adequate handhaving. Wat betekent dit voor gemeenten? Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het opstellen en uitvoeren van zowel het lokaal gezondheidsals handhavingsbeleid. Ze zijn ook belast met het algehele toezicht op de naleving van de voorschriften van de Drank- en Horecawet. Bovenstaand voornemen wordt opgenomen in de gewijzigde Drank- en Horecawet, die per 1 januari 2013 in werking treedt. Gemeenten krijgen dan ook de bevoegdheid om te handhaven op de verhoging van de leeftijdsgrens van 16 naar 18 jaar. Bij de voorlichting zullen gemeenten aan moeten geven op welke wijze zij preventief het overmatig gebruik van alcohol onder jongeren tot 18 jaar tegen willen gaan. Dit kan onder andere via het lokaal gezondheidsbeleid. Het sluitstuk van repressie en nazorg is het toezicht en de handhaving van de wet en ook hierop zullen gemeenten beleid moeten voeren aansluitend op het preventieve gezondheidsbeleid. Het gehele pakket aan maatregelen dient voor de burger duidelijk te zijn. Hier ligt voor de gemeenten een communicatieve taak.
Overleg:
Algemeen Bestuur OGZRR
Datum vergadering:
13 december 2012
Agendapunt nr.:
12
Onderwerp: Presentatie alcoholbeleid Gevraagde beslissing: Kennis nemen van de presentatie en ervaringen uitwisselen.
Financiële/personele consequenties: Ter kennisname
Verdere procedure: n.v.t. Communicatie/voorlichtingsaspecten: n.v.t. Samenvatting: Zie toelichting Toelichting: Er zal een presentatie worden gegeven over de effectiviteit van alcoholbeleid door Dènis Wiering, projectleider alcoholaanpak van de GGD. Een soortgelijke presentatie is eerder gehouden in het kader van de academische werkplaats Cephir. Door een aantal wethouders is gevraagd om deze presentatie ook te houden in het bestuurlijke platformoverleg. Wethouder Borgonje van Brielle zal in het kader van deze presentatie ook de alcoholaanpak van Voorne-Putten toelichten. Bijlage(n): geen
Onderwerp: 8maandsrapportage / steller: Kees Quak / 29-11-2012
blad 1
Overleg:
Portefeuillehoudersoverleg Jeugdzorg / AB OGZRR
Datum vergadering:
13 december 2012
Agendapunt nr.:
15
Onderwerp: Uitvoeringsprogramma jeugdzorg 2013 Gevraagde beslissing: Het dagelijks bestuur van de stadsregio Rotterdam adviseren m.b.t. het Uitvoeringsprogramma jeugdzorg 2013. Financiële/personele consequenties: De begroting die in het uitvoeringsprogramma is opgenomen sluit niet aan bij de begroting van het Meerjarenbeleidskader jeudgzorg 2013-2015: het verschil van € 340.000 is verklaarbaar uit te verwachten inkomsten in 2013 in verband met een wijziging in het SCP-verdeelmodel. Het ministerie van VWS heeft aangekondigd dat het vrijwillige deel van de jeugdzorg in 2013 gekort wordt met 2,65%. De stadsregio heeft vooruitlopend op dit besluit met de instellingen afgesproken dat 2,65% als een efficiëntiekorting in de begrotingen verwerkt wordt. Het ministerie van V&J zal in 2013 nog geen bezuiniging doorvoeren. De stadsregio heeft besloten in 2013 een ombuiging op de budgetten van de instellingen toe te passen van 3% en voor BJZ van 4%. Deze middelen worden heringezet voor vernieuwende en kostenbesparende zorg, zodat deze ombuiging vanaf 2014 tot een korting op het budget kan leiden. Deze ombuigingsmaatregel is getroffen om de jeugdzorg voor te bereiden op de in het regeerakkoord aangekondigde (extra) bezuinigingen.
Verdere procedure: Het Dagelijks Bestuur van de stadsregio zal kennisnemen van het advies van het Portefeuillehoudersoverleg jeugdzorg. Het Uitvoeringsprogramma 2013 zal vervolgens toegestuurd worden aan de ministeries van VWS en V&J. Communicatie/voorlichtingsaspecten: geen Samenvatting: Het uitvoeringsprogramma vertaalt de doelen en kaders van het meerjarenbeleid tot 2015 naar concrete acties en doelen voor het kalenderjaar 2013. De stadsregio zet in 2013 conform het meerjarenbeleidskader in op het bouwen aan een sterke jeugdzorg en het voorbereiden van de decentralisatie. In “bouwen aan een sterke jeugdzorg” wordt in vier paragrafen uitgewerkt welke verbeteringen en ontwikkelingen de stadsregio met haar partners in 2013 wil realiseren. In “voorsorteren op de toekomst” wordt uitgewerkt welke voorbereidingen worden getroffen voor de komende decentralisatie. De stadsregio sluit daarbij aan bij het regionale programma Decentralisatie.
Uitvoeringsprogramma jeugdzorg 2013 / Marc Verkerk / 3 december 2012
blad 1
Toelichting: Elk jaar dient de stadsregio Rotterdam een uitvoeringsprogramma jeugdzorg vast te stellen. Het uitvoeringsprogramma wordt jaarlijks opgesteld op basis van het kaderstellende Meerjarenbeleidskader 2013 – 2015. Dit is besproken op 4 oktober jl. in uw Portefeuillehoudersoverleg. In de voorbereiding op het uitvoeringsprogramma zijn regiogemeenten (ambtelijk), Bureau Jeugdzorg en de stadsregionale zorginstellingen voor Jeugd en Opvoedhulp geconsulteerd. Input uit deze consultatieronde is betrokken in het voorstel dat voorligt. Het “bouwen aan een sterke jeugdzorg” gebeurt aan de hand van vier speerpunten: • Veiligheid staat voorop. Het voorkomen van of zo vroeg mogelijk signaleren van kindermishandeling blijft een belangrijk aandachtspunt voor de stadsregio en de jeugdzorgpartners. Bureau Jeugdzorg speelt hierin de centrale rol. • Een betere afstemming tussen vraag en aanbod. De toegenomen druk op de jeugdzorg is niet alleen te wijten aan capaciteitstekort maar ook aan ketenproblemen. De stadsregio en de partners in de jeugdzorg zetten zich daarom in om verbeteringen in de keten door te voeren. • Tijdig kwalitatief goede zorg: een efficiënte en effectieve uitvoering van jeugdzorg. De stadsregio wil maatregelen nemen die leiden tot een kwalitatieve verbetering (effect) en ook tot efficiëntere uitvoering van de jeugdzorg: meer doen voor minder geld, kortere doorlooptijden, verschuiven van zorginzet naar de voorkant. • Een betere samenwerking met de ketenpartners en doorlopende zorg. De stadsregio Rotterdam wil samen met haar partners in de jeugdzorg een flexibel systeem creëren, waarin het mogelijk is sneller tijdelijk specialistische zorg in te zetten, en tegelijkertijd aansluiting te houden met de omgeving van jeugdige en gezin. Voor het “voorsorteren op de toekomst” helpt de stadsregio de gemeenten met een zorgvuldige voorbereiding op de decentralisatie van de jeugdzorg. Het gaat daarbij ten eerste om de beëindiging van taken van de stadsregio en het begin van nieuwe taken van gemeenten: transitie. Belangrijk aandachtspunt daarbij is het waarborgen van de continuïteit van de zorg voor kinderen en gezinnen en zorgvuldige omgang met de instellingen. Ten tweede gaat het om de herinrichting van het gehele veld van de jeugdzorg: transformatie. De stadsregio heeft in 2013 een ombuiging op de budgetten van de instellingen ingevoerd van 3% en voor BJZ van 4%. Deze middelen worden ingezet om bij de instellingen innovatie van zorg te stimuleren. Deze ombuiging wordt per 2014 een daadwerkelijke bezuiniging op het budget van de zorginstellingen. De ingediende ombuigingsplannen voor 2013 zijn allen gehonoreerd. Inhoudelijk gaan de plannen om een verschuiving van zorginzet : • van achterkant naar voorkant – zodat druk op zware zorg vermindert –; • van centraal naar wijkgericht – zodat kinderen dichterbij huis opgevangen worden –; • van residentieel naar ambulante trajecten; • van langdurig naar korter durende zorgtrajecten. Bijlage(n): 1. Uitvoeringsprogramma jeugdzorg 2013 2. Begroting Uitvoeringsprogramma Jeugdzorg 2013
Uitvoeringsprogramma jeugdzorg 2013 / Marc Verkerk / 3 december 2012
blad 2
Uitvoeringsprogramma jeugdzorg 2013
Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
2
INLEIDING In december 2012 is door het Algemeen Bestuur van de stadsregio het meerjarenbeleidskader jeugdzorg voor de periode 2013 – 2015 vastgesteld. De looptijd van dit beleidskader eindigt wanneer de decentralisatie van de jeugdzorg een feit is. Elk jaar wordt er op basis van het meerjarenbeleidskader een uitvoeringsprogramma opgesteld, waarin de doelstellingen zijn vertaald naar concrete acties voor het betreffende jaar. De thema’s voor het komende jaar zijn bouwen aan een sterke jeugdzorg en de voorbereiding van de decentralisatie. De stadsregio wil zorgen voor continuïteit van kwalitatief goede zorg en tegelijkertijd instellingen en regiogemeenten ondersteunen in de voorbereiding op de decentralisatie. Het meerjarenbeleidskader en het uitvoeringsprogramma volgen twee hoofdlijnen. Bouwen aan een sterke jeugdzorg Het leidende uitgangspunt bij de inzet van hulp en ondersteuning in de jeugdzorg is dat het systeemgericht wordt ingezet en uitgegaan wordt van de eigen kracht en mogelijkheden van gezinnen. Ouders en opvoeders hebben en nemen de primaire opvoedingsverantwoordelijkheid. Hulp is daarom in eerste instantie gericht op het versterken van de eigen kracht en wordt dichtbij huis geboden. Kinderen en ouders, en indien mogelijk hun netwerk, worden actief betrokken bij het opstellen van hun hulpverleningsplan. Ook wanneer een kind uit huis wordt geplaatst (in een specialistische jeugdzorgvoorziening), wordt uitgegaan van de opvoedingsverantwoordelijkheid van de ouders en wordt het kind indien nodig zoveel mogelijk in het netwerk geplaatst. Een uithuisplaatsing is er primair op gericht dat een kind weer terugkeert in het gezin, als dit binnen de mogelijkheden ligt en de veiligheid is gewaarborgd. Het bouwen aan een sterke jeugdzorg kent vier speerpunten: veiligheid voorop, betere afstemming tussen vraag en aanbod, een efficiënte en effectieve uitvoering en een betere samenwerking met ketenpartners. Voorsorteren op de toekomst van de jeugdzorg Naast deze inhoudelijke doelen is de voorbereiding op de decentralisatie onderdeel van het meerjarenbeleidskader. De stadsregio Rotterdam wil een actieve rol spelen bij de voorbereiding op de transitie. Dit gebeurt door het overdragen van kennis, expertise en beleidsinformatie op het gebied van de stadsregionale taken voor de jeugdzorg en door het bevorderen van experimenten ter voorbereiding op transitie en transformatie. De stadsregio doet dit in aansluiting op de regionale ontwikkelagenda die door de gemeenten is vastgesteld. De gemeenten hebben deze ontwikkelagenda belegd in een structuur van werkgroepen waarin de ontwikkelpunten worden uitgewerkt. Bij de voorbereidingen is de inzet om frictiekosten vanwege de decentralisatie zo beperkt mogelijk te houden door vroegtijdig maatregelen te nemen. Bijzondere aandacht dient daarbij uit te gaan naar de positie van BJZ.
Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
3
Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
4
INHOUDSOPGAVE
3
Inleiding 1. Context
Aanleiding en proces Kaders voor het uitvoeringsprogramma
7 7
2. Visie
Visie en uitgangspunten van beleid
8
3. Speerpunten 2013
Bouwen aan een sterke jeugdzorg Veiligheid staat voorop Een betere afstemming tussen vraag en aanbod Tijdig kwalitatief goede zorg: een efficiënte en effectieve uitvoering van jeugdzorg Een betere samenwerking met de ketenpartners en doorlopende zorg Voorsorteren op de toekomst Regeerakkoord en transitieagenda
9 9 11 14
Frictiekosten en beheersing Voorbereiden op bezuinigingen Begroting 2013
21 21 22
Bijlage: doelen uit het MJBK
23
4. Financieel kader
Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
16 17 17
5
Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
6
1.
CONTEXT
Aanleiding en proces In 2005 is de Wet op de jeugdzorg (Wjz) in werking getreden. Hierin is vastgelegd dat provincies en grootstedelijke regio’s elk jaar een uitvoeringsprogramma dienen vast te stellen. Het meerjarenbeleidskader en de jaarlijkse uitvoeringsprogramma’s dienen aan te sluiten bij het landelijke meerjarenbeleid. Het uitvoeringsprogramma geeft aan welke acties genomen worden zodat de meerjarendoelstellingen gerealiseerd worden. Daarnaast bevat het uitvoeringsprogramma de begroting.
Kaders voor het uitvoeringsprogramma Het landelijke meerjarenbeleidskader: Het stadsregionale uitvoeringsprogramma dient uitvoering te geven aan landelijke wettelijke kaders en beleidskaders. Elementen van het landelijk beleidskader zijn: - Terugdringen van de vraag naar jeugdzorg. - Verbeteren van de toegankelijkheid van jeugdzorg, o.a. door wachttijden zo beperkt mogelijk te houden en zorg in ieder geval direct in te zetten in situaties van crisis en waar de veiligheid in het geding is. - Het versterken van de aanpak om kindermishandeling en seksueel misbruik tegen te gaan. - Het realiseren van de afgesproken doorlooptijden op het terrein van jeugdbescherming Decentralisatie van de jeugdzorg Per 1 januari 2015 zal de jeugdzorg gedecentraliseerd worden naar de gemeenten. De nieuwe regeringspartners VVD en PvdA hebben dit streven in hun regeerakkoord bekrachtigd. De stadsregio zal zich in de komende jaren samen met de gemeenten en de uitvoeringsorganisaties voorbereiden op deze transitie. Verder wil de stadsregio gemeenten actief ondersteunen bij het voorbereiden van de transformatie van de brede jeugdzorg in de regio Rotterdam. De gemeenten werken samen bij het voorbereiden van de decentralisatie. In het programmaplan Decentralisatie jeugdzorg van de Samenwerkende gemeenten in de regio Rotterdam 2012-2015 staat uitgewerkt hoe de gemeenten dit gezamenlijk aanpakken. Gemeenten worden maximaal en tijdig betrokken bij de beleidsontwikkeling jeugdzorg. In het meerjarenbeleidskader heeft de stadsregio aangegeven ruimte te creëren voor pilots en veranderingen, zodat flexibel ingespeeld en voorgesorteerd kan worden op de toekomstige inrichting van het stelsel voor jeugd, de transformatie. De stadsregio Rotterdam zal tijdens de ontwikkelingen richting transitie en transformatie zoveel mogelijk aansluiten en samenwerken met regionale structuren die daarvoor zijn ingericht. Het convenant jeugdzorg stadsregio Rotterdam Een belangrijke basis voor het uitvoeringsprogramma is het convenant ‘Perspectief en goede zorg” dat de stadsregio Rotterdam in 2012 heeft afgesloten met de instellingen voor J&O en Bureau Jeugdzorg Rotterdam. In het convenant staan de contouren beschreven voor de kwaliteitsslag die in de komende periode wordt nagestreefd. De uitwerking van dit convenant door de gezamenlijke zorgaanbieders vond plaats in 2012. In 2013 worden verschillende inhoudelijke ontwikkelingen in gang gezet die voortkomen uit het convenant. Deze krijgen vorm in dit uitvoeringsplan in de verschillende speerpunten en de daaraan verbonden acties.
Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
7
2.
VISIE
Visie en uitgangspunten van beleid Tot aan de overdracht van haar taken aan de gemeenten heeft de stadsregio de taak om te zorgen voor kwalitatief goede zorg die tijdig wordt aangeboden. De stadsregio wil daarbij aansluiten op de visie van de samenwerkende gemeenten. Deze visie is dat kinderen kansrijk en veilig opgroeien, hun talenten ontwikkelen en naar vermogen participeren in de samenleving. Elk kind heeft recht op goede ontwikkelmogelijkheden. Visie van de stadsregio Het leidende uitgangspunt bij de inzet van hulp en ondersteuning in de jeugdzorg is dat het systeemgericht wordt ingezet en uitgegaan wordt van de eigen kracht en mogelijkheden van gezinnen. Ouders en opvoeders hebben en nemen de primaire opvoedingsverantwoordelijkheid. Hulp is daarom in eerste instantie gericht op het versterken van de eigen kracht en wordt dichtbij huis geboden. Kinderen en ouders, en indien mogelijk hun netwerk, worden actief betrokken bij het opstellen van hun hulpverleningsplan. Ook wanneer een kind uit huis wordt geplaatst (in een specialistische jeugdzorgvoorziening), wordt uitgegaan van de opvoedingsverantwoordelijkheden van de ouders en wordt het kind indien nodig zoveel mogelijk in het netwerk geplaatst. Een uithuisplaatsing is er primair op gericht dat een kind weer terugkeert in het gezin, als dit binnen de mogelijkheden ligt en de veiligheid is gewaarborgd. Het inzetten van jeugdzorg zonder indicatie wordt mogelijk om sneller hulp te kunnen bieden. De taken van BJZ en de instellingen voor Jeugd- en Opvoedhulp worden zoveel mogelijk samen met betrokken partners (gezin, school, maatschappelijk werk, veiligheidscircuit etc.) uitgevoerd, waardoor uitwisseling ook leidt tot overdracht van kennis en ervaring. Daarbij geldt het principe van één gezin, één plan, één regisseur, zodat er ook aandacht is voor de problematiek van het gezin op andere domeinen. Indien vereist, wordt kennis van J-LVB en J-GGZ betrokken. Bij het aanpakken van problemen van ouders en kinderen past geen vrijblijvendheid. Hulpverleners moeten risico’s die kinderen lopen expliciet maken en regelmatig afwegen. Als de ontwikkeling van het kind dat vereist en het in het belang van het kind is, is ingrijpen noodzakelijk. Soms is daarbij een kinderbeschermingsmaatregel nodig. De gewenste betrokkenheid van het gezin bij de hulpverlening vraagt om voortdurende afstemming over geboden zorg aan kind en ouders. Aan de zorginstellingen wordt expliciet gevraagd om gezinnen in het zorgverleningstraject een stem te geven. Ook wordt de cliënttevredenheid als prestatie-indicator betrokken bij de vaststelling en monitoring van de subsidies. De stadsregio zoekt daarnaast naar mogelijkheden om cliëntenparticipatie vorm te geven in de beleidsvorming.
Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
8
3.
SPEERPUNTEN 2013
In het uitvoeringsprogramma worden de meerjarige doelstellingen uit het meerjarenbeleidskader 2013 – 2015 vertaald naar acties voor 2013. De thema’s voor de komende jaren zijn “Bouwen aan een sterke jeugdzorg” en “Voorsorteren op de toekomst van de jeugdzorg”. De stadsregio is tot de overdracht verantwoordelijk voor kwalitatief goede zorg, die tijdig wordt geleverd. Daarom wordt in de komende jaren nog voluit ingezet in de stadsregionale jeugdzorg. “Bouwen aan een sterke jeugdzorg” schetst de onderwerpen waar de stadsregio en partners in 2013 op inzetten. In de paragraaf “Voorsorteren op de toekomst” wordt de stadsregionale inzet uitgewerkt voor de voorbereiding op de toekomst. Deze onderdelen worden apart beschreven, maar staan in de praktijk dicht bij elkaar. Daarom dienen beslissingen die genomen worden in de periode tot 2015 voor te bereiden op de situatie na de transitie en worden gemeenten en instellingen actief ondersteund bij de voorbereiding op de transitie.
Bouwen aan een sterke jeugdzorg
De stadsregio heeft vier speerpunten: a. Veiligheid staat voorop b. Een betere afstemming tussen vraag en aanbod van jeugdzorg c. Tijdig kwalitatief goede zorg: een efficiënte en effectieve uitvoering van de jeugdzorg d. Een betere samenwerking met de ketenpartners en doorlopende zorg
A.
Veiligheid staat voorop
De veiligheid van kinderen in de stadsregio dient zoveel als mogelijk gewaarborgd te zijn. Bij de afspraken met BJZ staat, net als in voorgaande jaren, de veiligheid van kinderen centraal. Het voorkomen van of zo vroeg mogelijk signaleren van kindermishandeling blijft een belangrijk aandachtspunt voor de stadsregio en de jeugdzorgpartners. BJZ garandeert de noodzakelijke bescherming van jeugdigen die in hun ontwikkeling worden bedreigd en organiseert de juiste zorg. BJZ is de ‘spin in het web’ en onderhoudt de contacten met de jeugdige, de ouders/opvoeders en de professionals. BJZ draagt zorg voor de aansluiting met het lokale jeugdbeleid, het opstellen van indicaties voor de geïndiceerde jeugdzorg en jeugd-GGZ, fungeert als Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) en is verantwoordelijk voor het uitvoeren van jeugdbeschermings- en jeugdreclasseringsmaatregelen. Gelet op de transitie verkeert BJZ in een dynamische omgeving en wordt er veel van BJZ verwacht. Aan de ene kant handhaaft BJZ de kwaliteit van de zorgtoewijzing en voert, waar nodig, verbeteringen door. Aan de andere kant levert BJZ een bijdrage aan de transitie door kennisoverdracht aan het lokale veld en een actieve samenwerking met en aansluiting op de CJG’s. Effectieve samenwerking van BJZ met andere partijen in de veiligheidsketen is belangrijk. Daarbij zal de stadsregio goed zicht houden op de uitvoering van (nieuw) landelijk beleid en vastgestelde protocollen. AMK en huiselijk geweld BJZ heeft specifieke expertise op het gebied van (meldingen van) kindermishandeling. Het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling heeft daarbij advies-, consult-, en onderzoekstaken. Belangrijk aandachtspunt is de samenwerking met andere partners als de Advies- en Steunpunten Huiselijk Geweld (ASHG), de politie en de Raad voor de Kinderbescherming. Het aantal meldingen van kindermishandeling stijgt landelijk, ook in de stadsregio Rotterdam. Dit komt mede door het invoeren van meldcodes voor verschillende beroepsgroepen. De verwachting is dat deze stijging zal doorzetten. De stadsregio zal BJZ in staat stellen een onderzoek binnen 5 werkdagen te starten en dat binnen 9 weken af te ronden. Protocollen tegengaan seksueel misbruik (Commissie Samson) De stadsregio hecht veel belang aan het toepassen van de landelijke protocollen op het gebied van het tegengaan van seksueel misbruik en grensoverschrijdend gedrag om te zorgen dat kinderen in de jeugdzorg veilig zijn. Hierbij is het van belang hoe de afspraken over kwaliteitskaders, protocollen, Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
9
registratie en evaluatie van incidenten en calamiteiten in de praktijk door de jeugdzorginstellingen worden nageleefd. Belangrijker dan het opstellen van nieuwe protocollen en regels is het inzetten op de naleving hiervan en het bewerken van een cultuurverandering om seksualiteit en het melden van grensoverschrijdend gedrag uit de taboesfeer te halen. De zorginstellingen hebben in gezamenlijkheid – als reactie op het rapport – het initiatief genomen om de aanbevelingen van de commissie Samson uit te werken in een dwingend “Kwaliteitskader Voorkomen Seksueel Misbruik” dat wordt opgesteld door een commissie onder leiding van voormalig vicepremier André Rouvoet. De commissie zal toezien op het dwingend overnemen ervan door de jeugdzorgorganisaties die bij Jeugdzorg Nederland zijn aangesloten. Door de stadsregio zal de invoering van dit kwaliteitskader worden gemonitord en onderdeel uitmaken van de subsidievoorwaarden. Jeugdbescherming De afgelopen periode is landelijk een aantal wijzigingen in de (wettelijke) regelingen en werkmethoden gereed gekomen op het gebied van de jeugdbescherming. Al deze maatregelen verhogen de kwaliteit van het werken met en de veiligheid van kwetsbare kinderen. Het gaat bij de jeugdbescherming om: 1. het uitvoeren van de deltamethode 2. het verkorten van de doorlooptijd gezinsvoogdij en 3. het invoeren van de nieuwe methode voogdij. De financiering van deze verbeteringen is onderwerp geweest van langdurig overleg van het IPO met het ministerie van Veiligheid en Justitie. In december 2011 zijn er nieuwe “werktarieven” afgesproken, waaraan het ministerie een aantal voorwaarden heeft gesteld. Omdat de “ werktarieven” niet volledig de kosten dekken moet de stadsregio zelf uit haar doeluitkering meebetalen. In 2014 wordt er een nader besluit genomen over de tarieven. De stadsregio stelt zich tot doel om de veiligheid en de kwaliteit van de hulp aan kwetsbare jeugdigen met een maatregel van jeugdbescherming te waarborgen. Dat betekent dat alle verbeteringen op de genoemde onderdelen worden doorgevoerd. Daarnaast zal de stadsregio in de komende periode aan de slag gaan met een tweetal pilots die moeten leiden tot kwaliteitsverbetering van de zorg en het terugdringen van het aantal OTS-en en uithuisplaatsingen en het verkorten van de doorlooptijden. Beter beschermd-plus De stadsregio heeft samen met BJZ en een aantal zorgaanbieders een plan van aanpak ingediend bij het ministerie van V&J voor een verbeterde aanpak van Jeugdbescherming. In voorgaande jaren is op kleine schaal met deze nieuwe werkwijze geëxperimenteerd en de resultaten van dit experiment laten zien dat dit een goede stap vooruit is. Het ministerie van V&J heeft de stadsregio voor de periode 2012 en 2013 subsidie verleend om de werkwijze in de helft van het werkgebied uit te voeren. De aanpak Beter beschermd plus betekent een verbeterde aanpak waarbij kinderen en gezinnen vanaf het moment dat een aanmelding bij de Raad voor de Kinderbescherming wordt gedaan, direct ondersteuning en begeleiding krijgen. Voorheen werd deze zorg pas geboden na de uitspraak van de rechter. Voor gezinnen en kinderen betekent dit een kwaliteitsverbetering in de ondersteuning en zorg, die tot doel heeft de duur van ondertoezichtstellingen en uithuisplaatsingen te verkorten en het aantal ondertoezichtstellingen en uithuisplaatsingen te verminderen. Van deze aanpak gaat daarmee ook een belangrijke preventieve werking uit. In de pilotfase (2012 en 2013) wordt de werkwijze in de helft van het werkgebied uitgevoerd en onderzocht op effectiviteit. Indien de aanpak werkt zal de stadsregio de verantwoordelijkheid op zich nemen de werkwijze breed te implementeren. Landelijke pilot met William Schrikkergroep De William Schrikkergroep (WSG) is een landelijk werkende instelling voor Jeugdbescherming, Jeugdreclassering en Pleegzorg voor kinderen en/of ouders met een beperking. De WSG heeft de stadsregio gevraagd te participeren in een pilot die tot doel heeft om de doorlooptijden van beschermingsmaatregelen terug te dringen, door eerder in het stadsregionale domein passende nazorg te bieden. Voor de stadsregio is het interessant om te onderzoeken of het voor de doelgroep van WSG mogelijk blijkt te zijn om eerder af te schalen naar het stadsregionale niveau middels het bieden van goede nazorg. Jeugdreclassering De Jeugdreclassering draagt er zorg voor dat jeugdigen na detentie weer hun plek kunnen vinden in de samenleving. De belangrijke aandachtspunten in de komende jaren voor de jeugdreclassering zijn het
Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
10
voorkomen en daarmee terugdringen van recidive en het signaleren van criminogene factoren in gezinnen, zodat risico’s bij broertjes en zusjes voor afglijden vroegtijdig aangepakt worden. BJZ gaat dit doen door: • nazorg te bieden na detentie, indien nodig systeemgericht • het versterken van de aansluiting op en deelname in het veiligheidshuis • de jeugdreclassering levert een aandeel in de aanpak van prioriteitsgroepen (waar onder overvallers) • het onderzoek doen naar het effect van de inzet van elektronische controle middelen De jeugdreclassering streeft met deze inzet een vermindering van recidive na en een afname van criminele jeugdigen. Het bestendigen van de samenwerking tussen BJZ, CJG en veiligheidshuis is een onderdeel van de ontwikkelingen binnen de transitie jeugdzorg. De stadsregio zal constructief bijdragen aan deze ontwikkeling. Proeftuin Jeugdbeschermingsplein In het kader van het regionale programmaplan Decentralisatie is de proeftuin Jeugdbeschermingsplein gestart. Vertegenwoordigers van de instellingen die participeren op het plein komen regelmatig bij elkaar om inhoudelijke thema’s verder uit te werken of om knelpunten uit de praktijk op te lossen. In de Jeugdbeschermingstafel worden meldingen besproken door een vaste groep deelnemers en de melder. Het Jeugdbeschermingsteam wordt per casus samengesteld en is verantwoordelijk voor het opstellen en uitvoeren van het veiligheidsplan.
Acties in 2013 - De stadsregio zal stevig sturen op de doorlooptijden bij het AMK. Maatregelen die genomen zullen worden indien de termijnen niet kunnen worden gehaald liggen op het vlak van aanvullende financiering, sturing binnen BJZ op het behalen van doorlooptijden en op het flexibel inzetten van medewerkers - Het voorkómen en tegengaan van seksueel misbruik is nadrukkelijk onderdeel van de subsidierelatie met instellingen voor J&O. In de subsidiebeschikking worden voorwaarden t.a.v. richtlijnen, protocollen en cultuurverandering opgenomen. De stadsregio ziet toe op de naleving middels de periodieke subsidiegesprekken en de jaarverantwoordingen van instellingen. De implementatie van het kwaliteitskader van de commissie Rouvoet zal gemonitord worden. - De stadsregio streeft ernaar de doorlooptijden en kwaliteit van de jeugdbescherming te verbeteren. In 2013 zal de stadsregio het in 2012 gestarte project Beter beschermd plus in een deel van de regio uitvoeren en monitoren. Tevens zullen in de rest van de regio ook maatregelen genomen worden om OTS-en en uithuisplaatingen te voorkomen en de doorlooptijden te bekorten. De stadsregio start samen met de WSG en Horizon een pilot in het kader van de landelijke vliegwiel middelen met als doel de doorlooptijden van OTS-en van de WSG doelgroep te bekorten door de juiste nazorg te organiseren. - In 2013 zullen de stadsregio en BJZ deelnemen aan de landelijke evaluatie van de effecten van deze maatregelen. - De stadsregio start samen met de WSG en Horizon een pilot in het kader van de stut en steun in het kader van de jeugdbescherming. - Met het veiligheidsdomein zullen in 2013 nadere afspraken worden gemaakt door de stadsregio en BJZ om de nazorg na detentie te verbeteren.
B.
Een betere afstemming tussen vraag en aanbod
Ondanks inspanningen en extra productie in de afgelopen jaren blijft de druk op de jeugdzorg toenemen. De verwachting is dat de vraag in de komende jaren zal stabiliseren, terwijl de beschikbare middelen in de komende jaren zullen dalen. De wens om alle jeugdigen tijdig en adequaat te helpen en om geen wachtlijsten te hebben wordt daarom lastig te realiseren. Echter, de algehele druk op de jeugdzorg is niet alleen te wijten aan capaciteitstekort, maar ook het gevolg van een ketenprobleem en een gebrekkige afstemming met andere sectoren. In de komende jaren zetten de stadsregio en de partners in de jeugdzorg zich daarom in om verbeteringen door te voeren. Dit betekent dat partijen in gezamenlijkheid aan de slag gaan om op korte termijn processen te innoveren, flexibiliteit in de zorg te vergroten, ketensamenwerking te stroomlijnen en de zorg meer vraaggericht in te zetten. Dit vraagt niet alleen inspanningen van de stadsregio, de jeugdzorginstellingen en BJZ, maar ook van partijen zoals de CJG’s, het onderwijs, J-LVG, Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
11
J-GGZ, zorgverzekeraars, gemeenten etc. In deze paragraaf wordt aangegeven waar de jeugdzorgsector mee aan de slag gaat. Een deel van deze onderwerpen komt voort uit het convenant Jeugdzorg dat in 2012 is afgesloten. In de paragraaf Een betere samenwerking met de ketenpartners en doorlopende zorg wordt nader ingegaan op het versterken van de samenwerking met (keten)partners in andere domeinen. Perspectief Zorg dient te worden ingezet op basis van een bij de start van het traject bepaald streven: het perspectief. Met het bepalen van het perspectief wordt ook een uitspraak gedaan over wanneer de zorg kan of moet stoppen: “goed genoeg zorg”. Het is belangrijk om vanaf het begin met alle betrokken te weten welk perspectief wordt nagestreefd. Het geeft ouders en kinderen duidelijk aan waar naartoe gewerkt wordt. Voor de betrokken hulpverleners en BJZ helpt het om tijdig te anticiperen op vervolgstappen in het traject, zodat dit soepel door kan lopen. In 2012 is door BJZ en de instellingen J&O uitgewerkt hoe het perspectief in de uitvoering wordt vormgegeven. Vanaf 2013 wordt de perspectief bepaling onderdeel van elk traject. Het zorgaanbod De stadsregio streeft naar een goed werkende jeugdzorgketen die een vlotte doorstroom van cliënten garandeert zonder onnodige bureaucratie. De zorgaanbieders in de regio moeten de aanspraak op geïndiceerde zorg van kinderen uit die regio beantwoorden. De stadsregio heeft de taak om mede op basis van de vraaganalyse van BJZ en op basis van de beschikbare doeluitkering een adequaat aanbod aan jeugdzorg te verzorgen. Binnen de geschetste beperkingen zullen initiatieven genomen worden om het zorgaanbod zo goed mogelijk te laten aansluiten op de vraag. De stadsregio wil dit in eerste instantie realiseren door het verhogen van efficiëntie, verbetering van de ketenlogistiek en zorgvernieuwing. Indien nodig zal bezien worden of herschikking binnen het beschikbare zorgaanbod of nieuw aanbod nodig is. Bij nieuw aanbod betekent dit dat ander aanbod wordt afgebouwd, aangezien er geen budgettaire ruimte is om zorg uit te breiden. Ontwikkeling van het zorgaanbod Wanneer een kind residentieel is geplaatst duurt dit geregeld langer dan nodig is en/of gebeurt dit op een plek die zwaarder is dan nodig. Hier kunnen verschillende oorzaken aan ten grondslag liggen. Mogelijk wordt de focus in het zorgtraject gelegd op de residentiële behandeling van het kind en minder op de terugkeer naar huis en het werken aan een verbetering in het gezinssysteem. Anderzijds is ook het ontbreken van passende vervolg jeugdzorg of het ontbreken van een goede aansluiting op nazorg debet aan te lang verblijf in een intramurale setting. Daarbij komt het ook voor dat jongeren “rondgepompt worden” in de jeugdzorg doordat zij niet snel genoeg op de juiste plek terecht komen. Dit leidt tot frustraties en teleurstellingen met als gevolg dat de zorg niet effectief is. De stadsregio en partners zetten in op kortere trajecten, passend aanbod en zorg, die goed genoeg is Dit vraagt om een heroriëntatie op de huidige werkwijze en het huidige aanbod. De stadsregio en de instellingen voor J&O gaan aan de slag met het innoveren van het zorgaanbod, zodat meer kinderen en jeugdigen adequaat geholpen worden. Er worden zorgvormen ontwikkeld en getoetst, die uitgaan van een meer flexibele combinatie van residentiële en ambulante zorg, waarbij systeemgericht – gericht op het gezin - gewerkt wordt. Daarnaast zal er een beweging gemaakt worden om lichtere (en goedkopere) long stay voorzieningen te organiseren ter vervanging van zwaarder residentieel aanbod. Wachtlijsten De vraag naar jeugdzorg lijkt zich volgens de laatste gegevens te stabiliseren. De wachtlijsten in de jeugdzorg zijn in het laatste jaar enigszins afgenomen. Voor BJZ geldt dat er op bepaalde taken nog te lange wachttijden dreigen. BJZ en de instellingen voor J&O moeten kritisch kijken naar risico’s voor wachtende kinderen. Het is essentieel dat kinderen die risico lopen niet op de wachtlijst staan. De stadsregio is van mening dat kinderen op een wachtlijst altijd enige vorm van zorg moeten krijgen. Verder dienen kinderen in crisis binnen 24 uur in zorg te worden geplaatst. BJZ ontwikkelt een aanpak waardoor er beter gestuurd kan worden op het tegengaan van onverantwoord wachten. Toegang en casemanagement van BJZ BJZ is verantwoordelijk voor het in beeld brengen van de zorgvraag van een kind of gezin. Bij lichte eenvoudige problematiek gaat BJZ in het programma “Van Controleren naar Vertrouwen” inzetten op het snel doorverwijzen van kinderen en gezinnen naar een instelling voor J&O, zonder dat hiervoor een uitvoerig indicatietraject wordt doorlopen. Daarnaast zal BJZ in deze gevallen haar casemanagement rol zeer licht invullen. Deze nieuwe werkwijze leidt tot het vrijspelen van capaciteit die elders in de zorgketen kan worden ingezet. De stadsregio streeft ernaar dat BJZ 90% van de indicatiestellingen binnen 77 dagen Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
12
afrondt tot 2015. Het gemiddeld aantal dagen doorlooptijd van aanmelding naar indicatiestelling bedraagt maximaal 60 dagen. Ketenlogistiek De stadsregio, BJZ en de instellingen voor J&O hebben afgesproken dat organisatorische obstakels voor een snelle door- en uitstroom opgelost gaan worden. Op dit moment is er een mismatch bij plaatsingen van kinderen in de jeugdzorg. Kinderen en jeugdigen dienen sneller op de juiste plek te zitten en overdrachten dienen indien mogelijk voorkomen te worden. Bij de start van trajecten wordt op basis van het gestelde perspectief beter afgestemd welk zorgaanbod het beste aansluit op de vraag. BJZ en de instellingen voor J&O doen dit door een intensivering van de afstemming van de plaatsingscoördinatoren. In het verdere vervolg van het zorgtraject zal deze afstemming er voor zorgen dat tijdig de juiste vervolgzorg voorhanden is, zodat opstoppingen in het systeem voorkomen worden. Deze werkwijze wordt verder ontwikkeld en geïmplementeerd. BJZ neemt het initiatief voor het ontwikkelen van de verbeteringen, de stadsregio monitort de effecten van deze aanpak. Inzet bij crisis De stadsregio subsidieert BJZ tot de transitie om een crisisdienst in stand te houden. De J&O’s dienen voldoende capaciteit aan crisisplaatsen beschikbaar te hebben waar de crisisdienst van BJZ jongeren in zorg kan plaatsen. Opgroeien in een gezin Opgroeien in een gezin of een gezinsachtige omgeving heeft de voorkeur. De zorg dient er zoveel mogelijk op gericht te zijn om kinderen thuis te laten wonen dan wel (als uithuisplaatsing toch nodig is), deze zo kort mogelijk te laten duren. Het vastgestelde perspectief bepaalt wat hierin mogelijk is. De stadsregio stelt zich tot doel om zoveel mogelijk kinderen die niet thuis kunnen wonen, een plek te geven in een pleeggezin of een gezinshuis. Dit vraagt om een goed gevarieerd aanbod aan verschillende typen pleegzorg en gezinshuizen. Bij plaatsing in een netwerkpleeggezin dienen instellingen voor J&O en BJZ te werken volgens het landelijk vastgestelde protocol netwerkpleegzorg. Nazorg Met lokale actieve zorgpartners en gemeenten zal in 2013 nadrukkelijker het gesprek aangegaan worden hoe nazorg uit het lokale domein beter aangesloten kan worden op de jeugdzorg. Een snellere uitstroom uit de jeugdzorg zal na de transitie helpen om de kosten voor jeugdzorg te verlagen. Stut en Steun De jeugdzorg is gericht op het oplossingsgericht hulpverlening bieden. Een deel van de gezinnen die jeugdzorg ontvangt is daar niet (meer) op zijn plek. Het gaat om gezinnen waar geen behandelperspectief is, maar die langdurig lichtere zorg dienen te krijgen, zodat de gezinssituatie stabiel kan blijven. Deze ondersteuning noemen we Stut en Steun. Dit type blijvende ondersteuning is nu nog niet voorhanden. In 2013 zal de vraag naar dit type zorg onderzocht worden. Deze analyse zal gebruikt worden om in 2013 een aanpak te ontwikkelen en in pilot-vorm te toetsen. In 2014 zal op basis van de bevindingen besloten worden over een vervolg van de aanpak. Voor het bieden van de juiste stut en steun is samenwerking met het lokale veld, zowel financiers als uitvoerders, belangrijk. Buitenregionaal aanbod Niet alle kinderen kunnen in de eigen regio de juiste zorg aangeboden krijgen, bij voorbeeld omdat het gevraagde aanbod zeer specialistisch, de veiligheid van het kind in het geding is, of omdat een netwerkpleeggezin niet in de eigen regio woont. Voorheen gold de landelijke afspraak dat provincies en regio’s in elkaars zorgaanbod kinderen konden plaatsen, de 10%-regeling. Deze regeling waarbij een instelling10% van haar totale capaciteit aan zorgaanbod zonder verrekening beschikbaar stelde voor kinderen van andere provincies en regio’s is afgeschaft. Plaatsingen binnen onze regio van kinderen vanuit regio’s buiten onze stadsregio worden in principe door de zorgaanbieder afgerekend met de betreffende regio. Bij de vaststelling van de subsidie worden deze inkomsten in mindering gebracht op de subsidie vanuit de stadsregio. De stadsregio heeft een beperkt budget beschikbaar waarmee voor bepaalde doelgroepen en in bepaalde situaties een plek in een andere regio kan worden ingekocht. BJZ heeft aangegeven dat de druk op dit budget in de komende periode kan toenemen, onder meer doordat de vraag naar netwerkpleegzorg en specialistisch aanbod toeneemt.
Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
13
Jeugdzorg plus/gesloten jeugdzorg Jeugdzorgplus is gespecialiseerde jeugdzorg op basis van een rechterlijke machtiging. Deze machtiging maakt het mogelijk jongeren in geslotenheid te behandelen en beperkende maatregelen op te leggen ter bescherming van de jongeren en/of de maatschappij. Het gesloten verblijf in een jeugdzorgplus instelling dient zo lang als noodzakelijk en zo kort als mogelijk te zijn. Het Ministerie van VWS heeft in samenspraak met de provincies en regio´s en de jeugdzorgplusaanbieders besloten pilots te starten om een trajectaanpak te ontwikkelen en te implementeren. In deze trajectaanpak is het van groot belang dat jeugdzorgplus instellingen en de instellingen voor J&O in de stadsregio beter op elkaar gaan aansluiten. De stadsregio zal zich in de komende periode actief inzetten om de aansluiting van de Jeugdzorgplus op de stadsregionale jeugdzorg goed te regelen. Hierbij is van belang dat de zorgtrajecten wat betreft inhoud, doel, resultaat en financiële verantwoordelijkheid duidelijk worden vastgelegd. Beleidsinformatie op orde De stadsregio wil tijdige, juiste en volledige beleidsinformatie over de jeugdzorg beschikbaar hebben om jeugdzorg te kunnen plannen en sturen, om het Rijk de wettelijk verplichte informatie te leveren en kennis aan gemeenten te kunnen overdragen. De informatie uit het beleidsinformatie systeem dient de stadsregio informatie te verschaffen over wachttijden en doorlooptijden. De stadsregio streeft er naar om in 2013 meer inzicht te hebben in de doorlooptijden per zorgvorm. Informatie over wachttijden en doorlooptijden voor zorg zullen betrokken worden bij de aansturing en onderdeel worden van de prestatieafspraken die met instellingen gemaakt worden.
Acties in 2013: - De stadsregio stuurt op het bepalen van het eindperspectief bij elk traject door in haar subsidiebeschikking deze voorwaarde op te nemen en door dit onderwerp in subsidiegesprekken terug te laten komen. - BJZ heeft zich eigenaar gemaakt van het ontwikkelen van een systeem dat bevordert dat jeugdigen in zorg, effectiever door de zorg heen gaan. De stadsregio zal de plannen van BJZ monitoren. - In 2013 wordt een nulmeting uitgevoerd van de mate waarin kinderen niet op de juiste plek zitten (de mismatch). - In 2013 ontwikkelt BJZ een aanpak waardoor er beter gestuurd kan worden op het tegengaan van onverantwoord wachten. - De stadsregio monitort de effecten van de maatregelen van instellingen voor J&O over de innovatie van de zorginhoud, efficiëntere werkprocessen/ketenlogistiek en terugdringen mismatch. - De stadsregio zal de doelstellingen voor genoemde doorlooptijden en onverantwoord wachten nauwkeurig monitoren. Indien de doorlooptijden niet gerealiseerd worden zal de stadsregio met de instellingen bespreken welke maatregelen nodig zijn. - De juiste inzet van protocollen op het terrein van pleegzorg en particulier zorgaanbod zal als voorwaarde opgenomen worden in de beschikkingen en zullen gemonitord worden middels de jaarplannen van instellingen. - In 2013 zal de stadsregio met partners een plan van aanpak uitwerken voor het realiseren van een passend aanbod Stut en steun. - De stadsregio zal in voorkomende gevallen een buitenregionale plaatsing toestaan en hiervoor de kosten dragen. - De stadsregio zal actief meewerken aan het tot stand brengen en verder uitbreiden van de trajectaanpak Jeugdzorg plus.
C.
Tijdig kwalitatief goede zorg: een efficiënte en effectieve uitvoering van jeugdzorg
In het meerjarenbeleidskader heeft de stadsregio aangegeven welke stappen ze wil zetten tot het verder doorontwikkelen van het zorgaanbod. Daarnaast wordt beschreven hoe de effecten van de zorg beter in beeld kunnen worden gebracht. Efficiënte en effectieve uitvoering van jeugdzorg vraagt onder meer om de inzet van beproefde methodieken en interventies en professionals die de goede zaken doen vanuit de juiste houding. De effecten van zorg dienen daarnaast transparant te zijn. De stadsregio wil maatregelen nemen die leiden tot een kwalitatieve verbetering (effect) en ook tot efficiëntere uitvoering van de jeugdzorg: meer doen voor minder geld, kortere doorlooptijden, verschuiven van zorginzet naar de voorkant. Met de transitie in het vooruitzicht, gaat ook de jeugdzorg aan de slag met een transformatie. De brede jeugdzorg zal zich op een andere wijze moeten gaan verhouden tot haar cliënten en tot elkaar. In de relatie Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
14
met cliënten gaat het bijvoorbeeld om een verandering in attitude waarbij de zorgverlener niet alle problemen en oplossingen en de regie op het traject overneemt, maar waarbij de hulpverlener juist het gezin in positie brengt of houdt om de regie te voeren. Ook de onderlinge verhouding tussen zorgaanbieders moet veranderen. Er dient vanuit een gedeelde (opvoed)visie met elkaar te worden samengewerkt aan gezamenlijke doelen en resultaten. Warm en persoonlijk overdragen is het adagium. Ontwikkelen van de zorg: In de komende periode wil de stadsregio met haar partners BJZ en J&O de volgende stappen zetten om genoemde ontwikkelingen in de praktijk te brengen. Ook hier geldt dat voor een deel van deze stappen afspraken zijn gemaakt in het convenant Jeugdzorg. Eigen kracht-methodieken Ouders, jeugdigen/kinderen en hun netwerk zullen nadrukkelijker een rol moeten krijgen in het vormgeven van een zorgtraject. De tijd dat hulpverleners de route en het resultaat bepaalden is voorbij. Om zorg effectief te laten zijn, dienen vanaf het begin cliënten zelf mede het doel te bepalen, maar ook aangesproken te worden op hun eigen verantwoordelijkheid. Zorgverlening zal in de toekomst zich meer moeten richten op wat cliënten en hun netwerk zelf kunnen en daar dan aanvullend op acteren. Dit vraagt van hulpverleners een andere houding en een andere positie in een zorgtraject, dan zij tot nu toe gewend zijn geweest. Vanaf 2013 zal de inzet van eigenkracht-methodieken als onderdeel van een Jeugdzorg-traject verder uitgebreid worden. Eind 2014 zal een eigen kracht methodiek onderdeel zijn van elk traject. De stadsregio Rotterdam zal in 2013 en 2014 extra investeren in eigen kracht met als doel een kwaliteitsslag te realiseren in de zorg en te onderzoeken welk efficiëntie effect dit kan hebben op de kosten voor jeugdzorg. Toegankelijkheid van de jeugdzorg In 2012 is BJZ gestart met de implementatie van de werkwijze “Van Controleren naar Vertrouwen”. Doel van deze werkwijze is om de jeugdzorg toegankelijker te maken door voor de doelgroep met enkelvoudige problematiek te gaan werken met een verwijzing in plaats van een indicatie. Dit leidt tot snelheid in het proces en tot een efficiëntere werkwijze. De zorgaanbieder krijgt een meer sturende rol bij de invulling van het zorgtraject. De generalistische zorgverlener Met het oog op de transitie en transformatie van de jeugdzorg zijn gemeenten in de regio het model van een stevige generalistische gezinsgerichte zorgverlener “aan de voorkant” aan het uitwerken. De jeugdzorg ondersteunt de intenties achter deze beweging naar voren. De generalist heeft kennis van jeugdzorg, jeugd-LVB en jeugd-GGZ en kent ook de lokale situatie. Deze functionaris is zelf een stevige hulpverlener, maar hij/zij kan ook helpen met het verduidelijken van de vraag, het toeleiden naar een diagnose en specialistische zorg of indien noodzakelijk de jeugdbescherming. Deze functionaris heeft de casusregie. Deze zorg wordt zoveel mogelijk vanuit lokaal niveau ingezet. Door de inzet van deze medewerker is er langdurig een stevige vertrouwenspersoon in het gezin en kan het aantal overdrachten tussen hulpverleners en instellingen teruggedrongen worden. Deze medewerker is all round, flexibel, autonoom, werkt gezinsgericht, sorteert voor op eigen kracht van klanten, neemt niet over en compenseert en kijkt over grenzen van eigen organisatie heen. De stadsregio is geen initiatiefnemer in dit proces, maar wil gemeenten richting de decentralisatie ondersteunen en faciliteren bij de ontwikkeling van deze functie. De stadsregio is van mening dat jeugdzorginstellingen en BJZ een belangrijke rol kunnen spelen bij het ontwikkelen en mogelijk in de toekomst uitvoeren van deze nieuwe functie. Professionalisering De professionals zijn het belangrijkste bestanddeel van de jeugdzorg. Het is bewezen dat de mate van effectiviteit van jeugdzorg vooral afhankelijk is van de relatie tussen cliënt en hulpverlener. Voor de professionals in de jeugdzorg gaat in de komende jaren veel veranderen. Deze veranderingen hebben niet alleen te maken met veranderingen in de organisaties als gevolg van de transitie, maar juist ook met het anders moeten gaan werken, vanuit een andere houding en relatie met de cliënt. Een aantal van de thema’s is hierboven benoemd. Om deze transformatie in de komende jaren goed van de grond te tillen, is de afspraak gemaakt met de instellingen van J&O en BJZ dat zij deze professionaliseringsslag op een planmatige en inzichtelijke wijze zullen gaan oppakken. Elke instelling zal hiervoor een plan van aanpak opstellen. Aan instellingen wordt gevraagd in deze plannen rekening te houden met ‘landelijk implementatieplan professionalisering’ Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
15
waaronder de registratie van jeugdzorgwerkers en de wensen vanuit de gemeenten.De adviezen van de commissie Samson zijn hier onderdeel van. De stadsregio zal monitoren of de stappen uit de plannen daadwerkelijk worden uitgevoerd. Cliëntenbeleid De stadsregio zal in 2013 nadrukkelijker in gesprek gaan met cliënten in de jeugdzorg over wijze waarop de jeugdzorg is en wordt ingericht en hoe de zorg wordt gegeven en ervaren. De stadsregio heeft met alle instellingen voor J&O en BJZ afspraken gemaakt over de inzet van cliëntenraden.
Effecten van zorg in beeld Rijk, IPO en Jeugdzorg Nederland hebben in het verleden het NJI opdracht gegeven prestatie-indicatoren voor de jeugdzorg te ontwikkelen. Er zijn landelijk 10 prestatie-indicatoren vastgesteld, waaraan de kwaliteit van jeugdzorg af te meten valt. Er zijn prestatie-indicatoren voor de Bureaus jeugdzorg en voor de J&Oinstellingen. De prestatie-indicatoren voor de J&O’s zijn grotendeels operationeel. De NJI indicatoren voor de BJZ’s zijn deels geïmplementeerd, er wordt in 2013 gewerkt aan de implementatie van de overige indicatoren in overleg met de zorginstellingen. Vanaf 2010 worden de jeugdzorgaanbieders gefinancierd op basis van PxQ (prijs x aantal eenheden). De systematiek is een instrument waarmee op kostenefficiency kan worden gestuurd. Vanaf 2013 gaat de stadsregio de effectiviteit (kwaliteit), middels een verdere invoering van kritische prestatie-indicatoren, koppelen als onderdeel aan het systeem van PxQ. De stadsregio streeft ernaar inzicht in de prestatieindicatoren te genereren op zorgprogrammaniveau. Sturen op effectiviteit dient de norm te worden. De stadsregio wil middels deze beweging ook bijdragen aan de versterking van een instrumentarium waarmee de instellingen voor J&O zich tot de transitie ook aan gemeenten kunnen presenteren. Acties in 2013 - De stadsregio zal met de instellingen voor J&O en BJZ een plan van aanpak opstellen voor de geleidelijke implementatie van Eigen Kracht methodieken. In 2013 zal de stadsregio hier extra financiële middelen voor inzetten. - De stadsregio zal samen met BJZ en andere partners de effecten van de aanpak “Van Controleren naar Vertrouwen” evalueren. - De stadsregio zal met gemeenten, instellingen J&O, BJZ en het CJG in gesprek gaan over de vormgeving van indicatieloze inzet van jeugdzorg. - De stadsregio zal met gemeenten in de regio en met instellingen J&O afspraken maken over de ontwikkeling van het concept “generalistische zorgverlener” en over de inzet van medewerkers uit het jeugdzorgdomein in deze nieuwe functie. - Elke instelling maakt een professionaliseringsplan. De gezamenlijke instellingen zullen over de implementatie van deze plannen rapporteren aan de stadsregio. De stadsregio zal bewaken of de resultaten worden behaald. - In 2013 zal de stadsregio in afstemming met de instellingen voor J&O en BJZ de landelijk vastgestelde prestatie indicatoren definitief implementeren. Daardoor kan de stadsregio vanaf eind 2013 inzicht geven in de kwaliteit van het jeugdzorgaanbod. - De stadsregio zal in 2013 in gesprek gaan met cliënten. Gemeenten zullen hierbij betrokken worden vanwege de voorbereidingen op de decentralisatie jeugdzorg.
D.
Een betere samenwerking met de ketenpartners en doorlopende zorg
Het is belangrijk om problemen bij het opgroeien en opvoeden van de jeugdige zo snel mogelijk te signaleren en zo nodig aan te pakken. Het signaleren en het bieden van lichte hulpverlening gebeurt in het lokale jeugddomein, dat onder de verantwoordelijkheid van gemeenten valt. De stadsregio Rotterdam is verantwoordelijk voor de toegang tot jeugdzorg (BJZ) en het subsidiëren van voldoende kwalitatief jeugdzorgaanbod als een indicatie hiervoor is afgegeven door BJZ. Daar waar gezinnen op meerdere gebieden kampen met problemen, dient over domeingrenzen heen, bijvoorbeeld met de (J-)GGZ, J-LVB, schuldhulpverlening etc. goed samengewerkt te worden. Wanneer behandeling in de verschillende domeinen (bijna) gereed is, is het belangrijk dat er tijdig afgeschaald kan worden naar lokaal aanbod aan nazorg, “Stut en steun” en dat er aansluiting is tussen de zorg bij de grens van 18 jaar. De stadsregio Rotterdam wil samen met enerzijds (centrum)gemeenten, zorgverzekeraars en zorgkantoor en anderzijds de instellingen een flexibel systeem creëren, waarin het mogelijk is sneller tijdelijk
Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
16
specialistische zorg in te zetten, en tegelijkertijd aansluiting te houden met de omgeving van jeugdige en gezin. Dit maakt tijdig op- en afschalen eenvoudiger. De financiers en instellingen in alle domeinen dienen samen te werken, zodat jongeren en hun ouders/opvoeders adequaat geholpen worden en niet tussen wal en schip vallen. Dit geldt voor de volgende onderwerpen: • Het is nodig om te komen tot integrale indicatiestelling en zorgverlening (m.n. voor multiproblemgezinnen) door intensieve samenwerking op regionaal niveau van tenminste de sectoren jeugdzorg, jeugd-GGZ, jeugd-LVB. Daarnaast dient de samenwerking met lokale partners als CJG-en, basis en voortgezet onderwijs, kinderdagverblijven, maatschappelijk werk, de veiligheidsketen en lokale zorgnetwerken verbeterd te worden. Het casemanagement dient daarbij optimaal geregeld te zijn. • De stadsregio faciliteert jeugdzorginstellingen die initiatieven nemen om de aansluiting met het onderwijs, kinderdagverblijven en de CJG’s te versterken. De stadsregio verwacht dat met de naderende transitie er, in de tussenliggende jaren, al meer samenhang gebracht kan gaan worden in het brede aanbod. • De stadsregio wil in de komende periode met gemeenten afspraken maken om de aansluiting tussen de jeugdzorg en het lokale domein voor volwassenen te verbeteren. Van gemeenten wordt gevraagd de nazorg en vervolgzorg wanneer jeugdigen 18 jaar worden te versterken, van jeugdzorginstellingen wordt gevraagd klanten warm en met een heldere zorgvraag over te dragen naar het lokale domein. • Daarnaast wil de stadsregio de instellingen J&O en BJZ ondersteunen bij het maken van afspraken met de (J-)GGZ en de J-LVB. De instellingen J&O en BJZ willen betere samenwerkingsafspraken met de GGZ- en LVB-sector in een convenant vastleggen en zullen hiervoor een verbeterplan opstellen. • BJZ zal zich in de komende jaren meer regionaal gaan organiseren. Hierdoor worden lokale voorzieningen voor jeugdigen waarmee BJZ contacten onderhoudt versterkt, zoals de CJG’s, Zorgadviesteams ZAT’s en veiligheidsnetwerken. Zo kan sneller bepaald worden of geïndiceerde jeugdzorg of jeugd-GGZ nodig is. • De stadsregio wil inzetten op een nauwere inhoudelijke en organisatorische samenwerking tussen gesloten en open jeugdzorg, zodat synergie en structurele verbetering in het aanbod ontstaat. Acties in 2013: - In 2013 zal de stadsregio met gemeenten, die verantwoordelijkheden hebben op basis van de WMO, en instellingen voor J&O verkennen welke verbeteringen nodig en mogelijk zijn voor het verbeteren van de ketensamenwerking en hier afspraken over maken. Dit betreft versterking van de aansluiting van preventie/lichte zorg, passend jeugdzorg aanbod, goede aansluiting van nazorg en stut en steun. - Door een training van medewerkers van J&O in de ZRM wordt de voorbereiding van de overdracht van jeugdzorg naar volwassenopvang gefaciliteerd. In kwartaal 1 wordt een pilot uitgevoerd met het warm overdragen van klanten naar de volwassenzorg. In 2013 wordt een pilot gestart voor duo financiering vanuit Jeugdzorg en Maatschappelijke Opvang voor een project waarin de doorlopende zorglijn geborgd is uit te voeren. - BJZ zal zijn plan van aanpak voor regionalisering ten uitvoer brengen. - De stadsregio wil in 2013 de samenwerking versterken met zorgverzekeraars en het zorgkantoor zodat tot inkoop van integrale trajecten overgegaan kan worden. De stadsregio streeft ernaar om met zorgverzekeraars, GGZ-instellingen, LVB-instellingen en instellingen voor J&O hierover een convenant op te stellen.
Voorsorteren op de toekomst Bestuurlijk zijn het Rijk, de VNG en het IPO overeengekomen dat 1 januari 2015 de datum is waarop de transitie van de jeugdzorg gaat plaatsvinden. Daarbij is afgesproken dat alle jeugdzorg (provinciale jeugdzorg, jeugd geestelijke gezondheidszorg en – licht verstandelijk beperkten zorg en gesloten jeugdzorg) in één keer overgaat. Naar verwachting zal in 2013 meer duidelijk worden over de inrichting van het stelsel.
Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
17
Regeerakkoord en transitie agenda De partijen VVD en PvdA hebben in het nieuwe regeerakkoord bevestigd dat alle jeugdzorgonderdelen in 2015 gedecentraliseerd worden naar de gemeenten. De nieuwe jeugdwet waarin wordt opgenomen welke verantwoordelijkheden op welke wijze gedecentraliseerd worden is nog in ontwikkeling. De landelijke Transitieagenda heeft eerder de volgende hoofdpunten benoemd: 1. De afspraak dat partijen binnen de bestaande kaders al zoveel mogelijk vooruitlopen op het nieuwe stelsel en dat provincies in toenemende mate gemeenten betrekken bij de beleidsontwikkeling en uitvoering. 2. Gemeenten krijgen grote beleidsvrijheid bij het inrichten van het nieuwe stelsel. De agenda zegt over de bovenlokale samenwerking van gemeenten in het nieuwe stelsel dat deze verplicht wordt voor de jeugdbescherming, jeugdreclassering en wordt geadviseerd voor de zware residentiële zorg en taken van het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling. Gemeenten moeten zelf met voorstellen komen over de bovenlokale samenwerking. Deze moeten een jaar vóór de transitie gereed zijn. Gemeenten zijn vrij te kiezen voor een systeem van subsidiëring of aanbesteding van zorgaanbod. In de concept wetstekst is opgenomen dat JB, JR en AMK bovenlokaal georganiseerd moeten worden. 3. Voor de jeugdbescherming en jeugdreclassering worden specifieke voorwaarden uitgewerkt door Rijk en VNG over o.a. leveringsplicht, bovenlokale samenwerking en kwaliteitseisen aan gemeenten en uitvoerende instellingen. 4. De agenda bepaalt dat er een landelijke transitiecommissie van Rijk, VNG en IPO wordt ingesteld om het proces te monitoren en dat er een ondersteuningsprogramma komt voor gemeenten. De Transitie De transitie betreft de beëindiging van taken en verantwoordelijkheden van provincies en grootstedelijke regio’s en de start van de nieuwe taken van de gemeenten en de herinrichting van het jeugdzorg landschap. De stadsregio streeft er naar om de gemeenten zo goed mogelijk te ondersteunen bij hun voorbereidingen. Echter, de stadsregio is ook van mening dat de transitie pas goed kan plaatsvinden als de voorbereidingen op de nieuwe situatie voldoende stevig ter hand zijn genomen en als er waarborgen zijn voor continuïteit van zorg aan kinderen en gezinnen en er zorgvuldig met instellingen wordt omgegaan. Bijzondere aandacht dient daarbij vooral uit te gaan naar het waarborgen dat jeugdigen die het nodig hebben, gebruik kunnen blijven maken van zeer specialistische zorgvormen. De stadsregio streeft er naar om met gemeenten afspraken te maken over het al voor 2015 overdragen van delen van de zorginkoopverantwoordelijkheid voor jeugdzorg. Dit vraagt nadere uitwerking en afstemming met het ministerie van VWS. De stadsregionale aanpak van de transitie wordt uitgewerkt in een transitieplan dat gezamenlijk met de gemeenten is opgesteld. De stadsregio stelt dit transitieplan op en voert het in de beleidsperiode uit in goed overleg met gemeenten en instellingen. In dit transitieplan wordt rekening gehouden met het door de gezamenlijke gemeenten opgestelde programmaplan. In dit programmaplan is uitgewerkt hoe de gemeenten zich voorbereiden op de transitie en de transformatie. De Transformatie De transformatie van de jeugdzorg betreft de herinrichting van het hele brede veld van jeugdzorg. De gemeenten in de stadsregio Rotterdam hebben hiervoor een ontwikkelprogramma opgesteld. De stadsregio wil in de komende jaren zoveel als mogelijk, binnen de haar opgelegde kaders, al medewerking verlenen aan het ontwikkelen van en het tot stand brengen van de transformatie van de jeugdzorg. De transformatie gaat leiden tot veranderingen in de taken van BJZ. De taak om indicaties te stellen zal verdwijnen. Daarnaast zullen taken vanuit de gemeentelijke regierol op een andere plek belegd worden. Het is belangrijk goede afstemming te organiseren tussen alle betrokkenen, zodat op tijd ingespeeld kan worden op de veranderingen en frictiekosten en het risico van verdwijnen van belangrijke ervaring en kennis voorkomen kan worden.
Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
18
Wat gaan we doen: De stadsregio Rotterdam wil gemeenten actief ondersteunen bij het zorgvuldig voorbereiden van de transitie door middel van het overdragen van kennis, expertise en beleidsinformatie op het gebied van de stadsregionale taken voor de jeugdzorg en door het bevorderen van experimenten ter voorbereiding op transitie en transformatie. De stadsregio doet dit in aansluiting op het regionale programmaplan dat door de gemeenten is vastgesteld. De gemeenten hebben dit ontwikkelprogramma belegd in een structuur van werkgroepen waarin de ontwikkelpunten worden uitgewerkt. De stadsregio zal daar waar het haar activiteiten richting 2015 betreft de aansluiting en samenwerking zoeken met deze ontwikkelstructuur, zodat (informatie)vragen zo adequaat mogelijk bediend kunnen worden. De stadsregio onderscheidt drie actiegebieden waar zij een rol heeft: 1. kennisoverdracht en voorbereiding op de overdracht 2. experimenteerruimte 3. voorbereiding van Bureau Jeugdzorg en instellingen Jeugd- en Opvoedhulp op de toekomst Kennisoverdracht Gemeenten hebben behoefte aan informatie om de overdracht goed voor te bereiden. Het betreft informatie over de huidige werking van het stelsel en de taken die daarin worden uitgevoerd. De stadsregio investeert daarom in kennisdeling tijdens de transitie. Het delen van kennis wordt vraaggericht vormgegeven, om de vragen van gemeenten zo goed mogelijk te beantwoorden. Bureau Jeugdzorg en de J&O’s hebben een zelfstandige rol bij het overdragen van kennis aan gemeenten over hun werkzaamheden en expertise. Als onderdeel van de kennisoverdracht heeft de stadsregio de intentie om vooruitlopend op het moment van transitie al een deel van de zorginkooptaken voor 1 januari 2015 aan de gemeenten over te dragen. Dit gebeurt binnen de wettelijke kaders en in overleg met de gemeenten. Daarnaast wordt in afstemming met de gemeenten een transitieplan door de stadsregio opgesteld. Dit plan wordt in de beleidsperiode in goed overleg met gemeenten en instellingen uitgevoerd. Experimenteerruimte De stadsregio wil dat vooruitlopend op de transitie gemeenten en instellingen gebruik maken van de mogelijkheid om te experimenteren. Dit doet de stadsregio door: • Het bieden van mogelijkheden aan de gemeenten experimenten uit te voeren in het jeugdzorgbeleid. De stadsregio doet dit door het stimuleren en mogelijk maken van regionale projecten in de vorm van proeftuinen. Het eerder genoemde Jeugdbeschermingsplein is één van deze proeftuinen. Deze projecten worden op verzoek van gemeenten opgezet en door hen uitgevoerd. In de projecten kan BJZ bepaalde taken gaan uitvoeren onder regie van gemeenten. In de experimenten kunnen afspraken worden gemaakt over de rol van BJZ bij de toegang tot geïndiceerde jeugdzorg, waarbij BJZ ook in de experimenten verantwoordelijk is voor veiligheid, risicotaxatie en kennisoverdracht. Het doel hiervan is tweeledig, zowel het versterken van de samenhang tussen provinciaal jeugdbeleid en gemeentelijk jeugdbeleid, als ook het opdoen van ervaring met nieuwe werkwijzen ter voorbereiding op de transitie. • Daarnaast beziet de stadsregio op welke wijze zij gemeenten kan stimuleren om de integrale samenwerking in de projecten verder uit te breiden naar sectoren als de jeugd-GGZ en de jeugdLVG. Voorbereiding van Bureau Jeugdzorg en instellingen Jeugd- en Opvoedhulp op de toekomst De transitie in de jeugdzorg heeft voor de jeugdzorginstellingen grote gevolgen. Zij krijgen te maken met nieuwe sturingsrelaties en opdrachtgevers. Zowel voor BJZ als voor de jeugdzorginstellingen geldt dat de ontwikkelingen het essentieel maken dat de instellingen goed weten duidelijk te maken welke specifieke bijdrage in de zorg voor jeugd zij (kunnen) leveren in het gemeentelijke/regionale veld. De transitie en instellingen voor J&O Om tot nieuwe verhoudingen te komen speelt kennis een belangrijke rol. De kennis en expertise van de provinciale jeugdzorginstellingen zijn ook voor een nieuwe vormgeving van de zorg aan jeugd van grote waarde. De stadsregio vindt het belangrijk dat de zorginstellingen hun kennis delen met gemeenten. Dit is essentieel voor hun mogelijke toekomst in het nieuwe stelsel, maar ook voor het borgen van voldoende kwalitatief aanbod na de transitie.
Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
19
De stadsregio wil de rol en taken van alle jeugdzorginstellingen onder de aandacht van de gemeenten brengen. Daarnaast stimuleert de stadsregio de instellingen voor J&O en BJZ om zorginhoudelijke vernieuwingen door te voeren (zie hoofdstuk 4 “voorbereiden op bezuinigingen”). De transitie en BJZ Het bepalen van aard en ernst van de problematiek van kinderen, de risicotaxatie en de crisisdienst behoren tot de toegangstaken van BJZ. BJZ heeft jaarlijks te maken met een fors aantal aanmeldingen. Niet al deze aanmeldingen leiden tot een indicatie voor jeugdzorg of voor de AWBZ. Het vervallen van het wettelijke recht op jeugdzorg op basis van een verplichte indicatie van het BJZ wordt één van de grootste veranderingen in het nieuwe stelsel. Gemeenten zullen hun toegang tot de zorg voor jeugd, waaronder ook de voormalige AWBZ zorg, mogelijk op andere wijze vormgeven. Daarbij zullen de Centra voor Jeugd en Gezin (CJG) en de zorgadvies teams op scholen (ZAT’s) een rol gaan spelen. Het is nog niet duidelijk wat de stelselherziening voor de verschillende rollen en taken van BJZ gaat betekenen, omdat gemeenten hun visie nog aan het ontwikkelen zijn in het ontwikkelprogramma. Wel duidelijk is dat veel gaat veranderen. De gemeenten zijn hierbij leidend en de stadsregio faciliterend. BJZ neemt middels zijn schakelfunctie al deel aan CJG’s en ZAT’s. In de opmaat naar het nieuwe stelsel komt er ruimte om effectief kennis in te zetten en samen te werken om elementen van het nieuwe stelsel uit te proberen. Het waarborgen van de veiligheid van kinderen en de risicotaxatie zijn daarbij essentieel. De kennis en expertise van BJZ zijn voor een nieuwe vormgeving van de zorg aan jeugd van grote waarde. De stadsregio vindt het belangrijk dat BJZ kennis deelt met gemeenten, dit is essentieel voor de toekomst van BJZ in het nieuwe stelsel. De komende jaren gaat BJZ voorsorteren op de veranderingen om ervoor te zorgen dat de kennis van de medewerkers van het BJZ behouden blijft voor de zorg voor jeugdigen. In dit verband zal BJZ deelnemen aan projecten in de regio waarbij (onder voorwaarden) ambulante hulp zonder indicatie kan worden verleend. BJZ is verantwoordelijk voor het onder de aandacht brengen van zijn kennis bij gemeenten. De stadsregio ondersteunt BJZ bij het versterken van verbindingen met het lokale veld en het toekomstige stelsel, zodat tijdig organisatorische veranderingen doorgevoerd kunnen worden. BJZ wordt door de stadsregio verzocht om een ombouwplan op te stellen. Belangrijk is dat voorkomen wordt dat de expertise van BJZ weglekt in deze periode. Het is essentieel dat de deskundigheid van BJZ op het gebied van toegangstaken, Adviesen Meldpunt Kindermishandeling, jeugdbescherming en jeugdreclassering een plek krijgt in het nieuwe stelsel. Tevens wil de stadsregio er voor zorgen dat er geen beslissingen worden genomen die de transitie bemoeilijken of die niet “transitieproof” zijn. De stadsregio toetst daarom haar beleidsbeslissingen t.a.v. BJZ aan de visie van de gemeenten op het nieuwe stelsel en de wettelijke kaders. Indien nodig neemt de stadsregio maatregelen voor beheersing van (financiële) risico’s. Risico’s: De transitie van de jeugdzorg biedt veel kansen, maar brengt ook risico’s met zich mee. De stadsregio ziet mogelijke financiële risico’s, maar ook risico’s op het gebied van continuïteit van zorg. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de financiële risico’s. Het risico bestaat dat instellingen voor J&O en BJZ zich, bij langdurige onduidelijkheid over vervolgfinanciering vanaf 2015, zullen voorbereiden op deze onzekere situatie. Het is daarom belangrijk dat gemeenten tijdig hun plannen gereed hebben voor herinrichting van het veld en de toekomstige zorginkoop. De gemeenten moeten hier zo tijdig mogelijk afspraken over maken. Acties in 2013: - In kwartaal 1 van 2013 zal de stadsregio haar transitieplan presenteren. Dit plan zal onder meer acties bevatten die te maken hebben met kennisoverdracht, voorbereiding op de implementatie van de gemeentelijke ontwikkelagenda (transitie en transformatie), planning van de praktische overdracht van lopende zaken e.d.. Het plan van aanpak dient aan te sluiten op het implementatieproces van de gemeenten dat wordt ontwikkeld in het programma Decentralisatie. Het transitieplan zal in afstemming met de gemeenten worden opgesteld. - De stadsregio zal in 2013 een plan van aanpak voorbereiden zodat een deel van de zorginkoop voor jeugdzorg over 2014 al bij gemeenten neergelegd kan worden. - De stadsregio zal in 2013 de gemeenten faciliteren met een budget van € 1,5 miljoen voor proeftuinen. - De stadsregio zal naast proeftuinen ook andere initiatieven in het kader van de transitie en transformatie voorbereiding ondersteunen.
Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
20
-
Bureau Jeugdzorg zal in kwartaal 1 van 2013 het ombouwplan in verband met de decentralisatie presenteren aan het bestuur van de stadsregio en de gemeenten. Onderdeel van dit plan is onder meer een uitgewerkte strategie om frictiekosten vanwege af te stoten taken te voorkomen.
Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
21
4.
FINANCIEEL KADER
Frictiekosten en beheersing Een werkgroep Overgangsmaatregelen van Rijk, VNG en IPO is, als onderdeel van de transitie agenda, bezig met het in beeld brengen van de juridische en financiële facetten van de risico’s. De afbouw van de huidige stadsregionale subsidierelaties met BJZ en de instellingen voor J&O brengt belangrijke risico’s met zich mee. Het risico bestaat dat zij eventuele kosten van de transitie bij de stadsregio neerleggen. De stadsregio zal de analyse van deze risico’s volgen zodat tijdig beheersmaatregelen genomen kunnen worden en er zo minimaal mogelijke financiële risico’s gelopen worden. Dit betekent o.a. dat de stadsregio tijdig de aankondiging doet dat de subsidierelaties zullen eindigen. De stadsregio heeft als inzet de gemeenten te waarschuwen om de frictiekosten vanwege de decentralisatie zo beperkt mogelijk te houden. Binnen de stadsregio Rotterdam zijn de samenwerkende gemeenten gezamenlijk financieel verantwoordelijk. De stadsregio adviseert de gemeenten om na te gaan hoe zij zaken op gaan pakken om frictiekosten vanwege de transitie te voorkomen. Samen optrekken in het goed voorbereiden van de transitie is daarin belangrijk. Indien er een frictierekening door de stadsregio wordt ontvangen zal deze over de deelnemende gemeenten van de stadsregio verdeeld worden. Bijzondere aandacht dient uit te gaan naar de positie van BJZ. Een deel van de taken zal verdwijnen of op een andere plek worden neergelegd, bijvoorbeeld bij het CJG. De stadsregio wil met betrokkenen tijdig afstemmen over mogelijke afbouw, zodat voorkomen wordt dat er frictiekosten optreden. Van belang is dat aanwezige kennis en ervaring adequaat wordt gepositioneerd in de nieuwe structuren.
Voorbereiden op bezuinigingen In het regeerakkoord is aangekondigd dat er in 2015 € 40 miljoen extra naast de reeds aangekondigde € 80 miljoen van het landelijk brede jeugdzorg budget wordt afgehaald. Vervolgens wordt vanaf 2017 in totaal € 450 miljoen (de aangekondigde € 300 miljoen en de extra aangekondigde € 150 miljoen, in totaal 15% van het totaalbudget jeugdzorg, J-LVB en J-GGZ) bezuinigd. VWS heeft ingaande 2013 een korting van 2,65% aangekondigd, die door de stadsregio is doorvertaald naar de instellingen J&O en BJZ (vrijwillig deel). Ook V&J heeft aangekondigd te gaan bezuinigen op het justitiële deel, deze extra bezuiniging geldt mogelijk vanaf 2014, hierover vindt nog overleg plaats. De stadsregio doet vooruitlopend op de transitie in 2015 aanpassingen in de budgetten voor jeugdzorg, zodat zorgaanbieders voorbereid zijn. In dit kader is door de stadsregio voor 2013 naast de bezuiniging van 2,65% een ombuigingsoperatie van 3% van het budget doorgevoerd, die gericht is op kostenbesparende innovaties, voorsorterend op de decentralisatie. Het vrij te vallen budget wordt daarom in de sector geïnvesteerd in projecten die kostenbesparend, vernieuwend, effectief, efficiënt en toekomstbestendig zijn. De ingediende ombuigingsplannen voor 2013 zijn allen gehonoreerd. Inhoudelijk gaan de plannen om een verschuiving van zorginzet : • van achterkant naar voorkant – zodat druk op zware zorg vermindert –; • van centraal naar wijkgericht – zodat kinderen dichterbij huis opgevangen worden –; • van residentiele naar ambulante trajecten; • van langdurige naar korter durende zorgtrajecten. Naast deze algemene beweging is ook door het verkorten van trajecten in zware zorg een extra uitbreiding in enkele zware plekken gerealiseerd. Door meerdere zorginstellingen wordt samengewerkt met de GGZ en het onderwijs, zowel in het reguliere aanbod als in de ombuigingsprojecten. De stadsregio koerst op een bezuiniging van 6% (inclusief 2,65%) eind 2014 op de Jeugdzorg, zodat in de overdracht naar de gemeenten voorgesorteerd is op de nieuwe situatie vanaf 2015. Acties in 2013: - De stadsregio monitort de kostenbesparende effecten van de ombuigingsvoorstellen en bereidt voor 2014 het vervolg op verdere bezuinigingen voor, zodat budgetten van instellingen uitkomen op het verwachte inkomstenniveau per 1 januari 2015.
Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
22
Begroting 2013 In aparte bijlage opgenomen.
Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
23
Bijlage 1: resultaten uit het meerjarenbeleidskader 2013 – 2015
Bouwen aan een sterke jeugdzorg Veiligheid staat voorop. - BJZ handelt meldingen bij het AMK af binnen de normtijden. Na melding start het onderzoek binnen 5 dagen en is het binnen 9 weken afgerond. - Tot 2015 is er geen wachtlijst bij het AMK. - Tot 2015 voert BJZ Jeugdbescherming en Jeugdreclassering uit volgens de landelijk vastgestelde normen, kwaliteitseisen en methoden - In 2015 zijn de doorlooptijden voor jeugdbescherming in overeenstemming met de landelijke eisen - Landelijke protocollen die de veiligheid bevorderen zijn ingevoerd door alle partijen. - De werkwijze BB+ wordt uitgevoerd en indien deze effectief blijkt, zal de implementatie breder worden opgepakt door de stadsregio en BJZ. - De aansluiting op het veiligheidsdomein wordt verbeterd en laat een verbetering zien in de kwaliteit van de nazorg na detentie. - Met de CJG’s en de partners in de veiligheidsketen worden afspraken gemaakt die leiden tot kennisoverdracht en het versterken van de samenwerking. Een betere afstemming tussen vraag en aanbod van jeugdzorg. - Vanaf 2013 wordt bij de start van elk traject het eindperspectief bepaald. - In 2014 is er een systeem aanwezig dat er voor zorgt dat kinderen sneller door het zorgaanbod heen gaan. - Met de instellingen voor J&O zijn afspraken gemaakt over innovatie van de zorginhoud en efficiëntere werkprocessen/ketenlogistiek waardoor meer kinderen zorg ontvangen. - Er wordt zoveel mogelijk zorg ingezet binnen de landelijke norm van 9 weken na indicatie. - Kinderen met een crisisbesluit van BJZ worden altijd binnen 24 uur geholpen. - BJZ en J&O zorgen dat er geen kinderen onverantwoord wachten. - Kinderen die langer dan 9 weken wachten krijgen altijd een zorgaanbod. - Percentage indicatiestelling binnen 77 dagen: minimaal 90% tot en met 2015. - Gemiddeld aantal dagen doorlooptijd van aanmelding naar indicatiestelling: maximaal 60 tot en met 2015. - In 2013 wordt de doelgroep voor Stut en steun kwalitatief en kwantitatief onderzocht. 2015 zal er een aanpak staan voor Stut en steun. - Er is een passend en gevarieerd aanbod aan pleegzorg en gezinshuizen. - Indien netwerkpleegzorg wordt ingezet werken BJZ en instellingen voor J&O conform het landelijke protocol netwerkpleegzorg. - Bij eventuele inzet van niet erkende particuliere zorgaanbieders is goedkeuring van de stadsregio verkregen en is het landelijk vastgestelde protocol toegepast. - De stadsregio zal in uitzonderlijke gevallen indien nodig op basis van met zorginstellingen afgesproken voorwaarden buitenregionale plaatsingen toestaan en bekostigen en stelt overige provincies en regio’s in staat in de stadsregionale capaciteit te plaatsen, als dit nodig is voor het kind. Plaatsingen vanuit de rest van NL gaan tegen betaling van de kostprijs van de opvangplek. Wanneer een provincie de 10% regeling nog hanteert kan zonder kosten geplaatst worden. De zorginstelling declareert de zorgkosten bij de vragende partij. - Ten aanzien van de jeugdzorgplus zal de stadsregio toezien op het in stand houden van voldoende aanbod dat zoveel mogelijk in de eigen regio geboden wordt. De stadsregio zal zich actief inzetten voor de ontwikkeling van de trajectaanpak. Tijdig kwalitatief goede zorg: een efficiënte en effectieve uitvoering van de jeugdzorg. - Bij elk zorgtraject wordt vanaf 2013 bij de start het perspectief van de zorg bepaald. - Het mobiliseren van de eigen kracht en netwerk van het gezin is in 2015 onderdeel van elk traject. - In 2014 is het concept van “generalistische zorgverlener” ontwikkeld en in de praktijk getoetst. - In 2014 heeft de stadsregio inzicht in de effectiviteit van zorg op zorgprogrammaniveau. - In 2014 zijn de elementen in de professionaliseringsagenda die golden voor deze periode uitgevoerd. - Er wordt een toename van het effect van de jeugdzorg gemeten. Dit doen we door nadrukkelijker te sturen op afname van problematiek. Een norm zal hiervoor nog vastgesteld worden tot 2015.
Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
24
Een betere samenwerking met de ketenpartners en doorlopende zorg. - Met gemeenten worden afspraken gemaakt over het versterken van de ketenzorg. In 2014 is de samenwerking zodanig verbeterd dat sneller opgeschaald en afgeschaald kan worden. Er is dan een effectieve ketensamenwerking van preventie tot nazorg. - De stadsregio wil met gemeenten afspraken maken zodat de aansluiting tussen het preventief jeugdbeleid en het stadsregionaal jeugdzorgbeleid, onder meer door het geven van advies en deskundigheidsbevordering, verbeterd wordt. - De stadsregio gaat met gemeenten in gesprek om de overdracht tussen jeugdzorg en volwassenzorg te verbeteren. Door de jeugdzorginstellingen wordt toepassing van de ZRM als instrument om zorgvraag in beeld te brengen getoetst. In 2014 zijn hierover afspraken gemaakt. - BJZ gaat zich regionaal organiseren om de samenwerking met en in het lokale domein te versterken. - De stadsregio streeft ernaar om in 2013 met zorgverzekeraars en zorgkantoor een samenwerking aan te gaan, zodat de inkoop van integrale trajectzorg wordt bevorderd.
Voorsorteren op de toekomst -
-
-
De overgangsdatum is tijdig bepaald, zodat gemeenten en stadsregio zich goed op de transitie kunnen voorbereiden. De stadsregio heeft met de gemeenten afspraken gemaakt over de voorbereiding en uitvoering van de transitie en die afspraken zijn uitgevoerd. Hierbij hoort het overdragen van kennis van de huidige stadsregionale jeugdzorg, methodieken voor eigen kracht en het onder de aandacht brengen van de rol va BJZ en de stadsregionale jeugdzorg aanbieders. De stadsregio heeft gemeenten in staat gesteld om experimenten uit te voeren ter voorbereiding op de transitie. De experimenten zijn uitgevoerd en beoordeeld. Een gedeeltelijke overdracht van de inkoop verantwoordelijkheid van de stadsregio voor 2015 is gerealiseerd. Bestaande expertise van BJZ en de jeugdzorgaanbieders wordt zoveel mogelijk benut in het nieuwe stelsel. Er zijn overgangsmaatregelen voor de met de transitie samenhangende risico´s en de beheersing daarvan. Het gaat dan onder meer om de continuïteit van zorg voor jeugdigen die voor de transitie een indicatiebesluit voor jeugdzorg hebben gekregen en het tijdig beëindigen van de subsidierelaties met de instellingen voor J&O in de regio en BJZ. Er zijn zo minimaal mogelijk financiële gevolgen van de transitie voor de stadsregio doordat tijdig maatregelen zijn getroffen dan wel dat het Rijk kosten op zicht neemt die te maken hebben met de overgang.
Frictiekosten risico’s en beheersing -
Risico’s van de transitie zijn geïnventariseerd en maatregelen voor beheersing ervan zijn genomen. Hiervoor wordt een plan van aanpak opgesteld en uitgevoerd. Beleidsbeslissingen t.a.v. BJZ en J&O zijn getoetst aan het transitieplan en aan de visie van de gemeenten. Er is geen subsidierelatie aangegaan met nieuwe instellingen. De subsidierelatie met de instellingen voor J&O en BJZ zijn beëindigd op de wettelijk bepaalde datum.
Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
25
A
I
Inrichting activiteitenverslag en inzet van middelen (artikel 32, tweede lid, onder a, b en c van de Wet op de Jeugdzorg) Bijlage 2 A
2011
De stichting, die een bureau jeugdzorg in stand houdt
geheel vrijwiliig
2012
prijs per eenheid
subsidieverlening t-/-2 hoeveelheid subsidiebedrag
2013
prijs per eenheid
subsidieverlening t-1 hoeveelheid subsidiebedrag
prijs per eenheid
begrote subsidie t hoeveelheid
subsidiebedrag
voorlopige voogdij
€
5.678
27
€
153.305
€
5.741
16
€
45.926
5.848
-
€
Overige voogdij
€
4.047
572
€
2.315.076
€
4.092
634
€
1.297.164
4.168
-
€
€
4.688
662
€
1.551.728
4.775
692
€
Voogdij (Voorlopig+ overig)
3.304.436
(v)OTS<1jaar
€
8.108
709
€
5.748.770
€
8.198
850
€
6.968.276
8.350
880
€
7.348.400
OTS overig
€
6.854
1.705
€
11.696.306
€
6.930
1.439
€
9.976.930
7.059
1.420
€
10.023.608
samenloop civiel/straf
€
867
159
€
137.787
€
896
138
€
123.648
913
-
€
€
1.742
145
€
252.590
1.774
145
€
257.288
samenloop civiel/straf nieuw
-
Reguliere Jeugdreclassering
€
5.472
860
€
4.706.119
€
5.661
940
€
5.321.270
5.766
970
€
5.593.233
GMB Begeleiding
€
5.498
2
€
10.996
€
5.573
2
€
11.145
5.676
2
€
11.353
GBM Advies
€
1.576
13
€
20.482
€
1.565
16
€
25.035
1.594
16
€
25.501
centrale overhead
€
302
1.800
€
544.130
€
305
1.800
€
549.000
311
1.800
€
559.211
financiele taken en KR pleegzorg
€
121
2.079
€
252.257
€
126
2.087
€
262.962
128
2.164
€
277.736
ITB harde kern
€
1.337
40
€
53.476
€
1.383
84
€
116.171
1.409
85
€
119.741
ITB Criem
€
1.793
100
€
179.309
€
1.855
132
€
244.852
1.889
140
€
264.522
STP
€
1.793
5
€
8.966
€
1.855
-
€
-
1.890
-
€
-
Casusoverleg
€
13.420
6
€
80.520
€
13.568
€
81.408
13.820
€
82.922
Scholingskosten
€
95.170
Projectleiders
€
39.200
€
26.962.476
€
27.867.949
totaal Justitie taken
€
indicatiestelling
€
2.132
4.300
25.907.499 9.165.576
advies- en meldpunt kindermishandeling
6
€
2.190
4.400
9.634.477
3.466.702 €
- amk onderzoeken
1.881
1.615
- amk consultatie
€
143
3.000
casemanagement
€
1.013
2.500
consultatie / deskundigheidsbevordering voorl. vzn.
1.928
1.650
€
147
3.000
€
1.038
2.421
2.513.874
1.436.285
niet-geindiceerde ambulante zorg gedragswetenschappers bij BJZ totaal VWS taken
€
1.922
1.600
146
3.700
1.035
2.800
9.169.876 3.616.079
2.898.982 1.467.751
-
298.553
Overig
4.200
1.472.020
-
kindertelefoon
2.183
3.620.413 €
2.532.465
6
-
305.981
305.094
45.578
46.712
46.577
628.131
492.927
17.573.291
€
-
18.086.404
€
17.504.359
totaal taken bureau jeugdzorg clientenvertrouwenspersoon BJZ
-
experimenten
365.500
steunfuncties
II
-
-
-
-
750.000
-
totaal overige posten
€
365.500
€
totaal subsidie bureau jeugdzorg
€
43.846.290
€
-
45.048.880
€
750.000
€
46.122.308
Zorgaanbod subsidieverlening t-/-2
subsidieverlening t-1
begrote subsidie t
dag en nachthulp
€
30.122.035
€
30.439.378
€
30.351.104
pleegzorg
€
13.612.984
€
13.756.401
€
14.786.987
dagbehandeling
€
10.171.184
€
10.278.340
€
10.248.533
Decentralisatie Jeugdzorgaanbod LWI
€
1.181.432
€
2.751.208
€
2.743.229
Buitenregionaal
€
500.000
€
750.000
€
747.825
totaal verblijf
€
55.587.635
€
57.975.327
€
58.877.678
jeugdhulp (ambulant)
€
19.224.196
€
19.426.728
€
19.370.390
totaal jeugdhulp
€
19.224.196
€
19.426.728
€
19.370.390
provinciale clientenorganisatie
€
24.029
€
24.625
€
24.554
clientenvertrouwenspersoon voor zorgaanbieders
€
326.118
€
334.206
€
333.237 775.000
experimenten
€
859.500
€
775.000
€
steunfuncties
€
5.506
€
5.643
€
5.627
Voorbereiding decentralisatie brede jeugdzorg
€
-
€
1.500.000
€
1.500.000
100.000
€
100.000
Apparaatslasten
€
100.000
€
Terugbetaling kasritmeverschuiving 2010
€
1.500.000
€
totaal overige posten
€
2.815.153
€
2.739.474
€
2.738.417
totaal subsidies zorgaanbod
€
77.626.984
€
80.141.529
€
80.986.486
Steller Functie Datum
Karin Boom Controller Stadsregionale Jeugdzorg 8 november 2012
-
€
-
Uitvoeringsprogramma jeugdzorg 2013
Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
2
INLEIDING In december 2012 is door het Algemeen Bestuur van de stadsregio het meerjarenbeleidskader jeugdzorg voor de periode 2013 – 2015 vastgesteld. De looptijd van dit beleidskader eindigt wanneer de decentralisatie van de jeugdzorg een feit is. Elk jaar wordt er op basis van het meerjarenbeleidskader een uitvoeringsprogramma opgesteld, waarin de doelstellingen zijn vertaald naar concrete acties voor het betreffende jaar. De thema’s voor het komende jaar zijn bouwen aan een sterke jeugdzorg en de voorbereiding van de decentralisatie. De stadsregio wil zorgen voor continuïteit van kwalitatief goede zorg en tegelijkertijd instellingen en regiogemeenten ondersteunen in de voorbereiding op de decentralisatie. Het meerjarenbeleidskader en het uitvoeringsprogramma volgen twee hoofdlijnen. Bouwen aan een sterke jeugdzorg Het leidende uitgangspunt bij de inzet van hulp en ondersteuning in de jeugdzorg is dat het systeemgericht wordt ingezet en uitgegaan wordt van de eigen kracht en mogelijkheden van gezinnen. Ouders en opvoeders hebben en nemen de primaire opvoedingsverantwoordelijkheid. Hulp is daarom in eerste instantie gericht op het versterken van de eigen kracht en wordt dichtbij huis geboden. Kinderen en ouders, en indien mogelijk hun netwerk, worden actief betrokken bij het opstellen van hun hulpverleningsplan. Ook wanneer een kind uit huis wordt geplaatst (in een specialistische jeugdzorgvoorziening), wordt uitgegaan van de opvoedingsverantwoordelijkheid van de ouders en wordt het kind indien nodig zoveel mogelijk in het netwerk geplaatst. Een uithuisplaatsing is er primair op gericht dat een kind weer terugkeert in het gezin, als dit binnen de mogelijkheden ligt en de veiligheid is gewaarborgd. Het bouwen aan een sterke jeugdzorg kent vier speerpunten: veiligheid voorop, betere afstemming tussen vraag en aanbod, een efficiënte en effectieve uitvoering en een betere samenwerking met ketenpartners. Voorsorteren op de toekomst van de jeugdzorg Naast deze inhoudelijke doelen is de voorbereiding op de decentralisatie onderdeel van het meerjarenbeleidskader. De stadsregio Rotterdam wil een actieve rol spelen bij de voorbereiding op de transitie. Dit gebeurt door het overdragen van kennis, expertise en beleidsinformatie op het gebied van de stadsregionale taken voor de jeugdzorg en door het bevorderen van experimenten ter voorbereiding op transitie en transformatie. De stadsregio doet dit in aansluiting op de regionale ontwikkelagenda die door de gemeenten is vastgesteld. De gemeenten hebben deze ontwikkelagenda belegd in een structuur van werkgroepen waarin de ontwikkelpunten worden uitgewerkt. Bij de voorbereidingen is de inzet om frictiekosten vanwege de decentralisatie zo beperkt mogelijk te houden door vroegtijdig maatregelen te nemen. Bijzondere aandacht dient daarbij uit te gaan naar de positie van BJZ.
Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
3
Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
4
INHOUDSOPGAVE
3
Inleiding 1. Context
Aanleiding en proces Kaders voor het uitvoeringsprogramma
7 7
2. Visie
Visie en uitgangspunten van beleid
8
3. Speerpunten 2013
Bouwen aan een sterke jeugdzorg Veiligheid staat voorop Een betere afstemming tussen vraag en aanbod Tijdig kwalitatief goede zorg: een efficiënte en effectieve uitvoering van jeugdzorg Een betere samenwerking met de ketenpartners en doorlopende zorg Voorsorteren op de toekomst Regeerakkoord en transitieagenda
9 9 11 14
Frictiekosten en beheersing Voorbereiden op bezuinigingen Begroting 2013
21 21 22
Bijlage: doelen uit het MJBK
23
4. Financieel kader
Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
16 17 17
5
Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
6
1.
CONTEXT
Aanleiding en proces In 2005 is de Wet op de jeugdzorg (Wjz) in werking getreden. Hierin is vastgelegd dat provincies en grootstedelijke regio’s elk jaar een uitvoeringsprogramma dienen vast te stellen. Het meerjarenbeleidskader en de jaarlijkse uitvoeringsprogramma’s dienen aan te sluiten bij het landelijke meerjarenbeleid. Het uitvoeringsprogramma geeft aan welke acties genomen worden zodat de meerjarendoelstellingen gerealiseerd worden. Daarnaast bevat het uitvoeringsprogramma de begroting.
Kaders voor het uitvoeringsprogramma Het landelijke meerjarenbeleidskader: Het stadsregionale uitvoeringsprogramma dient uitvoering te geven aan landelijke wettelijke kaders en beleidskaders. Elementen van het landelijk beleidskader zijn: - Terugdringen van de vraag naar jeugdzorg. - Verbeteren van de toegankelijkheid van jeugdzorg, o.a. door wachttijden zo beperkt mogelijk te houden en zorg in ieder geval direct in te zetten in situaties van crisis en waar de veiligheid in het geding is. - Het versterken van de aanpak om kindermishandeling en seksueel misbruik tegen te gaan. - Het realiseren van de afgesproken doorlooptijden op het terrein van jeugdbescherming Decentralisatie van de jeugdzorg Per 1 januari 2015 zal de jeugdzorg gedecentraliseerd worden naar de gemeenten. De nieuwe regeringspartners VVD en PvdA hebben dit streven in hun regeerakkoord bekrachtigd. De stadsregio zal zich in de komende jaren samen met de gemeenten en de uitvoeringsorganisaties voorbereiden op deze transitie. Verder wil de stadsregio gemeenten actief ondersteunen bij het voorbereiden van de transformatie van de brede jeugdzorg in de regio Rotterdam. De gemeenten werken samen bij het voorbereiden van de decentralisatie. In het programmaplan Decentralisatie jeugdzorg van de Samenwerkende gemeenten in de regio Rotterdam 2012-2015 staat uitgewerkt hoe de gemeenten dit gezamenlijk aanpakken. Gemeenten worden maximaal en tijdig betrokken bij de beleidsontwikkeling jeugdzorg. In het meerjarenbeleidskader heeft de stadsregio aangegeven ruimte te creëren voor pilots en veranderingen, zodat flexibel ingespeeld en voorgesorteerd kan worden op de toekomstige inrichting van het stelsel voor jeugd, de transformatie. De stadsregio Rotterdam zal tijdens de ontwikkelingen richting transitie en transformatie zoveel mogelijk aansluiten en samenwerken met regionale structuren die daarvoor zijn ingericht. Het convenant jeugdzorg stadsregio Rotterdam Een belangrijke basis voor het uitvoeringsprogramma is het convenant ‘Perspectief en goede zorg” dat de stadsregio Rotterdam in 2012 heeft afgesloten met de instellingen voor J&O en Bureau Jeugdzorg Rotterdam. In het convenant staan de contouren beschreven voor de kwaliteitsslag die in de komende periode wordt nagestreefd. De uitwerking van dit convenant door de gezamenlijke zorgaanbieders vond plaats in 2012. In 2013 worden verschillende inhoudelijke ontwikkelingen in gang gezet die voortkomen uit het convenant. Deze krijgen vorm in dit uitvoeringsplan in de verschillende speerpunten en de daaraan verbonden acties.
Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
7
2.
VISIE
Visie en uitgangspunten van beleid Tot aan de overdracht van haar taken aan de gemeenten heeft de stadsregio de taak om te zorgen voor kwalitatief goede zorg die tijdig wordt aangeboden. De stadsregio wil daarbij aansluiten op de visie van de samenwerkende gemeenten. Deze visie is dat kinderen kansrijk en veilig opgroeien, hun talenten ontwikkelen en naar vermogen participeren in de samenleving. Elk kind heeft recht op goede ontwikkelmogelijkheden. Visie van de stadsregio Het leidende uitgangspunt bij de inzet van hulp en ondersteuning in de jeugdzorg is dat het systeemgericht wordt ingezet en uitgegaan wordt van de eigen kracht en mogelijkheden van gezinnen. Ouders en opvoeders hebben en nemen de primaire opvoedingsverantwoordelijkheid. Hulp is daarom in eerste instantie gericht op het versterken van de eigen kracht en wordt dichtbij huis geboden. Kinderen en ouders, en indien mogelijk hun netwerk, worden actief betrokken bij het opstellen van hun hulpverleningsplan. Ook wanneer een kind uit huis wordt geplaatst (in een specialistische jeugdzorgvoorziening), wordt uitgegaan van de opvoedingsverantwoordelijkheden van de ouders en wordt het kind indien nodig zoveel mogelijk in het netwerk geplaatst. Een uithuisplaatsing is er primair op gericht dat een kind weer terugkeert in het gezin, als dit binnen de mogelijkheden ligt en de veiligheid is gewaarborgd. Het inzetten van jeugdzorg zonder indicatie wordt mogelijk om sneller hulp te kunnen bieden. De taken van BJZ en de instellingen voor Jeugd- en Opvoedhulp worden zoveel mogelijk samen met betrokken partners (gezin, school, maatschappelijk werk, veiligheidscircuit etc.) uitgevoerd, waardoor uitwisseling ook leidt tot overdracht van kennis en ervaring. Daarbij geldt het principe van één gezin, één plan, één regisseur, zodat er ook aandacht is voor de problematiek van het gezin op andere domeinen. Indien vereist, wordt kennis van J-LVB en J-GGZ betrokken. Bij het aanpakken van problemen van ouders en kinderen past geen vrijblijvendheid. Hulpverleners moeten risico’s die kinderen lopen expliciet maken en regelmatig afwegen. Als de ontwikkeling van het kind dat vereist en het in het belang van het kind is, is ingrijpen noodzakelijk. Soms is daarbij een kinderbeschermingsmaatregel nodig. De gewenste betrokkenheid van het gezin bij de hulpverlening vraagt om voortdurende afstemming over geboden zorg aan kind en ouders. Aan de zorginstellingen wordt expliciet gevraagd om gezinnen in het zorgverleningstraject een stem te geven. Ook wordt de cliënttevredenheid als prestatie-indicator betrokken bij de vaststelling en monitoring van de subsidies. De stadsregio zoekt daarnaast naar mogelijkheden om cliëntenparticipatie vorm te geven in de beleidsvorming.
Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
8
3.
SPEERPUNTEN 2013
In het uitvoeringsprogramma worden de meerjarige doelstellingen uit het meerjarenbeleidskader 2013 – 2015 vertaald naar acties voor 2013. De thema’s voor de komende jaren zijn “Bouwen aan een sterke jeugdzorg” en “Voorsorteren op de toekomst van de jeugdzorg”. De stadsregio is tot de overdracht verantwoordelijk voor kwalitatief goede zorg, die tijdig wordt geleverd. Daarom wordt in de komende jaren nog voluit ingezet in de stadsregionale jeugdzorg. “Bouwen aan een sterke jeugdzorg” schetst de onderwerpen waar de stadsregio en partners in 2013 op inzetten. In de paragraaf “Voorsorteren op de toekomst” wordt de stadsregionale inzet uitgewerkt voor de voorbereiding op de toekomst. Deze onderdelen worden apart beschreven, maar staan in de praktijk dicht bij elkaar. Daarom dienen beslissingen die genomen worden in de periode tot 2015 voor te bereiden op de situatie na de transitie en worden gemeenten en instellingen actief ondersteund bij de voorbereiding op de transitie.
Bouwen aan een sterke jeugdzorg
De stadsregio heeft vier speerpunten: a. Veiligheid staat voorop b. Een betere afstemming tussen vraag en aanbod van jeugdzorg c. Tijdig kwalitatief goede zorg: een efficiënte en effectieve uitvoering van de jeugdzorg d. Een betere samenwerking met de ketenpartners en doorlopende zorg
A.
Veiligheid staat voorop
De veiligheid van kinderen in de stadsregio dient zoveel als mogelijk gewaarborgd te zijn. Bij de afspraken met BJZ staat, net als in voorgaande jaren, de veiligheid van kinderen centraal. Het voorkomen van of zo vroeg mogelijk signaleren van kindermishandeling blijft een belangrijk aandachtspunt voor de stadsregio en de jeugdzorgpartners. BJZ garandeert de noodzakelijke bescherming van jeugdigen die in hun ontwikkeling worden bedreigd en organiseert de juiste zorg. BJZ is de ‘spin in het web’ en onderhoudt de contacten met de jeugdige, de ouders/opvoeders en de professionals. BJZ draagt zorg voor de aansluiting met het lokale jeugdbeleid, het opstellen van indicaties voor de geïndiceerde jeugdzorg en jeugd-GGZ, fungeert als Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) en is verantwoordelijk voor het uitvoeren van jeugdbeschermings- en jeugdreclasseringsmaatregelen. Gelet op de transitie verkeert BJZ in een dynamische omgeving en wordt er veel van BJZ verwacht. Aan de ene kant handhaaft BJZ de kwaliteit van de zorgtoewijzing en voert, waar nodig, verbeteringen door. Aan de andere kant levert BJZ een bijdrage aan de transitie door kennisoverdracht aan het lokale veld en een actieve samenwerking met en aansluiting op de CJG’s. Effectieve samenwerking van BJZ met andere partijen in de veiligheidsketen is belangrijk. Daarbij zal de stadsregio goed zicht houden op de uitvoering van (nieuw) landelijk beleid en vastgestelde protocollen. AMK en huiselijk geweld BJZ heeft specifieke expertise op het gebied van (meldingen van) kindermishandeling. Het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling heeft daarbij advies-, consult-, en onderzoekstaken. Belangrijk aandachtspunt is de samenwerking met andere partners als de Advies- en Steunpunten Huiselijk Geweld (ASHG), de politie en de Raad voor de Kinderbescherming. Het aantal meldingen van kindermishandeling stijgt landelijk, ook in de stadsregio Rotterdam. Dit komt mede door het invoeren van meldcodes voor verschillende beroepsgroepen. De verwachting is dat deze stijging zal doorzetten. De stadsregio zal BJZ in staat stellen een onderzoek binnen 5 werkdagen te starten en dat binnen 9 weken af te ronden. Protocollen tegengaan seksueel misbruik (Commissie Samson) De stadsregio hecht veel belang aan het toepassen van de landelijke protocollen op het gebied van het tegengaan van seksueel misbruik en grensoverschrijdend gedrag om te zorgen dat kinderen in de jeugdzorg veilig zijn. Hierbij is het van belang hoe de afspraken over kwaliteitskaders, protocollen, Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
9
registratie en evaluatie van incidenten en calamiteiten in de praktijk door de jeugdzorginstellingen worden nageleefd. Belangrijker dan het opstellen van nieuwe protocollen en regels is het inzetten op de naleving hiervan en het bewerken van een cultuurverandering om seksualiteit en het melden van grensoverschrijdend gedrag uit de taboesfeer te halen. De zorginstellingen hebben in gezamenlijkheid – als reactie op het rapport – het initiatief genomen om de aanbevelingen van de commissie Samson uit te werken in een dwingend “Kwaliteitskader Voorkomen Seksueel Misbruik” dat wordt opgesteld door een commissie onder leiding van voormalig vicepremier André Rouvoet. De commissie zal toezien op het dwingend overnemen ervan door de jeugdzorgorganisaties die bij Jeugdzorg Nederland zijn aangesloten. Door de stadsregio zal de invoering van dit kwaliteitskader worden gemonitord en onderdeel uitmaken van de subsidievoorwaarden. Jeugdbescherming De afgelopen periode is landelijk een aantal wijzigingen in de (wettelijke) regelingen en werkmethoden gereed gekomen op het gebied van de jeugdbescherming. Al deze maatregelen verhogen de kwaliteit van het werken met en de veiligheid van kwetsbare kinderen. Het gaat bij de jeugdbescherming om: 1. het uitvoeren van de deltamethode 2. het verkorten van de doorlooptijd gezinsvoogdij en 3. het invoeren van de nieuwe methode voogdij. De financiering van deze verbeteringen is onderwerp geweest van langdurig overleg van het IPO met het ministerie van Veiligheid en Justitie. In december 2011 zijn er nieuwe “werktarieven” afgesproken, waaraan het ministerie een aantal voorwaarden heeft gesteld. Omdat de “ werktarieven” niet volledig de kosten dekken moet de stadsregio zelf uit haar doeluitkering meebetalen. In 2014 wordt er een nader besluit genomen over de tarieven. De stadsregio stelt zich tot doel om de veiligheid en de kwaliteit van de hulp aan kwetsbare jeugdigen met een maatregel van jeugdbescherming te waarborgen. Dat betekent dat alle verbeteringen op de genoemde onderdelen worden doorgevoerd. Daarnaast zal de stadsregio in de komende periode aan de slag gaan met een tweetal pilots die moeten leiden tot kwaliteitsverbetering van de zorg en het terugdringen van het aantal OTS-en en uithuisplaatsingen en het verkorten van de doorlooptijden. Beter beschermd-plus De stadsregio heeft samen met BJZ en een aantal zorgaanbieders een plan van aanpak ingediend bij het ministerie van V&J voor een verbeterde aanpak van Jeugdbescherming. In voorgaande jaren is op kleine schaal met deze nieuwe werkwijze geëxperimenteerd en de resultaten van dit experiment laten zien dat dit een goede stap vooruit is. Het ministerie van V&J heeft de stadsregio voor de periode 2012 en 2013 subsidie verleend om de werkwijze in de helft van het werkgebied uit te voeren. De aanpak Beter beschermd plus betekent een verbeterde aanpak waarbij kinderen en gezinnen vanaf het moment dat een aanmelding bij de Raad voor de Kinderbescherming wordt gedaan, direct ondersteuning en begeleiding krijgen. Voorheen werd deze zorg pas geboden na de uitspraak van de rechter. Voor gezinnen en kinderen betekent dit een kwaliteitsverbetering in de ondersteuning en zorg, die tot doel heeft de duur van ondertoezichtstellingen en uithuisplaatsingen te verkorten en het aantal ondertoezichtstellingen en uithuisplaatsingen te verminderen. Van deze aanpak gaat daarmee ook een belangrijke preventieve werking uit. In de pilotfase (2012 en 2013) wordt de werkwijze in de helft van het werkgebied uitgevoerd en onderzocht op effectiviteit. Indien de aanpak werkt zal de stadsregio de verantwoordelijkheid op zich nemen de werkwijze breed te implementeren. Landelijke pilot met William Schrikkergroep De William Schrikkergroep (WSG) is een landelijk werkende instelling voor Jeugdbescherming, Jeugdreclassering en Pleegzorg voor kinderen en/of ouders met een beperking. De WSG heeft de stadsregio gevraagd te participeren in een pilot die tot doel heeft om de doorlooptijden van beschermingsmaatregelen terug te dringen, door eerder in het stadsregionale domein passende nazorg te bieden. Voor de stadsregio is het interessant om te onderzoeken of het voor de doelgroep van WSG mogelijk blijkt te zijn om eerder af te schalen naar het stadsregionale niveau middels het bieden van goede nazorg. Jeugdreclassering De Jeugdreclassering draagt er zorg voor dat jeugdigen na detentie weer hun plek kunnen vinden in de samenleving. De belangrijke aandachtspunten in de komende jaren voor de jeugdreclassering zijn het
Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
10
voorkomen en daarmee terugdringen van recidive en het signaleren van criminogene factoren in gezinnen, zodat risico’s bij broertjes en zusjes voor afglijden vroegtijdig aangepakt worden. BJZ gaat dit doen door: • nazorg te bieden na detentie, indien nodig systeemgericht • het versterken van de aansluiting op en deelname in het veiligheidshuis • de jeugdreclassering levert een aandeel in de aanpak van prioriteitsgroepen (waar onder overvallers) • het onderzoek doen naar het effect van de inzet van elektronische controle middelen De jeugdreclassering streeft met deze inzet een vermindering van recidive na en een afname van criminele jeugdigen. Het bestendigen van de samenwerking tussen BJZ, CJG en veiligheidshuis is een onderdeel van de ontwikkelingen binnen de transitie jeugdzorg. De stadsregio zal constructief bijdragen aan deze ontwikkeling. Proeftuin Jeugdbeschermingsplein In het kader van het regionale programmaplan Decentralisatie is de proeftuin Jeugdbeschermingsplein gestart. Vertegenwoordigers van de instellingen die participeren op het plein komen regelmatig bij elkaar om inhoudelijke thema’s verder uit te werken of om knelpunten uit de praktijk op te lossen. In de Jeugdbeschermingstafel worden meldingen besproken door een vaste groep deelnemers en de melder. Het Jeugdbeschermingsteam wordt per casus samengesteld en is verantwoordelijk voor het opstellen en uitvoeren van het veiligheidsplan.
Acties in 2013 - De stadsregio zal stevig sturen op de doorlooptijden bij het AMK. Maatregelen die genomen zullen worden indien de termijnen niet kunnen worden gehaald liggen op het vlak van aanvullende financiering, sturing binnen BJZ op het behalen van doorlooptijden en op het flexibel inzetten van medewerkers - Het voorkómen en tegengaan van seksueel misbruik is nadrukkelijk onderdeel van de subsidierelatie met instellingen voor J&O. In de subsidiebeschikking worden voorwaarden t.a.v. richtlijnen, protocollen en cultuurverandering opgenomen. De stadsregio ziet toe op de naleving middels de periodieke subsidiegesprekken en de jaarverantwoordingen van instellingen. De implementatie van het kwaliteitskader van de commissie Rouvoet zal gemonitord worden. - De stadsregio streeft ernaar de doorlooptijden en kwaliteit van de jeugdbescherming te verbeteren. In 2013 zal de stadsregio het in 2012 gestarte project Beter beschermd plus in een deel van de regio uitvoeren en monitoren. Tevens zullen in de rest van de regio ook maatregelen genomen worden om OTS-en en uithuisplaatingen te voorkomen en de doorlooptijden te bekorten. De stadsregio start samen met de WSG en Horizon een pilot in het kader van de landelijke vliegwiel middelen met als doel de doorlooptijden van OTS-en van de WSG doelgroep te bekorten door de juiste nazorg te organiseren. - In 2013 zullen de stadsregio en BJZ deelnemen aan de landelijke evaluatie van de effecten van deze maatregelen. - De stadsregio start samen met de WSG en Horizon een pilot in het kader van de stut en steun in het kader van de jeugdbescherming. - Met het veiligheidsdomein zullen in 2013 nadere afspraken worden gemaakt door de stadsregio en BJZ om de nazorg na detentie te verbeteren.
B.
Een betere afstemming tussen vraag en aanbod
Ondanks inspanningen en extra productie in de afgelopen jaren blijft de druk op de jeugdzorg toenemen. De verwachting is dat de vraag in de komende jaren zal stabiliseren, terwijl de beschikbare middelen in de komende jaren zullen dalen. De wens om alle jeugdigen tijdig en adequaat te helpen en om geen wachtlijsten te hebben wordt daarom lastig te realiseren. Echter, de algehele druk op de jeugdzorg is niet alleen te wijten aan capaciteitstekort, maar ook het gevolg van een ketenprobleem en een gebrekkige afstemming met andere sectoren. In de komende jaren zetten de stadsregio en de partners in de jeugdzorg zich daarom in om verbeteringen door te voeren. Dit betekent dat partijen in gezamenlijkheid aan de slag gaan om op korte termijn processen te innoveren, flexibiliteit in de zorg te vergroten, ketensamenwerking te stroomlijnen en de zorg meer vraaggericht in te zetten. Dit vraagt niet alleen inspanningen van de stadsregio, de jeugdzorginstellingen en BJZ, maar ook van partijen zoals de CJG’s, het onderwijs, J-LVG, Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
11
J-GGZ, zorgverzekeraars, gemeenten etc. In deze paragraaf wordt aangegeven waar de jeugdzorgsector mee aan de slag gaat. Een deel van deze onderwerpen komt voort uit het convenant Jeugdzorg dat in 2012 is afgesloten. In de paragraaf Een betere samenwerking met de ketenpartners en doorlopende zorg wordt nader ingegaan op het versterken van de samenwerking met (keten)partners in andere domeinen. Perspectief Zorg dient te worden ingezet op basis van een bij de start van het traject bepaald streven: het perspectief. Met het bepalen van het perspectief wordt ook een uitspraak gedaan over wanneer de zorg kan of moet stoppen: “goed genoeg zorg”. Het is belangrijk om vanaf het begin met alle betrokken te weten welk perspectief wordt nagestreefd. Het geeft ouders en kinderen duidelijk aan waar naartoe gewerkt wordt. Voor de betrokken hulpverleners en BJZ helpt het om tijdig te anticiperen op vervolgstappen in het traject, zodat dit soepel door kan lopen. In 2012 is door BJZ en de instellingen J&O uitgewerkt hoe het perspectief in de uitvoering wordt vormgegeven. Vanaf 2013 wordt de perspectief bepaling onderdeel van elk traject. Het zorgaanbod De stadsregio streeft naar een goed werkende jeugdzorgketen die een vlotte doorstroom van cliënten garandeert zonder onnodige bureaucratie. De zorgaanbieders in de regio moeten de aanspraak op geïndiceerde zorg van kinderen uit die regio beantwoorden. De stadsregio heeft de taak om mede op basis van de vraaganalyse van BJZ en op basis van de beschikbare doeluitkering een adequaat aanbod aan jeugdzorg te verzorgen. Binnen de geschetste beperkingen zullen initiatieven genomen worden om het zorgaanbod zo goed mogelijk te laten aansluiten op de vraag. De stadsregio wil dit in eerste instantie realiseren door het verhogen van efficiëntie, verbetering van de ketenlogistiek en zorgvernieuwing. Indien nodig zal bezien worden of herschikking binnen het beschikbare zorgaanbod of nieuw aanbod nodig is. Bij nieuw aanbod betekent dit dat ander aanbod wordt afgebouwd, aangezien er geen budgettaire ruimte is om zorg uit te breiden. Ontwikkeling van het zorgaanbod Wanneer een kind residentieel is geplaatst duurt dit geregeld langer dan nodig is en/of gebeurt dit op een plek die zwaarder is dan nodig. Hier kunnen verschillende oorzaken aan ten grondslag liggen. Mogelijk wordt de focus in het zorgtraject gelegd op de residentiële behandeling van het kind en minder op de terugkeer naar huis en het werken aan een verbetering in het gezinssysteem. Anderzijds is ook het ontbreken van passende vervolg jeugdzorg of het ontbreken van een goede aansluiting op nazorg debet aan te lang verblijf in een intramurale setting. Daarbij komt het ook voor dat jongeren “rondgepompt worden” in de jeugdzorg doordat zij niet snel genoeg op de juiste plek terecht komen. Dit leidt tot frustraties en teleurstellingen met als gevolg dat de zorg niet effectief is. De stadsregio en partners zetten in op kortere trajecten, passend aanbod en zorg, die goed genoeg is Dit vraagt om een heroriëntatie op de huidige werkwijze en het huidige aanbod. De stadsregio en de instellingen voor J&O gaan aan de slag met het innoveren van het zorgaanbod, zodat meer kinderen en jeugdigen adequaat geholpen worden. Er worden zorgvormen ontwikkeld en getoetst, die uitgaan van een meer flexibele combinatie van residentiële en ambulante zorg, waarbij systeemgericht – gericht op het gezin - gewerkt wordt. Daarnaast zal er een beweging gemaakt worden om lichtere (en goedkopere) long stay voorzieningen te organiseren ter vervanging van zwaarder residentieel aanbod. Wachtlijsten De vraag naar jeugdzorg lijkt zich volgens de laatste gegevens te stabiliseren. De wachtlijsten in de jeugdzorg zijn in het laatste jaar enigszins afgenomen. Voor BJZ geldt dat er op bepaalde taken nog te lange wachttijden dreigen. BJZ en de instellingen voor J&O moeten kritisch kijken naar risico’s voor wachtende kinderen. Het is essentieel dat kinderen die risico lopen niet op de wachtlijst staan. De stadsregio is van mening dat kinderen op een wachtlijst altijd enige vorm van zorg moeten krijgen. Verder dienen kinderen in crisis binnen 24 uur in zorg te worden geplaatst. BJZ ontwikkelt een aanpak waardoor er beter gestuurd kan worden op het tegengaan van onverantwoord wachten. Toegang en casemanagement van BJZ BJZ is verantwoordelijk voor het in beeld brengen van de zorgvraag van een kind of gezin. Bij lichte eenvoudige problematiek gaat BJZ in het programma “Van Controleren naar Vertrouwen” inzetten op het snel doorverwijzen van kinderen en gezinnen naar een instelling voor J&O, zonder dat hiervoor een uitvoerig indicatietraject wordt doorlopen. Daarnaast zal BJZ in deze gevallen haar casemanagement rol zeer licht invullen. Deze nieuwe werkwijze leidt tot het vrijspelen van capaciteit die elders in de zorgketen kan worden ingezet. De stadsregio streeft ernaar dat BJZ 90% van de indicatiestellingen binnen 77 dagen Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
12
afrondt tot 2015. Het gemiddeld aantal dagen doorlooptijd van aanmelding naar indicatiestelling bedraagt maximaal 60 dagen. Ketenlogistiek De stadsregio, BJZ en de instellingen voor J&O hebben afgesproken dat organisatorische obstakels voor een snelle door- en uitstroom opgelost gaan worden. Op dit moment is er een mismatch bij plaatsingen van kinderen in de jeugdzorg. Kinderen en jeugdigen dienen sneller op de juiste plek te zitten en overdrachten dienen indien mogelijk voorkomen te worden. Bij de start van trajecten wordt op basis van het gestelde perspectief beter afgestemd welk zorgaanbod het beste aansluit op de vraag. BJZ en de instellingen voor J&O doen dit door een intensivering van de afstemming van de plaatsingscoördinatoren. In het verdere vervolg van het zorgtraject zal deze afstemming er voor zorgen dat tijdig de juiste vervolgzorg voorhanden is, zodat opstoppingen in het systeem voorkomen worden. Deze werkwijze wordt verder ontwikkeld en geïmplementeerd. BJZ neemt het initiatief voor het ontwikkelen van de verbeteringen, de stadsregio monitort de effecten van deze aanpak. Inzet bij crisis De stadsregio subsidieert BJZ tot de transitie om een crisisdienst in stand te houden. De J&O’s dienen voldoende capaciteit aan crisisplaatsen beschikbaar te hebben waar de crisisdienst van BJZ jongeren in zorg kan plaatsen. Opgroeien in een gezin Opgroeien in een gezin of een gezinsachtige omgeving heeft de voorkeur. De zorg dient er zoveel mogelijk op gericht te zijn om kinderen thuis te laten wonen dan wel (als uithuisplaatsing toch nodig is), deze zo kort mogelijk te laten duren. Het vastgestelde perspectief bepaalt wat hierin mogelijk is. De stadsregio stelt zich tot doel om zoveel mogelijk kinderen die niet thuis kunnen wonen, een plek te geven in een pleeggezin of een gezinshuis. Dit vraagt om een goed gevarieerd aanbod aan verschillende typen pleegzorg en gezinshuizen. Bij plaatsing in een netwerkpleeggezin dienen instellingen voor J&O en BJZ te werken volgens het landelijk vastgestelde protocol netwerkpleegzorg. Nazorg Met lokale actieve zorgpartners en gemeenten zal in 2013 nadrukkelijker het gesprek aangegaan worden hoe nazorg uit het lokale domein beter aangesloten kan worden op de jeugdzorg. Een snellere uitstroom uit de jeugdzorg zal na de transitie helpen om de kosten voor jeugdzorg te verlagen. Stut en Steun De jeugdzorg is gericht op het oplossingsgericht hulpverlening bieden. Een deel van de gezinnen die jeugdzorg ontvangt is daar niet (meer) op zijn plek. Het gaat om gezinnen waar geen behandelperspectief is, maar die langdurig lichtere zorg dienen te krijgen, zodat de gezinssituatie stabiel kan blijven. Deze ondersteuning noemen we Stut en Steun. Dit type blijvende ondersteuning is nu nog niet voorhanden. In 2013 zal de vraag naar dit type zorg onderzocht worden. Deze analyse zal gebruikt worden om in 2013 een aanpak te ontwikkelen en in pilot-vorm te toetsen. In 2014 zal op basis van de bevindingen besloten worden over een vervolg van de aanpak. Voor het bieden van de juiste stut en steun is samenwerking met het lokale veld, zowel financiers als uitvoerders, belangrijk. Buitenregionaal aanbod Niet alle kinderen kunnen in de eigen regio de juiste zorg aangeboden krijgen, bij voorbeeld omdat het gevraagde aanbod zeer specialistisch, de veiligheid van het kind in het geding is, of omdat een netwerkpleeggezin niet in de eigen regio woont. Voorheen gold de landelijke afspraak dat provincies en regio’s in elkaars zorgaanbod kinderen konden plaatsen, de 10%-regeling. Deze regeling waarbij een instelling10% van haar totale capaciteit aan zorgaanbod zonder verrekening beschikbaar stelde voor kinderen van andere provincies en regio’s is afgeschaft. Plaatsingen binnen onze regio van kinderen vanuit regio’s buiten onze stadsregio worden in principe door de zorgaanbieder afgerekend met de betreffende regio. Bij de vaststelling van de subsidie worden deze inkomsten in mindering gebracht op de subsidie vanuit de stadsregio. De stadsregio heeft een beperkt budget beschikbaar waarmee voor bepaalde doelgroepen en in bepaalde situaties een plek in een andere regio kan worden ingekocht. BJZ heeft aangegeven dat de druk op dit budget in de komende periode kan toenemen, onder meer doordat de vraag naar netwerkpleegzorg en specialistisch aanbod toeneemt.
Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
13
Jeugdzorg plus/gesloten jeugdzorg Jeugdzorgplus is gespecialiseerde jeugdzorg op basis van een rechterlijke machtiging. Deze machtiging maakt het mogelijk jongeren in geslotenheid te behandelen en beperkende maatregelen op te leggen ter bescherming van de jongeren en/of de maatschappij. Het gesloten verblijf in een jeugdzorgplus instelling dient zo lang als noodzakelijk en zo kort als mogelijk te zijn. Het Ministerie van VWS heeft in samenspraak met de provincies en regio´s en de jeugdzorgplusaanbieders besloten pilots te starten om een trajectaanpak te ontwikkelen en te implementeren. In deze trajectaanpak is het van groot belang dat jeugdzorgplus instellingen en de instellingen voor J&O in de stadsregio beter op elkaar gaan aansluiten. De stadsregio zal zich in de komende periode actief inzetten om de aansluiting van de Jeugdzorgplus op de stadsregionale jeugdzorg goed te regelen. Hierbij is van belang dat de zorgtrajecten wat betreft inhoud, doel, resultaat en financiële verantwoordelijkheid duidelijk worden vastgelegd. Beleidsinformatie op orde De stadsregio wil tijdige, juiste en volledige beleidsinformatie over de jeugdzorg beschikbaar hebben om jeugdzorg te kunnen plannen en sturen, om het Rijk de wettelijk verplichte informatie te leveren en kennis aan gemeenten te kunnen overdragen. De informatie uit het beleidsinformatie systeem dient de stadsregio informatie te verschaffen over wachttijden en doorlooptijden. De stadsregio streeft er naar om in 2013 meer inzicht te hebben in de doorlooptijden per zorgvorm. Informatie over wachttijden en doorlooptijden voor zorg zullen betrokken worden bij de aansturing en onderdeel worden van de prestatieafspraken die met instellingen gemaakt worden.
Acties in 2013: - De stadsregio stuurt op het bepalen van het eindperspectief bij elk traject door in haar subsidiebeschikking deze voorwaarde op te nemen en door dit onderwerp in subsidiegesprekken terug te laten komen. - BJZ heeft zich eigenaar gemaakt van het ontwikkelen van een systeem dat bevordert dat jeugdigen in zorg, effectiever door de zorg heen gaan. De stadsregio zal de plannen van BJZ monitoren. - In 2013 wordt een nulmeting uitgevoerd van de mate waarin kinderen niet op de juiste plek zitten (de mismatch). - In 2013 ontwikkelt BJZ een aanpak waardoor er beter gestuurd kan worden op het tegengaan van onverantwoord wachten. - De stadsregio monitort de effecten van de maatregelen van instellingen voor J&O over de innovatie van de zorginhoud, efficiëntere werkprocessen/ketenlogistiek en terugdringen mismatch. - De stadsregio zal de doelstellingen voor genoemde doorlooptijden en onverantwoord wachten nauwkeurig monitoren. Indien de doorlooptijden niet gerealiseerd worden zal de stadsregio met de instellingen bespreken welke maatregelen nodig zijn. - De juiste inzet van protocollen op het terrein van pleegzorg en particulier zorgaanbod zal als voorwaarde opgenomen worden in de beschikkingen en zullen gemonitord worden middels de jaarplannen van instellingen. - In 2013 zal de stadsregio met partners een plan van aanpak uitwerken voor het realiseren van een passend aanbod Stut en steun. - De stadsregio zal in voorkomende gevallen een buitenregionale plaatsing toestaan en hiervoor de kosten dragen. - De stadsregio zal actief meewerken aan het tot stand brengen en verder uitbreiden van de trajectaanpak Jeugdzorg plus.
C.
Tijdig kwalitatief goede zorg: een efficiënte en effectieve uitvoering van jeugdzorg
In het meerjarenbeleidskader heeft de stadsregio aangegeven welke stappen ze wil zetten tot het verder doorontwikkelen van het zorgaanbod. Daarnaast wordt beschreven hoe de effecten van de zorg beter in beeld kunnen worden gebracht. Efficiënte en effectieve uitvoering van jeugdzorg vraagt onder meer om de inzet van beproefde methodieken en interventies en professionals die de goede zaken doen vanuit de juiste houding. De effecten van zorg dienen daarnaast transparant te zijn. De stadsregio wil maatregelen nemen die leiden tot een kwalitatieve verbetering (effect) en ook tot efficiëntere uitvoering van de jeugdzorg: meer doen voor minder geld, kortere doorlooptijden, verschuiven van zorginzet naar de voorkant. Met de transitie in het vooruitzicht, gaat ook de jeugdzorg aan de slag met een transformatie. De brede jeugdzorg zal zich op een andere wijze moeten gaan verhouden tot haar cliënten en tot elkaar. In de relatie Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
14
met cliënten gaat het bijvoorbeeld om een verandering in attitude waarbij de zorgverlener niet alle problemen en oplossingen en de regie op het traject overneemt, maar waarbij de hulpverlener juist het gezin in positie brengt of houdt om de regie te voeren. Ook de onderlinge verhouding tussen zorgaanbieders moet veranderen. Er dient vanuit een gedeelde (opvoed)visie met elkaar te worden samengewerkt aan gezamenlijke doelen en resultaten. Warm en persoonlijk overdragen is het adagium. Ontwikkelen van de zorg: In de komende periode wil de stadsregio met haar partners BJZ en J&O de volgende stappen zetten om genoemde ontwikkelingen in de praktijk te brengen. Ook hier geldt dat voor een deel van deze stappen afspraken zijn gemaakt in het convenant Jeugdzorg. Eigen kracht-methodieken Ouders, jeugdigen/kinderen en hun netwerk zullen nadrukkelijker een rol moeten krijgen in het vormgeven van een zorgtraject. De tijd dat hulpverleners de route en het resultaat bepaalden is voorbij. Om zorg effectief te laten zijn, dienen vanaf het begin cliënten zelf mede het doel te bepalen, maar ook aangesproken te worden op hun eigen verantwoordelijkheid. Zorgverlening zal in de toekomst zich meer moeten richten op wat cliënten en hun netwerk zelf kunnen en daar dan aanvullend op acteren. Dit vraagt van hulpverleners een andere houding en een andere positie in een zorgtraject, dan zij tot nu toe gewend zijn geweest. Vanaf 2013 zal de inzet van eigenkracht-methodieken als onderdeel van een Jeugdzorg-traject verder uitgebreid worden. Eind 2014 zal een eigen kracht methodiek onderdeel zijn van elk traject. De stadsregio Rotterdam zal in 2013 en 2014 extra investeren in eigen kracht met als doel een kwaliteitsslag te realiseren in de zorg en te onderzoeken welk efficiëntie effect dit kan hebben op de kosten voor jeugdzorg. Toegankelijkheid van de jeugdzorg In 2012 is BJZ gestart met de implementatie van de werkwijze “Van Controleren naar Vertrouwen”. Doel van deze werkwijze is om de jeugdzorg toegankelijker te maken door voor de doelgroep met enkelvoudige problematiek te gaan werken met een verwijzing in plaats van een indicatie. Dit leidt tot snelheid in het proces en tot een efficiëntere werkwijze. De zorgaanbieder krijgt een meer sturende rol bij de invulling van het zorgtraject. De generalistische zorgverlener Met het oog op de transitie en transformatie van de jeugdzorg zijn gemeenten in de regio het model van een stevige generalistische gezinsgerichte zorgverlener “aan de voorkant” aan het uitwerken. De jeugdzorg ondersteunt de intenties achter deze beweging naar voren. De generalist heeft kennis van jeugdzorg, jeugd-LVB en jeugd-GGZ en kent ook de lokale situatie. Deze functionaris is zelf een stevige hulpverlener, maar hij/zij kan ook helpen met het verduidelijken van de vraag, het toeleiden naar een diagnose en specialistische zorg of indien noodzakelijk de jeugdbescherming. Deze functionaris heeft de casusregie. Deze zorg wordt zoveel mogelijk vanuit lokaal niveau ingezet. Door de inzet van deze medewerker is er langdurig een stevige vertrouwenspersoon in het gezin en kan het aantal overdrachten tussen hulpverleners en instellingen teruggedrongen worden. Deze medewerker is all round, flexibel, autonoom, werkt gezinsgericht, sorteert voor op eigen kracht van klanten, neemt niet over en compenseert en kijkt over grenzen van eigen organisatie heen. De stadsregio is geen initiatiefnemer in dit proces, maar wil gemeenten richting de decentralisatie ondersteunen en faciliteren bij de ontwikkeling van deze functie. De stadsregio is van mening dat jeugdzorginstellingen en BJZ een belangrijke rol kunnen spelen bij het ontwikkelen en mogelijk in de toekomst uitvoeren van deze nieuwe functie. Professionalisering De professionals zijn het belangrijkste bestanddeel van de jeugdzorg. Het is bewezen dat de mate van effectiviteit van jeugdzorg vooral afhankelijk is van de relatie tussen cliënt en hulpverlener. Voor de professionals in de jeugdzorg gaat in de komende jaren veel veranderen. Deze veranderingen hebben niet alleen te maken met veranderingen in de organisaties als gevolg van de transitie, maar juist ook met het anders moeten gaan werken, vanuit een andere houding en relatie met de cliënt. Een aantal van de thema’s is hierboven benoemd. Om deze transformatie in de komende jaren goed van de grond te tillen, is de afspraak gemaakt met de instellingen van J&O en BJZ dat zij deze professionaliseringsslag op een planmatige en inzichtelijke wijze zullen gaan oppakken. Elke instelling zal hiervoor een plan van aanpak opstellen. Aan instellingen wordt gevraagd in deze plannen rekening te houden met ‘landelijk implementatieplan professionalisering’ Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
15
waaronder de registratie van jeugdzorgwerkers en de wensen vanuit de gemeenten.De adviezen van de commissie Samson zijn hier onderdeel van. De stadsregio zal monitoren of de stappen uit de plannen daadwerkelijk worden uitgevoerd. Cliëntenbeleid De stadsregio zal in 2013 nadrukkelijker in gesprek gaan met cliënten in de jeugdzorg over wijze waarop de jeugdzorg is en wordt ingericht en hoe de zorg wordt gegeven en ervaren. De stadsregio heeft met alle instellingen voor J&O en BJZ afspraken gemaakt over de inzet van cliëntenraden.
Effecten van zorg in beeld Rijk, IPO en Jeugdzorg Nederland hebben in het verleden het NJI opdracht gegeven prestatie-indicatoren voor de jeugdzorg te ontwikkelen. Er zijn landelijk 10 prestatie-indicatoren vastgesteld, waaraan de kwaliteit van jeugdzorg af te meten valt. Er zijn prestatie-indicatoren voor de Bureaus jeugdzorg en voor de J&Oinstellingen. De prestatie-indicatoren voor de J&O’s zijn grotendeels operationeel. De NJI indicatoren voor de BJZ’s zijn deels geïmplementeerd, er wordt in 2013 gewerkt aan de implementatie van de overige indicatoren in overleg met de zorginstellingen. Vanaf 2010 worden de jeugdzorgaanbieders gefinancierd op basis van PxQ (prijs x aantal eenheden). De systematiek is een instrument waarmee op kostenefficiency kan worden gestuurd. Vanaf 2013 gaat de stadsregio de effectiviteit (kwaliteit), middels een verdere invoering van kritische prestatie-indicatoren, koppelen als onderdeel aan het systeem van PxQ. De stadsregio streeft ernaar inzicht in de prestatieindicatoren te genereren op zorgprogrammaniveau. Sturen op effectiviteit dient de norm te worden. De stadsregio wil middels deze beweging ook bijdragen aan de versterking van een instrumentarium waarmee de instellingen voor J&O zich tot de transitie ook aan gemeenten kunnen presenteren. Acties in 2013 - De stadsregio zal met de instellingen voor J&O en BJZ een plan van aanpak opstellen voor de geleidelijke implementatie van Eigen Kracht methodieken. In 2013 zal de stadsregio hier extra financiële middelen voor inzetten. - De stadsregio zal samen met BJZ en andere partners de effecten van de aanpak “Van Controleren naar Vertrouwen” evalueren. - De stadsregio zal met gemeenten, instellingen J&O, BJZ en het CJG in gesprek gaan over de vormgeving van indicatieloze inzet van jeugdzorg. - De stadsregio zal met gemeenten in de regio en met instellingen J&O afspraken maken over de ontwikkeling van het concept “generalistische zorgverlener” en over de inzet van medewerkers uit het jeugdzorgdomein in deze nieuwe functie. - Elke instelling maakt een professionaliseringsplan. De gezamenlijke instellingen zullen over de implementatie van deze plannen rapporteren aan de stadsregio. De stadsregio zal bewaken of de resultaten worden behaald. - In 2013 zal de stadsregio in afstemming met de instellingen voor J&O en BJZ de landelijk vastgestelde prestatie indicatoren definitief implementeren. Daardoor kan de stadsregio vanaf eind 2013 inzicht geven in de kwaliteit van het jeugdzorgaanbod. - De stadsregio zal in 2013 in gesprek gaan met cliënten. Gemeenten zullen hierbij betrokken worden vanwege de voorbereidingen op de decentralisatie jeugdzorg.
D.
Een betere samenwerking met de ketenpartners en doorlopende zorg
Het is belangrijk om problemen bij het opgroeien en opvoeden van de jeugdige zo snel mogelijk te signaleren en zo nodig aan te pakken. Het signaleren en het bieden van lichte hulpverlening gebeurt in het lokale jeugddomein, dat onder de verantwoordelijkheid van gemeenten valt. De stadsregio Rotterdam is verantwoordelijk voor de toegang tot jeugdzorg (BJZ) en het subsidiëren van voldoende kwalitatief jeugdzorgaanbod als een indicatie hiervoor is afgegeven door BJZ. Daar waar gezinnen op meerdere gebieden kampen met problemen, dient over domeingrenzen heen, bijvoorbeeld met de (J-)GGZ, J-LVB, schuldhulpverlening etc. goed samengewerkt te worden. Wanneer behandeling in de verschillende domeinen (bijna) gereed is, is het belangrijk dat er tijdig afgeschaald kan worden naar lokaal aanbod aan nazorg, “Stut en steun” en dat er aansluiting is tussen de zorg bij de grens van 18 jaar. De stadsregio Rotterdam wil samen met enerzijds (centrum)gemeenten, zorgverzekeraars en zorgkantoor en anderzijds de instellingen een flexibel systeem creëren, waarin het mogelijk is sneller tijdelijk
Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
16
specialistische zorg in te zetten, en tegelijkertijd aansluiting te houden met de omgeving van jeugdige en gezin. Dit maakt tijdig op- en afschalen eenvoudiger. De financiers en instellingen in alle domeinen dienen samen te werken, zodat jongeren en hun ouders/opvoeders adequaat geholpen worden en niet tussen wal en schip vallen. Dit geldt voor de volgende onderwerpen: • Het is nodig om te komen tot integrale indicatiestelling en zorgverlening (m.n. voor multiproblemgezinnen) door intensieve samenwerking op regionaal niveau van tenminste de sectoren jeugdzorg, jeugd-GGZ, jeugd-LVB. Daarnaast dient de samenwerking met lokale partners als CJG-en, basis en voortgezet onderwijs, kinderdagverblijven, maatschappelijk werk, de veiligheidsketen en lokale zorgnetwerken verbeterd te worden. Het casemanagement dient daarbij optimaal geregeld te zijn. • De stadsregio faciliteert jeugdzorginstellingen die initiatieven nemen om de aansluiting met het onderwijs, kinderdagverblijven en de CJG’s te versterken. De stadsregio verwacht dat met de naderende transitie er, in de tussenliggende jaren, al meer samenhang gebracht kan gaan worden in het brede aanbod. • De stadsregio wil in de komende periode met gemeenten afspraken maken om de aansluiting tussen de jeugdzorg en het lokale domein voor volwassenen te verbeteren. Van gemeenten wordt gevraagd de nazorg en vervolgzorg wanneer jeugdigen 18 jaar worden te versterken, van jeugdzorginstellingen wordt gevraagd klanten warm en met een heldere zorgvraag over te dragen naar het lokale domein. • Daarnaast wil de stadsregio de instellingen J&O en BJZ ondersteunen bij het maken van afspraken met de (J-)GGZ en de J-LVB. De instellingen J&O en BJZ willen betere samenwerkingsafspraken met de GGZ- en LVB-sector in een convenant vastleggen en zullen hiervoor een verbeterplan opstellen. • BJZ zal zich in de komende jaren meer regionaal gaan organiseren. Hierdoor worden lokale voorzieningen voor jeugdigen waarmee BJZ contacten onderhoudt versterkt, zoals de CJG’s, Zorgadviesteams ZAT’s en veiligheidsnetwerken. Zo kan sneller bepaald worden of geïndiceerde jeugdzorg of jeugd-GGZ nodig is. • De stadsregio wil inzetten op een nauwere inhoudelijke en organisatorische samenwerking tussen gesloten en open jeugdzorg, zodat synergie en structurele verbetering in het aanbod ontstaat. Acties in 2013: - In 2013 zal de stadsregio met gemeenten, die verantwoordelijkheden hebben op basis van de WMO, en instellingen voor J&O verkennen welke verbeteringen nodig en mogelijk zijn voor het verbeteren van de ketensamenwerking en hier afspraken over maken. Dit betreft versterking van de aansluiting van preventie/lichte zorg, passend jeugdzorg aanbod, goede aansluiting van nazorg en stut en steun. - Door een training van medewerkers van J&O in de ZRM wordt de voorbereiding van de overdracht van jeugdzorg naar volwassenopvang gefaciliteerd. In kwartaal 1 wordt een pilot uitgevoerd met het warm overdragen van klanten naar de volwassenzorg. In 2013 wordt een pilot gestart voor duo financiering vanuit Jeugdzorg en Maatschappelijke Opvang voor een project waarin de doorlopende zorglijn geborgd is uit te voeren. - BJZ zal zijn plan van aanpak voor regionalisering ten uitvoer brengen. - De stadsregio wil in 2013 de samenwerking versterken met zorgverzekeraars en het zorgkantoor zodat tot inkoop van integrale trajecten overgegaan kan worden. De stadsregio streeft ernaar om met zorgverzekeraars, GGZ-instellingen, LVB-instellingen en instellingen voor J&O hierover een convenant op te stellen.
Voorsorteren op de toekomst Bestuurlijk zijn het Rijk, de VNG en het IPO overeengekomen dat 1 januari 2015 de datum is waarop de transitie van de jeugdzorg gaat plaatsvinden. Daarbij is afgesproken dat alle jeugdzorg (provinciale jeugdzorg, jeugd geestelijke gezondheidszorg en – licht verstandelijk beperkten zorg en gesloten jeugdzorg) in één keer overgaat. Naar verwachting zal in 2013 meer duidelijk worden over de inrichting van het stelsel.
Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
17
Regeerakkoord en transitie agenda De partijen VVD en PvdA hebben in het nieuwe regeerakkoord bevestigd dat alle jeugdzorgonderdelen in 2015 gedecentraliseerd worden naar de gemeenten. De nieuwe jeugdwet waarin wordt opgenomen welke verantwoordelijkheden op welke wijze gedecentraliseerd worden is nog in ontwikkeling. De landelijke Transitieagenda heeft eerder de volgende hoofdpunten benoemd: 1. De afspraak dat partijen binnen de bestaande kaders al zoveel mogelijk vooruitlopen op het nieuwe stelsel en dat provincies in toenemende mate gemeenten betrekken bij de beleidsontwikkeling en uitvoering. 2. Gemeenten krijgen grote beleidsvrijheid bij het inrichten van het nieuwe stelsel. De agenda zegt over de bovenlokale samenwerking van gemeenten in het nieuwe stelsel dat deze verplicht wordt voor de jeugdbescherming, jeugdreclassering en wordt geadviseerd voor de zware residentiële zorg en taken van het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling. Gemeenten moeten zelf met voorstellen komen over de bovenlokale samenwerking. Deze moeten een jaar vóór de transitie gereed zijn. Gemeenten zijn vrij te kiezen voor een systeem van subsidiëring of aanbesteding van zorgaanbod. In de concept wetstekst is opgenomen dat JB, JR en AMK bovenlokaal georganiseerd moeten worden. 3. Voor de jeugdbescherming en jeugdreclassering worden specifieke voorwaarden uitgewerkt door Rijk en VNG over o.a. leveringsplicht, bovenlokale samenwerking en kwaliteitseisen aan gemeenten en uitvoerende instellingen. 4. De agenda bepaalt dat er een landelijke transitiecommissie van Rijk, VNG en IPO wordt ingesteld om het proces te monitoren en dat er een ondersteuningsprogramma komt voor gemeenten. De Transitie De transitie betreft de beëindiging van taken en verantwoordelijkheden van provincies en grootstedelijke regio’s en de start van de nieuwe taken van de gemeenten en de herinrichting van het jeugdzorg landschap. De stadsregio streeft er naar om de gemeenten zo goed mogelijk te ondersteunen bij hun voorbereidingen. Echter, de stadsregio is ook van mening dat de transitie pas goed kan plaatsvinden als de voorbereidingen op de nieuwe situatie voldoende stevig ter hand zijn genomen en als er waarborgen zijn voor continuïteit van zorg aan kinderen en gezinnen en er zorgvuldig met instellingen wordt omgegaan. Bijzondere aandacht dient daarbij vooral uit te gaan naar het waarborgen dat jeugdigen die het nodig hebben, gebruik kunnen blijven maken van zeer specialistische zorgvormen. De stadsregio streeft er naar om met gemeenten afspraken te maken over het al voor 2015 overdragen van delen van de zorginkoopverantwoordelijkheid voor jeugdzorg. Dit vraagt nadere uitwerking en afstemming met het ministerie van VWS. De stadsregionale aanpak van de transitie wordt uitgewerkt in een transitieplan dat gezamenlijk met de gemeenten is opgesteld. De stadsregio stelt dit transitieplan op en voert het in de beleidsperiode uit in goed overleg met gemeenten en instellingen. In dit transitieplan wordt rekening gehouden met het door de gezamenlijke gemeenten opgestelde programmaplan. In dit programmaplan is uitgewerkt hoe de gemeenten zich voorbereiden op de transitie en de transformatie. De Transformatie De transformatie van de jeugdzorg betreft de herinrichting van het hele brede veld van jeugdzorg. De gemeenten in de stadsregio Rotterdam hebben hiervoor een ontwikkelprogramma opgesteld. De stadsregio wil in de komende jaren zoveel als mogelijk, binnen de haar opgelegde kaders, al medewerking verlenen aan het ontwikkelen van en het tot stand brengen van de transformatie van de jeugdzorg. De transformatie gaat leiden tot veranderingen in de taken van BJZ. De taak om indicaties te stellen zal verdwijnen. Daarnaast zullen taken vanuit de gemeentelijke regierol op een andere plek belegd worden. Het is belangrijk goede afstemming te organiseren tussen alle betrokkenen, zodat op tijd ingespeeld kan worden op de veranderingen en frictiekosten en het risico van verdwijnen van belangrijke ervaring en kennis voorkomen kan worden.
Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
18
Wat gaan we doen: De stadsregio Rotterdam wil gemeenten actief ondersteunen bij het zorgvuldig voorbereiden van de transitie door middel van het overdragen van kennis, expertise en beleidsinformatie op het gebied van de stadsregionale taken voor de jeugdzorg en door het bevorderen van experimenten ter voorbereiding op transitie en transformatie. De stadsregio doet dit in aansluiting op het regionale programmaplan dat door de gemeenten is vastgesteld. De gemeenten hebben dit ontwikkelprogramma belegd in een structuur van werkgroepen waarin de ontwikkelpunten worden uitgewerkt. De stadsregio zal daar waar het haar activiteiten richting 2015 betreft de aansluiting en samenwerking zoeken met deze ontwikkelstructuur, zodat (informatie)vragen zo adequaat mogelijk bediend kunnen worden. De stadsregio onderscheidt drie actiegebieden waar zij een rol heeft: 1. kennisoverdracht en voorbereiding op de overdracht 2. experimenteerruimte 3. voorbereiding van Bureau Jeugdzorg en instellingen Jeugd- en Opvoedhulp op de toekomst Kennisoverdracht Gemeenten hebben behoefte aan informatie om de overdracht goed voor te bereiden. Het betreft informatie over de huidige werking van het stelsel en de taken die daarin worden uitgevoerd. De stadsregio investeert daarom in kennisdeling tijdens de transitie. Het delen van kennis wordt vraaggericht vormgegeven, om de vragen van gemeenten zo goed mogelijk te beantwoorden. Bureau Jeugdzorg en de J&O’s hebben een zelfstandige rol bij het overdragen van kennis aan gemeenten over hun werkzaamheden en expertise. Als onderdeel van de kennisoverdracht heeft de stadsregio de intentie om vooruitlopend op het moment van transitie al een deel van de zorginkooptaken voor 1 januari 2015 aan de gemeenten over te dragen. Dit gebeurt binnen de wettelijke kaders en in overleg met de gemeenten. Daarnaast wordt in afstemming met de gemeenten een transitieplan door de stadsregio opgesteld. Dit plan wordt in de beleidsperiode in goed overleg met gemeenten en instellingen uitgevoerd. Experimenteerruimte De stadsregio wil dat vooruitlopend op de transitie gemeenten en instellingen gebruik maken van de mogelijkheid om te experimenteren. Dit doet de stadsregio door: • Het bieden van mogelijkheden aan de gemeenten experimenten uit te voeren in het jeugdzorgbeleid. De stadsregio doet dit door het stimuleren en mogelijk maken van regionale projecten in de vorm van proeftuinen. Het eerder genoemde Jeugdbeschermingsplein is één van deze proeftuinen. Deze projecten worden op verzoek van gemeenten opgezet en door hen uitgevoerd. In de projecten kan BJZ bepaalde taken gaan uitvoeren onder regie van gemeenten. In de experimenten kunnen afspraken worden gemaakt over de rol van BJZ bij de toegang tot geïndiceerde jeugdzorg, waarbij BJZ ook in de experimenten verantwoordelijk is voor veiligheid, risicotaxatie en kennisoverdracht. Het doel hiervan is tweeledig, zowel het versterken van de samenhang tussen provinciaal jeugdbeleid en gemeentelijk jeugdbeleid, als ook het opdoen van ervaring met nieuwe werkwijzen ter voorbereiding op de transitie. • Daarnaast beziet de stadsregio op welke wijze zij gemeenten kan stimuleren om de integrale samenwerking in de projecten verder uit te breiden naar sectoren als de jeugd-GGZ en de jeugdLVG. Voorbereiding van Bureau Jeugdzorg en instellingen Jeugd- en Opvoedhulp op de toekomst De transitie in de jeugdzorg heeft voor de jeugdzorginstellingen grote gevolgen. Zij krijgen te maken met nieuwe sturingsrelaties en opdrachtgevers. Zowel voor BJZ als voor de jeugdzorginstellingen geldt dat de ontwikkelingen het essentieel maken dat de instellingen goed weten duidelijk te maken welke specifieke bijdrage in de zorg voor jeugd zij (kunnen) leveren in het gemeentelijke/regionale veld. De transitie en instellingen voor J&O Om tot nieuwe verhoudingen te komen speelt kennis een belangrijke rol. De kennis en expertise van de provinciale jeugdzorginstellingen zijn ook voor een nieuwe vormgeving van de zorg aan jeugd van grote waarde. De stadsregio vindt het belangrijk dat de zorginstellingen hun kennis delen met gemeenten. Dit is essentieel voor hun mogelijke toekomst in het nieuwe stelsel, maar ook voor het borgen van voldoende kwalitatief aanbod na de transitie.
Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
19
De stadsregio wil de rol en taken van alle jeugdzorginstellingen onder de aandacht van de gemeenten brengen. Daarnaast stimuleert de stadsregio de instellingen voor J&O en BJZ om zorginhoudelijke vernieuwingen door te voeren (zie hoofdstuk 4 “voorbereiden op bezuinigingen”). De transitie en BJZ Het bepalen van aard en ernst van de problematiek van kinderen, de risicotaxatie en de crisisdienst behoren tot de toegangstaken van BJZ. BJZ heeft jaarlijks te maken met een fors aantal aanmeldingen. Niet al deze aanmeldingen leiden tot een indicatie voor jeugdzorg of voor de AWBZ. Het vervallen van het wettelijke recht op jeugdzorg op basis van een verplichte indicatie van het BJZ wordt één van de grootste veranderingen in het nieuwe stelsel. Gemeenten zullen hun toegang tot de zorg voor jeugd, waaronder ook de voormalige AWBZ zorg, mogelijk op andere wijze vormgeven. Daarbij zullen de Centra voor Jeugd en Gezin (CJG) en de zorgadvies teams op scholen (ZAT’s) een rol gaan spelen. Het is nog niet duidelijk wat de stelselherziening voor de verschillende rollen en taken van BJZ gaat betekenen, omdat gemeenten hun visie nog aan het ontwikkelen zijn in het ontwikkelprogramma. Wel duidelijk is dat veel gaat veranderen. De gemeenten zijn hierbij leidend en de stadsregio faciliterend. BJZ neemt middels zijn schakelfunctie al deel aan CJG’s en ZAT’s. In de opmaat naar het nieuwe stelsel komt er ruimte om effectief kennis in te zetten en samen te werken om elementen van het nieuwe stelsel uit te proberen. Het waarborgen van de veiligheid van kinderen en de risicotaxatie zijn daarbij essentieel. De kennis en expertise van BJZ zijn voor een nieuwe vormgeving van de zorg aan jeugd van grote waarde. De stadsregio vindt het belangrijk dat BJZ kennis deelt met gemeenten, dit is essentieel voor de toekomst van BJZ in het nieuwe stelsel. De komende jaren gaat BJZ voorsorteren op de veranderingen om ervoor te zorgen dat de kennis van de medewerkers van het BJZ behouden blijft voor de zorg voor jeugdigen. In dit verband zal BJZ deelnemen aan projecten in de regio waarbij (onder voorwaarden) ambulante hulp zonder indicatie kan worden verleend. BJZ is verantwoordelijk voor het onder de aandacht brengen van zijn kennis bij gemeenten. De stadsregio ondersteunt BJZ bij het versterken van verbindingen met het lokale veld en het toekomstige stelsel, zodat tijdig organisatorische veranderingen doorgevoerd kunnen worden. BJZ wordt door de stadsregio verzocht om een ombouwplan op te stellen. Belangrijk is dat voorkomen wordt dat de expertise van BJZ weglekt in deze periode. Het is essentieel dat de deskundigheid van BJZ op het gebied van toegangstaken, Adviesen Meldpunt Kindermishandeling, jeugdbescherming en jeugdreclassering een plek krijgt in het nieuwe stelsel. Tevens wil de stadsregio er voor zorgen dat er geen beslissingen worden genomen die de transitie bemoeilijken of die niet “transitieproof” zijn. De stadsregio toetst daarom haar beleidsbeslissingen t.a.v. BJZ aan de visie van de gemeenten op het nieuwe stelsel en de wettelijke kaders. Indien nodig neemt de stadsregio maatregelen voor beheersing van (financiële) risico’s. Risico’s: De transitie van de jeugdzorg biedt veel kansen, maar brengt ook risico’s met zich mee. De stadsregio ziet mogelijke financiële risico’s, maar ook risico’s op het gebied van continuïteit van zorg. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de financiële risico’s. Het risico bestaat dat instellingen voor J&O en BJZ zich, bij langdurige onduidelijkheid over vervolgfinanciering vanaf 2015, zullen voorbereiden op deze onzekere situatie. Het is daarom belangrijk dat gemeenten tijdig hun plannen gereed hebben voor herinrichting van het veld en de toekomstige zorginkoop. De gemeenten moeten hier zo tijdig mogelijk afspraken over maken. Acties in 2013: - In kwartaal 1 van 2013 zal de stadsregio haar transitieplan presenteren. Dit plan zal onder meer acties bevatten die te maken hebben met kennisoverdracht, voorbereiding op de implementatie van de gemeentelijke ontwikkelagenda (transitie en transformatie), planning van de praktische overdracht van lopende zaken e.d.. Het plan van aanpak dient aan te sluiten op het implementatieproces van de gemeenten dat wordt ontwikkeld in het programma Decentralisatie. Het transitieplan zal in afstemming met de gemeenten worden opgesteld. - De stadsregio zal in 2013 een plan van aanpak voorbereiden zodat een deel van de zorginkoop voor jeugdzorg over 2014 al bij gemeenten neergelegd kan worden. - De stadsregio zal in 2013 de gemeenten faciliteren met een budget van € 1,5 miljoen voor proeftuinen. - De stadsregio zal naast proeftuinen ook andere initiatieven in het kader van de transitie en transformatie voorbereiding ondersteunen.
Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
20
-
Bureau Jeugdzorg zal in kwartaal 1 van 2013 het ombouwplan in verband met de decentralisatie presenteren aan het bestuur van de stadsregio en de gemeenten. Onderdeel van dit plan is onder meer een uitgewerkte strategie om frictiekosten vanwege af te stoten taken te voorkomen.
Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
21
4.
FINANCIEEL KADER
Frictiekosten en beheersing Een werkgroep Overgangsmaatregelen van Rijk, VNG en IPO is, als onderdeel van de transitie agenda, bezig met het in beeld brengen van de juridische en financiële facetten van de risico’s. De afbouw van de huidige stadsregionale subsidierelaties met BJZ en de instellingen voor J&O brengt belangrijke risico’s met zich mee. Het risico bestaat dat zij eventuele kosten van de transitie bij de stadsregio neerleggen. De stadsregio zal de analyse van deze risico’s volgen zodat tijdig beheersmaatregelen genomen kunnen worden en er zo minimaal mogelijke financiële risico’s gelopen worden. Dit betekent o.a. dat de stadsregio tijdig de aankondiging doet dat de subsidierelaties zullen eindigen. De stadsregio heeft als inzet de gemeenten te waarschuwen om de frictiekosten vanwege de decentralisatie zo beperkt mogelijk te houden. Binnen de stadsregio Rotterdam zijn de samenwerkende gemeenten gezamenlijk financieel verantwoordelijk. De stadsregio adviseert de gemeenten om na te gaan hoe zij zaken op gaan pakken om frictiekosten vanwege de transitie te voorkomen. Samen optrekken in het goed voorbereiden van de transitie is daarin belangrijk. Indien er een frictierekening door de stadsregio wordt ontvangen zal deze over de deelnemende gemeenten van de stadsregio verdeeld worden. Bijzondere aandacht dient uit te gaan naar de positie van BJZ. Een deel van de taken zal verdwijnen of op een andere plek worden neergelegd, bijvoorbeeld bij het CJG. De stadsregio wil met betrokkenen tijdig afstemmen over mogelijke afbouw, zodat voorkomen wordt dat er frictiekosten optreden. Van belang is dat aanwezige kennis en ervaring adequaat wordt gepositioneerd in de nieuwe structuren.
Voorbereiden op bezuinigingen In het regeerakkoord is aangekondigd dat er in 2015 € 40 miljoen extra naast de reeds aangekondigde € 80 miljoen van het landelijk brede jeugdzorg budget wordt afgehaald. Vervolgens wordt vanaf 2017 in totaal € 450 miljoen (de aangekondigde € 300 miljoen en de extra aangekondigde € 150 miljoen, in totaal 15% van het totaalbudget jeugdzorg, J-LVB en J-GGZ) bezuinigd. VWS heeft ingaande 2013 een korting van 2,65% aangekondigd, die door de stadsregio is doorvertaald naar de instellingen J&O en BJZ (vrijwillig deel). Ook V&J heeft aangekondigd te gaan bezuinigen op het justitiële deel, deze extra bezuiniging geldt mogelijk vanaf 2014, hierover vindt nog overleg plaats. De stadsregio doet vooruitlopend op de transitie in 2015 aanpassingen in de budgetten voor jeugdzorg, zodat zorgaanbieders voorbereid zijn. In dit kader is door de stadsregio voor 2013 naast de bezuiniging van 2,65% een ombuigingsoperatie van 3% van het budget doorgevoerd, die gericht is op kostenbesparende innovaties, voorsorterend op de decentralisatie. Het vrij te vallen budget wordt daarom in de sector geïnvesteerd in projecten die kostenbesparend, vernieuwend, effectief, efficiënt en toekomstbestendig zijn. De ingediende ombuigingsplannen voor 2013 zijn allen gehonoreerd. Inhoudelijk gaan de plannen om een verschuiving van zorginzet : • van achterkant naar voorkant – zodat druk op zware zorg vermindert –; • van centraal naar wijkgericht – zodat kinderen dichterbij huis opgevangen worden –; • van residentiele naar ambulante trajecten; • van langdurige naar korter durende zorgtrajecten. Naast deze algemene beweging is ook door het verkorten van trajecten in zware zorg een extra uitbreiding in enkele zware plekken gerealiseerd. Door meerdere zorginstellingen wordt samengewerkt met de GGZ en het onderwijs, zowel in het reguliere aanbod als in de ombuigingsprojecten. De stadsregio koerst op een bezuiniging van 6% (inclusief 2,65%) eind 2014 op de Jeugdzorg, zodat in de overdracht naar de gemeenten voorgesorteerd is op de nieuwe situatie vanaf 2015. Acties in 2013: - De stadsregio monitort de kostenbesparende effecten van de ombuigingsvoorstellen en bereidt voor 2014 het vervolg op verdere bezuinigingen voor, zodat budgetten van instellingen uitkomen op het verwachte inkomstenniveau per 1 januari 2015.
Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
22
Begroting 2013 In aparte bijlage opgenomen.
Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
23
Bijlage 1: resultaten uit het meerjarenbeleidskader 2013 – 2015
Bouwen aan een sterke jeugdzorg Veiligheid staat voorop. - BJZ handelt meldingen bij het AMK af binnen de normtijden. Na melding start het onderzoek binnen 5 dagen en is het binnen 9 weken afgerond. - Tot 2015 is er geen wachtlijst bij het AMK. - Tot 2015 voert BJZ Jeugdbescherming en Jeugdreclassering uit volgens de landelijk vastgestelde normen, kwaliteitseisen en methoden - In 2015 zijn de doorlooptijden voor jeugdbescherming in overeenstemming met de landelijke eisen - Landelijke protocollen die de veiligheid bevorderen zijn ingevoerd door alle partijen. - De werkwijze BB+ wordt uitgevoerd en indien deze effectief blijkt, zal de implementatie breder worden opgepakt door de stadsregio en BJZ. - De aansluiting op het veiligheidsdomein wordt verbeterd en laat een verbetering zien in de kwaliteit van de nazorg na detentie. - Met de CJG’s en de partners in de veiligheidsketen worden afspraken gemaakt die leiden tot kennisoverdracht en het versterken van de samenwerking. Een betere afstemming tussen vraag en aanbod van jeugdzorg. - Vanaf 2013 wordt bij de start van elk traject het eindperspectief bepaald. - In 2014 is er een systeem aanwezig dat er voor zorgt dat kinderen sneller door het zorgaanbod heen gaan. - Met de instellingen voor J&O zijn afspraken gemaakt over innovatie van de zorginhoud en efficiëntere werkprocessen/ketenlogistiek waardoor meer kinderen zorg ontvangen. - Er wordt zoveel mogelijk zorg ingezet binnen de landelijke norm van 9 weken na indicatie. - Kinderen met een crisisbesluit van BJZ worden altijd binnen 24 uur geholpen. - BJZ en J&O zorgen dat er geen kinderen onverantwoord wachten. - Kinderen die langer dan 9 weken wachten krijgen altijd een zorgaanbod. - Percentage indicatiestelling binnen 77 dagen: minimaal 90% tot en met 2015. - Gemiddeld aantal dagen doorlooptijd van aanmelding naar indicatiestelling: maximaal 60 tot en met 2015. - In 2013 wordt de doelgroep voor Stut en steun kwalitatief en kwantitatief onderzocht. 2015 zal er een aanpak staan voor Stut en steun. - Er is een passend en gevarieerd aanbod aan pleegzorg en gezinshuizen. - Indien netwerkpleegzorg wordt ingezet werken BJZ en instellingen voor J&O conform het landelijke protocol netwerkpleegzorg. - Bij eventuele inzet van niet erkende particuliere zorgaanbieders is goedkeuring van de stadsregio verkregen en is het landelijk vastgestelde protocol toegepast. - De stadsregio zal in uitzonderlijke gevallen indien nodig op basis van met zorginstellingen afgesproken voorwaarden buitenregionale plaatsingen toestaan en bekostigen en stelt overige provincies en regio’s in staat in de stadsregionale capaciteit te plaatsen, als dit nodig is voor het kind. Plaatsingen vanuit de rest van NL gaan tegen betaling van de kostprijs van de opvangplek. Wanneer een provincie de 10% regeling nog hanteert kan zonder kosten geplaatst worden. De zorginstelling declareert de zorgkosten bij de vragende partij. - Ten aanzien van de jeugdzorgplus zal de stadsregio toezien op het in stand houden van voldoende aanbod dat zoveel mogelijk in de eigen regio geboden wordt. De stadsregio zal zich actief inzetten voor de ontwikkeling van de trajectaanpak. Tijdig kwalitatief goede zorg: een efficiënte en effectieve uitvoering van de jeugdzorg. - Bij elk zorgtraject wordt vanaf 2013 bij de start het perspectief van de zorg bepaald. - Het mobiliseren van de eigen kracht en netwerk van het gezin is in 2015 onderdeel van elk traject. - In 2014 is het concept van “generalistische zorgverlener” ontwikkeld en in de praktijk getoetst. - In 2014 heeft de stadsregio inzicht in de effectiviteit van zorg op zorgprogrammaniveau. - In 2014 zijn de elementen in de professionaliseringsagenda die golden voor deze periode uitgevoerd. - Er wordt een toename van het effect van de jeugdzorg gemeten. Dit doen we door nadrukkelijker te sturen op afname van problematiek. Een norm zal hiervoor nog vastgesteld worden tot 2015.
Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
24
Een betere samenwerking met de ketenpartners en doorlopende zorg. - Met gemeenten worden afspraken gemaakt over het versterken van de ketenzorg. In 2014 is de samenwerking zodanig verbeterd dat sneller opgeschaald en afgeschaald kan worden. Er is dan een effectieve ketensamenwerking van preventie tot nazorg. - De stadsregio wil met gemeenten afspraken maken zodat de aansluiting tussen het preventief jeugdbeleid en het stadsregionaal jeugdzorgbeleid, onder meer door het geven van advies en deskundigheidsbevordering, verbeterd wordt. - De stadsregio gaat met gemeenten in gesprek om de overdracht tussen jeugdzorg en volwassenzorg te verbeteren. Door de jeugdzorginstellingen wordt toepassing van de ZRM als instrument om zorgvraag in beeld te brengen getoetst. In 2014 zijn hierover afspraken gemaakt. - BJZ gaat zich regionaal organiseren om de samenwerking met en in het lokale domein te versterken. - De stadsregio streeft ernaar om in 2013 met zorgverzekeraars en zorgkantoor een samenwerking aan te gaan, zodat de inkoop van integrale trajectzorg wordt bevorderd.
Voorsorteren op de toekomst -
-
-
De overgangsdatum is tijdig bepaald, zodat gemeenten en stadsregio zich goed op de transitie kunnen voorbereiden. De stadsregio heeft met de gemeenten afspraken gemaakt over de voorbereiding en uitvoering van de transitie en die afspraken zijn uitgevoerd. Hierbij hoort het overdragen van kennis van de huidige stadsregionale jeugdzorg, methodieken voor eigen kracht en het onder de aandacht brengen van de rol va BJZ en de stadsregionale jeugdzorg aanbieders. De stadsregio heeft gemeenten in staat gesteld om experimenten uit te voeren ter voorbereiding op de transitie. De experimenten zijn uitgevoerd en beoordeeld. Een gedeeltelijke overdracht van de inkoop verantwoordelijkheid van de stadsregio voor 2015 is gerealiseerd. Bestaande expertise van BJZ en de jeugdzorgaanbieders wordt zoveel mogelijk benut in het nieuwe stelsel. Er zijn overgangsmaatregelen voor de met de transitie samenhangende risico´s en de beheersing daarvan. Het gaat dan onder meer om de continuïteit van zorg voor jeugdigen die voor de transitie een indicatiebesluit voor jeugdzorg hebben gekregen en het tijdig beëindigen van de subsidierelaties met de instellingen voor J&O in de regio en BJZ. Er zijn zo minimaal mogelijk financiële gevolgen van de transitie voor de stadsregio doordat tijdig maatregelen zijn getroffen dan wel dat het Rijk kosten op zicht neemt die te maken hebben met de overgang.
Frictiekosten risico’s en beheersing -
Risico’s van de transitie zijn geïnventariseerd en maatregelen voor beheersing ervan zijn genomen. Hiervoor wordt een plan van aanpak opgesteld en uitgevoerd. Beleidsbeslissingen t.a.v. BJZ en J&O zijn getoetst aan het transitieplan en aan de visie van de gemeenten. Er is geen subsidierelatie aangegaan met nieuwe instellingen. De subsidierelatie met de instellingen voor J&O en BJZ zijn beëindigd op de wettelijk bepaalde datum.
Ontwerp Uitvoeringsprogramma 2013, versie 3 december 2012
25
A
I
Inrichting activiteitenverslag en inzet van middelen (artikel 32, tweede lid, onder a, b en c van de Wet op de Jeugdzorg) Bijlage 2 A
2011
De stichting, die een bureau jeugdzorg in stand houdt
geheel vrijwiliig
2012
prijs per eenheid
subsidieverlening t-/-2 hoeveelheid subsidiebedrag
2013
prijs per eenheid
subsidieverlening t-1 hoeveelheid subsidiebedrag
prijs per eenheid
begrote subsidie t hoeveelheid
subsidiebedrag
voorlopige voogdij
€
5.678
27
€
153.305
€
5.741
16
€
45.926
5.848
-
€
Overige voogdij
€
4.047
572
€
2.315.076
€
4.092
634
€
1.297.164
4.168
-
€
€
4.688
662
€
1.551.728
4.775
692
€
Voogdij (Voorlopig+ overig)
3.304.436
(v)OTS<1jaar
€
8.108
709
€
5.748.770
€
8.198
850
€
6.968.276
8.350
880
€
7.348.400
OTS overig
€
6.854
1.705
€
11.696.306
€
6.930
1.439
€
9.976.930
7.059
1.420
€
10.023.608
samenloop civiel/straf
€
867
159
€
137.787
€
896
138
€
123.648
913
-
€
€
1.742
145
€
252.590
1.774
145
€
257.288
samenloop civiel/straf nieuw
-
Reguliere Jeugdreclassering
€
5.472
860
€
4.706.119
€
5.661
940
€
5.321.270
5.766
970
€
5.593.233
GMB Begeleiding
€
5.498
2
€
10.996
€
5.573
2
€
11.145
5.676
2
€
11.353
GBM Advies
€
1.576
13
€
20.482
€
1.565
16
€
25.035
1.594
16
€
25.501
centrale overhead
€
302
1.800
€
544.130
€
305
1.800
€
549.000
311
1.800
€
559.211
financiele taken en KR pleegzorg
€
121
2.079
€
252.257
€
126
2.087
€
262.962
128
2.164
€
277.736
ITB harde kern
€
1.337
40
€
53.476
€
1.383
84
€
116.171
1.409
85
€
119.741
ITB Criem
€
1.793
100
€
179.309
€
1.855
132
€
244.852
1.889
140
€
264.522
STP
€
1.793
5
€
8.966
€
1.855
-
€
-
1.890
-
€
-
Casusoverleg
€
13.420
6
€
80.520
€
13.568
€
81.408
13.820
€
82.922
Scholingskosten
€
95.170
Projectleiders
€
39.200
€
26.962.476
€
27.867.949
totaal Justitie taken
€
indicatiestelling
€
2.132
4.300
25.907.499 9.165.576
advies- en meldpunt kindermishandeling
6
€
2.190
4.400
9.634.477
3.466.702 €
- amk onderzoeken
1.881
1.615
- amk consultatie
€
143
3.000
casemanagement
€
1.013
2.500
consultatie / deskundigheidsbevordering voorl. vzn.
1.928
1.650
€
147
3.000
€
1.038
2.421
2.513.874
1.436.285
niet-geindiceerde ambulante zorg gedragswetenschappers bij BJZ totaal VWS taken
€
1.922
1.600
146
3.700
1.035
2.800
9.169.876 3.616.079
2.898.982 1.467.751
-
298.553
Overig
4.200
1.472.020
-
kindertelefoon
2.183
3.620.413 €
2.532.465
6
-
305.981
305.094
45.578
46.712
46.577
628.131
492.927
17.573.291
€
-
18.086.404
€
17.504.359
totaal taken bureau jeugdzorg clientenvertrouwenspersoon BJZ
-
experimenten
365.500
steunfuncties
II
-
-
-
-
750.000
-
totaal overige posten
€
365.500
€
totaal subsidie bureau jeugdzorg
€
43.846.290
€
-
45.048.880
€
750.000
€
46.122.308
Zorgaanbod subsidieverlening t-/-2
subsidieverlening t-1
begrote subsidie t
dag en nachthulp
€
30.122.035
€
30.439.378
€
30.351.104
pleegzorg
€
13.612.984
€
13.756.401
€
14.786.987
dagbehandeling
€
10.171.184
€
10.278.340
€
10.248.533
Decentralisatie Jeugdzorgaanbod LWI
€
1.181.432
€
2.751.208
€
2.743.229
Buitenregionaal
€
500.000
€
750.000
€
747.825
totaal verblijf
€
55.587.635
€
57.975.327
€
58.877.678
jeugdhulp (ambulant)
€
19.224.196
€
19.426.728
€
19.370.390
totaal jeugdhulp
€
19.224.196
€
19.426.728
€
19.370.390
provinciale clientenorganisatie
€
24.029
€
24.625
€
24.554
clientenvertrouwenspersoon voor zorgaanbieders
€
326.118
€
334.206
€
333.237 775.000
experimenten
€
859.500
€
775.000
€
steunfuncties
€
5.506
€
5.643
€
5.627
Voorbereiding decentralisatie brede jeugdzorg
€
-
€
1.500.000
€
1.500.000
100.000
€
100.000
Apparaatslasten
€
100.000
€
Terugbetaling kasritmeverschuiving 2010
€
1.500.000
€
totaal overige posten
€
2.815.153
€
2.739.474
€
2.738.417
totaal subsidies zorgaanbod
€
77.626.984
€
80.141.529
€
80.986.486
Steller Functie Datum
Karin Boom Controller Stadsregionale Jeugdzorg 8 november 2012
-
€
-
Overleg:
Portefeuillehoudersoverleg Jeugdzorg
Datum vergadering:
13 december 2012
Agendapunt.:
16
Onderwerp: Eindrapportage werkgroepen decentralisatie Op 16 februari 2012 heeft u het programmaplan decentralisatie jeugdzorg vastgesteld. Het programma had tot doel om gedurende het jaar 2012 gezamenlijk een aantal opgaven voor de toekomst van de jeugdzorg onder regie van de gemeenten, uit te werken en te verdiepen. In de PHO-vergadering van 4 oktober bent u geïnformeerd over de voortgang van de drie werkgroepen. De werkgroepen leveren met de voor u liggende rapporten hun eindproduct op.
Bijgevoegd: 1. 2. 3. 4. 5.
oplegmemo bij de 3 eindrapporten eindrapport werkgroep Signalering, Diagnosestelling en Zorgtoeleiding eindrapport werkgroep Sturing & Financiering (+ samenvatting) eindrapport werkgroep Jeugdbescherming & Jeugdreclassering samenvatting eindrapport werkgroep JB&JR
Gevraagde beslissing: 1. besluiten de drie eindrapporten als kaderstellende documenten nader uit te werken op zowel lokaal en regionaal niveau. 2. besluiten het gemeentelijk jeugdzorgstelsel verder uit te werken langs de contouren zoals geschetst in het rapport van de werkgroep SDZ. 1 3. besluiten dat alle gemeenten in het samenwerkingsverband zich inspannen om een sterke pedagogische civil society vorm te geven in de eigen gemeente. 4. besluiten dat alle gemeenten in het samenwerkingsverband ervoor zorgen dat inwoners met nietalledaagse problemen op het gebied van opvoeden en opgroeien een beroep kunnen doen op een gezinsgeneralist. Besluiten om gezamenlijk de rol en de bevoegdheden van de gezinsgeneralist uit te werken. 5. besluiten om gezamenlijk toe te werken naar een implementatieplan met als voorlopig uitgangspunt dat we gezamenlijk de exclusieve voorzieningen en de jeugdbescherming en jeugdreclassering inkopen vanaf 1 januari 2015. 6. besluiten opdracht te geven om een concrete invulling te geven aan de begrippen inclusieve en exclusieve voorzieningen zowel zorginhoudelijk als op de consequenties voor de zorginkoop (regionaal, subregionaal of lokaal). 7. besluiten de drie opties voor de gezamenlijke inkoop (t.w. de Verrekenmethode en de Vlaktaxmethode en de Verzekeringsmethode) nader uit te werken en door te rekenen per gemeente. 1
Met dit samenwerkingsverband worden de samenwerkende gemeenten in de regio Rotterdam Rijnmond bedoeld.
eindrapportage werkgroepen decentralisatie / Boukje Huisman / 10 december 2012
blad 1
8. besluiten om opdracht te geven om een voorstel te doen voor één set van sturingsindicatoren die voor de regio als gezamenlijke minimale set van indicatoren kan gelden. 9. opdracht geven voor het schrijven van een implementatieplan in verbinding met het transitieplan van de stadsregio in het eerste kwartaal 2013, gericht op besluitvorming in de gemeenteraden. 10. voorstellen aan het DB van de stadsregio om de resterende middelen van het programma 2012 (ad € 262.422,-) over te hevelen naar het jaar 2013 en in te zetten voor het programma gedurende het jaar 2013. 11. besluiten in de komende maanden een programmagestuurde proeftuin te ontwerpen in samenspraak met de zorgaanbieders en een voorstel hiertoe (inclusief een businesscase) voor te leggen aan het PHOjz.
Verdere procedure: Met het opleveren van de resultaten van de werkgroepen is de ontwikkelfase van het programma in principe afgerond. Belangrijke mijlpalen in de komende maanden zijn de bespreking van het uiteindelijke wetsvoorstel in het Kabinet (naar verwachting in maart/april 2013) en de oplevering van het verdeelmodel (februari 2013). Voor de regio is daarnaast de oplevering van het startfoto onderzoek in februari 2013 van cruciaal belang. Het besluit van het PHO op bovengenoemde voorstellen wordt uitgewerkt in een implementatieplan dat we in de vergadering van 19 april 2013 aan u willen voorleggen. Na besluitvorming op 19 april start de implementatiefase. De personele en financiële consequenties worden meegenomen in het implementatieplan en zijn op dat moment onderdeel van de besluitvorming.
Belangrijke aandachtspunten zie bijgevoegde oplegmemo Communicatie/voorlichtingsaspecten: Op dit moment niet, volgt na besluitvorming over implementatieplan.
eindrapportage werkgroepen decentralisatie / Boukje Huisman / 10 december 2012
blad 2
agendapunt 16 bijlage 1
Inleiding Het uitwerken van de in het programmaplan genoemde opgaven is gebeurd in drie werkgroepen, de werkgroep Sturing en Financiering, de werkgroep Jeugdbescherming en Jeugdreclassering en de werkgroep Signalering, Diagnosestelling en Zorgtoeleiding en in diverse werkateliers. De werkgroepen zijn in de afgelopen maanden bijna wekelijks bij elkaar geweest en hebben bij het opstellen van het advies nauwe contacten onderhouden met de leden van de andere werkgroepen en met vertegenwoordigers van de zorgaanbieders. De zorgaanbieders (professionals) zijn betrokken geweest bij de totstandkoming van het advies of hebben in de laatste fase commentaar geleverd op het geheel. De resultaten van deze drie werkgroepen in de vorm van drie beleidsrapporten liggen nu voor ter bespreking. Ondanks het feit dat professionals uit allerlei organisaties betrokken zijn geweest bij het opstellen van het advies zijn de voor u liggende beleidsrapporten beleidsmatige exercities. Naast deze theoretische, beleidsmatige exercities zijn er ook een zestal proeftuinen gestart in het afgelopen jaar. De input van deze proeftuinen is van groot belang om de adviezen te toetsen aan de praktijk. Het resultaat van deze toets moet een concreet en goed onderbouwd ontwerp opleveren wat we vanaf de zomer 2013 kunnen implementeren in de praktijk. We hebben daarvoor de opbrengsten en kennis vanuit de proeftuinen nodig. De eerste winst van dit proces is dat er door de gemeenten veel kennis is opgedaan op het brede terrein van de jeugdzorg. De inzet in het programma heeft de ambtelijke vertegenwoordigers van de gemeenten veel tijd en inzet gekost maar de opgedane kennis levert winst op bij de uitwerking van de adviezen op het eigen lokale niveau. Halverwege het jaar zijn de collega’s van de stadsregio die op dit moment de inkoop doen van de jeugdzorg, aangeschoven bij de werkgroepen. Vanuit hun overdragende taak hebben ze hun kennis gedeeld met de werkgroepleden. De input afkomstig uit de werkgroepen nemen zij op hun beurt weer mee bij het schrijven van hun eigen transitieplan. In de rapporten leest u de zoektocht naar de balans tussen enerzijds de lokale beleidsvrijheid en lokale invulling en anderzijds de invulling van de gezamenlijke verantwoordelijkheid. Deze zoektocht kwam uiteraard het meest pregnant naar voren in de werkgroep Signalering, Diagnosestelling en Zorgtoeleiding. Het thema van deze werkgroep raakt het meest aan het lokale domein. Gemeenten willen ruimte voor lokale invulling zodat relaties gelegd kunnen worden met andere beleidsterreinen. Tegelijkertijd geven professionals uit het veld aan behoefte te hebben aan zoveel mogelijk uniforme uitwerking van de kaders die nu zijn vastgelegd door deze werkgroep. De zoektocht tussen maatwerk en uniformiteit heeft met name in deze werkgroep de discussie beheerst. De werkgroep Sturing en Financiering liep in de uitwerking van de opgaven aan tegen het feit dat een fors aantal gemeenten (nog) niet een duidelijke visie op sturing heeft. Dit werkte remmend in het proces en bij het maken van keuzes. Het gaat een stap te ver om te stellen dat een overeenkomstige sturingsvisie een noodzakelijke voorwaarde is voor een goede samenwerking tussen gemeenten maar een gedeelde visie bevordert de samenwerking wel. Een heldere visie op de sturing en de rol van de lokale overheid is daarnaast noodzakelijk om het gesprek met de aanbieders aan te kunnen gaan. Door het hoge tempo waarin er gewerkt moest worden, zijn er ook onderwerpen blijven liggen. In het programmaplan waren maandelijkse werkateliers voorzien waarin de verdieping plaats had moeten vinden over een aantal thema’s die niet in één van de werkgroepen waren belegd. Al snel bleek dat iedereen z’n handen vol had aan het werk in de werkgroepen. Voor de werkgroep Jeugdbescherming en Jeugdreclassering gold daarbij dat de werkgroepleden zich moesten verdiepen in een voor hen
1
geheel nieuw onderwerp, dit kostte extra tijd. Na de zomer zijn er wel een aantal gezamenlijke vergaderingen en werkateliers georganiseerd om de samenhang tussen de werkgroepen te waarborgen. Een thema als bijvoorbeeld de jeugd-GGZ en j-LVB is nog onderbelicht gebleven, dit moet in 2013 nog verder opgepakt worden. Voor de werkgroep JB/JR gold daarnaast dat op dit moment nog onduidelijk is hoeveel beleidsvrijheid gemeenten hebben t.a.v. deze beide vormen van jeugdhulp. In de concept wettekst die nu voorligt lijkt de gemeentelijke beleidsvrijheid zeer beperkt te zijn. De rapporten die nu voorliggen zijn kaderstellende documenten voor de verdere samenwerking en de uitwerking in de eigen gemeente. Het zijn geen vrijblijvende adviezen maar richtinggevende documenten voor het komende jaar, voor zowel de samenwerking op regionaal niveau als de invulling van de lokale agenda. Op regionaal niveau moeten deze drie rapporten nu geconcretiseerd worden tot één ontwerp dat vanaf het tweede kwartaal 2013 geïmplementeerd kan worden. Sturingsvisie De werkgroep Sturing en Financiering had als opdracht het ontwikkelen van een gezamenlijke sturingsvisie. Ze hebben hiervoor het model van Simon Sinek gebruikt waarbij een onderscheid wordt gemaakt in het waarom, het hoe en het wat. In het programmaplan was reeds de wens neergelegd om te gaan sturen op resultaat in termen van maatschappelijk effect. We willen integraal sturen en via onze sturing een transformatie in de jeugdhulp bewerkstelligen. Dat kan alleen als de sturing meer faciliterend wordt, waarbij er ruimte ontstaat voor de professional en de burger. Tegelijkertijd moet er voldoende grip blijven voor de overheid om te sturen op resultaten en de effecten van de inspanningen van de aanbieders van voorzieningen. In het kort: we willen sturen op maatschappelijke effecten en faciliterend zijn in de interactie tussen burgers en instellingen. Wij adviseren u om opdracht te geven om een voorstel te maken voor één set van sturings-indicatoren die voor de regio als gezamenlijke minimale set van indicatoren kan gelden. De redenen om een minimale set van indicatoren op te stellen zijn: o een set van regionale sturingselementen maakt samenwerking tussen gemeenten makkelijker; o uniforme sturingselementen schept helderheid voor de aanbieders en hierdoor kunnen gemeenten vergelijkingen maken op de resultaten die aanbieders boeken; o één set sturingselementen maakt dat gemeenten van elkaar kunnen leren over de lokale aanpak van sturing en financiering. In eerste instantie ligt de focus op het ontwikkelen van sturingsindicatoren voor de exclusieve voorzieningen. Op langere termijn kan bezien worden of deze ook nuttig zijn voor de inclusieve voorzieningen. Deze regionale sturingsindicatoren kunnen altijd worden uitgebreid met lokale sturingsindicatoren.
Contouren van het nieuwe jeugdzorgstelsel Uitgangspunt voor alle adviezen is het functioneel ontwerp zoals dit is geformuleerd in het advies van de werkgroep SDZ. Leidende en onderscheidende principes in dit ontwerp zijn: vrij toegankelijke en niet vrij toegankelijke jeugdhulp, collectieve en individuele voorzieningen en inclusieve en exclusieve voorzieningen. De laatste 2 termen behoeven enige toelichting: inclusieve voorzieningen zijn voorzieningen in de eigen omgeving van het kind, de hulp wordt geboden in de vertrouwde omgeving van het kind. Exclusieve jeugdhulp is de hulp waarbij het kind uit de vertrouwde omgeving wordt gehaald. De gezinsgeneralist is de centrale figuur in het functioneel ontwerp, de spin in het web. De gezinsgeneralist is een breed en domein overstijgende jeugdprofessional die gezinnen in hun eigen omgeving ondersteunt bij het oplossen van niet-alledaagse vraagstukken. De gezinsgeneralist is geen nieuw beroep maar een nieuwe rol waarin de bestaande jeugdprofessionals zich kunnen specialiseren. Landelijk wordt het competentieprofiel van deze gezinsgeneralist verder uitgewerkt.
2
diagnostisch team
pedagogische civil society collectieve voorzieningen
gezinsgeneralist inclusieve individuele voorzieningen exclusieve individuele voorzieningen jeugdbescherming jeugdreclassering 80% opschalen afschalen
15%
5%
Het adagium bij dit functioneel ontwerp is ‘opschalen waar het moet en afschalen zodra het kan’. De hulp zal steeds gericht moeten zijn op het versterken van de eigen kracht en het zelfoplossend vermogen van het gezin. Dit geldt voor alle domeinen van het geheel. De cultuuromslag zit in het feit dat het geen losstaande domeinen of voorzieningen zijn maar een geheel waarin de verschillende functionaliteiten werken aan hetzelfde, namelijk het versterken van de eigen regie van het gezin. Zoals gezegd, de gezinsgeneralist is hierin de centrale figuur. Jeugdbescherming en Jeugdreclassering zijn onderdeel van het geheel, zijn tijdelijk van aard en moeten bijdragen aan de centrale doelstellingen in het ene plan van de ene regisseur. De werkgroep adviseert om de kwaliteitseisen en prestatie-indicatoren vanuit de landelijke kaders te operationaliseren op maat van de eigen lokale situatie. Op deze manier is er sprake van hoogwaardige JB/JR en wordt recht gedaan aan de inbedding van deze instrumenten in het geheel. Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor het geheel van dit ontwerp. Welke vormen van samenwerking er ook wordt bedacht, de gemeenten blijven zelf verantwoordelijk voor de jeugdzorg. Als we dus nadenken over samenwerking in de regio hebben we het over samenwerking in het delen van kennis, gezamenlijke inkoop van voorzieningen, afstemmen van verantwoordingseisen aan aanbieders, afstemmen van kwaliteitscriteria etc. De verantwoordelijkheid voor de jeugdzorg kan niet
3
worden overgeheveld, wel kan er gezocht worden naar een efficiënte manier van organiseren en inkopen. Voor het regionale samenwerkingsverband is de cruciale vraag op welke onderdelen in dit functioneel ontwerp samenwerking een meerwaarde heeft vanuit het oogpunt van efficiency. In de drie rapporten worden hier suggesties voor gedaan. In eerste instantie lijkt het logisch om de ‘knip’ te leggen tussen de inclusieve en exclusieve voorzieningen. De voorzieningen waarbij het kind uit de eigen vertrouwde omgeving wordt gehaald zijn per definitie zware vormen van jeugdhulp, in een relatief beperkte omvang met over het algemeen een hoog kostenplaatje. Gezamenlijk optrekken bij de inkoop van dergelijke vormen van jeugdhulp is (mits efficiënt georganiseerd) kostenbesparend. Het voorstel is dan ook om in elk geval de exclusieve voorzieningen en de jeugdbescherming en de jeugdreclassering gezamenlijk in te gaan kopen op regionaal niveau. De voorzieningen in het domein van de inclusieve jeugdhulp horen thuis in het lokale veld, die gaan we niet op regionaal niveau inkopen. Dat neemt niet weg dat er bijvoorbeeld gezamenlijk afspraken gemaakt zouden kunnen worden, bijvoorbeeld over een vast uurtarief of over de verantwoordingssystematiek. Gemeenten kopen deze inclusieve voorzieningen voor een deel in bij dezelfde aanbieders, afstemming hierbij is wenselijk. Ook om hiermee bureaucratische belasting voor de organisaties te verminderen. Om de stap te kunnen maken naar implementatie moeten het ontwerp verder uitgewerkt worden, de invulling van de verschillende rollen en functies is nog onvoldoende scherp. Voor een groot deel zal deze uitwerking op lokaal niveau moeten plaatsvinden. We kunnen daarbij gebruik maken van hetgeen landelijk wordt ontwikkeld door bijvoorbeeld de kennisinstituten en het Rijk. De kennis die opgedaan wordt in de proeftuinen bijvoorbeeld als het gaat om de inrichting van de wijkteams helpt bij de nadere invulling. Ook bij de uitwerking van de lokale opgave is het efficiënt en zinvol om kennis en kunde met elkaar te delen. Uiteraard kunnen er daarna andere keuzes gemaakt worden op lokaal niveau, bijvoorbeeld als het gaat om de inbedding van de gezinsgeneralist in de wijk. Varianten voor de inkoop op bovenlokaal niveau Er zijn meerdere mogelijkheden voor de inkoop van de exclusieve voorzieningen op regionaal niveau: − Verzekeringssystematiek − Vlaktax-systematiek − Verrekeningssystematiek Verzekeringsystematiek Bij het eerste model betaalt iedere gemeenten een 'verzekeringspremie' aan een centrale partij/kassier. Hiermee verzekert de gemeente zich voor het hebben van capaciteit van de nader te bepalen exclusieve jeugdzorgvoorzieningen. Het risico bestaat dat gemeenten te weinig preventieve zorg organiseren en teveel gebruik maken van deze zorgvormen omdat ze er toch voor verzekerd zijn. Dat kunnen we opvangen door een 'no-claim' in te bouwen. Vlaktax-systematiek Het tweede model gaat uit van verrekening over een aantal jaren. Gemeenten worden aangeslagen op de gemiddelde verwachte zorggebruik en dragen bij aan een centrale kas. De bijdrage is op basis van historisch gemiddeld gebruik. Voorwaarde voor deze systematiek is dat de regio een behoorlijke omvang moet hebben. Door het gebruik over een aantal jaren te spreiden vang je individuele schommelingen op. Wanneer er geld over blijft kan dat in de reserves blijven en mogelijk leiden tot een lagere afdracht per gemeente, of ingezet worden voor innovatie bij deze vormen van jeugdzorg. Verrekeningsystematiek Het derde model gaat uit van verrekening op basis van feitelijk gebruik van voorzieningen uit een bepaalde gemeente (op basis van voor- of nacalculatie). In het geval van voorcalculatie ligt het risico bij de gezamenlijke gemeenten in het geval van nacalculatie is de fluctuatie in gebruik voor rekening en risico van de individuele gemeente. Met aanbieders kun je ook in dit model afspraken maken over lokaal maatwerk. Wil je het gebruik van voorzieningen onderling met elkaar kunnen vergelijken, moet je ook in dit model afspraken maken over de toegang van de exclusieve voorzieningen.
4
Voorgesteld wordt om de drie systemen in de komende maanden te onderzoeken en uit te werken. De reden dat deze systemen nog niet verder uitgewerkt zijn, is dat er op dit moment relevante informatie (zoals de definitieve wettekst en de uitkomsten van het startfoto-onderzoek) mist. Deze informatie is nodig om een goede keuze voor de inkoop van exclusieve voorzieningen op regionaal niveau te maken en de consequenties te kunnen doorrekenen per gemeenten. Bij deze uitwerking moet gekeken worden naar aspecten als solidariteit, financiële risico’s voor individuele gemeenten, beschikbaarheid van de benodigde voorzieningen, efficiëntie (voorkomen van leegstand van bedden bijvoorbeeld), keuzevrijheid van de burger, marktordening, risico’s voor de aanbieders, risico op frictiekosten en administratieve lasten. De werkgroep JB/JR doet ons nog een vierde mogelijkheid aan de hand, namelijk inkoop via een coöperatievorm waarbij gemeenten als lid mede-eigenaar zijn van het geheel, de coöperatie. Op dit moment lijkt dit een te vergaande stap in de samenwerking mede omdat de verantwoordelijkheid voor de jeugdzorg sowieso bij de individuele gemeenten blijft liggen. De winst van samenwerken ligt in een efficiënt inkoopbeleid, dat kan ook in een minder vergaand samenwerkingsmodel gerealiseerd worden. Transitie en transformatie Na oplevering van de eindrapporten van de werkgroepen gaat het programma richting implementatiefase: 1. De transitie: toewerken naar de overname van de jeugdhulp per 01-01-2015 met doelstellingen die bereikbaar zijn in de tijdsspanne die ons rest tot januari 2015. Doelstellingen in de trant van continuïteit van zorg, voorkomen en/of beperken van frictiekosten. Hiervoor wordt een implementatieplan geschreven. 2. De transformatie: Samen met de aanbieders van jeugdhulpvoorzieningen ontwikkelen we een programmagestuurde proeftuin waarin we het geheel van het stelsel vast uitproberen in een laboratoriumsetting. Het is goed deze beide sporen uit elkaar te houden en goed te formuleren wat er nodig is om beide sporen goed te bewandelen. Tot nu toe zijn deze beide opgaven (transitie en transformatie) erg met elkaar verweven geweest. Het is goed om nu te focussen op wat echt vereist is en gerealiseerd moet zijn in januari 2015. Transitie: het implementatieplan Het eerste spoor werken we de komende maanden uit tot een implementatieplan. Dit implementatieplan geeft gemeenten helderheid voor het vormgeven van hun eigen, lokale beleid en de implementatie daarvan. Om te komen tot een concreet implementatieplan moeten er nog een aantel stappen gezet worden. De focus ligt daarbij op het ontwikkelen van inkoopmodellen voor de exclusieve jeugdhulp maar er zijn daarnaast ook nog een aantal meer inhoudelijke thema’s die moeten worden uitgediept. Die liggen vooral op het terrein van de aansluiting tussen het lokale (subregionale) en het regionale veld, bijvoorbeeld het thema diagnosestelling en zorgtoeleiding, de rol van de gezinsgeneralist bij de inzet van voorzieningen uit het domein van de exclusieve zorg, de verbinding tussen het CJG en het veiligheidshuis, de afschaling van exclusieve zorg richting het lokale veld en de j-GGZ en LVB. Verder moet er uitgezocht worden welke schaalgrootte gewenst en doelmatig is voor het AMK ( ASHG) en het crisisinterventieteam. Outline implementatieplan Inleiding • Stand van zaken wetgeving en ontwikkeling verdeelmodel • Consequenties hiervan voor de gezamenlijke inzet Doelstellingen jeugdhulp in regionaal verband • Doelstellingen jeugdhulp 2015 smart geformuleerd • Sturingsindicatoren en normen Het nieuwe stelsel
5
• • • • • •
Schets van de compartimenten met voorzieningen en de werkwijze van zowel opschalen als afschalen Concrete invulling van de jeugdhulp in de domeinen inclusieve en exclusieve voorzieningen Beschrijving van de rollen en functies Inbedding van de opbrengsten van de proeftuinen Veranderstrategie naar nieuwe rollen en functies (in samenspraak met Stadsregio) Plaats van het AMK (ASHG) en crisisinterventieteam in het stelsel (niveau van organiseren)
Regionale organisatie en bekostigingssystematiek • Inrichting regionale inkooporganisatie/ gezamenlijke infrastructuur • Keuze voor bekostigingsmodellen • Monitoring Overdracht taken vanuit de Stadsregio • Wie stuurt het transitieproces en bewaakt de doelstellingen bij de transitie (continuïteit van zorg en beperken/voorkomen frictiekosten bijvoorbeeld) • Overdracht taken BJZ en consequenties voor de organisatie BJZ Proeftuin/laboratorium • Samen met zorgaanbieders een laboratorium opzetten conform het nieuwe stelsel en experimenteren met nieuwe werkwijzen. Planning 2013 en 2014 en 2015 • Afspraken omtrent samenwerking • 2013: implementeren nieuwe inkooporganisatie en samenwerkingsstructuur zowel op bestuurlijk als ambtelijk niveau, eind 2013 beleidsplan, inkoopplan en bestuurlijke structuur gereed • 2014 offreren, contracteren en voorbereiden uitvoering, nulmeting uitvoeren Inrichting projectstructuur • Organisatie, bestuurlijke structuur en opdrachtgeversrol • Financiële middelen programma en ambtelijke inzet vanuit de gemeenten De tranformatie: programmagestuurde proeftuin Voor de transformatie kiezen we het spoor van een programmagestuurde proeftuin. Deze moet in samenspraak met het veld gestalte krijgen. Gemeenten en zorgaanbieders moeten hierin samen optrekken. We ontwikkelen een proeftuin in een laboratoriumsetting waarin geëxperimenteerd wordt met nieuwe werkwijzen alsof de nieuwe situatie al een feit is, we al leven in het jaar 2015. In de komende maanden moeten de contouren van deze proeftuin, dit laboratorium uitgewerkt worden in samenspraak met de zorgaanbieders. Het ligt voor de hand om deze proeftuin te situeren in de regio NWN omdat in deze subregio nog geen pilots of proeftuinen draaien. Lopende het implementatieproces moeten de lessen van deze proeftuin worden meegenomen. In de werkgroepen zijn een aantal ‘witte vlekken’ benoemd die in elk geval opgepakt moeten worden in dit laboratorium. Witte vlekken rond thema’s als vraaggericht werken, de doorontwikkeling van de rol van de gezinsgeneralist, de samenhang met andere vormen van ondersteuning zoals schuldhulp en Wmo-voorzieningen, de overgang van 18- naar 18+, de verbinding tussen voorzieningen jeugdhulp en de leerplicht, de inbedding van relatief zware vormen van jeugdhulp in de wijk en de samenwerking en relatie met de huisarts in het kader van de j-GGZ en LVB. Het voorstel is om vanuit het programma een projectleider opdracht te geven deze thema’s in samenspraak met de zorgaanbieders vorm te geven in een concreet plan van aanpak voor een proeftuin. Dit plan van aanpak moet voor de zomer van 2013 gereed zijn. Doordat de begrotingen van de reeds lopende proeftuinen voor het jaar 2013 naar beneden zijn bijgesteld, is voor deze programmagestuurde proeftuin € 829.100,- beschikbaar in het jaar 2013. Vanuit de begroting van de stadsregio is ook voor het jaar 2014 weer een bedrag van 1,5 mln euro beschikbaar. De
6
praktijkgestuurde proeftuinen zijn dan beëindigd, alle middelen kunnen dan aangewend worden voor deze programmagestuurde proeftuin. Financiële uitputting programma 2012 Het programma 2012 is gefinancierd met gelden uit de RAS-middelen en transitiemiddelen vanuit de regiogemeenten en Stadsregio. Begroot
Verplicht p.p.
Prognose
Inkomsten: Bijdrage Rijk transititie jeugdzorg voor Stadsregio's Bijdragen 50% vanuit de regiogemeenten Toezegging vanuit RAS 2012 Totaal inkomstenkant
€ 100.000 € 315.000 € 219.000 € 634.000
€ € € €
100.000 288.648 219.000 607.648
€ € € €
100.000 288.648 219.000 607.648
Uitgaven: Programmamanager/coördinator Werkateliers + werkbijeenkomsten
€ 50.000 € 48.000
€ €
50.000 22.448
€ €
50.000 25.752
Signalering, Diagnose en Zorgtoeleiding Jeugdreclassering en jeugdbescherming Sturing & Financiën
€ 178.667 € 178.666 € 178.667
€ € €
51.780 78.613 66.300
€ € €
76.740 96.434 96.300
Totaal uitgavenkant € 634.000
€
269.141
€ 345.225
€
338.507
€ 262.422
Inkomsten - Uitgaven
€
-
Aan het eind van het jaar resteert een bedrag van € 262.422,-. Het voorstel is om deze middelen mee te nemen naar het jaar 2013 als dekking voor de programmakosten gedurende het jaar 2013. Een voorstel hiervoor wordt voorgelegd aan het DB van de stadsregio. Gelet op de financiële stand van zaken wordt op dit moment geen nieuw voorstel voor gezamenlijke inzet van transitiemiddelen 2013 gedaan. Het is mogelijk dat dit wel aan de orde komt bij de vaststelling van het implementatieplan. Uiteraard hangt de financiële inzet samen met de keuzes die dan gemaakt worden Organisatie van het programma in de komende maanden Tijdens het PHO van 4 oktober is door de portefeuillehouders de wens uitgesproken om te onderzoeken hoe gedurende het jaar 2013 het eigenaarschap van de regiogemeenten voor het programma behouden kan blijven met minder inzet van ambtelijke capaciteit. Met name de inzet in de drie werkgroepen heeft veel ambtelijke capaciteit gekost. Toch willen we voorstellen om de werkgroep Sturing & Financiering nog drie maanden te continueren. De werkgroep krijgt dan voor de komende maanden de opdracht mee om inkoopmodellen voor de exclusieve jeugdhulp te onderzoeken en voorstellen te doen voor besluitvorming hierover in april 2013. Omdat er in de werkgroep JB/JR veel kennis is opgedaan over deze beide vormen van jeugdhulp willen we iemand vanuit deze werkgroep toevoegen aan de werkgroep Sturing & Financiering. Om het implementatieplan voor te bereiden en te schrijven stellen we voor een ambtelijke kerngroep in te richten met vertegenwoordigers uit de subregio’s die de opdracht krijgt om het implementatieplan te schrijven en hun bevindingen in maandelijkse werkateliers te delen met de andere regiogemeenten. De programmacoördinator treedt op als trekker van deze implementatiewerkgroep. De subregio’s zijn zelf verantwoordelijk voor de bezetting van deze beide werkgroepen. Op deze manier wordt de ambtelijke inzet verminderd maar wel efficiënt ingezet en blijven tegelijkertijd alle gemeenten maximaal betrokken.
7
Het financiële plaatje voor de komende maanden ziet er dan als volgt uit: Uitgaven: Programmamanager/coördinator Werkateliers + werkbijeenkomsten Ondersteuning implementatiewerkgroep Signalering, Diagnose en Zorgtoeleiding Jeugdreclassering en jeugdbescherming Sturing & Financiering Onvoorzien Totaal uitgaven
€ €
15.000 25.000
€
20.000
€
-
€ € €
40.000 20.000
€
120.000
In het implementatieplan worden voorstellen gedaan voor de programma-inrichting in de implementatiefase. Daarbij kan het restant van het budget voor het 2013 als eerste financieringsbron benut worden. Voor eventuele aanvullende financiering worden voorstellen gedaan in het implementatieplan. Concrete planning voor de komende maanden De werkgroep implementatieplan en de werkgroep Sturing & Financiering komt tweewekelijks bij elkaar. Per bijeenkomst moet rekening worden gehouden met een tijdsbeslag van ong. 3,5 uur. Voor een subregio komt de totale ambtelijke inzet voor deze beide werkgroepen daarmee op 14 uur per maand. Daarnaast wordt er maandelijks een werkatelier georganiseerd en komt de bestuurlijke werkgroep bij elkaar om de voortgang te volgen en te bespreken. Tijdens de PHO-vergadering van 21 februari 2013 wordt gerapporteerd over de voortgang aan de overige portefeuillehouders. Tijdens de uitwerking worden op ad hoc basis contacten gelegd met de professionals uit het veld om input op te halen voor de te kiezen weg. Voorafgaand aan de bespreking van het implementatieplan in het PHO in april, wordt een aparte sessie belegd met de bestuurders van de zorgaanbieders om het implementatieplan gezamenlijk te bespreken. Het implementatieplan wordt na bespreking in het PHO formeel aangeboden aan het DB van de Stadsregio.
8
Behorend bij agendapunt 16 PHOjz 13-12-2012
Samenwerkende gemeenten regio Rotterdam Werkgroep “signalering, diagnosestelling en zorgtoeleiding”
Einddocument fase 2
Versie: 15 november 2012 Status: definitief Projectleider: A.J. Houtman Auteur: P. van der Wekken
Inhoud
1. Inleiding
3
2. De contouren van het nieuwe jeugdhulpstelsel 2.1 Functioneel model en visie 2.1.1 Jeugdigen voelen zich geborgen 2.1.2 De gemeente organiseert collectieve voorzieningen 2.1.3 De gezinsgeneralist analyseert en biedt hulp 2.1.4 Individuele hulp is inclusief waar het kan en exclusief waar het moet 2.1.5 Tot slot 2.2 Doelstellingen
5 6 6 7 8 10 11 11
3. Signalering 3.1 Algemene uitgangspunten 3.2 Knelpunten binnen het huidige stelsel 3.3 Doelstelling 3.4 Uitwerking
12 12 12 13 13
4. Zorgtoeleiding 4.1 Algemene uitgangspunten 4.2 Knelpunten binnen het huidige stelsel 4.3 Doelstelling 4.4 Uitwerking 4.4.1 Uniform werkproces 4.4.2 Mandaat
14 14 14 14 15 15 15
5. Diagnosestelling 5.1 Algemene uitgangspunten 5.2 Knelpunten in het huidige stelsel 5.3 Doelstelling 5.4 Uitwerking
16 16 16 16 17
6. Zorgcoördinatie 6.1 Algemene uitgangspunten 6.2 Knelpunten in het huidige stelsel 6.3 Doelstelling 6.4 Uitwerking
18 18 18 19 19
7. Tot slot
20
Lijst van afkortingen
22
2
1.
Inleiding
Naar verwachting zal op 1 januari 2015 de gehele jeugdzorg gedecentraliseerd worden naar de gemeenten. Ook in het regeerakkoord “Bruggen slaan” wordt onderschreven dat de decentralisatie alle vormen van jeugdzorg zal omvatten: de jeugdzorg die nu een verantwoordelijkheid is van de provincie, de gesloten jeugdzorg onder regie van Volksgezondheid Welzijn en Sport, de jeugd-GGZ die onder de ZVW valt, de zorg voor lichtverstandelijk gehandicapten jongeren op basis van de AWBZ en de jeugdbescherming en jeugdreclassering van Veiligheid en Justitie. Visiematig en budgettair wordt daar het volgende aan toegevoegd: Ouders zijn er voor verantwoordelijk hun kinderen veilig en gezond te laten opgroeien. Wanneer de ontwikkeling van kinderen ernstig in gevaar komt, moet de overheid tijdig ingrijpen. Dat is in het verleden ondanks toenemende budgetten niet altijd gebeurd. De jeugdzorg zal daarom de komende jaren sterk worden verbeterd. Tegelijkertijd zullen de fors gestegen uitgaven voor jeugdzorg en geestelijke gezondheidszorg voor de jeugd worden teruggebracht. In de afgelopen periode heeft de werkgroep Signalering, Diagnosestelling en Zorgtoeleiding, op basis van het programmaplan Decentralisatie jeugdzorg van de samenwerkende gemeenten in de regio Rotterdam, gewerkt aan een advies aan de individuele gemeenten over de wijze waarop de gemeenten signalering, diagnosestelling en zorgtoeleiding binnen de jeugdzorg kunnen inbedden vanaf 2015. Door de werkgroep is hier het onderwerp zorgcoördinatie nog aan toegevoegd. Het nu voorliggende stuk is het resultaat van een intensief samenwerkingsproces tussen de gemeenten en moet gezien worden als een kaderstellend document dat ideeën en handvatten biedt voor de individuele gemeenten. Uitgangspunt hierbij is dat de doorontwikkeling van het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) en daarmee samenhangend de decentralisatie jeugdzorg lokaal ingekleurd zal moeten worden. Inpassen van de jeugdzorg als geheel vraagt namelijk om lokaal maatwerk. Dit maatwerk hangt namelijk ook af van de wijze waarop individuele gemeenten invulling geven aan de overige uitdagingen op het gebied van het sociaal domein en hoe het op dit moment georganiseerd is. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan de lokale invulling van het LZN / LTHG / GOSA / DOSA en het Veiligheidshuis. De uitkomsten van de werkgroep zijn in de eerste plaats een theoretisch advies aan individuele gemeenten, omdat als gevolg van het startmoment van de verschillende proeftuinen hieruit nog geen uitkomsten beschikbaar zijn. Essentieel is om de ervaringen die in de praktijk worden opgedaan een plek te geven in de verdere uitwerking, zoals deze hier worden gepresenteerd. Voor 2013 is dit een van de aandachtspunten. Ten behoeve van de regionale en lokale besluitvorming zal dit advies in een overkoepelende notitie van het programmateam worden geïntegreerd met de adviezen van de werkgroepen Sturing en Financiering en Jeugdbescherming en Jeugdreclassering. Leeswijzer In het tweede hoofdstuk wordt het functioneel ontwerp van het nieuwe jeugdhulpstelsel gepresenteerd, zoals de samenwerkende gemeenten in de regio Rotterdam dat hebben ontwikkeld. Dit wordt toegelicht aan de hand van een gezamenlijke visie op dit stelsel en daarvan afgeleide kerndoelstellingen voor het te voeren beleid. Hierbij wordt ook kort aandacht besteed aan de raakpunten met de overige ontwikkelingen binnen het gemeentelijke sociale domein. In afwijking van het programmaplan is besloten geen uitgewerkte competentieprofielen op te stellen voor de rollen die jeugdprofessionals in het nieuwe stelsel gaan vervullen. Naar verwachting zal op korte termijn een landelijk opgesteld profiel verschijnen en het lijkt wenselijk hierbij aan te sluiten.
3
Bovendien volgt uit dit advies dat de invulling van de verschillende rollen op functieniveau binnen het nieuwe jeugdhulpstelsel primair een lokale aangelegenheid is. In het derde hoofdstuk ligt de nadruk op de verschillende aspecten van signalering, waaronder het onderscheid tussen professionele en niet-professionele signalering. Dit hoofdstuk is voornamelijk bedoeld om uitgangspunten en handvatten te bieden aan de verschillende gemeenten om binnen de lokale context vorm te geven aan signalering. Toeleiding naar hulp (hoofdstuk 4) wordt ten dele bepaald door de lokale voorzieningen en zal daarom mede ingegeven moeten zijn door de wijze waarop er binnen het lokale veld gewerkt wordt. Wel is het mogelijk in algemene zin de uitgangspunten te formuleren en een beeld te geven hoe ‘de stip aan de horizon’ er wat betreft de werkgroep idealiter uit zou moeten zien. In het vijfde hoofdstuk wordt aandacht besteed aan de diagnosestelling en de daaraan verbonden probleemanalyse. Toeleiding en diagnosestelling zijn nauw met elkaar verbonden en voor beide geldt dat de verdere invulling van deze onderdelen mede afhankelijk is van de uitkomsten van de werkgroep Sturing & Financiering. De mate van onderlinge solidariteit zal van invloed zijn op de benodigde afstemming. Zorgcoördinatie (hoofdstuk 6) is een begrip waar in de afgelopen jaren al veel afspraken over zijn gemaakt in het kader van Ieder Kind Wint. Deze uitgangspunten zullen in de komende jaren echter een steeds bredere uitwerking moeten krijgen. Tot slot zal in het zevende hoofdstuk stilgestaan worden bij de ontwikkelingen voor 2013, de bestaande witte vlekken en de verschillende lokale en regionale opgaven die de werkgroep onderscheidt.
4
2. De contouren van het nieuwe jeugdhulpstelsel Samenwerken aan de decentralisatie van de jeugdzorg begint met een gezamenlijke visie op dit thema. Alle betrokkenen zijn het er over eens dat de jeugdketen op dit moment nog niet naar behoren functioneert. De decentralisatie zal daarom gepaard gaan met beleidswijzigingen die gewenste veranderingen stimuleren. Het nieuwe jeugdhulpstelsel dat hier op termijn uit voortvloeit, wordt in dit hoofdstuk beschreven alsof het al werkelijkheid is. Als eerste presenteren we het functioneel model, dat het beoogde nieuwe stelsel grafisch weergeeft. Vervolgens wordt dit model stap voor stap uitgewerkt en vertaald in een aantal kerndoelstellingen voor het te voeren beleid.
klankbordteam diagnostisch team
pedagogische civil society collectieve voorzieningen
gezinsgeneralist inclusieve individuele voorzieningen exclusieve individuele voorzieningen jeugdbescherming jeugdreclassering 80% opschalen afschalen
15%
5%
Figuur 1: het functioneel model voor het nieuwe jeugdhulpstelsel
5
2.1 Functioneel model en visie Het functioneel model in figuur 1 verbeeldt de visie van de samenwerkende gemeenten in de regio Rotterdam op het nieuwe jeugdhulpstelsel. We lichten dit model punt voor punt toe. 2.1.1 Jeugdigen voelen zich geborgen in het gezin en in de pedagogische civil society Wellicht het belangrijkste fundament voor het nieuwe stelsel is dat de dagelijkse leefomgeving van 1 gezinnen functioneert als een ‘pedagogische civil society’ . Kinderen en jongeren ervaren dat alle volwassenen in hun omgeving zich verantwoordelijk voelen voor hun ontwikkeling. Ze groeien op in een veilige en kansrijke omgeving, waar ze zich op een positieve manier ‘gezien’ weten.
Bron: De basis van opvoeding en ontwikkeling, Hans Meij/Nederlands jeugdinstituut, maart 2011
1
Dit begrip is door het Nederlands jeugdinstituut omschreven als: gemeenschappelijke activiteiten van burgers rondom het grootbrengen van kinderen.
6
Kinderen en jongeren dragen hier zelf aan bij door zich ’normaal’ te gedragen en hun kansen te benutten. Zoals het overzicht hiernaast laat zien, is ‘normaal’ gedrag niet hetzelfde als probleemloos gedrag. De uitdagingen waarvoor opvoeders zich gesteld zien, moeten echter binnen redelijke 2 grenzen liggen . We duiden dergelijke uitdagingen aan als alledaagse problemen. De derde kolom van figuur 1 geeft daarvan een aantal voorbeelden.
De basis voor een ‘normale’ situatie wordt gelegd in het gezin. Ouders zijn zich ervan bewust dat zij eerstverantwoordelijk zijn voor de opvoeding en ontwikkeling van hun kinderen. Zij weten wat op een bepaalde leeftijd ‘normaal’ gedrag is voor een kind en wat als een alledaags probleem mag worden beschouwd. Zij stellen zich open voor praktische hulp en advies uit hun omgeving en weten waar ze terecht kunnen voor professionele ondersteuning bij niet-alledaagse problemen. Voorbeelden van de niet-alledaagse problemen zijn te vinden in de meest rechtse kolom van figuur 1 (ernstige problemen).
Bij alledaagse vraagstukken rondom de verzorging, opvoeding en ontwikkeling van kinderen vinden gezinnen in hun directe leefomgeving steun bij familie, vrienden, buren, verenigingen, geloofsgemeenschappen en andere sociale verbanden. Daarnaast kunnen zij een beroep doen op de expertise van professionals die verbonden zijn aan voorzieningen waar gezinnen regelmatig gebruik van maken. Er kan dan onder meer worden gedacht aan gastouders, medewerkers van kinderdagverblijven en peuterspeelzalen, leerkrachten en jongerenwerkers. Deze professionals staan dicht bij het gezin en weten vanuit hun achtergrond en ervaring veel over de ontwikkeling en opvoeding van kinderen. In afwijking van de definitie van het Nederlands jeugdinstituut (zie voetnoot 1) zien we hen daarom als een integraal onderdeel van de pedagogische civil society.
Pedagogische civil society Het geheel aan inspanningen voor het veilig en kansrijk opgroeien van jeugdigen door: a. burgers die op enigerlei wijze verbonden zijn met het gezin waar de jeugdige deel van uitmaakt; b. professionals die met jeugdigen werken, maar niet (primair) vanuit een hulpverlenende rol of een focus op jeugdgezondheidszorg, zoals medewerkers kinderopvang, leerkrachten en jongerenwerkers.
Met betrekking tot de rol van de pedagogische civil society in het nieuwe jeugdhulpstelsel verbinden de samenwerkende gemeenten zich aan de volgende opdracht: alle gemeenten binnen het samenwerkingsverband spannen zich in om een sterke pedagogische civil society vorm te geven, naar keuze op het schaalniveau van kern, wijk of buurt. Zij stemmen hun aanpak af op de uitgangssituatie ter plaatse, bijvoorbeeld de mate van sociale cohesie en de voorzieningenstructuur.
2.1.2 De gemeente organiseert collectieve voorzieningen In aanvulling op de ondersteuning door de pedagogische civil society organiseren gemeenten een aantal basisvoorzieningen. Meestal zijn deze gebundeld in het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG). In een aantal gevallen is er een directe verbinding met het onderwijs. Kenmerkend voor deze 2
Deze uitspraken hebben primair betrekking op ‘gezonde’ kinderen, waarvoor geldt dat eventuele ontwikkel- of gedragsproblemen samenhangen met de context waarbinnen ze opgroeien. In het geval van aangeboren beperkingen kan het raadzaam zijn om de verwachtingen omtrent ‘normaal’ gedrag daar op af te stemmen, al geldt ook voor deze kinderen dat zij ‘zo gewoon mogelijk’ moeten kunnen opgroeien.
.
7
basisvoorzieningen is het collectieve karakter. Alle inwoners van de gemeente die tot de doelgroep behoren, kunnen er vrij en meestal kosteloos gebruik van maken. Voorbeelden van collectieve voorzieningen voor jeugdigen en ouders zijn: de jeugdgezondheidszorg, de interne zorgstructuur op school, het Algemeen Maatschappelijk Werk, voorlichting, cursussen en trainingen. Ook de algemene informatie- en adviesfunctie van het CJG kan tot de collectieve voorzieningen worden gerekend.
Collectieve voorziening Elke vorm van professionele begeleiding bij de verzorging, opvoeding en ontwikkeling van jeugdigen die vrij toegankelijk is voor de doelgroep, die per afzonderlijke voorziening kan verschillen.
De tegenhanger van collectieve voorzieningen zijn individuele voorzieningen. In paragraaf 2.1.4. komen we daar nog op terug.
Individuele voorziening Elke vorm van professionele jeugdhulp die niet vrij toegankelijk is, maar op individuele basis wordt ingezet voor cliënten die hier zelf gebruik van willen maken en dit naar het oordeel van een bevoegde professional nodig hebben.
Met betrekking tot collectieve voorzieningen in het nieuwe jeugdhulpstelsel verbinden de samenwerkende gemeenten zich aan de volgende opdracht: het aanbod van collectieve voorzieningen wordt op lokaal niveau vormgegeven. De gemeente zorgt er voor dat dit aanbod enerzijds complementair is aan de inspanningen van de pedagogische civil society en anderzijds voorkomt dat er bij alledaagse problemen een beroep wordt gedaan op individuele voorzieningen. We gaan ervan uit dat 80% van alle vraagstukken rondom opvoeden en opgroeien kan worden afgehandeld met informele ondersteuning uit de pedagogische civil society en collectieve voorzieningen. Maar omdat deze processen (juist vanwege het informele karakter) meestal niet worden vastgelegd, zal het niet mogelijk zijn om feitelijk vast te stellen of deze veronderstelling klopt. 2.1.3 De gezinsgeneralist analyseert signalen van niet-alledaagse problematiek en biedt hulp Vraagstukken die niet (afdoende) kunnen worden opgelost met informele hulp uit de pedagogische civil society en inzet van collectieve voorzieningen, overstijgen het alledaagse. In de terminologie van figuur 1 gaat het dan om ernstige problemen. Naar verwachting zal dit bij ongeveer 20% van alle hulpvragen aan de orde zijn. Natuurlijk kunnen jeugdigen en ouders zelf professionele hulp zoeken bij niet-alledaagse problemen. Sommige gezinnen zullen hun problemen echter nog niet onderkennen, zich ervoor schamen of niet weten bij wie ze terecht kunnen voor hulp. Dan is het van belang dat mensen in de omgeving van het gezin over de juiste grondhouding (het willen zien) en vaardigheden (het kunnen zien) beschikken om dit tijdig te signaleren. Degenen die signaleren weten vervolgens ook hoe zij dit signaal kunnen doorgeleiden, zodat het kan worden omgezet in adequate hulp. De signaleerder blijft bij dit proces betrokken op een manier die past bij zijn of haar rol en bij de (veiligheids)situatie rondom het betrokken gezin. Het onderwerp signalering wordt uitgebreider besproken in hoofdstuk 3. Hulpvragen en signalen over niet-alledaagse problemen worden integraal geanalyseerd door de gezinsgeneralist. Op diens rol gaan we in de volgende hoofdstukken nog wat dieper in. De
8
gezinsgeneralist werkt zoveel mogelijk samen met het betrokken gezin, dat uiteindelijk het laatste woord heeft over de in te zetten ondersteuning. De probleemanalyse is bedoeld om helder te krijgen wat er precies aan de hand is en welke hulpvraag daar eventueel bij past. Hierbij kan desgewenst worden teruggevallen op de expertise van een diagnostisch team, dat geïntegreerd is in een breder samengesteld klankbordteam. Dit onderdeel van het jeugdhulpstelsel wordt uitgebreider besproken in hoofdstuk 5. De analyse wordt zorgvuldig uitgevoerd, zonder het probleem groter te maken dan het is. Wanneer oorzaak en mogelijke oplossingen duidelijk zijn, wordt zo snel mogelijk tot actie overgegaan.
Gezinsgeneralist Een breed georiënteerde en domein overstijgend werkende jeugdprofessional, die gezinnen in hun eigen omgeving ondersteunt bij het oplossen van niet-alledaagse vraagstukken m.b.t. de verzorging, opvoeding en ontwikkeling van kinderen en jongeren.
Op grond van de probleemanalyse kan de generalist tot de conclusie komen dat het gezin met wat extra hulp zelf in staat zal zijn om het vraagstuk op te lossen. De ondersteuning zal dan gericht zijn op het versterken van de ‘eigen kracht’ van het gezin, door het aanleren van nieuwe vaardigheden en het inschakelen van het netwerk rondom het gezin. Deze vormen van hulp zal de gezinsgeneralist meestal zelf kunnen bieden. Hiermee wordt bevorderd dat het gezin snel geholpen wordt door een vertrouwd gezicht. In een beperkt aantal gevallen (ongeveer 5% van het totale aantal vrijwillige hulpvragen) zal specialistische hulp nodig zijn om het probleem op te lossen of hanteerbaar te maken. De gezinsgeneralist vraagt dan één of meer gespecialiseerde professionals om ‘aan te schuiven’. Deze formulering drukt uit dat de inzet van specialisten geen vervanging is voor andere vormen van hulpverlening, maar een (noodzakelijke) aanvulling hierop. In dit proces blijft de gezinsgeneralist de ‘spin in het web’, die de verschillende vormen van hulpverlening coördineert en het eerste aanspreekpunt vormt voor het gezin. De gezinsgeneralist geeft hiermee invulling aan het principe: één gezin, één plan, één regisseur. Als algemene ondergrens voor inzet van een gezinsgeneralist geldt dat er sprake moet (lijken te) zijn van niet-alledaagse problematiek, zoals beschreven in de rechterkolom van figuur 1 op pagina 4. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan een lichte verstandelijke beperking, een psychiatrisch probleem, een gedragsstoornis, een verslaving of delinquent gedrag. Als bovengrens geldt dat het betrokken gezin bereid moet zijn om jeugdhulp te aanvaarden. Als dat niet het geval is (en de generalist het gezin ook niet heeft kunnen overtuigen), zijn andere actoren aan zet. Dat geldt ook als de veiligheid van het kind en/of de hulpverlener in het gezin niet gewaarborgd is. In dergelijke situaties moet de gezinsgeneralist snel kunnen opschalen naar organisaties die gespecialiseerd zijn in bemoeizorg, crisisinterventie, kindermishandeling, beschermingsmaatregelen en handhaving van de openbare orde. Binnen de hier geschetste bandbreedte kunnen gemeenten individueel bepalen hoe zij het concept ‘gezinsgeneralist’ verder invullen. Op lokaal niveau kan bijvoorbeeld de vraag worden beantwoord of de generalist zich moet beperken tot ondersteuning van multiprobleemgezinnen, of dat deze ook een rol kan spelen bij de toeleiding naar specialistische hulp bij zwaardere enkelvoudige problematiek. Van belang is dat gezinsgeneralist in beginsel geen nieuw beroep is, maar een nieuwe rol waarin ervaren jeugdprofessionals zich verder kunnen ontwikkelen. Hoe dit in de praktijk vorm krijgt, is mede afhankelijk van lokale keuzes en de verwachte caseload. Dit kan dus per gemeente verschillen.
9
Met betrekking tot het concept ‘gezinsgeneralist’ verbinden de samenwerkende gemeenten zich aan de volgende opdracht: de gemeenten binnen het samenwerkingsverband zorgen ervoor dat inwoners met niet-alledaagse problemen op het gebied van opvoeden en opgroeien dicht bij huis een beroep kunnen doen op een gezinsgeneralist. Elke gemeente werkt dit verder naar eigen inzicht uit.
2.1.4 Individuele hulp is inclusief waar het kan en exclusief waar het moet Het oplossen of beheersbaar maken van niet-alledaagse problemen vraagt om een (deels) individuele aanpak die ruimte biedt voor maatwerk, en daarmee om inzet van individuele voorzieningen. We maken hierbij onderscheid tussen inclusieve en exclusieve voorzieningen. Wanneer de hulp wordt geboden in de dagelijkse leefomgeving van het gezin, spreken we van een inclusieve individuele voorziening. De hulpverlener participeert dan actief in het gezin en/of het ondersteuningsnetwerk daar omheen. Hij of zij komt letterlijk bij de mensen thuis, op de school van het kind of in een andere vertrouwde omgeving. Daar ontmoet de hulpverlener familieleden, buren, vrijwilligers, docenten en andere direct bij het gezin betrokken burgers en professionals. De hulpverlener krijgt zo een scherper beeld van de situatie en kan daardoor zelf ook effectiever zijn. Om die reden verdient inclusieve hulp de voorkeur boven hulpverlening ‘van achter het bureau’. Voorbeelden van inclusieve voorzieningen zijn gezinscoaching en netwerkpleegzorg.
Inclusieve individuele voorziening Elke vorm van niet vrij toegankelijke jeugdhulp waarbij de hulpverlener participeert in het dagelijks leven van het gezin en thuis, op school of in een andere vertrouwde omgeving ondersteuning biedt.
Hoewel we nadrukkelijk streven naar meer inclusieve jeugdhulp, zal dit niet in alle gevallen haalbaar zijn. Inzet van exclusieve jeugdhulp blijft aan de orde als de veiligheid van het kind in het geding is, of als de behandeling dermate intensief of specialistisch is dat deze om organisatorische redenen gekoppeld moet worden aan (deeltijd)verblijf op een locatie van de zorgaanbieder. Dat neemt niet weg dat exclusieve behandeling in principe een ongewenste situatie is, die zo snel mogelijk weer moet worden genormaliseerd. De term exclusief duidt er in dit geval dan ook niet alleen op dat een kind of jongere uit zijn vertrouwde omgeving wordt gehaald, maar ook dat de toegang tot dergelijke voorzieningen zal worden beperkt tot jeugdigen die het écht nodig hebben. Uiteraard moeten inhoudelijke overwegingen hierbij leidend zijn en dient het belang van de jeugdige voorop te staan. Vandaar dat van zorgtoeleiders zal worden gevraagd om de inzet van exclusieve zorg zorgvuldig te motiveren. Het onderwerp zorgtoeleiding wordt uitgebreider besproken in hoofdstuk 4.
Exclusieve individuele voorziening Elke vorm van niet vrij toegankelijke jeugdhulp die niet verweven is met het dagelijks leven van het gezin en geboden wordt in een omgeving die voor één of meer gezinsleden (aanvankelijk) niet vertrouwd voelt.
In de praktijk zal er overigens vaak sprake zijn van een combinatie van inclusieve en exclusieve voorzieningen. Eén of meer kinderen uit het gezin gaan naar een dagbesteding, of verblijven (tijdelijk) in een residentiële voorziening of pleeggezin buiten het eigen netwerk. Tegelijkertijd worden de achterblijvers in de thuissituatie begeleid.
10
De gewenste verschuiving van exclusieve naar inclusieve jeugdhulp roept praktische vragen op, zoals: wie beslist welke zorg wordt ingezet? In hoeverre wil de gemeente hierbij een actieve rol spelen? En op welk schaalniveau kan dit het beste worden georganiseerd? Deze vragen behoren tot het aandachtsgebied van de werkgroep Sturing en Financiering en worden daarom hier niet verder uitgewerkt. Dat geldt ook voor de laatste stap in het functioneel model, die door de werkgroep Jeugdbescherming en Jeugdreclassering zal worden ingevuld. 2.1.5 Tot slot Tot slot merken we op dat het functioneel model hier is beschreven als een ‘afdaling’ naar steeds zwaardere voorzieningen. Dit beeld doet niet helemaal recht aan de beoogde werkelijkheid, waarin exclusieve individuele voorzieningen beschikbaar blijven voor jeugdigen die het echt nodig hebben, maar de uitdaging zal zijn om er zo min mogelijk gebruik van te maken. Waar mogelijk worden gezinnen adequaat ondersteund in hun eigen omgeving. Deze hulp zal steeds gericht zijn op het versterken van de ‘eigen kracht’ van het gezin. Hulpverleners maken zichzelf zo snel mogelijk overbodig, zonder hierbij het doel van de hulpverlening voorbij te schieten. Alleen door in een vroeg stadium resultaten te boeken en te verankeren, kan worden voorkomen dat problematiek escaleert en uiteindelijk het omgekeerde wordt bereikt van wat wordt beoogd, namelijk dat jeugdigen alsnog in exclusieve voorzieningen terecht te komen omdat er te lang is aangemodderd. Door steeds flexibel in te spelen op de situatie, op te schalen waar het moet en af te schalen waar het kan, wordt voor iedere cliënt uiteindelijk een persoonlijk optimum bereikt tussen ondersteuning en draagkracht.
2.2 Doelstellingen Gemeenten bemoeien zich niet ‘zomaar’ met jeugdhulpverlening. Het gevoerde beleid dient een oplossing te bieden voor maatschappelijke vraagstukken rondom opvoeden en opgroeien. Het nieuwe jeugdhulpstelsel dat de komende jaren tot ontwikkeling zal komen, is daarvoor het voertuig. Langs deze weg willen de samenwerkende gemeenten in de regio Rotterdam de volgende kerndoelstellingen realiseren: 1.
2.
3.
4.
5.
6.
Zoveel mogelijk kinderen groeien kansrijk en veilig op, ontwikkelen hun talenten en participeren naar vermogen in de samenleving. Binnen het eigen gezin wordt hiervoor een sterke basis gelegd. In de directe leefomgeving van gezinnen (buurt, wijk, kern, (deel)gemeente) komt een pedagogische civil society tot ontwikkeling, die effectieve ondersteuning biedt bij alledaagse vraagstukken rondom de verzorging, opvoeding en ontwikkeling van jeugdigen. Bij niet-alledaagse problemen krijgen jeugdigen en hun ouders zo snel mogelijk de professionele hulp die ze nodig hebben. Waar mogelijk wordt deze verleend door de gezinsgeneralist, waar nodig schuiven specialisten aan. Hulpverleners participeren zoveel mogelijk in het dagelijks leven van het gezin. Behandeling en opvang buiten deze setting vindt alleen plaats als de problematiek en/of de veiligheidssituatie dat nadrukkelijk vereisen. Tijdige en adequate signalering van (dreigende) problemen zorgt er voor dat in de meeste gevallen kan worden volstaan met preventieve interventies en inclusieve vormen van professionele hulp. Het gebruik van exclusieve en gedwongen vormen van jeugdhulp neemt daardoor af. Jeugdhulpverlening is goed afgestemd met andere interventies in of rondom het gezin op het gebied van veiligheid, (passend) onderwijs, werk en inkomen, maatschappelijke ondersteuning, (jeugd)gezondheidszorg en wonen.
De werkgroep Sturing en Financiering ontwikkelt indicatoren en normen waarmee gemeenten de voortgang bij de realisatie van deze kerndoelstellingen kunnen meten Beide werkgroepen hebben dit onderling afgestemd.
11
In de volgende hoofdstukken passen we deze algemene uitgangspunten toe op de specifieke aandachtsgebieden van de werkgroep SDZ, namelijk signalering, diagnosestelling, zorgtoeleiding en zorgcoördinatie.
3. Signalering Bij signaleren gaat het om het waarnemen van een (mogelijk) zorgwekkende situatie. Deze waarneming wordt vervolgens vertaald in handelingen die er op gericht zijn om passende hulp op gang te brengen. 3.1 Algemene uitgangspunten Adequaat signaleren vraagt enige kennis van het gedrag van kinderen en jongeren. Eerder is immers al aangegeven dat lastig gedrag niet in alle gevallen als zorgwekkend bestempeld hoeft te worden. Daarnaast is basale kennis van voorzieningen en procedures nodig om het signaal op de juiste manier door te kunnen geleiden. Tot slot mag signaleren er niet automatisch toe leiden dat anderen verantwoordelijk worden gesteld voor de oplossing van het probleem. Van burgers en professionals die een zorgwekkende situatie signaleren, wordt verwacht dat zij bereid zijn om in eerste instantie zelf het gesprek hierover aan te gaan met het betrokken gezin 3. Dat vereist enige vaardigheid in het voeren van ‘moeilijke’ gesprekken. Ook bij eventuele vervolgacties blijft de signaleerder betrokken op een manier die past bij zijn of haar rol. Wanneer het signaal afkomstig is van de buren, wordt deze betrokkenheid dus op een andere manier vormgegeven dan wanneer het signaal is afgegeven door de intern begeleider op school. 3.2 Knelpunten binnen het huidige stelsel Omstreeks 2006 werd geconcludeerd dat signalering in de regio Rotterdam niet altijd leidde tot de juiste acties. Daarnaast waren risicofactoren onvoldoende in beeld, was er sprake van een beperkte informatie-uitwisseling en werd er onvoldoende samengewerkt. In het kader van Ieder Kind Wint zijn hierop de afgelopen jaren al gerichte acties ondernomen4. Hét signaleringsinstrument in de regio Rotterdam is SISA. In dit systeem worden uiteenlopende aanwijzingen voor problemen bij jeugdigen gebundeld. Bij twee of meer signalen over dezelfde jeugdige brengt het systeem een match tot stand tussen de personen die deze signalen hebben afgegeven, zodat zij samen aan een plan van aanpak kunnen werken. Hiermee vervult SISA in de regio Rotterdam de functie van verwijsindex volgens de Wet op de jeugdzorg. Alle partijen uit de jeugdketen hebben het regionale SISA-convenant ondertekend. Desondanks wordt SISA in de praktijk nog onvoldoende gebruikt, evenals de meldcode kindermishandeling en huiselijk geweld. Dit blijkt 5 ondermeer uit een recente audit naar SISA en de meldcode . De oorzaak van de onderbenutting van SISA ligt waarschijnlijk niet in het systeem zelf, maar in de acceptatie van het systeem door gebruikers. Over het algemeen zien professionals de meerwaarde van SISA (nog) niet in. Op de achtergrond speelt mee dat er vanuit de lokale samenleving vaak nog onvoldoende steun wordt geboden aan ouders en kinderen bij alledaagse opvoedproblemen. Het lokale veld is cruciaal voor het signaleren van zorgwekkende situaties: wanneer dit goed functioneert, zou escalatie van aanvankelijk kleine problemen kunnen worden voorkomen en zou het beroep op zwaardere vormen van jeugdhulp kunnen worden beperkt. Uit deze knelpuntenanalyse zijn drie randvoorwaarden af te leiden voor succesvol signaleren: 3 4 5
De veiligheidssituatie rondom het gezin kan reden zijn om hiervan af te zien en het signaal versneld ‘op te schalen’. Bron: IKW beleidsagenda 2010-2014. Bron: brief van wethouder H.M. de Jonge van de gemeente Rotterdam aan een tweetal raadscommissies, d.d. 21 augustus 2012.
12
1. betrokkenen beschikken over de vereiste kennis en vaardigheden om te signaleren; 2. betrokkenen zijn bereid om te signaleren; 3. de pedagogische civil society functioneert goed, zodat kinderen en jongeren (ook) buiten het eigen gezin letterlijk en figuurlijk ‘gezien’ worden.
3.3 Doelstelling Met betrekking tot signaleren streven de samenwerkende gemeenten in de regio Rotterdam daarom de volgende doelstelling na: In de dagelijkse leefomgeving van gezinnen is een ‘pedagogische civil society’ tot ontwikkeling gekomen. Jeugdigen ervaren dat alle volwassenen in hun omgeving zich verantwoordelijk voelen voor hun ontwikkeling. Ze groeien veilig en kansrijk op. Alledaagse problemen worden binnen deze context opgelost. Professionals die in hun beroepspraktijk met jeugdigen en/of hun ouders te maken hebben, beschikken over de juiste grondhouding en de benodigde vaardigheden om niet-alledaagse problemen tijdig te signaleren.
3.4 Uitwerking Iedereen die met jeugdigen en ouders te maken heeft, kan signaleren. Aan professionals worden hierbij wel hogere eisen gesteld dan aan burgers. Voor burgers is het voldoende als zij weten waar ze terecht kunnen voor informatie en advies over hun zorgen. Van professionals wordt verwacht dat zij SISA en het stappenplan van de meldcode kindermishandeling en huiselijk geweld gebruiken, in overeenstemming met de afspraken voor hun organisatie. De gemeente maakt dit mogelijk door een vast punt in te stellen waar signalen kunnen worden afgegeven en door voorlichting te geven over (de meerwaarde van) het gebruik van signaleringsinstrumenten. Intervisie is een vast onderdeel van de beroepsuitoefening en stimuleert het onderling leren. Het scheppen van randvoorwaarden voor succesvol signaleren is een lokale verantwoordelijkheid. Op regionaal niveau wordt een handreiking ontwikkeld die de (deel)gemeenten hierbij ondersteunt.
13
4. Zorgtoeleiding Signalen over zorgwekkende situaties of een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouders kunnen aanleiding geven tot het doen van nader onderzoek. In hoofdstuk 2 is aangegeven dat de gezinsgeneralist hierbij een centrale rol speelt. De probleemanalyse, die door of onder leiding van de generalist wordt uitgevoerd, kan uitwijzen dat inzet van (specialistische) individuele voorzieningen gewenst is. Wanneer het betrokken gezin deze conclusie deelt, zal de generalist de jeugdige en/of andere gezinsleden begeleiden naar de juiste vorm van ondersteuning6. Dit proces wordt zorgtoeleiding genoemd. In dit hoofdstuk wordt uitsluitend ingegaan op vrijwillige zorgtoeleiding, die aan de orde is als de betrokkenen (eventueel na te zijn overtuigd door de gezinsgeneralist) uit zichzelf gemotiveerd zijn om hulp te accepteren en problemen op te lossen. Zorgtoeleiding in het gedwongen kader wordt op een later moment uitgewerkt aan de hand van de bevindingen van de werkgroep Jeugdbescherming en Jeugdreclassering. 4.1 Algemene uitgangspunten Wanneer jeugdigen en ouders niet de juiste hulp krijgen, worden hun problemen niet opgelost en kan de relatie met de hulpverlening verstoord raken. Er ontstaat wantrouwen, waardoor de betreffende gezinnen in de toekomst (nog) moeilijker bereikbaar worden voor hulp die zij mogelijk nodig hebben. Daarnaast legt niet-adequate jeugdhulp onnodig beslag op schaarse financiële middelen. Goede zorgtoeleiding voorkomt deze problemen. Daarom is het de moeite waard om hier ‘aan de voorkant’ in te investeren. 4.2 Knelpunten binnen het huidige stelsel In het huidige stelsel is toeleiding naar individuele zorgarrangementen een taak van Bureau Jeugdzorg. Het voornaamste knelpunt dat zich hierbij momenteel voortdoet, is dat een aanspraak op zorg niet altijd direct kan worden verzilverd omdat er sprake is van wachtlijsten. Ook kan het voorkomen dat het hulpaanbod niet aansluit op de behoefte. Hierdoor duren zorgtoeleidingstrajecten 7 onnodig lang en krijgen veel jeugdigen niet de juiste hulp . Een randvoorwaarde voor goede zorgtoeleiding is dus dat de cliënt en de toeleider er op kunnen rekenen dat de gekozen hulpvorm ook direct beschikbaar is. Gemeenten zouden daartoe een inkooptool moeten ontwikkelen, waarmee binnen de financiële kaders flexibel kan worden ingespeeld op de ontwikkeling van de vraag. De werkgroep Sturing en Financiering zal hierover adviseren. 4.3 Doelstelling De rode draad in het nieuwe jeugdhulpstelsel dat de samenwerkende gemeenten voor ogen staat, is de beweging ‘naar voren’. Jeugdhulp moet worden genormaliseerd en geïntegreerd in het dagelijks leven van het gezin. Zorgtoeleiding is een belangrijk instrument om dit te bewerkstelligen. Daarom wordt met zorgtoeleiding de volgende doelstelling nagestreefd: Jeugdhulp wordt zoveel mogelijk verleend binnen de dagelijkse leefomgeving van het gezin. Gespecialiseerde hulpverleners ‘schuiven aan’ bij het bestaande netwerk van ondersteuners (inclusie). Exclusie is idealiter alleen aan de orde als de problematiek of de veiligheidssituatie dat nadrukkelijk vereist. 6
Deze uitspraak heeft betrekking op situaties waarin de generalist de gevraagde hulp niet zelf kan bieden, maar daarbij andere jeugdprofessionals betrekt. 7 Deze bewering is gebaseerd op diverse onderzoeken van de Algemene Rekenkamer naar knelpunten in de jeugdzorg. Hiervan wordt uitgebreider verslag gedaan in: “Bouwsteen 2; verkenning van knelpunten in de jeugdzorg” van de werkgroep SDZ, versie 6 juni 2012.
14
4.4. Uitwerking Bij niet-alledaagse problemen leidt de gezinsgeneralist toe naar individuele arrangementen, die optimaal zijn afgestemd op de persoonlijke situatie van de jeugdige en diens gezin van herkomst. De werkgroep Sturing en Financiering zal in dit verband adviseren over de wenselijkheid van regionale samenwerking en financiële solidariteit tussen de deelnemende gemeenten bij de inkoop van individuele voorzieningen. 4.4.1 Uniform werkproces Een keuze voor samenwerking en solidariteit bij de inkoop van zorg zal met zich meebrengen dat zorgtoeleiding in alle gemeenten op vergelijkbare wijze wordt vormgegeven. Er moet ruimte blijven om in te spelen op specifieke (lokale) behoeften en omstandigheden, maar dit mag niet leiden tot willekeur en rechtsongelijkheid. De verantwoordelijkheid voor het bewaken van deze grens ligt in de eerste plaats bij de gezinsgeneralist, die beschouwd mag worden als de vertegenwoordiger van de gemeente in het veld. Dit brengt met zich mee dat de gezinsgeneralist de balans moet zien te vinden tussen de belangen van de cliënt, de zorgaanbieders en de gemeente als financier van jeugdhulp. 4.4.2 Mandaat Bij deze grote verantwoordelijkheid van de gezinsgeneralist hoort volgens de werkgroep SDZ ook een ruim mandaat. Uitgangspunt is dat de gezinsgeneralist de meeste zorgvormen zonder nader overleg met de gemeente8 kan inzetten. Geadviseerd wordt om alleen bij de inzet van exclusieve zorg een extra toetsmoment in te lassen, omdat hierbij een grote inbreuk wordt gepleegd op de persoonlijke levenssfeer. Voor inzet van dagbehandeling, residentiële zorg, pleegzorg buiten het eigen netwerk en begeleid wonen of kamertraining zou dan afzonderlijk toestemming moeten worden gegeven. Een dergelijke drempel kan de gewenste verschuiving naar inclusieve zorg stimuleren. De werkgroep SDZ adviseert om hierbij een uitzondering te maken voor crisishulp waarbij één van de gezinsleden tijdelijk elders verblijft, omdat het resultaat hiervan gebaat is bij een snelle beschikbaarheid. De beroepsverenigingen in de jeugdzorg pleiten er in hun gezamenlijke advies aan het Kabinet voor om de beslissing over inzet van ‘zware zorg’ over te laten aan een diagnostisch team, dat minimaal bestaat uit een jeugdarts en een gedragswetenschapper9. In ons functioneel model is dit diagnostisch team geïntegreerd in het klankbordteam dat de gezinsgeneralist ondersteunt. Samenwerking bij de inkoop van (exclusieve) individuele voorzieningen brengt met zich mee dat gemeenten onderling afstemmen in hoeverre zij dit advies van de beroepsverenigingen willen overnemen. Een alternatief zou kunnen zijn om het diagnostisch team een adviserende rol te geven, waarbij de gemeente zelf de uiteindelijke beslissing neemt. De gemeente kan deze beslissing baseren op de motivatie van het advies van het diagnostisch team, en/of op een second opinion over dit advies. In het laatste geval moet de gemeente kunnen beschikken over de benodigde expertise. Dit hoeft niet te betekenen dat de gemeente een eigen diagnostisch team in dienst moet hebben. Het is ook denkbaar dat een gemeenschappelijke organisatie (‘bureau jeugdzorg light’) deze taak uitvoert namens de samenwerkende gemeenten. Een en ander moet nog nader worden uitgewerkt, in samenhang met de adviezen van de werkgroep Sturing en Financiering.
8 9
Formeel zal dit het college van B&W zijn, in de praktijk zal deze bevoegdheid waarschijnlijk worden gedelegeerd. Bron: Briefadvies toeleiding tot zorg in het toekomstig stelsel Zorg voor Jeugd; augustus 2011.
15
5. Diagnosestelling
Bij de verkenning van het begrip ‘diagnose’ kwam de werkgroep SDZ tot de conclusie, dat dit zo gangbaar is dat er nauwelijks definities van te vinden zijn. Duidelijk is in elk geval dat er een sterke associatie bestaat tussen diagnosestelling en medisch handelen, wat met zich meebrengt dat niet elke jeugdprofessional bevoegd is om een diagnose te stellen. De leraar die ervan overtuigd is dat een kind autistisch is, stelt dus geen diagnose maar geeft een signaal af dat nader moet worden onderzocht. Overigens neemt dit niet weg dat deze leraar (op grond van zijn jarenlange ervaring met de ontwikkeling van kinderen) best gelijk kan hebben. 5.1 Algemene uitgangspunten Het functioneel model in paragraaf 2.1 laat zien dat diagnosestelling in het nieuwe jeugdhulpstelsel wordt geïntegreerd in de brede probleemanalyse, die naar aanleiding van signalen over een zorgwekkende situaties wordt uitgevoerd. De gezinsgeneralist wordt hierbij ondersteund door een breed samengesteld klankbordteam, waarin een diagnostische eenheid is geïntegreerd. Deze bestaat in elk geval uit een jeugdarts en een gedragswetenschapper. Afhankelijk van de specifieke casus kunnen zij andere specialisten uitnodigen om tijdelijk ‘aan te schuiven’. 5.2 Knelpunten in het huidige stelsel Een integrale, multidisciplinaire probleemanalyse vereist samenwerking tussen de betrokken professionals. In algemene zin schort het daar nu nog aan in de jeugdzorg. Door marktwerking, afrekenen op prestaties en verschillende financiële- en verantwoordingsregimes, ligt de aandacht van managers en professionals vaak meer bij de eigen organisatie dan bij samenwerking met andere organisaties. Binnen organisaties voelen medewerkers zich meestal meer verbonden met hun eigen taken en directe collega’s dan met de organisatie als geheel. Hierbij speelt mee dat het vaak grote, gefuseerde organisaties betreft. Het gevolg is dat professionals in de jeugdzorg vaak nog te solitair en aanbodgericht werken. Een tweede knelpunt in relatie tot organisatieoverstijgende samenwerking is de (ervaren) bureaucratie in de jeugdzorg. Versnippering van verantwoordelijkheden en financieringsstromen wordt als een belangrijke oorzaak van dit probleem gezien. Verder speelt mee dat er in de samenleving weinig vertrouwen lijkt te bestaan in de jeugdzorg. Voor zover bekend is er geen overkoepelend onderzoek gedaan naar de oorzaken van dit negatieve imago, waardoor onduidelijk blijft in hoeverre dit op feiten is gebaseerd. Op de negatieve gevolgen van bureaucratie is tot nu toe vooral gereageerd met maatregelen die leiden tot nog meer bureaucratie. Zo hebben incidenten met fatale afloop voor de betrokken kinderen er in de afgelopen jaren toe geleid dat het openbaar bestuur meer grip wilde krijgen op (de kwaliteit van) de jeugdzorg. Deze bestuurlijke controle wordt door veel jeugdzorgprofessionals ervaren als een gebrek aan vertrouwen en een geringe waardering voor hun werk. Hier gaat geen positieve prikkel vanuit om (meer) te gaan samenwerken binnen jeugdketen. Overheden zijn zich niet altijd bewust van dit effect10. Dit is een aandachtspunt voor de werkgroep Sturing en Financiering. 5.3 Doelstelling Ondanks alle hobbels op de weg is en blijft samenwerking cruciaal voor effectieve en efficiënte jeugdhulp. De gezinsgeneralist speelt hierbij in het nieuwe stelsel een sleutelrol. Door de 10
De beweringen in deze paragraaf zijn gebaseerd op uitkomsten van diverse onderzoeken, die uitgebreider worden besproken in: “Bouwsteen 2; verkenning van knelpunten in de jeugdzorg” van de werkgroep SDZ, versie 6 juni 2012.
16
decentralisatie verdwijnt een aantal financiële schotten in de jeugdzorg11, waardoor het eenvoudiger wordt om integraal (samen) te werken volgens de “één gezin, één plan” methodiek. In dit verband zijn probleemanalyse en diagnosestelling instrumenten om te komen tot het volgende doel: Verschillende vormen van jeugdhulp zijn geïntegreerd in een totaalplan voor het (zoveel mogelijk) zelfredzaam maken van een gezin bij de verzorging, opvoeding en ontwikkeling van kinderen. De inrichting van het jeugdhulpstelsel en aanpalende stelsels (zoals werk en inkomen, passend onderwijs en maatschappelijke ondersteuning) stimuleren een voortvarende uitvoering van dit plan. 5.4 Uitwerking De bijdrage van het diagnostisch team bestaat uit het ‘indiceren’ van specialistische jeugdhulp. Indiceren is hier tussen haakjes geplaatst omdat de verplichte indicatiestelling vervalt en de gemeenten nog niet hebben besloten of zij deze vrijwillig willen handhaven. Het is eveneens aan de gemeenten om te bepalen of het team op dit gebied een adviserende of een beslissende rol krijgt. In beide gevallen werkt het team samen met de gezinsgeneralist, zodat er afstemming plaatsvindt met andere voorzieningen die voor de betreffende jeugdige en zijn gezin van herkomst worden getroffen. De werkgroep SDZ verwacht dat het diagnostisch team in elk geval: • specialistisch onderzoek doet of laat doen als de probleemanalyse daar aanleiding toe geeft; • als klankbord fungeert voor de gezinsgeneralist (consultatie, advies, intervisie); • een vaste kern heeft, waarbij andere specialismen op afroep kunnen aanschuiven; • afhankelijk van de verwachte caseload op wijkniveau, lokaal of bovenlokaal wordt georganiseerd. Een nog uit te werken vraagstuk is wie het laatste woord heeft als het diagnostisch team en de gezinsgeneralist van mening verschillen over de gewenste interventie. Blijft de generalist altijd eindverantwoordelijk, of moet het diagnostisch team in bepaalde gevallen casussen van de generalist overnemen? En wie beslist dat? Het gaat hier kortom om de vraag hoeveel macht het diagnostisch team moet krijgen ten opzichte van de generalist, en daarmee (indirect) ook ten opzichte van de gemeente.
11
Passend onderwijs blijft als aparte financieringsstromen bestaan, de overige worden als één integraal budget overgeheveld naar de gemeente.
17
6. Zorgcoördinatie Onder zorgcoördinatie wordt verstaan: het op elkaar afstemmen van alle ondersteuning die aan een gezin wordt verleend in gevallen waarin het gezin dit niet zelf kan, de situatie te complex is of de veiligheid van één of meer betrokkenen bedreigd wordt, waarbij alle betrokkenen zich verbinden aan de gemaakte afspraken. Zorgcoördinatie heet in de huidige Wet op de jeugdzorg ‘casusregie’. Deze taak is ondergebracht bij Bureau Jeugdzorg. In de praktijk wordt hier nauwelijks invulling aan gegeven omdat medewerkers teveel tijd kwijt zijn aan andere werkprocessen12. Hier ligt een relatie met de eerder beschreven knelpunten op het gebied van samenwerking en bureaucratie. Parallel aan deze situatie zijn bij de oprichting van de Centra voor Jeugd en Gezin in veel gemeenten CJG-coördinatoren aangesteld. Deze werken casusoverstijgend en zijn primair verantwoordelijk voor het proces. De gezinsgeneralist zal daarentegen met name op casusniveau zaken coördineren en zich vooral ook richten op de inhoud van de zorg. De CJG-coördinator (procesregie) en de gezinsgeneralist (casusregie) vullen elkaar dus aan. Voor situaties waarin de betrokkenen er onderling niet uitkomen, is in de meeste gemeenten een escalatieladder vastgesteld. De besluitvorming over de casus wordt dan opgeschaald naar het management of het bestuur van de betrokken organisaties. 6.1 Algemene uitgangspunten Zorgcoördinatie wordt alleen ingezet als er sprake is van een complexe situatie, waarbij meerdere problemen in het gezin op elkaar inwerken. Bij een dergelijke meervoudige problematiek zijn diverse hulpverleners vanuit verschillende disciplines gelijktijdig of kort na elkaar bij hetzelfde gezin betrokken. Vanuit het CJG of het wijkteam zal dan in elk geval het onderdeel jeugdhulpverlening worden bewaakt, en mogelijk zelfs de gehele casus worden gecoördineerd. In gevallen waarin het jeugdhulpvraagstuk niet leidend is, kan er ook voor worden gekozen om de ‘eindregie’ over de casus elders te beleggen, bijvoorbeeld bij het AMK/Steunpunt huiselijk geweld of het lokaal zorgnetwerk. Indien de betrokken coördinatoren het hier onderling niet over eens worden, kan de casus worden opgeschaald. Zorgcoördinatie vanuit de jeugdketen zal naar verwachting bij ongeveer 5% van alle jeugdhulpvragen aan de orde zijn. Zorgcoördinatie zorgt er dan voor dat de inspanningen van de verschillende hulpverleners goed op elkaar worden afgestemd. Bij enkelvoudige problematiek, hoe zwaar ook, kan de betrokken zorgaanbieder zelf de regie voeren en is coördinatie vanuit het CJG of het wijkteam niet nodig. De coördinatie van de zorg is gebaseerd op een integraal plan van aanpak dat door alle betrokkenen wordt onderschreven. Dit plan heeft betrekking op het hele gezin en omvat alle voorzieningen die vanuit het sociale domein worden verstrekt. Behalve om jeugdhulp kan het bijvoorbeeld ook gaan om re-integratie, schuldhulpverlening, Wmo-voorzieningen en andere vormen van zorg. Hiermee wordt invulling gegeven aan het principe: één gezin, één plan. De zorgcoördinator is de eerste onder gelijken, maar kan escaleren als de samenwerking stagneert. Gedurende het behandeltraject is de zorgcoördinator tevens het eerste aanspreekpunt voor de cliënt. Bij enkelvoudige problematiek (zonder zorgcoördinatie) wordt deze rol vervuld door de betrokken hulpverlener. 6.2 Knelpunten in het huidige stelsel De afgelopen jaren zijn er in de regio voor verschillende doelgroepen verschillende vormen van zorgcoördinatie ontwikkeld. Dit maakt het geheel complex en onoverzichtelijk. Daarnaast wordt 12
Dit is een bevinding uit het Evaluatieonderzoek Wet op de jeugdzorg van BMC uit 2009.
18
zorgcoördinatie steeds vaker ingezet voor ‘lichtere’ zaken. Daarmee zijn taken overgenomen die door de hulpverlening zelf uitgevoerd zouden moeten worden. De ambitie is om deze trend te keren en het stelsel te vereenvoudigen, zodat zorgcoördinatie alleen nog in de meest complexe situaties wordt ingezet en de werkwijze eenduidiger wordt. De noodzaak hiertoe wordt versterkt door de 13 decentralisatie van zorgtaken naar de gemeente die de komende jaren gaat plaatsvinden 6.3 Doelstelling De geschetste ambitie komt terug in de volgende doelstelling voor zorgcoördinatie: Bij complexe problematiek (en alleen dan) worden de inspanningen van de betrokken hulpverleners vanuit één centraal punt gecoördineerd, volgens een zoveel mogelijk gestandaardiseerde aanpak. Betrokkenen bepalen onderling welk probleem leidend is en welke organisatie bij gevolg de zorgcoördinatie op zich neemt. De zorgcoördinator beperkt zich tot het proces en neemt geen taken van hulpverleners over. Wel is hij of zij het eerste aanspreekpunt voor het gezin. 6.4 Uitwerking De zoveel mogelijk gestandaardiseerde werkwijze, waarover in de doelstelling wordt gesproken, is vastgelegd in de in 2009 vastgestelde STAAL+ afspraken. In regionaal verband worden deze afspraken periodiek geëvalueerd en zo nodig bijgesteld. Evenals bij SISA en de meldcode ligt er ook hier een taak voor de afzonderlijke gemeenten om de naleving van deze afspraken op lokaal niveau te stimuleren en te bewaken. Bij de vormgeving van zorgcoördinatie wordt consequent gewerkt volgens het principe: één gezin, één plan, één regisseur. Deelnemers van verschillende netwerken (LZN, CJG, LTHG, DOSA/GOSA) gaan met elkaar om de tafel om sluitende afspraken te maken op gezinsniveau. Zoals eerder aangegeven bepalen zij hierbij onderling wie de zorgcoördinatie op zich neemt. Deze beslissing is gebaseerd op een brede en gedeelde probleemanalyse, waaruit duidelijk wordt welk probleem leidend is binnen het complex van problemen waar het gezin mee worstelt. De praktische uitwerking van dit proces wordt overgelaten aan de individuele gemeenten, zodat hierbij optimaal kan worden aangesloten bij de lokale structuren.
13
Bron: brief van wethouder H.M. de Jonge van de gemeente Rotterdam aan een tweetal raadscommissies, d.d. 21 augustus 2012.
19
7.
Tot slot
In de afgelopen maanden is er door de werkgroep SDZ hard gewerkt om te komen tot een gedragen document, dat voldoende ruimte overlaat voor de lokale invulling van de decentralisatie van de jeugdzorg. Uitgangspunt van de samenwerking is de gedeelde wens om het nieuwe jeugdstelsel op een goede en werkbare manier neer te zetten en een fundament te bouwen waar we de komende jaren mee door kunnen. Gezien de door het kabinet aangekondigde bezuinigingen, die oplopen tot 15% van het huidige budget voor de jeugdzorg, is dit voor alle gemeenten een zeer grote uitdaging die noopt tot het maken van bewuste en scherpe keuzes. Het advies van de werkgroep SDZ is in belangrijke mate een theoretische exercitie, welke in het komende jaar verder ingekleurd zal moeten worden. Hierbij is de input vanuit de verschillende stadsregionale proeftuinen op lokaal niveau van groot belang om de verbinding tussen theorie en praktijk te toetsen. Gemeenten ondernemen ook andere initiatieven op het gebied van jeugd die interessant zijn voor de overige regiogemeenten. Leren van elkaars successen zal in de aanloop naar 2015, maar ook daarna, van groot belang zijn. Daarnaast zullen inhoudelijk deskundigen betrokken moeten worden bij de verdere uitwerking, want zij zijn het die uiteindelijk in de praktijk vorm moeten gaan geven aan het nieuwe stelsel. In een eerste reactie op dit document hebben jeugdprofessionals uit de regio aangegeven hierin een bruikbare aanzet te zien tot een theoretisch kader voor het nieuwe stelsel. Daarbij benadrukten zij behoefte te hebben aan een zoveel mogelijk uniforme uitwerking van dit kader en het daarin opgenomen ‘functioneel ontwerp’ in de afzonderlijke gemeenten. Actieve betrokkenheid van cliënten (jeugdigen én ouders) en handelingsvrijheid voor professionals zijn voor de uitvoerders belangrijke waarden. Uit dit document volgt dat de gemeenten zichzelf in elk geval de volgende opdrachten geven: 1. alle gemeenten binnen het samenwerkingsverband spannen zich in om een sterke pedagogische civil society vorm te geven, naar keuze op het schaalniveau van kern, wijk of buurt. Zij stemmen hun aanpak af op de uitgangssituatie ter plaatse, bijvoorbeeld de mate van sociale cohesie en de voorzieningenstructuur.
2. het aanbod van collectieve voorzieningen wordt op lokaal niveau vormgegeven. De gemeente zorgt er voor dat dit aanbod enerzijds complementair is aan de inspanningen van de pedagogische civil society en anderzijds voorkomt dat er bij alledaagse problemen een beroep wordt gedaan op individuele voorzieningen. 3. de gemeenten binnen het samenwerkingsverband zorgen ervoor dat inwoners met nietalledaagse problemen op het gebied van opvoeden en opgroeien dicht bij huis een beroep kunnen doen op een gezinsgeneralist. Elke gemeente werkt dit verder naar eigen inzicht uit. De gemene deler in deze opdrachten is dat er veel ruimte is voor lokale invulling, waarbij gemeenten gebruik kunnen maken van elkaars inzichten en ervaringen en desgewenst subregionale samenwerkingsverbanden kunnen aangaan. De werkgroep SDZ is van mening dat samenwerking op stadsregionaal niveau voor deze onderwerpen geen meerwaarde heeft. De werkgroep Sturing en Financiering zal aangeven in hoeverre stadsregionale samenwerking wenselijk is bij de inkoop van individuele voorzieningen. Een consequentie hiervan zou zijn dat diagnosestelling en zorgtoeleiding in elke gemeente zoveel mogelijk op dezelfde wijze dienen te verlopen, en de lokale beleidsvrijheid op deze punten dus moet worden beperkt. Bij de uitwerking van het concept gezinsgeneralist moet hier
20
rekening mee worden gehouden. In de bij de drie adviezen te voegen oplegnotitie zal hieraan dan ook aandacht worden besteed. Voor 2013 zal de belangrijkste opgave bestaan uit het verder invullen van het functioneel ontwerp en de daarin gedefinieerde rollen. Door dit binnen een proeftuin in te vullen kunnen de implicaties van dit ontwerp in de praktijk worden getoetst en kan gekomen worden tot een verdere uitwerking. Bijzondere aandacht zal hierbij de invulling van het concept van de gezinsgeneralist vragen en de samenstelling van het diagnostisch team.
De agenda voor 2013 en verder De werkgroep SDZ draagt de volgende agendapunten aan voor het regionale implementatietraject dat in 2013 zal worden opgestart: 1. Het ontwikkelen van een plan dat burgers toerust om snel en adequaat te signaleren, en professionals stimuleert om (meer) gebruik te maken van signaleringsinstrumenten, zoals SISA en de Meldcode kindermishandeling en huiselijk geweld. 2. Een nadere uitwerking van het ‘functioneel ontwerp’ en het profiel van de gezinsgeneralist en het klankbordteam/diagnostisch team, met aandacht voor het mandaat in relatie tot de context waarbinnen deze actoren werken, waarbij gestreefd wordt naar een balans tussen regionale uniformiteit en lokaal maatwerk. 3. Het vormgeven van de samenhang (integraliteit) op gezinsniveau tussen jeugdhulp en andere vormen van ondersteuning, zoals uitkeringen, schuldhulp en Wmo-voorzieningen. 4. Het vormgeven van vraaggericht werken binnen de kaders van het sturingsmodel dat door de werkgroep Sturing en Financiering wordt ontwikkeld.
21
Lijst van afkortingen In dit document zijn de volgende afkortingen gebruikt: AMK:
advies- en meldpunt kindermishandeling
CJG:
centrum voor jeugd en gezin
DOSA/GOSA:
(deel)gemeentelijke organisatie sluitende aanpak
LTHG:
lokaal team huiselijk geweld
LZN:
lokaal zorgnetwerk
SDZ:
regionale werkgroep signalering, diagnosestelling en zorgtoeleiding
Veiligheidshuis:
een lokaal of regionaal samenwerkingsverband van organisaties die betrokken zijn bij veiligheid en handhaving
22
Advies projectgroep Sturing en Financiering
29.11.2012 eindadvies projectgroep Sturing en Financiering
1
Hoofdstuk 1: Opdracht en opgave projectgroep sturing en financiering • opdracht projectgroep • werkwijze en samenstelling projectgroep • scope van onze opdracht Hoofdstuk 2: sturingsvisie • visie en uitgangspunten voor sturing en financiering in de jeugdzorg • model sturing jeugdzorg • koppeling sturingsvisie en sturingsvarianten • gevolgen voor inkoop Hoofdstuk 3: informatie: kwaliteit aan kwantiteit geven • inzicht in zorgvraag • inzicht in zorggebruik • relatie tussen vraag en aanbod zorggebruik Hoofdstuk 4: budgettering, organisatie en inkoop • budgettoekenning • budgettoegang • ontwikkelingen projectgroep SDZ budgetontschotting • organisatieniveau • bekostigingsmodellen Hoofdstuk 5: operationalisering van de sturing • kwaliteit en indicatoren • landelijke kwaliteitseisen jeugdzorg • ontwikkelingen van indicatoren CJG • integraal toezicht • sturingsindicatoren • sturing middels MKBA Hoofdstuk 6: risicoparagraaf • wet op de jeugdzorg • 100.000+ gemeenten • uitkomsten verdeelmodel • beschikbaarheid gegevens startfoto • resultaten MKBA • overheveling jeugd GGZ • frictiekosten • aanspraak op zorg • huisartsenzorg Hoofdstuk 7: Vervolgstappen Bijlage: zorginkoop • landelijke kaders en ontwikkelingen • relatie met ander beleid • preventief lokaal jeugdbeleid • stadsregionaal zorgaanbod • toegangstaken BJZ • jeugdbescherming • jeugdreclassering • jeugdzorgPlus • jeugd GGZ • jeugd LVB • PGB Jeugd GGZ en LVB
2
Hoofdstuk 1: Opdracht en opgave projectgroep sturing en financiering De gemeenten staan naast een de inhoudelijke opgave tot een andere jeugdzorg voor nog een andere opgave. De sturing en financiering op jeugdzorg zal op een zo een efficiënte manier georganiseerd moeten worden om de beoogde bezuinigingen (landelijk 80 miljoen vanaf 2015 en structureel 300 miljoen vanaf 2017) te kunnen realiseren. In het Regeerakkoord is vanaf 2017 nog eens een extra korting van 150 miljoen euro opgenomen bovenop de 300 miljoen euro. De totale korting komt daarmee op circa 15% van het totale budget. De grotendeels oninbare eigen bijdrage van 70 miljoen euro voor jeugd is van tafel. In het programmaplan Decentralisatie Jeugdzorg 2012-2015 staan een aantal opgaven geformuleerd die gemeenschappelijk verdiept worden. Het betreft de navolgende opgaven: - ontwikkelen van een gezamenlijke sturingsvisie - vertalen van sturingsvisie naar belangrijke indicatoren - kaders opstellen t.b.v. verantwoording - in kaart brengen van de huidige situatie per gemeente - vraagontwikkelingsonderzoek per gemeente van de stadsregio - formuleren van beoogde effecten - formuleren van inkoopprincipes - ontwikkelen van verschillende scenario’s t.b.v. zorginkoop keuze voor zorginkoopmodel(len) - ontwikkelen van scenario’s t.a.v. het heffen van eigen bijdrage en hoe hieraan uitvoering gegeven kan worden. - ontwikkelen van scenario’s voor het verstrekken van pgb’s en de verantwoording hierover. - transitie: afbouw van subsidieregelingen Opdracht projectgroep De projectgroep levert een advies aan de portefeuillehouders (jeugd)zorg. Op basis van dit advies kunnen de individuele gemeenten de sturing, financiering en inkoop van de jeugdzorg inrichten. Het advies bevat: - inzicht in huidige zorgconsumptie en de ontwikkeling van de afgelopen jaren op gemeenteniveau - overzicht van de huidige financieringswijze van de verschillende aanbieders - overzicht van de financieringsstromen in de jeugdzorg - advies over de opzet van een zorginfrastructuur op gemeentelijk en (sub)regionaal niveau, met daarbij een advies welke zorg lokaal en welke zorg regionaal in te kopen en advies over collectieve en individuele voorzieningen - inzicht in sturingsparameters, landelijke kwaliteitseisen en mogelijkheden voor de gemeente - advies over de opzet van een implementatieplan op gemeentelijk, sub-regionaal en regionaal niveau. Werkwijze en samenstelling projectgroep De projectgroep bestaat uit vertegenwoordigers van de regiogemeenten, de gemeente Rotterdam en vertegenwoordiger(s) van de stadsregio. Het is de verantwoordelijkheid van de leden van de projectgroep om de gemeenten in de eigen regio op de hoogte te houden. De projectgroep heeft de informatie-uitwisseling zoveel mogelijk via digitale tools als dropbox, papierloos vergaderen en via mails georganiseerd. Tijdens de ontwikkeling van dit eindproduct heeft de projectgroep zich regelmatig laten informeren en bijpraten door experts en heeft de projectgroep door desk research zoveel mogelijk bewezen inzichten eigen gemaakt en indien bruikbaar toegepast. Wethouder Gerard van der Wees van de gemeente Maassluis is als bestuurlijk adviseur aan de projectgroep verbonden. De projectgroep heeft tweewekelijks vergaderd in de periode van april tot en met december 2012. Naast de projectgroep vergaderingen zijn de volgende activiteiten ondernomen: • leden van de projectgroep hebben deelgenomen aan de gesprekken die de stadsregio met de jeugdzorgaanbieders voeren in het kader van de subsidiering • de projectleider heeft informatie uitgewisseld met de projectleider zorginkoop van de stad Rotterdam • de bestuurlijk ambassadeur heeft het PHO regelmatig geïnformeerd • de leden van de projectgroep hebben deelgenomen aan meerdere werkateliers • de projectgroepen Sturing en financiering en SDZ (geen afkorting) hebben gezamenlijk vergaderd en informatie gedeeld. • de projectleider heeft input geleverd aan de leergang voor managers in de jeugdzorg in de regio Rotterdam • de projectleider heeft contacten gelegd met landelijke partijen ten behoeve van de kennisspreiding en kennisontwikkeling op het gebied van sturing en financiering 29.11.2012 eindadvies projectgroep Sturing en Financiering
3
• •
de projectleiders hebben tweewekelijks overleg gevoerd over de voortgang met het programmamanagement. de projectgroep heeft een masterclass bekostigingsmodellen en MKBA gefaciliteerd.
De projectgroep Sturing en Financiering bestaat uit de volgende leden: J. Kadijk – voorzitter en projectleider A.M. van den Berg – senior beleidsmedewerker gemeente Spijkenisse, vertegenwoordiger van de regio Voorne-Putten L. Goudriaan – strategisch adviseur decentralisatie jeugdzorg gemeente Bernisse, vervanger van A.M. Van den Berg, vertegenwoordiger van de regio Voorne-Putten H. Chara - projectleider wijkactieplan ‘Buurten met Uitzicht’ afdeling Welzijn en Educatie gemeente Capelle aan den IJssel, vertegenwoordiger van de regio Cappelle, Krimpen en Lansingerland. W. Kramer, gemeente Capelle aan den IJssel, vervanger H. Chara, vertegenwoordiger van de regio Capelle, Krimpen en Lansingerland. A. de Gier, senior accounthouder Jeugd en Onderwijs, gemeente Vlaardingen, vertegenwoordiger regio Nieuwe Waterweg Noord A.J. Houtman, beleidsmedewerker Welzijn gemeente Maassluis, vertegenwoordiger regio Nieuwe Waterweg Noord C. Flaten-Daskalakis, projectleider decentralisatie jeugdzorg BAR-gemeenten, vertegenwoordiger BAR gemeenten A.M. Smit, stadsregio Rotterdam Cluster Maatschappelijke Ontwikkeling Jeugd en Onderwijsafdeling Regie en Beleid M.C.M. Boom – Vos, Beleidsmedewerker Cluster Jeugd GGD Rotterdam-Rijnmond B. den Outer, adviseur en ondersteuner Scope van onze opdracht De transitie jeugdzorg staat niet op zichzelf. We zien een koppeling met andere gemeentelijke domeinen als onderwijs, huisvesting en werk. We zijn ons er ook van bewust dat de decentralisatie de kans is voor gemeenten om integraal te sturen. We streven de integraliteit na binnen het brede domein jeugd/zorg en verwachten daar een verbeterslag in te kunnen maken. Deze uitdaging is al groot genoeg, en biedt voldoende kansen voor verbetering. Hierbij denken we aan de aansluiting van de eerstelijns professionals en aan de integrale sturing op de hele jeugdzorgketen. Daarbij kijken we als gemeente ook naar ons zelf en weten we dat we ook nog veel te winnen hebben door intern naar onze processen te kijken en de integraliteit voorop te stellen.
4
Hoofdstuk 2: Sturingsvisie Visie en uitgangspunten voor sturing en financiering in de jeugdzorg Voordat we invulling kunnen geven aan de sturing en inkoop van de nieuwe taken in de jeugdzorg is het belangrijk om te starten met het formuleren van een visie op de sturing. Het programmaplan decentralisatie geeft al veel richting aan de visie door de algemene uitgangspunten als 1 gezin, 1 plan, veilig opgroeien in de eigen omgeving, etc. De visie op sturing moet congruent zijn met de inhoudelijke uitgangspunten van het programma en de invulling van de sturing moet ook logisch volgen uit de sturingsvisie. We hebben de sturingsvisie opgebouwd volgens het model van Simon Sinek. We beginnen met de vraag waarom we willen sturen, om vervolgens de vragen hoe en wat te beantwoorden. De sturingsvisie dient als kader voor de projectgroep voor de beantwoording van de inhoudelijke vragen over sturing en financiering. De sturingsvisie is in juli 2012 aan het PHO aangeboden ter kennisgeving.
Waarom willen we sturen op de jeugdzorg? Wij willen: dat kinderen en jongeren gezond en veilig opgroeien, hun talenten kunnen ontwikkelen en naar vermogen kunnen participeren in de samenleving. sturen op een sterk eigen sociaal systeem dat duurzame zelfredzaamheid bevordert. inzicht in resultaat en effect van voorzieningen en diensten. controle houden over de uitgaven in de jeugdzorg. een simpeler sturingsmodel. minder uitgeven aan de jeugdzorg. Hoe willen we sturen? We streven naar integrale sturing en financiering met één financieringssysteem voor alle vormen van jeugdzorg. Integrale sturing legt verbanden tussen andere domeinen als zorg, school, werk, inkomen en wonen. We sturen op: samenwerking van uitvoerende instanties om in trajecten (keten) effectiever en efficiënter te werken. outcome in de vorm van maatschappelijke effecten. op output als meetbare parameters van organisaties op afstand om de handelingsvrijheid van professionals zo groot mogelijk te houden. op solidariteit tussen gemeenten, zonder perverse prikkels. op een lange termijn verandering en hebben een horizon van 10-20 jaar.
29.11.2012 eindadvies projectgroep Sturing en Financiering
5
Wat is het (hoe moet het sturings,- en financieringsmodel er uitzien?) De wat vraag geeft antwoord op wat het is en wat het moet kunnen. Hieronder staan enkele elementen die moeten terugkomen in het sturings,- en financieringsmodel: Het stelt klanten in staat om zeggenschap in de eigen zorg te regelen. Het bevat uniforme kwaliteitseisen voor organisaties en professionals die landelijk gelden. Het geeft inzicht in traject,- en productprijzen. Het biedt de mogelijkheid om de kwaliteit en prijs van aanbod en aanbieders te vergelijken. Het bevat prikkels om preventief en laagdrempelig te werken. Het stelt aanbieders in staat om transparant en resultaatgericht te werken. Het stelt het CJG of andere daartoe aangewezen organisatie in staat om de toegang tot de exclusieve zorg te reguleren Het stelt gemeenten in staat om jeugdzorg in te kopen. Het stelt gemeenten in staat om aanbieders te selecteren.
Advies sturingsvisie De gemeenten staan voor ingrijpende keuzes in de sturing op de jeugdzorg. Het hebben van een sturingsvisie is noodzakelijk om de juiste keuzes te maken en is bepalend voor de verdere inrichting en financiering van de jeugdzorg. Het advies aan de gemeenten is om een eigen visie op sturing op de jeugdzorg te ontwikkelen. Het staat de gemeenten vrij om bovenstaande visie over te nemen of delen daaruit te gebruiken.
6
Model sturing jeugdzorg De gemeente heeft verschillende mogelijkheden om te sturen op aanbod. De sturing heeft twee assen: 1: top-down vs bottom-up, wie betaalt, bepaalt. De top-down sturing houdt in dat een overheid regels en kaders stelt en oplegt aan de uitvoerende partijen. De sturing bepaald de opdrachtgever, in dit geval de overheid. De uitvoerende organisaties zijn uitvoerder van de opdrachten die de overheid geeft.. De partijen bepalen het resultaat Bij de bottom-up sturing stelt de overheid zich terughoudend op en laat de sturing starten (en bepalen) door de instellingen en de burgers. Pas wanneer de partijen er niet meer uitkomen, kan de overheid besluiten om te sturen op het proces en of de uitkomsten. 2: faciliterend vs voorschrijvend, de eigen kracht stimuleren. De tweede as gaat over de horizontale sturingsmogelijkheden. De faciliterende sturing gaat over het mogelijk maken van interacties tussen partijen. De overheid stelt zich als procesregisseur op en neemt eventuele belemmeringen weg om de vrije interactie tussen burgers en instellingen te bevorderen. Er wordt uitgegaan van een (grote) zelfredzaamheid en eigen kracht van de burgers en van instellingen die daarop inspelen. Een voorschrijvende sturing dicteert regels rondom kwaliteit, toegang, output, etc. Door inhoudelijke regels op te stellen wordt de toegang tot voorzieningen en de financiering geregeld. De overheid kan bijvoorbeeld stellen dat organisaties aan bepaalde kwaliteitseisen moet voldoen om in aanmerking te komen voor het leveren van diensten. Wanneer we de assen combineren, krijgen we de volgende sturingsmatrix met vier kwadranten waar de sturing op de jeugdzorg in geplaatst kan worden. top down 1
2
faciliterend
voorschrijvend
3
4
bottom up Per kwadrant ontstaan dan de volgende sturingsvarianten: Kwadrant 1: top- down en faciliterend: maatschappelijke resultaat De overheid stuurt op afstand op maatschappelijke effecten zoals vermindering schooluitval, verhoging veiligheid in een wijk, etc (zie overzicht sturingsindicatoren). De uitvoerders (en burgers) zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor het bereiken van het resultaat en het halen van de maatschappelijke doelen die de overheid stelt. De inkoop van diensten kan gaan via een consortium van aanbieders, bijvoorbeeld via maatschappelijke aanbesteding, eventueel gecombineerd met, traject (keten) financiering, gezinsvolgende budgetten, of wijk budgetten. De verantwoording aan de overheid en aan de bevolking komt van de instellingen en gaat in op de maatschappelijke effecten. Een lange termijn horizon is belangrijk om inzicht te hebben in maatschappelijke effecten. Een probleem is de bewijsbaarheid van het resultaat van de inzet van de (individuele) instellingen en de relatie met de maatschappelijke effecten.
29.11.2012 eindadvies projectgroep Sturing en Financiering
7
Kwadrant 2: top down en voorschrijvend: overheid bepaalt De overheid stuurt directief. De toegang tot de zorg voor aanbieders en burgers is geprotocolleerd. De monitoring op de uitvoering door de overheid is uitgebreid en reguleert de markt. Burgers hebben toegang via indicatiestelling. Er is weinig ruimte voor lokaal maatwerk. De overheid is centrale inkoper van diensten bij aanbieders. Productie wordt gelimiteerd door de overheid en ingekocht op basis van prognoses. Er is transparantie in kostprijs en kwaliteit door de overheid gestelde eisen. De financiële risico's zijn beperkt. De inkoop gaat via instellingssubsidies met productie afspraken en afspraken over kwaliteit. Het nadeel is de beperkte prikkel tot innovatie en mogelijkheden voor nieuwe toetreders. Kwadrant 3: bottom-up en faciliterend: eigen kracht eerst De overheid faciliteert maximaal het versterken van de eigen kracht door het wegnemen van de belemmeringen voor de toegang tot de zorg. De sturing vanuit de overheid is minimaal. De burgers en de instellingen regelen zelf de interactie en uitwisseling van diensten. Burgers hebben hun eigen budget en kiezen hun eigen aanbieder op basis van peer reviews (zoals bijvoorbeeld gebeurt op websites als Iens en vergelijkingssites van verzekeringen). Kwaliteit wordt bepaald door behoeften van burgers. De budgetten worden beheerd door personen, en/of in de wijk door collectieven van burgers in samenspraak met (lokale) instellingen. Vraagstukken rondom solidariteit worden door het collectief opgelost. De overheid grijpt alleen in bij misstanden en in het gedwongen kader als de veiligheid in het geding is. Kwadrant 4: bottom-up en voorschrijvend: we lossen het samen op In dit kwadrant is er sprake van zelfregulering door middel van regels en richtlijnen door de instellingen via brancheverenigingen en landelijke kwaliteitseisen. De sturing vindt plaats door invulling van de kwaliteit via de brancheorganisaties, aangevuld met tuchtrecht als er zaken misgaan. Het zelfreinigend vermogen moet groot zijn. Het risico is die van de slager die zijn eigen vlees keurt. De strenge toegangseisen belemmeren mogelijk de toegang van nieuwe aanbieders. Burgers en overheid hebben zicht op de kwaliteit. Inkoop kan plaatsvinden door overheid en burgers, al of niet in collectief verband, (stemmen met de portemonnee). Een andere mogelijkheid is dat overheid budget beschikbaar stelt aan instellingen die aan het eigen keurmerk voldoen (trekkingsrechten), of laten de inkoop over aan de burgers De overheid grijpt alleen in bij misstanden en in het gedwongen kader als de veiligheid in het geding is. Koppeling sturingsvisie en sturingsmodel We kunnen nu een koppeling maken tussen de sturingsvisie en het sturingsmodel. Als het goed is, volgt uit de sturingsvisie het juiste sturingsmodel. Wanneer die keuze gemaakt is, wordt het mogelijk om vanuit die keuze de sturing verder te operationaliseren. Huidige situatie De huidige sturingsvisie van de overheid op de jeugdzorg zit in het rechterdeel van het bovenstaande sturingsmodel, in de kwadranten 2 en 4. De overheid bepaalt enerzijds via wet,- en regelgeving de landelijke kaders en koopt centraal (provinciaal) in bij de geïndiceerde jeugdzorgaanbieders. Tegelijkertijd is er een verantwoordelijkheid van de instellingen om de eigen kwaliteit te bewaken en wordt (via de brancheverenigingen) gewerkt aan de opstelling van branche brede kwaliteitscriteria. De implementatie daarvan is niet altijd even gemakkelijk omdat de voorschrijvende macht van de brancheverenigingen klein is en er op basis van consensus gewerkt wordt. Gewenste situatie – van voorschrijvend naar faciliterend Wanneer we kijken naar onze sturingsvisie en naar de uitgangspunten van de stelselwijziging jeugdzorg, dan zien we een beweging naar een meer faciliterend model, waarbij de overheid stuurt op afstand en burgers en instellingen in staat stelt om met elkaar de juiste zorg te regelen. Toch willen we als overheid voldoende controle en grip houden op de jeugdzorg. Daarmee stuurt de overheid en schrijft ze voor. Onze sturingsvisie geeft aan dat we willen sturen op maatschappelijke effecten, output en outcome. We willen integraal sturen, goed kunnen inkopen en een transformatie bewerkstelligen. Dat kan alleen als de sturing meer faciliterend wordt, waarbij er meer ruimte ontstaat voor de professional en de burger en er tegelijkertijd voldoende grip blijft door de overheid via inzicht in de resultaten en effecten van de (gezamenlijke) inspanningen van de aanbieders. Als we kijken naar de vier sturingsvarianten, gekoppeld aan onze sturingsvisie (zie hoofdstuk 2) dan komen we in kwadrant 1 uit. We willen sturen op maatschappelijke effecten en vooral faciliterend zijn in de interactie tussen burgers en instellingen.
8
Aandacht voor solidariteit in het sturingsmodel In de sturingsvisie is het begrip solidariteit genoemd. Bestuurlijk is er overeenstemming om het principe van solidariteit (tussen gemeenten) vast te houden. Het is een belangrijk sturingsprincipe, en het roept tegelijkertijd ook een hoop vragen op. Hoe kan dat vorm krijgen in het nieuwe sturingsmodel? Hieronder doen we een voorzet. Solidariteit is een mooi principe, maar het moet ook zinvol zijn om in te voeren. Voor de decentralisatie jeugdzorg hebben we een aantal argumenten om (een deel van de zorg) op het solidariteitsprincipe te organiseren: - opvangen schommelingen in het gebruik van (exclusieve en dus dure) jeugdzorg - beperken van financieel risico op gemeenteniveau - voorkomen dat gedurende een jaar de begroting overschreden wordt en er tussentijdse wijzigingen via de gemeenteraad bekrachtigd moeten worden. - het regelt voor de client dat de benodigde zorg altijd ingezet kan worden, ongeacht de financiële positie van een gemeente - maximaliseren van de bezettingsgraad van deze vorm van zorg en daarmee voorkomen van verspilling, doordat iedere gemeente gebruik kan maken van deze voorzieningen (let op piekbelasting)Organisatie van solidariteit Organisatie van inkoop op de exclusieve zorg Er zijn drie mogelijkheden om de solidariteit te regelen via de inkoop bij de exlcusieve zorg op bovenlokaal niveau: − verzekering − vlaktax − verrekening verzekering Bij het eerste model betaalt iedere gemeenten een 'verzekeringspremie' aan een centrale partij/kassier. Hiermee verzekert de gemeente zich voor het hebben van capaciteit van de nader te bepalen exclusieve jeugdzorgvoorzieningen. Het risico bestaat dat gemeenten te weinig preventieve zorg organiseren en teveel gebruik maken van deze zorgvormen omdat ze er toch voor verzekerd zijn. Dat kunnen we opvangen door een 'no-claim' in te bouwen. vlaktax Het tweede model gaat uit van verrekening over een aantal jaren. Gemeenten worden aangeslagen op de gemiddelde verwachte zorggebruik en dragen bij aan een centrale kas. De bijdrage is op basis van historisch gemiddeld gebruik. Door een grote regio te nemen en het gebruik over een aantal jaren te spreiden vang je individuele schommelingen op. Wanneer er geld over blijft kan dat in de reserves blijven en mogelijk leiden tot een lagere afdracht per gemeente, of ingezet worden voor innovatie bij deze vormen van jeugdzorg. verrekening Het derde model gaat uit van verrekening op basis van feitelijk gebruik door jongeren uit een bepaalde gemeente. Er zijn wel collectief productprijzen afgesproken met aanbieders. De fluctuatie in gebruik is voor rekening en risico van de individuele gemeente. Van belang bij een dergelijk systeem is wel dat je met de deelnemers aan deze regeling afspraken maakt over de toegang, want je wil het gebruik kunnen vergelijken. Advies sturingsvarianten Bij de geadviseerde sturingsvisie en uitgangspunten van de stelselwijziging jeugdzorg, past een meer faciliterend sturingsmodel, waarbij de gemeente stuurt op afstand en burgers en instellingen in staat stelt om met elkaar de juiste zorg te regelen. Toch willen gemeenten voldoende controle en grip houden op de jeugdzorg (sturen op: maatschappelijke effecten en output. In de vier sturingsvarianten, sluit kwadrant 1 aan bij de geadviseerde sturingsvisie, Het advies aan de gemeenten is te kiezen voor sturingsvariant top down faciliterend.
29.11.2012 eindadvies projectgroep Sturing en Financiering
9
Advies inrichten solidariteit We adviseren gemeenten te onderzoeken hoe de solidariteit voor de exclusieve jeugdzorg uitwerkt in de drie modellen.
10
Hoofdstuk 3: Informatie: kwaliteit aan kwantiteit geven Om te kunnen sturen is zicht nodig op de aard en omvang van de problematiek, de aard en omvang van de vraag en de aard en omvang van het zorggebruik. Daarnaast is inzicht nodig in trends om inzicht te krijgen over groei, of afname van vraag, aanbod en gebruik. Er is een enorme behoefte aan data en tegelijkertijd is er behoefte aan duiding van deze data. Er zijn veel gegevens beschikbaar, maar deze gegevens zijn niet altijd voor de gemeente bruikbaar of instellingen kunnen de gegevens niet altijd leveren. In dit hoofdstuk wordt de relevante informatiebehoefte van de gemeenten methodisch uitgewerkt. Inzicht in zorgvraag Een belangrijke opdracht bij de stelselwijziging jeugdzorg is het vraaggericht werken. Gemeenten en instellingen zoeken naar manieren om de vraag van ouders en jeugdigen in beeld te krijgen en op basis daarvan hun aanbod af te stemmen. Niet bekend is of de zorg aansluit bij zorgvraag. Er is nog geen gericht onderzoek gedaan of beschikbaar naar vraag en aanbod. inzicht in zorggebruik De doelgroep van professionele jeugdhulp (en in het bijzonder individuele voorzieningen) kan worden opgedeeld in drie subgroepen: 1. actieve gebruikers 2. aspirant gebruikers 3. potentiele gebruikers ad 1. Actieve gebruikers Actieve gebruikers zijn al ‘in zorg’ en daardoor terug te vinden in de administraties van de zorgaanbieders, Bureau Jeugdzorg en de zorgverzekeraars. De door de rijksoverheid gepubliceerde factsheets geven per gemeente inzicht in de omvang van deze doelgroep. Deze factsheets zullen nog worden aangevuld met een regionale ‘startfoto’ die inzicht geeft in het zorggebruik. Ook het verdeelmodel dat het SCP en Cebeon momenteel ontwikkelen, zal op dit gebied nog aanvullende gegevens bevatten. Op gemeentelijk niveau hebben we zicht op het zorggebruik van deze doelgroep. Zo weten we bijvoorbeeld op basis van landelijk onderzoek van de gemeente Spijkenisse het volgende: onderwerp Aantal 0- t/m 17-jarigen waarvoor een onderzoek bij het AMK is gestart Aantal 0- t/m 17-jarigen met nieuwe Jeugdbeschermingsmaatregel Het aantal kinderen van 0 t/m 22 jaar dat in een jaar gebruik geeft gemaakt van de GGZ Het aantal kinderen van 0 t/m 22 jaar met een extramurale VB-indicatie (dominante grondslag) en een IQ van 50 t/m 85 (afbakening CIZ)
2008 185 60 n.b. 124
2009 112 85 1249 119
Naast bovenstaande gegevens hebben gemeenten ook inzicht in het aantal multiproblem gezinnen via de GOSA regisseur en het CJG en inzicht in de productie van hun lokale aanbieders als het maatschappelijk werk, het jongerenwerk en sport en onderwijsinstellingen. We weten niet of deze mensen die de zorg gebruiken ook een zorgvraag hebben en we weten ook niet hoe ze met deze voorzieningen in aanraking zijn gekomen. Er is kortom nog geen link tussen vraag en gebruik. Bovendien zeggen bovenstaande cijfers nog niet zoveel als we ze niet aan elkaar kunnen verbinden. De GGD Rotterdam is in opdracht van de Stadsregio Rotterdam een onderzoek gestart naar de actuele gebruikscijfers binnen de stadsregio om bovenstaande getallen te actualiseren. Echter, op dit moment zijn de resultaten van het onderzoek nog niet bekend. De verwachting is dat de startfoto begin 2013 wordt opgeleverd. Meer daarover in de risicoparagraaf. ad. 2 aspirant gebruikers Bij de groep aspirant-gebruikers zijn er signalen dat er behoefte is aan individuele ondersteuning, maar deze groep is nog niet ‘in zorg’. De afgegeven indicatie is nog niet verzilverd, of er loopt nog een onderzoek om vast te stellen wat er precies aan de hand is en hoe dit kan worden opgelost. Deze groep is al wel in beeld bij de verschillende hulpverleners omdat er bijvoorbeeld een vraag is gesteld aan het CJG. Maar we weten niet of er ook daadwerkelijk een individueel hulpaanbod uit gaat volgen. Het gaat om een relatief grote groep die wel eens hulp heeft gezocht naar aanleiding van een opvoedprobleem of vraag. We schatten in dat het om ongeveer 20% van de opvoeders gaat. Zij vallen ook onder de groep potentiele gebruikers 29.11.2012 eindadvies projectgroep Sturing en Financiering
11
ad. 3 potentiele gebruikers Tot slot is er een groep die nog geen actieve vraag heeft, maar wel een groter dan gemiddelde kans om in het jeugdhulpcircuit terecht te komen doordat men kampt met algemeen erkende ´risicofactoren´ als armoede, een gebroken gezin of betrokkenheid bij strafbare feiten. Het is zaak om deze groep te identificeren voordat problemen onnodig escaleren. Signalering door de jeugdgezondheidszorg, scholen en burgers speelt hierbij een cruciale rol. Het risicoprofiel gemeenten (De Jeugdstaat) geeft op hoofdlijnen inzicht in de mate waarin deze risicofactoren in de gemeente voorkomen, maar deze gegevens kunnen niet worden gekoppeld aan individuele gezinnen. Regionaal is er geen onderzoek gedaan naar de zorgvraag. Landelijk is er onderzoek gedaan naar opvoedvragen en opvoedproblemen en daarin zien we dat de vragen en problemen in aard en omvang ongeveer gelijk zijn gebleven de afgelopen jaren (cijfers over opvoedingsvragen en -problemen, NJI, 2008). De problemen waar ouders mee zitten zijn 'algemene' problemen zoals luisteren, grenzen stellen en gedrag. In onderstaande tabel staan de probleem gebieden weergegeven uit het onderzoek NJI.
Verder weten we dat van de ouders met thuiswonende kinderen 36 procent zegt zich in het afgelopen jaar wel eens zorgen te hebben gemaakt over de opvoeding of ontwikkeling van één of meerdere van hun kinderen. Zestig procent van deze ouders heeft daarvoor hulp of advies gezocht buiten het gezin, de familie of de vriendenkring (CBS, 2008). Dit beeld is in lijn met de constatering dat 80% van de kinderen zonder noemenswaardige problemen opgroeit en 20% soms problemen heeft. Uit ander landelijk onderzoek weten we dat 5% van de kinderen in meervoudige probleemgezinnen opgroeit en gecoördineerde aandacht en zorg nodig heeft. In onderstaande tabellen zien we de top 5 voorkomende kind problemen en de top 5 voorkomende gezinsproblemen. We zien daarin een gelijksoortig beeld als in bovenstaande tabel. Het gaat met name om omgaan met bepaald gedrag bij kinderen. De gezinsproblemen zitten voor een deel in de relatie tussen ouders en tussen ouders en kinderen. 1
Overigens komt uit recent onderzoek van het SCP nog geen sterk verband naar voren tussen de aanwezigheid van risicofactoren in een gezin en het gebruik van jeugdzorg. Het SCP concludeert hieruit dat het grotendeels van toevallige omstandigheden afhangt of een kind bij jeugdzorg terecht komt of niet. Door op basis van een risicoprofiel per gemeente gerichter te gaan signaleren, kan deze toevalsfactor mogelijk worden verkleind. Nadeel van het sturen op risicofactoren is dat dit uitdrukking geeft aan ‘probleem denken’. De positieve tegenhanger hiervan zijn de beschermende factoren die door het Nederlands jeugdinstituut zijn geïdentificeerd. Hierbij gaat het echter om hele ‘zachte’ factoren als zelfwaardering en zelfvertrouwen, goede sociale vaardigheden, een makkelijk temperament en goede relaties met anderen. Om te kunnen meten in welke mate deze beschermende factoren aanwezig zijn, moet men het gezin zeer goed kennen. Op macroniveau is dit daarom vrijwel niet vast te stellen. Het is mogelijk om dit kwalitatief te onderzoeken (bijvoorbeeld door een aantal interviews te houden met gezinnen en hulpverleners), maar dit is tijdrovend en levert niet perse representatieve uitkomsten op. In onderstaande tabel staan de verschillende doelgroepen en hun zorggebruik samengevat
12
doelgroep
hulp vorm
actieve gebruikers van individuele voorzieningen
Het aantal 0-17 jarigen met een nieuwe jeugdbeschermingsmaatregel Het aantal kinderen van 0 t/m 22 jaar dat in een jaar gebruik heeft gemaakt van de GGZ Het aantal kinderen van 0 t/m 22 jaar met een extramurale VB-indicatie (dominante grondslag) en een IQ van 50 t/m 85 (afbakening CIZ) op peildatum Het aantal 0-17 jarigen met een nieuwe indicatie voor provinciaal gefinancierde jeugdzorg.
aspirant-gebruikers van individuele voorzieningen
Het aantal 0-17 jarigen waarvoor een onderzoek bij het AMK is gestart. Door het lokale veld geïdentificeerde Multi probleemgezinnen
potentiële gebruikers
Gezinnen met een verhoogde kans op problemen door de aanwezigheid van één of meer risicofactoren uit de Jeugdstaat.
Relatie tussen vraag en aanbod zorggebruik Vraaggericht werken veronderstelt een directe relatie tussen de vraag van een (potentiele) cliënt, het beschikbare aanbod en het gebruik daarvan. Helaas moeten we ook dit verband relativeren, zoals blijkt uit 2 het eerste advies van de commissie financiering jeugdzorg (2009): “Het SCP constateert dat het niet mogelijk is de ontwikkeling van de vraag naar provinciale jeugdzorg van een voldoende inhoudelijke verklaring te voorzien. De gegevens hierover ontbreken grotendeels. Dit heeft ook gevolgen voor de ramingen van de toekomstige vraag naar jeugdzorg. Het doortrekken van de lijn uit het verleden is op dit moment de enige mogelijkheid voor het in kaart brengen van de toekomstige vraag naar provinciaal gefinancierde jeugdzorg. De CFJ adviseert om zo spoedig mogelijk een ramingsmodel te ontwikkelen dat een grotere verklaringskracht heeft en meer beleidsrelevante variabelen bevat.”
2 De jeugd een zorg, ramings- en verdeelmodel jeugdzorg 2007, Sociaal en Cultureel Planbureau, 3 maart 2009
29.11.2012 eindadvies projectgroep Sturing en Financiering
13
Advies informatievoorziening Het hebben van een goede informatiepositie is cruciaal voor de gemeenten om integraal te kunnen sturen op de jeugdzorg. Geconstateerd wordt dat veel informatie bekend is, maar dat er niet altijd een direct /causaal verband tussen de verschillende informatiestromen is en overheden en onderzoekers continu op zoek zijn om de informatie in de juiste context te plaatsen, de informatie te waarderen en het zo als sturingsinstrument te kunnen gebruiken. Tegelijkertijd zijn er kansen om met de stelselwijziging de informatiepositie van de gemeenten structureel te verbeteren om meer grip te krijgen op de uitvoering. We adviseren gemeenten om zo snel mogelijk met de jeugdzorgaanbieders in gesprek te gaan over de informatievoorziening. Het is voor gemeenten cruciaal om een zuiver inzicht te hebben in aard en omvang van de problematiek, het zorggebruik en de (verwachte) zorgvraag en de daaraan gerelateerde kosten. We adviseren om de gemeenten om daar gezamenlijk in op te trekken om eenheid van informatie te creeren en zo de informatiepositie van gemeenten te versterken en de onderlinge vergelijkbaarheid te vergroten om een gezamenlijk dashboard (ICT-tool) in te richten waar informatie uit verschillende bronnen samenkomt en in een context wordt geplaatst. Een eerste aanzet voor zo’n dashboard is gegeven door de ontwikkeling van een risicoprofiel per gemeente, gerelateerd aan regionale en landelijke cijfers. In het dashboard wordt een koppeling gemaakt met landelijke risicofactoren, regionale informatie over zorggebruik en (op termijn) de prestaties van instellingen. Dit stelt de gemeenten in staat om lokale maar ook regionale verbanden te leggen tussen de verschillende informatiestromen en om op basis daarvan beter te sturen op de jeugdzorgaanbieders. Om dit mogelijk te maken zullen de gemeenten ook een besluit moeten nemen over de set sturingsindicatoren, zie hoofdstuk 7.
14
Hoofdstuk 4: Budgettering, organisatie en inkoop Budgettering gaat over de vragen wie het budget toegekend krijgt en wie bepaalt dat het uitgegeven mag worden en in welke mate kunnen budgetten ontschot/samengevoegd worden. In dit hoofdstuk gaan we in op de mogelijkheden voor gemeenten om de budgetten te verdelen, de zorg te organiseren en in te kopen. Er zijn hierin verschillende varianten mogelijk. We laten ons in de opbouw leiden de indeling van verschillende zorgtypen zoals die in de werkgroep SDZ is gepresenteerd. De projectgroep SDZ maakt een onderscheid tussen collectieve zorg en inclusieve en exclusieve zorg. Daaronder wordt het volgende verstaan: - collectieve zorg Elke vorm van professionele begeleiding bij de verzorging, opvoeding en ontwikkeling van jeugdigen die vrij toegankelijk is voor de doelgroep, die per afzonderlijke voorziening anders kan worden gedefinieerd. - inclusieve zorg Elke vorm van jeugdhulp waarbij de hulpverlener participeert in het dagelijks leven van het gezin en thuis, op school of in een andere vertrouwde omgeving ondersteuning biedt. - exclusieve zorg Elke vorm van jeugdhulp die niet verweven is met het dagelijks leven van het gezin en geboden wordt in een omgeving die voor één of meer gezinsleden (aanvankelijk) niet vertrouwd voelt. Budgettoekenning en budgettoegang Budgettoekenning gaat over de vraag wie door de gemeente middelen beschikbaar gesteld krijgt voor het leveren van zorg of het laten leveren van zorg. Denkbaar zijn: - zorgaanbieders krijgen budgetten; - gezinnen /huishoudens krijgen budgetten; - ‘bestellers’ krijgen budgetten (bijvoorbeeld ”generalisten” in het wijkteams, ZAT’s, CJG’s); - geografische gebieden krijgen budgetten (bijvoorbeeld de deelgemeente of het wijkteam). De plaats waar de budgetten worden belegd, heeft invloed op de volgende zaken: - keuzevrijheid voor cliënt; - zekerheid/onzekerheid voor zorgaanbieders; - administratieve lasten - mogelijkheid om integraal zorg te verlenen - mogelijkheden voor nieuwe toetreders - mogelijkheden voor lokaal maatwerk - mogelijkheden tot sturing Combinaties tussen bovenstaande budgetvormen zijn denkbaar en waarschijnlijk. Delen van de ‘infrastructuur’ kunnen met vaste budgetten worden bekostigd, voor andere delen zal het budget geheel de vraag kunnen volgen (bijv. collectieve zorg). De geografische gebieden zullen, als deze budgetverantwoordelijk worden, zelf ook verschillende budgetteringsmethoden gaan gebruiken, zoals het budgetteren van bestellers. Bij het beschikbaar stellen van de budgetten, dient tevens te worden nagedacht over de vorm waarin dit gebeurt. Er kan gekozen worden voor een vast budget voor het hele jaar (bijv. percentage van wat in de begroting beschikbaar is), een budget per gebruiker/behandeling of een dynamisch budget (afhankelijk van bepaalde sturingsindicatoren, bijv. sociale index of resultaten uit het verleden). In het verlengde van de budgettoekenning, ligt de budgettoegang. Wie bepaalt of, welke en hoeveel zorg mag worden geleverd. Denkbaar zijn: Vrij toegankelijk. Gezinnen bepalen of en welke en hoeveel zorg ze willen gebruiken. Poortwachter: alleen de toegang tot zorg wordt bewaakt, de omvang /duur niet. Regie: de toegang, aard, omvang en duur van de zorg wordt bewaakt. Ook hier geldt dat een mix waarschijnlijk het beste zal zijn. Hoe deze mix er dan exact uitziet zal in de komende periode nader moeten worden bepaald. De gedachte van de projectgroep SDZ is om de collectieve zorg en de inclusieve zorg lokaal te organiseren, dichtbij het kind en het gezin. Daarmee wordt de gemeente lokaal verantwoordelijk voor de inzet van deze zorg en de financiering daarvan. Het biedt de gemeente ook meer mogelijkheden om aan budgetontschotting te doen. 29.11.2012 eindadvies projectgroep Sturing en Financiering
15
Budgetontschotting Ontschotting gaat over het samenvoegen van (voorheen geoormerkte) budgetten tot één, voor hulpverleners zonder beperkingen inzetbaar, budget. Een belangrijke vraag is: waarom is ontschotting wenselijk, welk probleem moet het oplossen. Een eenvoudig antwoord op deze vraag is niet zonder meer te geven. Het is duidelijk dat de huidige versnipperde financiering van zorg leidt tot fricties. Hulpverleners kunnen dikwijls niet goed komen tot samenwerking, simpelweg omdat hun financiers eisen stellen over de vorm of inhoud van de te leveren zorg. De grenzen aan de financiering worden dan praktische grenzen in de samenwerking. Door de decentralisatie van middelen naar de gemeente ontstaat een nieuwe situatie, waarin de gemeente voor het leeuwendeel van de zorg voor jeugd de enige financier is. Hiermee lijken veel van de problemen waarvoor ontschotting de oplossing werd genoemd, nu opgelost. Echter, er bestaat een risico dat de gemeente zelf gaat verschotten. Daarbij komt dat de gemeente méér budgetten heeft die samengevoegd zouden kunnen worden in het ontschotte jeugdbudget, zoals: - Wmo hh/begeleiding, deel jeugd - (School)maatschappelijk werk - jongerenwerk Samenvoeging van bovenstaande budgetten leidt er toe dat hulpverleners méér handelingsvrijheid krijgen om de problemen van gezinnen aan te pakken, zonder dat verschillende loketten en potjes hoeven te worden aangesproken. Naast de bovenstaande, meer voor de hand liggende budgetten kunnen (op termijn) ook andere budgetten worden samengevoegd: - Wmo (jeugd & volwassenen) - Re-integratie & participatie - Bijstandsuitkeringen - Maatschappelijke opvang De volgende vormen van ontschotting zijn denkbaar en worden elders beproefd: - Volledige ontschotting van middelen vanuit de gemeentebegroting. Het is op de werkvloer niet meer traceerbaar of het budget afkomstig is uit Wmo gelden of jeugdzorggelden. - Gedeeltelijke ontschotting, reguliere bekostiging waar mogelijk, ontschot budget waar nodig. - Virtuele ontschotting, toets op rechtmatige besteding achteraf. - Géén ontschotting, werken met financieringsvormen. Organisatieniveau Organisatieniveau gaat over de vraag welke onderdelen van sturing en bekostiging (beter) op bovengemeentelijk niveau zouden kunnen worden belegd. Het Rijk heeft hierover al een paar piketpaaltjes geslagen in beleidsbrieven en conceptwet. De uitvoering van jeugdbeschermingsmaatregelen, jeugdreclassering, het meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (ASHG, AMK) en de ‘gesloten jeugdhulp’ in het kader van ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen moeten op bovenlokaal niveau worden georganiseerd. Mogelijk heeft het voordelen de inkoop/bekostiging van dure en (zeer) specialistische zorg ook bovenlokaal te organiseren maar dit heeft het Rijk open gelaten. Gemeenten hebben (tot 1 jaar voor inwerkingtreding wet) de tijd gekregen om zelf tot een landelijk dekkende regio-indeling met de bijbehorende afspraken te komen. Aandachtspunten die het Rijk aan gemeenten meegeeft zijn: ‘houd rekening met bestaande samenwerkingsverbanden’, ‘organiseer voldoende schaalgrootte’ en maak ‘regionale afspraken over financiering van het zorg- en ondersteuningsaanbod’ en tot slot ‘een financieringssystematiek die zo wordt ingericht dat “afschuiven” naar de zeer specialistische of ingrijpende hulp niet lonend is’. In het regionale programmaplan zijn criteria geformuleerd die helpen om te komen tot een afweging of de samenwerkende gemeenten in de regio Rotterdam een opgave lokaal oppakken of besluiten deze opgave gemeenschappelijk uit te diepen (secundair referentiekader). Deze criteria zijn ook relevant bij afwegingen over het uiteindelijke organisatieniveau.
16
Voordelen om bovenlokaal in te kopen De gemeente heeft de vrijheid om de zorg zelf regelen. De vraag om samen te werken met andere gemeenten of het alleen te doen hangt samen met de volgende overwegingen: - Inkoopvoorwaarden. Veel zorgaanbieders zullen hun diensten aanbieden in meer dan één gemeente. Voor zorgaanbieders is het onpraktisch om per gemeente te worden geconfronteerd met verschillende vormen van inkoop. Het is efficiënt als de inkoopvoorwaarden binnen een regio zoveel mogelijk zijn geharmoniseerd. - Gedeelde inkooporganisatie. Een stap verder dan gelijke inkoopvoorwaarden is de oprichting van een gezamenlijk inkooporganisatie. Dit verlaagt de transactiekosten, maar zal leiden tot aanzienlijk hogere bestuurlijke drukte. Het is een mogelijkheid dat kleinere gemeenten hun inkoop laten verzorgen door een grote gemeente als Rotterdam. - Residentiële capaciteit. Het stichten van een nieuwe residentiële groep vergt een investering. Een maatschappelijk ondernemer zal deze investering terug willen verdienen. Als een investering om deze reden niet ‘vanzelf’ door maatschappelijk ondernemers wordt gedaan, zal de gemeente wellicht moeten ingrijpen. Maar: ook andere gemeenten zouden profiteren van deze ingreep. De extra capaciteit zal praktisch gezien door kinderen uit alle regiogemeenten kunnen worden gebruikt, al is het maar doordat de druk op andere capaciteit afneemt. Een reden voor gemeenten om afspraken te maken over de kosten van investeringen. - (Zeer) specialistische voorzieningen. Multifunctionele Centra (MFC), de academische ziekenhuizen onder de jeugdzorgaanbieders. Deze functie moet blijven bestaan. De vraag is: zal een reguliere bekostiging van gemaakte uren / gemaakte dagen voor deze voorzieningen tot voldoende duurzame exploitatie leiden? Zal een tijdelijke afzwakking van de vraag naar MFC leiden tot onoverkomelijke financiële risico’s, waardoor de continuïteit van deze voorzieningen wordt bedreigd? En: is separaat budget nodig of wenselijk om deze voorzieningen (wetenschappelijk) onderzoek, innovatie en kennisspreiding te laten uitvoeren? Dit zou ook kunnen gelden voor het inkopen van crisisplekken waar een hogere inefficiëntie zit: de plekken zijn nodig, maar er is niet altijd 100% bezetting. Ook een crisisinterventieteam van BJZ dat 24/7 bereikbaar is, is wellicht zo’n dienst. - Gemeentelijke Inspectie jeugdzorg. De gemeenten kunnen de naleving van de visie en de handhaving van de eigen aanvullende voorwaarden door een eigen inspectie laten controleren. Aangezien veel zorgaanbieders in meerdere gemeenten actief zullen zijn, is het denkbaar dat gemeenten samen één inspectie in stand houden. Hiertoe zijn goede afspraken nodig over de verdeling van de inspectiecapaciteit. De kans bestaat dat een bovengemeentelijke inspectie zich sneller tot een bureaucratisch orgaan ontwikkeld dan een gemeentelijke inspectie. - Solidariteit. De gemeenten hebben aangegeven dat ze op basis van onderlinge solidariteit willen sturen. Dat principe kan voordelen opleveren in het afdekken van risico's bij het gebruik van exclusieve jeugdzorg. In hoofdstuk 2 is op het onderdeel solidariteit reeds in gegaan en is een advies voor de gemeenten geformuleerd. Nadelen om bovenlokaal in te kopen naast bovengenoemde voordelen om bovenlokaal in te kopen is er ook een aantal nadelen te benoemen: − beperking keuzevrijheid gemeente. Indien er bovengemeentelijk een dienstenpakket wordt afgesproken met aanbieders beperkt dat de vrijheid van gemeenten om lokaal maatwerk te kunnen verrichten voor specifieke groepen burgers of omstandigheden die alleen in die gemeente gelden. − Lastig om integraal te sturen. Een van de redenen om decentraal te werken is dat gemeenten dan de zeggenschap krijgen over het totale sociale domein en in staat zijn om integraal te sturen op het hele aanbod en de hele keten. Expertise weg georganiseerd. Een ander nadeel kan zijn dat de expertise over inkoop en sturing niet meer binnen de gemeente zit, omdat er bovenlokaal wordt ingekocht. Het 'wegorganiseren' van zulke expertise kan het risico met zich mee brengen dat er geen grip meer is van de gemeente hierop. Aan de andere kant vraagt het van gemeenten een flinke investering om deze expertise nu op te bouwen.
29.11.2012 eindadvies projectgroep Sturing en Financiering
17
Bekostigingsmodellen Onderstaand staat een aantal modellen zoals we die kennen uit de jeugdzorg en gezondheidszorg. We zetten ze op een rij en geven de voor,- en nadelen aan. Wat? Instellings-subsidie (lumpsum)
Hoe? Instelling krijgt een jaarlijks bedrag op basis van capaciteit.
Waar? Maatsch. opvang
Productfinanciering
P * Q (Prestatie/product x aantal leveringen). Er zijn 20 Bekostigingseenheden (BKE’s) gedefinieerd in aantal etmalen verblijf of aantal contacturen. Een combinatie van diverse BKE’s vormt een zorgprogramma.
Stadregionaal zorgaanbod
Ketenfinanciering
Samenhang prikkelen tussen partijen die ieder een ‘schakel’ in de keten uitvoeren §Gericht op een bepaalde doelgroep/aandoening §Verschillende varianten §Hoofdaannemer met onderaannemers; integrale ketenbekostiging §Extra beloning voor deelname aan ketensamenwerking §Bekostigen van ‘verbindingen’ in de keten Bedrag per cliënt, voor de aanbieder, aanbieder bepaalt wat er geleverd wordt
Zorggroepen COPD en Diabetes
Cliëntvolgende bekostiging
Bedrag per cliënt, voor de cliënt, cliënt bepaalt de besteding.
PGB
Traject-financiering
Integrale kostprijs voor een bepaald behandeltraject. Bijv. DBC’s. Een hoeveelheid zorg die past bij een bepaalde zorgbehoefte of zorgzwaarte (bijv. voor J-GGZ zijn er 5 zwaartes). Bij elk ZZP hoort een aantal uur zorgtijd per week. Iemand met een zware beperking krijgt een hoog ZZP met veel zorg per week. Iemand met een lichte beperking krijgt een laag ZZP met minder zorg per week. De zorgaanbieder krijgt voor elk ZZP
Zie DBC
Relatief veel handelingsvrijheid om maatwerk te leveren. Nadeel is een prikkel tot meer cliënten. De aanbieder optimaliseert de hulpverlening (verschillende producten en tarieven) over de totale groep van cliënten heen. De aanbieder loopt risico als er hoge vaste kosten zijn en (te) weinig cliënten. Maatwerk mogelijk en veel keuzevrijheid voor de cliënt. Nadeel is dat het resultaat vaak moeilijk meetbaar is en dat het een aanzuigende werking kan hebben, doordat cliënten een PGB gaan aanvragen “omdat ze er recht op hebben”. Zie DBC
Zorgkantoren (Jeugd-GGZ en Jeugd LVG)
Voordeel is dat er veel handelingsvrijheid is binnen een zorgzwaarte.
Cliëntgebonden financiering
ZZP (Zorg Zwaarte Pakketten)
Groepsactiviteiten
Voor- en nadelen Lage administratieve lasten, maar weinig mogelijkheid tot sturing en geen prestatieprikkel. Het gaat hierbij vooral om de beschikbaarheid van de voorziening en minder om het aantal cliënten en de kosten per cliënt. Er is een prikkel om te komen tot productiviteit, hetgeen gunstig is tegen bijv. wachtlijsten. Nadeel kan zijn dat kwaliteit in het geding komt of dat producten geleverd worden terwijl dat niet nodig is of een alternatief beter zou zijn. Voorwaarde is verder dat prestaties goed te standaardiseren moeten zijn. Voordelen §Samenhangend aanbod voor de klant, ontschotting Nadelen §Sluit mogelijk partijen uit §Transactiekosten deelnemers
18
DBC (Diagnose Behandeling Combinatie)
een bedrag. De DBC-systematiek bevat zorgpakketten die DBC’s worden genoemd. Het totaal aan zorgpakketten heet een productstructuur. Een zorgpakket bevat alle handelingen die gemiddeld nodig zijn om een bepaalde diagnose te stellen en de behandeling te verrichten. Het bevat ook informatie over de vergoeding voor de behandelaar en de kosten van de zorgaanbieder. Na afronding van het zorgtraject ontvangt de patiënt/cliënt of zorgverzekeraar de op het zorgpakket gebaseerde rekening.
Zorgverzekeraars (Jeugd-GGZ)
Populatiegebonden bekostiging
Een bedrag per inwoner in een bepaald gebied.
CJG
Gezins-bekostiging
Een bedrag wordt ter beschikking gesteld om integraal de problemen binnen een gezin aan te pakken
Deze vorm is nieuw.
Beleid Gestuurde Contract Financiering (subsidie) (BGF)
Op basis van gemeentelijke beleidsdoelen en prestatie indicatoren subsidie verstrekken aan instellingen
Bibliotheek, welzijnswerk.
29.11.2012 eindadvies projectgroep Sturing en Financiering
De DBC-systematiek is ingevoerd omdat de overheid meer transparantie wenste over prijs en prestatie in de gezondheidszorg. Ook wilde de overheid patiënten en verzekerden bewuster maken van de kosten van de zorg. Het DBC-systeem biedt meer en beter inzicht in behandelingskosten en zorggebruik. Hierdoor kunnen zorginstellingen hun bedrijfsvoering verbeteren en goede zorg blijven leveren tegen een aanvaardbare prijs. Het DBCsysteem geeft zorgaanbieders en zorgverzekeraars de mogelijkheid te onderhandelen over de prijs en kwaliteit van behandelingen. Dit biedt zorgverzekeraars op hun beurt betere mogelijkheden bij het inkopen van kwalitatief goede en betaalbare zorg. Een nadeel is dat in complexe situaties het moeilijk is om alles te standaardiseren. Behandelingen buiten de standaard kunnen niet. Het kan lastig zijn om een “eerlijke” verdeelsleutel per gebied te bepalen. Ook kwaliteitsmeting kan moeilijk zijn. Het voordeel is dat er veel autonomie en handelingsvrijheid is op uitvoeringsniveau. Voordeel is een integrale aanpak, vanuit één budget. Hierdoor is het gemakkelijker om alle problemen aan te pakken en niet slechts een deel. Bovendien gebeurt alles vanuit één budget. Nadeel is dat het lastig is vast te stellen hoe hoog het budget moet zijn, hoe het resultaat gemeten wordt en vanuit welke stromen voor welk aandeel het budget gevoed moet worden. Voordeel, de gemeente stuurt op prestaties, volume en kostprijs. Nadeel kan zijn dat BGF minder geschikt is voor een vraagverandering waar tijdig, snel en flexibel moet worden gehandel
19
In onderstaande tabel vatten we de verschillende mogelijkheden samen gebaseerd op de indeling in zorgtypen van de werkgroep SDZ. We merken op dat voor JB en JR een uitzondering geldt vanwege de beperkende wettelijke bepalingen. Uiteraard zijn er meerdere mogelijkheden per cel. We zijn bij de invulling van de tabel uitgegaan van een topdown en faciliterende sturing van de overheid, conform het sturingsmodel in hoofdstuk 3. Dat betekent een terugtredende overheid waar het kan, met meer ruimte voor de professional en de burger. Collectieve zorg
Inclusieve zorg
Exclusieve zorg
budgettoekenning
Door gemeente aan instellingen
Door gemeente aan Door gemeente aan instellingen of individuele instellingen burgers (via gezinsgeneralist?)
Budgettoegang
Voorzieningen zijn vrij Gezinsgeneralist of toegankelijk voor burgers. burger. regie voeren op duur en omvang zorg om grip te houden op kosten
Organisatieniveau
Gemeente koopt lokaal in. Kan bij regionale instellingen bijstelling obv trends, behoeftes en risico's op gemeenteniveau
Inkoopvorm
Aanbesteding of subsidie PGB, gezinsbudget, mogelijk wijkbudget wijkbudgetten mogelijk.
Ontschotting mogelijk
mogelijk om dubbel Ja, via gezinsgeneralist Ja, via gezinsgeneralist aanbod uit te filteren door op lokaal niveau, op lokaal niveau. Bij gemeente bundeling van regionale inkoop lastiger. gemeentelijke en bij wijkbudgetten mogelijk anderen voor gemeenten financieringsstromen. gemeentelijk budget te bundelen. VOLG methodiek bij MP gezinnen op gemeentelijk niveau inzetbaar.
Via indicatiestelling budget toewijzen; regie voeren op duur en omvang zorg om grip te houden op kosten
Gemeentelijk maatwerk Regionaal, vanwege mogelijk hoge kosten en risico's Regionaal afspraken over kwaliteit en prijs
Pgb, gezinsbudget, indien regie bij gg of burger. Trajectprijzen, indien regie bij gemeenten
Keuzevrijheid gemeenten Groot bij maatwerk, niet bij wettelijke taken
Groot, indien nieuwe aanbieders toegelaten worden.
Beperkt door regionale afspraken en wettelijke verplichtingen (JB/JR)
Beschikbare expertise gemeente
Beperkt in huis, geen expertise op nieuwe taken als jeugd GGZ en geindiceerde jeugdzorg
Niet in huis, ligt nu bij stadsregio
Is nu reeds bij gemeenten in huis
20
Advies organisatie inkoop De keuze om al of niet bovenregionaal samen te werken hangt samen met de sturingsvisie van de gemeente. Los van de keuze van de gemeente zal bovengemeentelijke aansturing voor delen van het stelsel wenselijk en noodzakelijk zijn, gezien de eisen die het Rijk aan de decentralisatie stelt en de eerder genoemde argumenten m.b.t. organisatie en inkoop. Aan de andere kant kan een gemeente besluiten om de sturing lager te beleggen: aansluitende op het gebiedsgericht werken kan onderzocht worden of wijken verantwoordelijkheid zouden kunnen krijgen voor de aansturing van (delen van) jeugdzorg. Deze variant sluit aan bij de variant om top-down en faciliterend te sturen (zie ook hoofdstuk 2 sturing). Advies gemeentelijke ontschotting om integraal te kunnen sturen op de instellingen zullen de gemeenten ook zelf naar de eigen organisatie moeten kijken om de integrale sturing mogelijk te maken. Denk hierbij aan de koppeling tussen jeugd, onderwijs, sociale zaken, sociale dienst en huisvesting. Gemeenten zullen hun eigen organisatie moeten doorlichten om de integrale sturing als opdrachtgever goed te kunnen faciliteren. We adviseren om hier een pilot te starten, mogelijk gekoppeld aan het experiment zorginkoop om in een pilot de effecten van de stelselwijziging op gemeentelijk niveau in beeld te brengen. (zie ook het advies bij zorginkoop)
Advies bekostigingsmodellen De gemeenten zijn vrij in hun keuze voor een inkoopmodel. De keuze voor een bepaalde vorm van zorginkoop is mede afhankelijk van de visie van de gemeente en het sturingsvariant. In de praktijk zullen meerdere modellen naast elkaar blijven bestaan, afhankelijk van het doel wat met de inkoop wil bereiken. Voor zeer specialistische en gedwongen zorg is centraal inkopen een optie. Geadviseerd wordt voor deze type van zorg een inkoopmodel te ontwikkelen. De ontwikkeling kan in Q1 2013 plaatsvinden en parallel daaraan kan het lokale proces lopen om principes te formuleren. Advies inkoop gedwongen zorg Voor gedwongen zorg adviseren we om dit centraal inkopen, gezien de kosten en het feit dat het door gemeenten gezamenlijk geregeld moet worden, vanwege het juridisch kader. We adviseren om in het eerste kwartaal 2013 mee te starten indien de gemeenten dit gezamenlijk willen doen. Advies experiment zorginkoop Op verschillende plekken in het land is succesvol geexperimenteerd met andere vormen van bekostiging. Zo is het gezinsvolgens budget succesvol gebleken bij MP gezinnen. Daarnaast lijkt het beschikbaar stellen van wijkbudgetten (populatiegebonden bekostiging) een goede manier om integraal budget toe te wijzen aan (een consortium van) instellingen. Tenslotte heeft de VOLG systematiek (Volledig Ontschotte Lokale Gezinsondersteuning) in diverse gemeenten inzicht gegeven in de kosten per MP gezin en de mogelijke besparingen. We adviseren gemeenten om (in regionaal verband) een experiment te starten met deze nieuwe vormen van zorginkoop om grip te krijgen op deze nieuwe en succesvolle manieren van zorginkoop. Diverse aanbieders hebben ook reeds belangstelling getoond om hieraan mee te werken. Ontwikkel of bundel inkoopexpertise Als de gemeenten besluiten om zoveel mogelijk zelfstandig te doen, dan is het zaak om tijd en geld te reserveren voor de lokale ontwikkeling van inkoopexpertise. De gemeente krijgt met de transitie jeugdzorg aanzienlijke budgetten toegewezen. De vraag is of de expertise binnen de gemeente voldoende is. De inkoop van de geïndiceerde jeugdzorg is complexer dan de zorg die gemeenten nu inkopen. Dit komt mede door de verschillende bekostigingsmodellen die in het huidige stelsel gehanteerd worden en niet altijd makkelijk te doorgronden zijn. Als gemeenten besluiten om samen te werken dan is het raadzaam om deze expertise gebundeld beschikbaar te stellen aan de samenwerkende gemeenten. Indien gewenst kan de projectgroep de samenwerkende gemeenten ondersteunen in het opbouwen van deze expertise in het implementatietraject dat start vanaf 2013.
29.11.2012 eindadvies projectgroep Sturing en Financiering
21
Hoofdstuk 5: Operationalisering van de sturing In dit hoofdstuk gaan we nader in op de operationalisering van de sturing door de gemeenten. We kijken naar de landelijke stand van zaken en geven een eerste aanzet van de indicatoren die door de projectgroep zijn ontwikkeld. Kwaliteit en indicatoren Op dit moment is de regierol van de gemeenten vaak inhoudelijk mager uitgewerkt, waardoor er weinig zicht is op inzet van middelen, resultaten en prestaties op de effectiviteit van de samenwerking binnen het netwerk van hulpverleners. Het ligt voor de hand dat gemeenten als opdrachtgever van het netwerk gaan fungeren en niet zozeer als facilitator of partner. Bij het opdrachtgeverschap horen formele sturingsinstrumenten zoals de formulering van een programma van eisen, het afleggen van verantwoording (horizontaal en verticaal) en evaluatie. Landelijke kwaliteitseisen jeugdzorg Landelijk wordt er gesproken over de borging van de kwaliteit in de jeugdzorg. Een van de mogelijkheden is certificering. Door alle aanbieders te certificeren (bijvoorbeeld via een HKZ-certificering) borgen we de basiskwaliteit en zijn zaken als clientenparticipatie formeel geregeld. De branche is zelf al jaren met elkaar bezig om kwaliteitseisen te ontwikkelen en daarop te sturen. De branchevereniging van jeugdzorgaanbieders (inclusief Jeugdbescherming en Jeugdreclassering) heeft een eigen set van 10 indicatoren ontwikkeld. Op dit moment zijn de aanbieders bezig om deze indicatoren te ontwikkelen. De Inspectie Jeugdzorg houdt toezicht op de aanbieders. Deze toezichthoudende taak zal ook in het nieuwe stelsel blijven bestaan. Ontwikkeling van indicatoren CJG Het CJG is een relatief nieuwe ontwikkeling in het zorglandschap. Om te kunnen beoordelen of de CJG’s goed functioneren is reeds een set basisindicatoren ontwikkeld in samenwerking met Deloitte. Deze basisset vormt een handreiking die aan gemeenten laat zien hoe de prestaties van de CJG’s inzichtelijk kunnen worden gemaakt. Tabel: overzicht indicatoren CJG Indicatoren Centra voor Jeugd en Gezin Percentage ouders dat aangeeft het CJG te vinden Mate van tevredenheid over het CJG-product (beleving) Samenwerkingsafspraken Gemiddelde kosten per productgroep Aantal en type bezoekers Soorten contracten Aantal en type vragen Aantal en soort signalen Aantal en soorten toeleidingen naar verschillende vormen van hulp Type ondersteuning (op basis van vakdisciplines) Aantal jeugdigen en gezinnen waarvoor zorg coördinatie en ‘een gezin, een plan, is geregeld Regionale uitwerking indicatoren CJG De gemeenten op Voorne Putten hebben op basis van deze indicatoren een eerste vertaling gemaakt naar een managementrapportage voor het CJG. De gemeenten zijn in gesprek met het CJG en Careyn om de indicatoren verder te operationaliseren. Dit werkdocument is opgenomen bij de achtergronddocumenten. Landelijke uitwerking prestatie-indicatoren CJG Het NJI operationaliseert 5 van de 10 prestatie indicatoren uit het Deloitte rapport voor het CJG. De prestatie-indicatoren zijn geactualiseerd en als volgt benoemd: 1. clienttevredenheid 2. uitval uit aanbod 3. Vermindering ernst van de problematiek 4. 1 gezin 1 plan 1 zorg coördinatie 5. verlaging instroom zware zorg 22
De operationalisering wordt in 5 pilotregio's getest. De oplevering voor het resultaat van de pilot is oktober 2013. Hierna wordt een implementatieplan uitgewerkt. In de nota 'Werk in uitvoering' (bron: Tom van Yperen NJI) zet het Nederlands Jeugdinstituut de tien belangrijkste criteria met betrekking tot kwaliteit van het nieuwe stelsel op een rij: 1. Het kind en de opvoeder centraal De diensten en hulp van het stelsel dienen antwoord op de behoeften en vragen van jongeren en opvoeders te geven ( men werkt ‘vraaggericht’). De professionals en hun organisaties praten zo min mogelijk óver de cliënten, maar zoveel mogelijk mét hen. Ze schuiven gebruikers niet door als intensieve hulp nodig is, maar laten specialisten als het kan aanschuiven. Als er sprake is van een zorgteam, is de gebruiker er altijd lid van. 2. Eigen kracht versterkend De voorzieningen en professionals richten zich op versterking van de eigen kracht van kinderen, jongeren, opvoeders en sociale netwerken. Dat helpt problemen te voorkomen en bevordert informele en sociale steun. Als professionele ondersteuning of zorg nodig is, maakt deze niet afhankelijk, maar is erop gericht zoveel mogelijk zonder hulp verder te kunnen. 3. Uitnodigend (hoog bereik) Algemene voorzieningen en voorzieningen als het CJG moeten voor het effect een hoog bereik hebben. Ze zijn uitnodigend en kennen geen onnodige barrières voor diverse bevolkingsgroepen om er gebruik van te maken. Men zoekt plaatsen op waar ouders en jongeren elkaar al veel ontmoeten: scholen, speelzalen, sportverenigingen. Verder sluit men aan bij de ontwikkeling dat ouders en jongeren in toenemende met media als internet en e-mail antwoord zoeken op hun vragen. 4. Vroegtijdig Ondersteuning vindt in een zo vroeg mogelijk stadium plaats, via outreachend werken en via een goede signalering van risico’s of problemen. Hoe eerder hoe effectiever. Bovendien voorkomt het escalatie. Vuistregel daarbij is dat diegene die risico’s of problemen signaleert zo is toegerust dat hij of zij in 80 procent van de gevallen ook afdoende ondersteuning kan bieden. Dat voorkomt doorschuifgedrag. 5. Vasthoudend Als de veiligheid van het kind of de jongere of die van de samenleving in het geding is, dan kaart men dat aan, laat men de jongere en zijn opvoeders niet los en bestaat de mogelijkheid met drang of dwang te handelen. 6. Effectief en efficiënt De geboden diensten zijn zoveel mogelijk op wetenschappelijke inzichten en ervaring met betrekking tot de effectiviteit gestoeld. De voorzieningen werken bovendien efficiënt en klantvriendelijk. Er is geen onnodige bureaucratie en men werkt kosteneffectief. 7. Samenwerkend Als er hulp en steun aan jongeren en gezinnen nodig is, dan is deze samenhangend en goed-gecoördineerd: één gezin, één plan. Bovendien moet het aantal betrokken professionals bij een gezin (volgtijdelijk of tegelijk) zo klein mogelijk zijn: zo min mogelijk gezichten. 8. Gemotiveerde en competente werkers Vereist is dat professionals die met jongeren werken gáán en stáán voor ‘hun’ kinderen. De bejegening naar jongeren en opvoeders is gepast, ze geven duidelijke informatie en werken deskundig vanuit hun vakgebied. 9. Bestuurlijk draagvlak Ten aanzien van de nieuwe inrichting van het stelsel is er voldoende draagvlak bij betrokken bestuurders. Van daaruit zorgen zij voor een eenduidige sturing. Dat voorkomt dat professionals in een onduidelijke situatie hun werk moeten doen, de samenwerking onvoldoende van de grond komt en gebruikers van het CJG daar nadelen van ondervinden. 10. Lerende organisatie De voorzieningen en professionals verzamelen gegevens over hun bereik, de kwaliteit van de processen en de resultaten die ze boeken. Ze laten zien wat goed gaat en waar verbeteringen mogelijk zijn. Ze benutten de gegevens om de kwaliteit van het werk (steeds) verder te verbeteren. 29.11.2012 eindadvies projectgroep Sturing en Financiering
23
We beschouwen deze 10 kwaliteitseisen als ondersteunend bij de sturing en sluiten in onze ogen prima aan bij de visie die de gemeenten hebben op de transformatie van de jeugdzorg. Integraal toezicht Integraal Toezicht Jeugdzaken (ITJ) is een samenwerkingsverband van vijf Rijksinspecties: Inspectie voor de Gezondheidszorg, Inspectie van het Onderwijs, Inspectie Jeugdzorg, Inspectie Openbare Orde en Veiligheid en Inspectie Werk en Inkomen. Het ITJ houdt toezicht op organisaties en voorzieningen voor jongeren. Zo ook als het de CJG’s betreft. Integraal Toezicht Jeugdzaken houdt toezicht op de kwaliteit en effectiviteit van de samenwerking tussen de diverse betrokken partijen in en rond het CJG. UITGANGSPUNTEN STURINGSINDICATOREN Maatschappelijke Effecten We gaan ervan uit dat we willen sturen op maatschappelijke effecten, te weten de effecten zoals die benoemd staan in het programmaplan: - een sterke basis voor ieder kind in het eigen gezin - een kind groeit gezond op - een kind groeit veilig op We voegen daar vanuit de projectgroep Sturing en financiering ook nog de volgende aan toe: - de kosten voor de jeugdzorg zijn beperkt. Een eerste voorzet We weten dat het causaal verband tussen doelen, effecten en indicatoren niet altijd goed is aan te tonen. Zeker in een multifactorieel stelsel als de jeugdzorg. We pretenderen dan ook niet om een complete en kloppende lijst van sturingsindicatoren aan te leveren hieronder. Wat we wel willen is een eerste operationalisering om handen en voeten te geven aan het denken in maatschappelijke effecten. We weten ook dat niet sturen geen optie is voor de gemeenten en de aanbieders. En we weten dat in het huidige stelsel de operationalisering van de sturing moeizaam verloopt. We hebben in onze sturingsvisie aangegeven dat we anders willen sturen. Deze eerste operationalisering van de sturingsindicatoren geeft daar een aanzet toe. In de gesprekken met de aanbieders zullen de gemeenten op basis van onderstaande indicatoren het gesprek aan moeten gaan over de mogelijkheden van de sturing op dit complexe domein. Daarnaast zullen er specifieke KPI's vastgesteld kunnen worden voor bijzondere onderdelen van de jeugdzorg, bijvoorbeeld in het gedwongen kader. De maatschappelijke effecten vertalen we in doelen die we toetsbaar zijn en waar gemeenten en instelling hun beleid op maken. De doelen moeten leiden tot (kwantificeerbare KPI's) waar de gemeenten op kunnen sturen. In bijgaande tabel doen we een eerste voorzet voor de invulling van de indicatoren die voor de jeugdzorg relevant zijn. Bij elke norm kan een financiële prikkel ingebouwd worden als het resultaat wel of niet wordt gehaald (bonus/malus). Maatschappelijk effect
Doel
Norm (voorbeeld)
Leverancier informatie
Let op
Sluit aan bij norm VP/TvY
een sterke basis voor ieder kind in het eigen gezin
afname MP gezinnen
Max 2% MP gezinnen in de gemeente. Eventueel aangepast op wijk/buurt/pos tcode.
Zorg coördinator (CJG/GGD?)
3: zorg coördinatie – eigen kracht – versterkend – vasthoudend
afname schooluitval
– Landelijke norm voortijdig schoolverlate n
Onderwijs (BO/VO/SO)
Samenwerking met andere coördinatoren LZN en LTHG! Veel invloed van andere beleidssectoren veel bekend over kosteneffectivitei t van MP gezinnen (MKBA) Aantal gemeenten al op de norm en weinig winst te halen.
eigen kracht versterkend
24
– toename aantal ll met startkwalificati e in de gemeente. Toename netwerk pleegzorg
de kosten voor de jeugdzorg zijn in lijn met de beperkte middelen
Afname residentiële jeugdzorg
Toename ambulante zorg
Afname geïndiceerde jeugdzorg
Een kind groeit gezond op
Afname obesitas
Verbetering leefstijl
– verschuiving van residentiele naar netwerk pleegzorg Afname bedplekken per jaar met 10% afname van duur residentiële zorg met 20% Versnelde terugkeer uit residentiële zorg (zie vorige indicator) meer ambulante trajecten ipv residentiële trajecten Afname jeugd GGZ met 5% per jaar afname geïndiceerde zorg met 5% per jaar
Max x/1000 inwoners/jong eren. Eventueel aangepast op wijk/buurt/pos tcode en in overeenstem ming met het risicoprofiel van de gemeente. Afname alcoholgebrui k afname drugsgebruik
BJZ
NB is onderwijsnorm en geen jeugdzorgnorm, stimuleert wel integraal denken. Toename betekent niet automatisch verschuiving!
– eigen kracht – versterkend vroegtijdig
Residentiële instellingen jeugdzorg
Mogelijk perverse prikkels bij doorschuiven.
– eigen kracht versterkend – vroegtijdig
Ambulante zorginstellinge n (MEE, AMW, SMW, etc)
Verband aantonen door samenwerkingsa fspraken tussen ambulant en residentiële instellingen.
– eigen kracht versterkend – vroegtijdig – samenwerkend
– GGZ instellingen – instellingen geïndiceerde jeugdzorg
Vraag is of dit reëel is, vanwege autonome stijging van de vraag. Hangt samen met de vraag hoe toegang tot zorg is geregeld (gaan we nog indiceren?
– eigen kracht versterkend – vroegtijdig
GGD onderzoeksbur eau landelijke databases als CBS of CPB
Risicoprofielen van gemeenten vergroten vergelijkbaarheid . Koppelen aan gemeentelijk gezondheidsbele id
– eigen kracht versterkend – vroegtijdig
GGD onderzoeksbur eau landelijke databases als
Risicoprofielen van gemeenten vergroten vergelijkbaarheid .
– eigen kracht versterkend – vroegtijdig
29.11.2012 eindadvies projectgroep Sturing en Financiering
25
Afname PS problematiek
een kind groeit veilig op
Afname huiselijk geweld , kindermishan deling en kindermisbruik
Afname OTS
toename sportbeoefeni ng bij doelgroep jongeren. Max x/1000 inwoners/jong eren. Eventueel aangepast op wijk/buurt/pos tcode en in overeenstem ming met het risicoprofiel van de gemeente. Afname eenzaamheid, depressie afname medicijngebru ik Max x/1000 inwoners/jong eren. Eventueel aangepast op wijk/buurt/pos tcode en in overeenstem ming met het risicoprofiel van de gemeente. Max x/1000 inwoners/jong eren. Eventueel aangepast op wijk/buurt/pos tcode en in overeenstem ming met het risicoprofiel van de gemeente. Max 2%
CBS of CPB
Koppelen aan gemeentelijk gezondheidsbele id
GGD onderzoeksbur eau landelijke databases als CBS of CPB
Risicoprofielen van gemeenten vergroten vergelijkbaarheid . Koppelen aan gemeentelijk gezondheidsbele id
– eigen kracht versterkend – vroegtijdig
GGD onderzoeksbur eau landelijke databases als CBS of CPB
Risicoprofielen van gemeenten vergroten vergelijkbaarheid . Let op bij start van projecten is toename waarschijnlijk vanwege onderrapportage
– eigen kracht versterkend - vroegtijdig - sluit aan bij meldcode
BJZ/Justitie
Kan perverse prikkel zijn en kan doorschuifgedra g bevorderen (vglk bonnenquotum)
26
Bereik/tevredenheid Verschillende indicatoren gaan over het bereik en de tevredenheid van de doelgroep. Deze indicatoren zijn onderdeel van kwaliteitstrajecten en certificering. We gaan ervan uit dat instellingen die aan de certificeringseis voldoen ook deze onderstaande indicatoren gebruiken om te sturen op hun eigen kwaliteit. Effect
Norm (voorbeeld)
Doelgroepen kennen het CJG en weten wat ze er aan hebben
95% gezinnen kent CJG 75% vd jongeren 12-23 jaar kent het CJG 95% docenten kent het CJG 95% van de IB ers kent het CJG Score van minimaal 7,5 onderverdeeld in klanten (gezinnen) professionals (vb IB, docenten) Netpromotor score is 75%. Per zorgsoort wordt de score bepaald
Gebruikers zijn tevreden over zorg
Inzicht in (virtuele) bezoekers CJG en bereik bezoekers
Medewerkerstevre denheid (MTV)
– Elke bezoeker heeft antwoord op zijn vraag gekregen. – bezoekersstroom is gestegen (vb jaarlijkse stijging met 10% op website) per vindplaats is aantal CJG klanten in beeld. 85% vd medewerkers geeft eigen werk en eigen organisatie een 8 NPS is 75%
Leverancier van informatie CJG mogelijk jaarlijkse monitor an aansluiten bij
Let op
CJG en netwerkpartners
NB bepalen wat het CJG is, uitvoeringsorganis atie of netwerk en vertegenwoordiger van meerdere partners die zijn aangesloten. KTV is standaard onderdeel van gecertificeerde instellingen (HKZ norm) Koppelen aan KTV
2: tevredenheid vraaggericht – uitnodigend – kind en opvoeder centraal
MTV is standaard onderdeel van certificering.
Gemotiveerde medewerkers
CJG (als netwerk) ism onderwijs
Alle zorgorganisaties
29.11.2012 eindadvies projectgroep Sturing en Financiering
Relevante doelgroepen benoemen.
Sluit aan bij norm VP/TvY 1: bekendheid. – uitnodigend – kind en opvoeder centraal
Managementinfor matie. Uitnodigend (hoog bereik)
27
Procesindicatoren Naast de indicatoren op effecten is het ook goed om een aantal procesindicatoren op te nemen. Het aantal hangt ook samen met de sturingsvisie van gemeenten. Hoe meer procesindicatoren hoe groter het risico op administratieve lasten. En het kan haaks staan op het uitgangspunt vrijheid van de organisaties en professionals. Effect
Norm (voorbeeld)
Inzicht in aantal MP gezinnen
Max 2% MP gezinnen in de gemeente. Eventueel aangepast op wijk/buurt/postcode Afspraken samenwerking gezin en eigen krachtnetwerk is standaard onderdeel van aanpak.
Samenwerking
Afspraken met ketenpartners formeel vastgelegd in overeenkomsten
Leverancier van informatie CJG via ETM en EKD/ DD JGZ
Let op
CJG als netwerk
Formele overeenkomsten hoeven geen verband met de werkelijkheid te hebben.
zorg coördinator
Gekoppeld aan effectindicator 1
Sluit aan bij norm VP/TvY 3: zorg coördinatie
4 en 5 samenwerking samenwerkend bevorderen eigen kracht bestuurlijk draagvlak
zorg coördinator
aantal ketenzorgafsprake n mbt doorverwijzingen naar geïndiceerde zorg
Zie ook effectindicator 1.
aantal afspraken rondom ketenzorg in MP gezinnen. Afspraken met gemeenten over samenwerking en regie Resultaatsafsprak en in de keten. Gezamenlijke verantwoordelijkhe id bij MP aanpak, uitgedrukt in overdrachtsmome nten of betaling aan consortium als samenwerking Evidence based interventies Practice based interventies
90% van de dienstverlening is getoetst op effectiviteit of heeft een basis in een good practice 10% innovatieruimte voor ontwikkelen
Alle gecontracteerde aanbieders
Kan innovatie beperken. Kan ook weggelaten worden en alleen op KTV sturen. Kan haaks staan op handelingsvrijheid
– Effectief en efficiënt – Lerende organisatie
28
Elke aanbieder is getoetst
Wachttijden en wachtlijsten
van nieuwe dienstverlening Alle aanbieders zijn gecertificeerd (via HKZ of andere landelijke kwaliteitsnorm) Wachttijden en wachtlijsten zijn acceptabel bij preventieve en niet acute zorg. Niet acceptabel bij acute zorg
van professionals
zorginstellingen
Sturing middels MKBA De projectgroep heeft ondersteuning aan de proeftuinen mogelijk gemaakt middels MKBA support. De ondersteuning houdt in dat de proeftuinen beroep kunnen doen op expertise op het gebied van MKBA (Maatschappelijke Kosten Baten Analyse). Middels een MKBA krijgen de gemeenten inzicht in het maatschappelijk rendement van de investering in de jeugdzorg. Op het moment van schrijven van dit rapport zijn de resultaten hiervan nog niet bekend. Advies sturing op kwaliteit Gezien de landelijke ontwikkelingen op het terrein van kwaliteitsborging en de initiatieven die de verschillende instellingen hierop ondernemen adviseren wij de gemeenten om terughoudend te zijn in het stellen van aanvullende kwaliteitseisen aan de aanbieders. We verwachten dat het toezicht via het ITJ afdoende hiervoor is. Advies indicatoren Een transformatie kan niet zonder sturing. Het advies is de voorgestelde indicatoren te gaan gebruiken in de integrale sturing op de jeugdzorg, regionaal, subregionaal en lokaal. Geadviseerd wordt de invoering van de indicatoren i.o. met de uitvoerende instellingen te operationaliseren. Advies MKBA Het advies is de MKBA methode in te voeren voor ondersteuning bij de inhoudelijke keuzes en inzet van middelen.
29.11.2012 eindadvies projectgroep Sturing en Financiering
29
Hoofdstuk 6: Risicoparagraaf In dit hoofdstuk gaan we in op de risico's en onzekerheden die er nog zijn ten aanzien van de decentralisatie jeugdzorg. Wet op jeugdzorg Zoals we allemaal weten is de wet op de jeugdzorg niet vastgesteld. Er is flink wat kritiek gekomen op de conceptteksten. De definitieve wet zal in de loop van 2013 worden vastgesteld. Pas dan weten de gemeenten officieel waar ze aan toe zijn. De contouren van de wet zijn evenwel duidelijk genoeg om in 2013 voorbereidingen te treffen voor de stelselwijziging. 100.000+ gemeenten? Een relatief nieuw risico is het debat over de 100.000+ gemeenten die het kabinet voert. We weten niet welke gevolgen dat heeft voor de transformatie jeugdzorg. In afwachting daarvan gaan we wel door met de voorbereidingen, uitgaande van een autonome verantwoordelijkheid van iedere gemeente. uitkomsten verdeelmodel een cruciaal onderdeel in de stelselwijziging is het verdeelmodel. Op dit moment zijn de uitkomsten nog niet bekend en weten we niet welke middelen beschikbaar zijn voor de gemeenten. We weten wel dat er minder middelen beschikbaar zijn dan voorheen, maar hoe de verdeling zal zijn is op dit moment nog ongewis. Vooruitlopend op het verdeelmodel is de stadsregio al wel met de aanbieders in gesprek over kortingen en ombuigingen. We adviseren dan ook om daar in 2013 en 2014 onverminderd mee door te gaan. Beschikbaarheid startfoto gegevens De GGD doet een onderzoek naar het zorggebruik bij de jeugdzorgaanbieders in de regio. Deze informatie geeft een actueel inzicht in het feitelijke zorggebruik en is input voor de sturing op aantallen (en daaraan verbonden kosten). Volgens de onderzoekers zijn de eerste gegevens pas bekend eind december 2012. de resultaten van het verdiepend onderzoek zijn pas bekend eind december 2013. Resultaten MKBA Op dit moment zijn ook de gegevens van de MKBA nog niet bekend. De gegevens moeten inzicht bieden in de kosten en baten die gemoeid zijn met de innovaties uit de proeftuinen. De verwachting is dat de innovaties inzicht bieden in het rendement van de nieuwe werkwijzen en inzicht bieden in de kansen om preventiever en wijkgerichter te werken. De uitkomsten van de proeftuinen zijn uiterst relevant voor de implementatie van de decentralisatie jeugdzorg. Indien de aannames niet gestaafd worden met resultaten uit de proeftuinen dan hebben we tijd nodig om andere keuzes te maken. Overheveling jeugd GGZ Over de overheveling jeugd-GGZ naar de gemeenten is veel te doen. Voor gemeenten is het bijvoorbeeld van belang om te weten dat ruim 40% van de verwijzingen naar de jeugd-GGZ via de huisarts gaat. Daar heeft de gemeente geen enkele grip op. Daarnaast vinden de GGZ aanbieders de overheveling geen goed idee. De Staatssecretaris heeft een rapport laten opstellen met de voor en nadelen van de overheveling. Hieronder volgt een samenvatting: De jeugd GGZ is gezondheidszorg. Dat betekent dat er specifieke eisen gesteld worden aan de kwaliteit en het toezicht hierop. De professionals zijn BIG geregistreerd. De relatie patiënt-behandelaar is geregeld via de WGBO en de WCZ, en de instellingen vallen onder de Kwaliteitswet Zorginstellingen. De overheveling naar de gemeenten kan betekenen dat er gemorreld wordt aan deze kwaliteitseisen. En dat is onwenselijk. Elke knip is onwenselijk de overheveling naar de gemeenten van de jeugd-GGZ betekent een knip tussen de jeugd en de volwassenen GGZ. Dit levert weer afstemmingsproblemen op wanneer ene kind 18 jaar wordt en onder een ander stelsel valt als de behandeling niet klaar is, of als de ouders onder behandeling zijn en een kind in een gezin ook GGZ zorg nodig heeft. Een andere mogelijke knip tussen basis GGZ en specialistische GGZ levert eenzelfde soort afstemmingsproblemen op en is ook niet wenselijk. De frictiekosten en transactiekosten gaan hoogst waarschijnlijk omhoog in deze variant. 80% gaat goed de integrale sturing door gemeenten is met name van belang bij kinderen en gezinnen waar meer soorten hulp en ondersteuning aangeboden wordt. Dat geldt slechts voor een deel van de jeugd GGZ cliënten. Voor dat deel is overheveling en integrale sturing wenselijk, voor het andere deel niet en is er geen of weinig winst 30
te behalen bij een stelselwijziging. Advies zorggezinnen / GGZ De gemeenten moeten kunnen sturen op zorggezinnen, daar hoort ook de sturing op de GGZ bij. Tegelijkertijd is de GGZ een ongedeelde zorgsector waar kwaliteit, toezicht en innovatie in een hand dienen te blijven. Gemeenten dienen (op landelijk niveau) het gesprek aan te gaan met de zorg en de GGZ om de afstemming te regelen en praktische afspraken hierover te maken. Het advies is om binnen het huidige stelsel van de GGZ gemeenten ruimte en mandaat te geven om integraal te kunnen sturen op probleemgezinnen waar GGZ zorg een rol speelt. Dit is goedkoper en makkelijker te regelen dan een overheveling van de verantwoordelijkheid naar de gemeente. Risico frictiekosten Volgens het rapport van Berenschot over de transitie jeugdzorg zijn de juridische risico's op frictiekosten beperkt. Dit heeft vooral te maken met de termijn waarop financieringsrelaties afgebouwd worden. Er is waarschijnlijk een redelijke termijn in acht genomen. De aankondiging dat de subsidierelatie afgebouwd gaat worden telt ook mee. Bovendien stopt de ene partij en start een nieuwe partij. Dit beperkt de aanspraken op frictiekosten. Ondanks het beperkte juridische risico zal het risico op continuïteit groter zijn. Als instellingen geen zekerheid hebben over de afname van hun diensten door hun belangrijkste (enige) financier, dan lopen deze instellingen (in theorie) grote exploitatierisico's. Instellingen zullen enige garanties willen van de financiers om de continuïteit van hun organisatie te waarborgen. Krijgen ze deze garanties niet dan kunnen ze ervoor kiezen om hun organisatie af te bouwen. Aanspraak op zorg Een van de problemen bij de transitie is dat er verschillende stelsels door elkaar heen lopen: 1. Zorgverzekeraar (werkt met verzekerde zorg en daarmee individuele aanspraken) 2. AWBZ (vaak via indicatiestelling recht op zorg, CIZ indiceert) 3. Geïndiceerde jeugdzorg (alleen aanspraak via BJZ indicatiestelling) Op 25 oktober jl. heeft staatssecretaris Marlies Veldhuijzen van Zanten van VWS 25 oktober 2012 aan de Tweede Kamer deze twee opties voorgelegd die komen uit een objectieve analyse: - Gemeenten moeten ofwel volledig verantwoordelijk worden voor de jeugd-ggz ofwel door zorgverzekeraars worden aangestuurd. - Als de gemeenten via de zorgverzekeraar worden aangestuurd moet de zeggenschap van gemeenten wettelijk geregeld worden. Deze variant is voor het werkveld minder ingrijpend en eenvoudiger te realiseren. Huisartsenzorg Voor de toegang tot de jeugd- GGZ heeft de wetgever in het Uitvoeringsbesluit Wjz één uitzondering gemaakt. De huisarts, of een daarmee gelijkgestelde arts of behandelaar, kan een jeugdige rechtstreeks verwijzen naar de jeugd-GGZ als deze een redelijk vermoeden heeft van een ernstige psychische stoornis die een psychiatrische aanpak vraagt (artikel 10-13 Ub Wjz en artikel 9b AWBZ). Een arts die rechtstreeks doorverwijst, moet aan BJZ melden welke stoornis de arts vermoedt en waarop dat vermoeden is gebaseerd. In de praktijk vindt deze terugkoppeling niet plaats. Dit wordt nog eens versterkt door het feit dat de jeugd-GGZ thans valt onder de Zvw, waarin ook niet is opgenomen dat huisartsen het moeten melden aan BJZ als ze verwijzen naar de jeugd-GGZ. Civiele plaatsingen in JJI’s komen met de komst van gesloten jeugdzorg vanaf 1 januari 2010 niet meer voor. De toegang voor gesloten jeugdzorg loopt via de BJZ’s. Geconstateerd moet worden dat veruit het grootste gedeelte van toegang tot de jeugd-GGZ verloopt via de huisartsen. BJZ’s beschikken ook niet over gegevens met betrekking tot deze cliëntenstroom. Hoewel dit wel is aanbevolen bij de tussentijdse evaluatie van de Wjz in 2006 (BMC, 2006) zijn op dit terrein nog geen stappen ondernomen. Daarnaast geven medewerkers van BJZ’s in de interviews aan dat ze soms zelf ook rechtstreeks naar de huisarts verwijzen voor een doorverwijzing naar de jeugd-GGZ. Vanuit cliëntperspectief is dit voorstelbaar; deze route kan aanzienlijke tijdwinst opleveren, omdat de wachtlijst bij BJZ zo wordt omzeild. De meeste geïnterviewde vertegenwoordigers van BJZ’s achten de bypass via de huisarts echter onwenselijk. Zij geven aan dat ze door deze route gegevens missen over cliënten, omdat gegevens over en weer niet systematisch uitgewisseld worden, noch op casusniveau, noch op beleidsniveau. Twee leden van de projectgroep brengen op dit moment zo goed mogelijk in kaart wat de consequenties zijn van deze gang van zaken.
29.11.2012 eindadvies projectgroep Sturing en Financiering
31
Hoofdstuk 7: Vervolgstappen voor de gemeenten De projectgroep Sturing en Financiering is met het opleveren van dit advies klaar met de opdracht die zij heeft gekregen middels het programmaplan decentralisatie. Maar het werk voor de gemeenten is nog lang niet klaar. Het jaar 2013 wordt een druk jaar voor de gemeenten om de transitie op lokaal niveau voor te bereiden. We geven in dit hoofdstuk in hoofdlijnen aan wat de gemeenten te doen staat in de voorbereiding op 1 januari 2015. De gemeentelijke opgaven volgen uit het advies van deze projectgroep en gaan alleen over het deel sturing en financiering. Uit de andere twee werkgroepen zullen ongetwijfeld ook opgaven voor de gemeenten volgen. We verwachten dat deze opgaven gebundeld worden aangeboden aan de gemeenten. Het feit dat de opgaven lokaal zijn betekent niet dat gemeenten deze samen kunnen ontwikkelen. Op verschillende onderdelen in ons advies hebben we aangegeven dat het verstandig is om gezamenlijk op te trekken. Het is echter aan de gemeenten zelf om daar een beslissing in te maken: of ze samen willen optrekken en op welk niveau ze dat willen. Besluit of er een gezamenlijke infrastructuur voor de transitie gewenst is. De gemeenten hebben in stadsregionaal verband het afgelopen jaar samengewerkt om de transitie voor te bereiden. Het is aan de gemeenten om te beslissen of ze een gezamenlijke infrastructuur in stand willen houden om kennis te delen, te ontwikkelen en te bundelen. Ontwikkel een lokale sturingsvisie We hebben gemerkt dat een visie op sturing richtinggevend is in het maken van keuzes. We adviseren dan ook om zo snel mogelijk een gemeentelijke visie te ontwikkelen. Vervolgens kunnen gemeenten op basis van een gelijkluidende visie op zoek gaan naar samenwerking. Versterk de gemeentelijke informatiepositie Voordat de gemeenten kunnen inkopen, is het noodzakelijk om op lokaal niveau in ieder geval inzicht te krijgen in de volgende zaken: • aard en omvang problematiek • aard en omvang zorggebruik • aard en omvang zorgvraag. De gemeente zal zelf actief op zoek moeten gaan naar de informatie die inzicht geeft in wat er op gemeenten afkomt in aard en omvang. De startfoto van de GGD geeft als het goed is begin volgend jaar op gemeentelijk niveau een deel van het gevraagde inzicht. Operationaliseer sturingsindicatoren Gemeenten worden verantwoordelijk voor de gehele jeugdzorg. Dat betekent dat ze daar ook op moeten sturen. Afhankelijk van het de gemeentelijke visie zal een gemeente meer of minder sturen op de uitvoerders. Het is in het belang van de gezamenlijke gemeenten en van de aanbieders om een basisset van sturingsindicatoren (zoals in dit advies is benoemd) te operationaliseren samen met de aanbieders. Lokaal kan altijd aanvullend eisen worden gesteld aan de informatievoorziening van de aanbieders. Start lokaal communicatietraject met stakeholders De gemeenteraad, de aanbieders, de gezinnen in zorg, er zijn veel stakeholders die van de gemeente (bestuurlijk en ambtelijk) willen weten welke keuzes de gemeente gaat maken in de decentralisatie. We adviseren om zo snel mogelijk dialogen op te starten met de verschillende groepen stakeholders. Indien er een gezamenlijke infrastructuur is, dan kan die kennis gebruikt worden om bijvoorbeeld presentaties voor te bereiden, kennis te delen en lokale partijen van informatie te voorzien. Spreek een overdrachtstraject af met de stadsregio De stadsregio heeft de subsidierelatie met de geindiceerde jeugdzorgaanbieders formeel reeds opgezegd. De gemeenten hebben nog geen financiele relatie met deze aanbieders. De stadsregio legt contacten met de gemeenten over de overdracht, maar de kennisoverdracht naar de individuele gemeenten zal intensiever worden in 2013 om de lokale kennis over deze zorginkoop op te bouwen. Bouw relatie op met zorgverzekaar en zorgkantoor De overheveling van de jeugd GGZ en de jeugd LVB brengt voor gemeenten ook met zich mee dat zij met de zorgverzekeraar en het zorgkantoor afspraken moeten maken. Dit is voor de gemeenten een nieuwe manier van werken, met een totaal andere manier van financieren dan ze tot nu toe gewend zijn. Op dit moment zijn zorgverzekeraar en zorgkantoor nog zeer beperkt in beeld bij de gemeenten. Dit kan opgepakt 32
worden samen met de stadsregio. Start lokale experimenten met zorginkoop Gemeenten die bereid zijn om op een nieuwe manier zorg in te kopen doen er goed aan om daar in 2013 al mee te experimenteren. Dat kan virtueel, via schaduwbudgetten, of al op kleine schaal met bijvoorbeeld gezinsvolgende budgetten bij een kleine groep Multiproblemgezinnen. Volgen van landelijke trajecten Gemeenten zullen actief de landelijke trajecten rondom het verdeelmodel, de wetgeving, de overheveling jeugd GGZ, etc, moeten volgen en vertalen naar de lokale consequenties. We verwachten dat het bijblijven met deze landelijke ontwikkelingen nog intensiever zal worden in 2013 in aanloop naar de deadline van 2015. inrichten lokale P en C cyclus Gemeenten moeten voor het eind van 2013 een keuze hebben gemaakt over de wijze waarop zij de nieuwe jeugdzorgtaken gaan inkopen en aansturen. Er zal een gemeentelijke verordening, en een gemeentelijke P en C cyclus ingericht moeten zijn zodat de instellingen begin 2014 hun aanbod aan de gemeenten kunnen aanbieden.
29.11.2012 eindadvies projectgroep Sturing en Financiering
33
Samenvatting adviezen
Advies sturingsvisie De gemeenten staan voor ingrijpende keuzes in de sturing op de jeugdzorg. Het hebben van een sturingsvisie is noodzakelijk om de juiste keuzes te maken en is bepalend voor de verdere inrichting en financiering van de jeugdzorg. Het advies aan de gemeenten is om een eigen visie op sturing op de jeugdzorg te ontwikkelen. Het staat de gemeenten vrij om bovenstaande visie over te nemen of delen daaruit te gebruiken.
Advies sturingsvarianten Bij de geadviseerde sturingsvisie en uitgangspunten van de stelselwijziging jeugdzorg, past een meer faciliterend sturingsmodel, waarbij de gemeente stuurt op afstand en burgers en instellingen in staat stelt om met elkaar de juiste zorg te regelen. Toch willen gemeenten voldoende controle en grip houden op de jeugdzorg (sturen op: maatschappelijke effecten en output. In de vier sturingsvarianten, sluit kwadrant 1 aan bij de geadviseerde sturingsvisie, Het advies aan de gemeenten is te kiezen voor sturingsvariant top down faciliterend.
Advies inrichten solidariteit We adviseren gemeenten te onderzoeken hoe de solidariteit voor de exclusieve jeugdzorg uitwerkt in de drie modellen.
Advies organisatie inkoop De keuze om al of niet bovenregionaal samen te werken hangt samen met de sturingsvisie van de gemeente. Los van de keuze van de gemeente zal bovengemeentelijke aansturing voor delen van het stelsel wenselijk en noodzakelijk zijn, gezien de eisen die het Rijk aan de decentralisatie stelt en de eerder genoemde argumenten m.b.t. organisatie en inkoop. Aan de andere kant kan een gemeente besluiten om de sturing lager te beleggen: aansluitende op het gebiedsgericht werken kan onderzocht worden of wijken verantwoordelijkheid zouden kunnen krijgen voor de aansturing van (delen van) jeugdzorg. Deze variant sluit aan bij de variant om top-down en faciliterend te sturen (zie ook hoofdstuk 2 sturing). Advies gemeentelijke ontschotting Om integraal te kunnen sturen op de instellingen zullen de gemeenten ook zelf naar de eigen organisatie moeten kijken om de integrale sturing mogelijk te maken. Denk hierbij aan de koppeling tussen jeugd, onderwijs, sociale zaken, sociale dienst en huisvesting. Gemeenten zullen hun eigen organisatie moeten doorlichten om de integrale sturing als opdrachtgever goed te kunnen faciliteren. We adviseren om hier een pilot te starten, mogelijk gekoppeld aan het experiment zorginkoop om in een pilot de effecten van de stelselwijziging op gemeentelijk niveau in beeld te brengen. (zie ook het advies bij zorginkoop)
34
Advies informatievoorziening Het hebben van een goede informatiepositie is cruciaal voor de gemeenten om integraal te kunnen sturen op de jeugdzorg. Geconstateerd wordt dat veel informatie bekend is, maar dat er niet altijd een direct /causaal verband tussen de verschillende informatiestromen is en overheden en onderzoekers continu op zoek zijn om de informatie in de juiste context te plaatsen, de informatie te waarderen en het zo als sturingsinstrument te kunnen gebruiken. Tegelijkertijd zijn er kansen om met de stelselwijziging de informatiepositie van de gemeenten structureel te verbeteren om meer grip te krijgen op de uitvoering. We adviseren gemeenten om zo snel mogelijk met de jeugdzorgaanbieders in gesprek te gaan over de informatievoorziening. Het is voor gemeenten cruciaal om een zuiver inzicht te hebben in aard en omvang van de problematiek, het zorggebruik en de (verwachte) zorgvraag en de daaraan gerelateerde kosten. We adviseren om de gemeenten om daar gezamenlijk in op te trekken om eenheid van informatie te creeren en zo de informatiepositie van gemeenten te versterken en de onderlinge vergelijkbaarheid te vergroten om een gezamenlijk dashboard (ICT-tool) in te richten waar informatie uit verschillende bronnen samenkomt en in een context wordt geplaatst. Een eerste aanzet voor zo’n dashboard is gegeven door de ontwikkeling van een risicoprofiel per gemeente, gerelateerd aan regionale en landelijke cijfers. In het dashboard wordt een koppeling gemaakt met landelijke risicofactoren, regionale informatie over zorggebruik en (op termijn) de prestaties van instellingen. Dit stelt de gemeenten in staat om lokale maar ook regionale verbanden te leggen tussen de verschillende informatiestromen en om op basis daarvan beter te sturen op de jeugdzorgaanbieders. Om dit mogelijk te maken zullen de gemeenten ook een besluit moeten nemen over de set sturingsindicatoren, zie hoofdstuk 7. Advies bekostigingsmodellen De gemeenten zijn vrij in hun keuze voor een inkoopmodel. De keuze voor een bepaalde vorm van zorginkoop is mede afhankelijk van de visie van de gemeente en het sturingsvariant. In de praktijk zullen meerdere modellen naast elkaar blijven bestaan, afhankelijk van het doel wat met de inkoop wil bereiken. Voor zeer specialistische en gedwongen zorg is centraal inkopen een optie. Geadviseerd wordt voor deze type van zorg een inkoopmodel te ontwikkelen. De ontwikkeling kan in Q1 2013 plaatsvinden en parallel daaraan kan het lokale proces lopen om principes te formuleren. Advies inkoop gedwongen zorg Voor gedwongen zorg adviseren we om dit centraal inkopen, gezien de kosten en het feit dat het door gemeenten gezamenlijk geregeld moet worden, vanwege het juridisch kader. We adviseren om in het eerste kwartaal 2013 mee te starten indien de gemeenten dit gezamenlijk willen doen. Advies experiment zorginkoop Op verschillende plekken in het land is succesvol geexperimenteerd met andere vormen van bekostiging. Zo is het gezinsvolgens budget succesvol gebleken bij MP gezinnen. Daarnaast lijkt het beschikbaar stellen van wijkbudgetten (populatiegebonden bekostiging) een goede manier om integraal budget toe te wijzen aan (een consortium van) instellingen. Tenslotte heeft de VOLG systematiek (Volledig Ontschotte Lokale Gezinsondersteuning) in diverse gemeenten inzicht gegeven in de kosten per MP gezin en de mogelijke besparingen. We adviseren gemeenten om (in regionaal verband) een experiment te starten met deze nieuwe vormen van zorginkoop om grip te krijgen op deze nieuwe en succesvolle manieren van zorginkoop. Diverse aanbieders hebben ook reeds belangstelling getoond om hieraan mee te werken. Ontwikkel of bundel inkoopexpertise Als de gemeenten besluiten om zoveel mogelijk zelfstandig te doen, dan is het zaak om tijd en geld te reserveren voor de lokale ontwikkeling van inkoopexpertise. De gemeente krijgt met de transitie jeugdzorg aanzienlijke budgetten toegewezen. De vraag is of de expertise binnen de gemeente voldoende is. De inkoop van de geïndiceerde jeugdzorg is complexer dan de zorg die gemeenten nu inkopen. Dit komt mede door de verschillende bekostigingsmodellen die in het huidige stelsel gehanteerd worden en niet altijd makkelijk te doorgronden zijn. Als gemeenten besluiten om samen te werken dan is het raadzaam om deze expertise gebundeld beschikbaar te stellen aan de samenwerkende gemeenten. Indien gewenst kan de projectgroep de samenwerkende gemeenten ondersteunen in het opbouwen van deze expertise in het implementatietraject dat start vanaf 2013.
29.11.2012 eindadvies projectgroep Sturing en Financiering
35
Advies sturing op kwaliteit Gezien de landelijke ontwikkelingen op het terrein van kwaliteitsborging en de initiatieven die de verschillende instellingen hierop ondernemen adviseren wij de gemeenten om terughoudend te zijn in het stellen van aanvullende kwaliteitseisen aan de aanbieders. We verwachten dat het toezicht via het ITJ afdoende hiervoor is. Advies indicatoren Een transformatie kan niet zonder sturing. Het advies is de voorgestelde indicatoren te gaan gebruiken in de integrale sturing op de jeugdzorg, regionaal, subregionaal en lokaal. Geadviseerd wordt de invoering van de indicatoren i.o. met de uitvoerende instellingen te operationaliseren. Advies MKBA Het advies is de MKBA methode in te voeren voor ondersteuning bij de inhoudelijke keuzes en inzet van middelen. Advies zorggezinnen / GGZ De gemeenten moeten kunnen sturen op zorggezinnen, daar hoort ook de sturing op de GGZ bij. Tegelijkertijd is de GGZ een ongedeelde zorgsector waar kwaliteit, toezicht en innovatie in een hand dienen te blijven. Gemeenten dienen (op landelijk niveau) het gesprek aan te gaan met de zorg en de GGZ om de afstemming te regelen en praktische afspraken hierover te maken. Het advies is om binnen het huidige stelsel van de GGZ gemeenten ruimte en mandaat te geven om integraal te kunnen sturen op probleemgezinnen waar GGZ zorg een rol speelt. Dit is goedkoper en makkelijker te regelen dan een overheveling van de verantwoordelijkheid naar de gemeente.
36
Bijlage: inkoop Huidige Inkoop jeugdzorg In dit hoofdstuk geven we een overzicht van de huidige inkoop van de jeugdzorg. Vooraf geven we nog twee inzichten mee in het licht van de ontwikkelingen naar aanleiding van het Regeerakkoord. Landelijke kaders en ontwikkelingen In het Regeerakkoord staat dat alle vormen van jeugdzorg in 2015 gedecentraliseerd wordt naar gemeenten. De decentralisatie wordt gecoördineerd op het ministerie van VWS. Het uitgangspunt bij de decentralisatie jeugdzorg moet volgens het regeerakkoord zijn ‘Eén gezin, één plan, één regisseur’. Dit vergt ook een budget en een verantwoordelijke van overheidszijde. - Het jeugdzorgbudget wordt met een extra 150 miljoen verlaagd met een ingroei in 2015 en 2016: ‘Gemeenten kunnen deze taak veel doelmatiger uitvoeren door ontschotting, preventie, vroegtijdig signaleren, verschuiving van zwaardere naar lichtere zorg en eenvoudigere indicatieprocedures’, zo staat in het akkoord. - Om de effecten van Jeugdzorg te kunnen beoordelen worden door zorginstellingen prestatiegegevens aangeleverd en openbaar. - De voorgenomen eigen bijdrage voor jeugdzorg komt er niet. - Het ‘recht op zorg’, de PGB ‘kan’ bepaling en de gemeentelijke taak worden in de nieuwe wet zodanig beschreven dat dit voldoende beleidsvrijheid en ruimte voor maatwerk biedt. Daarnaast is scherpere tarifering van zorgaanbieders mogelijk en kunnen gemeenten efficiency behalen bij de gesloten jeugdzorg door de overcapaciteit in het aanbod niet langer te bekostigen en de gemiddelde verblijfsduur te verlagen - Consultatiebureaus worden verplicht kinderen voor wie taalachterstand dreigt, door te verwijzen naar vroeg- en voorschoolse educatie. Sluitende samenwerking tussen gemeenten en scholen moet waarborgen dat achterstanden spoedig mogelijk en in ieder geval voor het eind van de basisschoolperiode zijn weggewerkt. Er komt één budget voor de taken binnen het sociaal domein die naar gemeenten worden overgeheveld: werk, begeleiding en jeugd. Ook wordt er een coördinerend bewindspersoon verantwoordelijk gesteld om de decentralisaties in goede banen te leiden. Dat blijkt uit het regeerakkoord en de doorrekening van het Centraal Planbureau (CPB). Relatie met ander beleid Naast het Basistakenpakket JGZ is er op dit moment ander gemeentelijk beleid dat van invloed is op de wijze waarop kinderen opgroeien. Te denken valt aan jongerenwerk of schoolmaatschappelijk werk, sportstimulering, tot aan schuldsanering, en bijzondere bijstand voor gezinnen. Omdat na de decentralisatie al het op jongeren en gezinnen gericht beleid belegd is bij de gemeente, kan in de sturing en inkoop rekening gehouden worden met de relaties (communicerende vaten) tussen de verschillende beleidsonderdelen. Hetzelfde geldt voor de interactie met mogelijke andere decentralisaties (Awbz-Wmo en Wet Werken Naar Vermogen) en Passend Onderwijs. Minder budget gemeenten Gemeenten krijgen 1,2 miljard minder voor de uitvoering van de Wet maatschappelijk ondersteuning (Wmo) en 1,6 miljard euro minder voor de taken die vanuit de Algemene Wet bijzondere Ziektekosten (Awbz) naar gemeenten worden overgeheveld. Eén gezin, één plan Het uitgangspunt bij de decentralisaties is ‘Eén gezin, één plan, één regisseur’. Hiermee hoopt het kabinet een einde te maken aan de praktijk waarbij verschillende hulpverleners bij een gezin over de vloer komen en langs elkaar heen werken. Beleidsvrijheid De decentralisatie moet ertoe bijdragen dat de eigen kracht, het sociale netwerk en de voorzieningen in een gemeente beter worden benut. Het accent ligt op participatie in de samenleving. Gemeenten krijgen ruime beleidsvrijheid bij de concrete invulling van de gedecentraliseerde voorzieningen. Onderstaande tabellen geven een overzicht van de verschillende vormen van jeugdzorg die worden ingekocht en die per 1-1-2015 worden overgeheveld naar de individuele gemeenten. Voor de bestaande taken is uitgegaan van de budgetten op basis van 2012. Er ontbreekt in onderstaand overzicht het budget voor Jeugd GGZ via Awbz en via Justitie.
29.11.2012 eindadvies projectgroep Sturing en Financiering
37
Budget 2012 Aantal kinderen Kosten per klant Inkoper Aanbieders Producten
Financiering
Prestatie-indicatoren Knelpunten Poortwachter
Preventief lokaal jeugdbeleid Voor het preventief lokaal jeugdbeleid geldt dat dit vigerend beleid is vanuit de gemeente. Deze gelden komen dus niet over, maar maken nu reeds onderdeel uit van de gemeentelijke begroting. De reden waarom het hier toch wordt genoemd, is omdat het samen met de overkomende gelden straks het totale budget vormt voor het domein Jeugd, zorg en onderwijs en er straks integraal naar de besteding van het totale budget moet worden gekeken. Dit is vooral ook van belang omdat het CJG hier onderdeel van is en straks een belangrijke front office functie gaat vervullen als de gemeenten hiervoor kiezen. Verder geldt voor het preventief lokaal jeugdbeleid dat dit het enige onderdeel is waarvoor niet geïndiceerd wordt en dat een goede inzet van deze vorm van (lichte) zorg, in de toekomst een deel van de vraag naar zwaardere zorg zou moeten voorkomen. Geaggregeerd budget van alle regiogemeenten Uitzoeken via CBS Gemeenten Stichting CJG Rijnmond, Flexus Jeugdplein, en meerdere lokale kleinere aanbieders Basis Taken Pakket – Jeugd Gezondheids Zorg, (prijs per kind) Maatwerk CJG, Huisvesting CJG, Flexus Jeugdplein (interventies jongeren en gezinnen etc.), Careyn (maatschappelijk werk, gezinscoaches, etc) Overige aanbieders (o.a. kinderopvang met sociaal medische indicatie) Basis Taken Pakket is prijs per kind. Overige taken zijn ook veelal P*Q, bijv. per kindplaats, per traject of per fte met een bepaalde caseload. Het geld komt van de decentralisatie uitkering CJG en via het gemeentefonds (waaronder een deel Wmo-geld, bedoeld voor het jeugddeel van de prestatievelden 6 t/m 9). Het geld wordt via subsidie beschikt. Voortgang wordt per kwartaal gerapporteerd (geldt niet voor uitbestedingen). Achteraf wordt subsidie vastgesteld en worden eventuele afwijkende prestaties (in principe) verrekend. CJG: productiecijfers, % bereikte doelgroep, aantal bezoekers per spreekuur en aantal georganiseerde bijeenkomsten. - Opgelegde bezuinigingen, terwijl in de toekomst hier meer zou moeten worden afgevangen om mindere zware zorg nodig te hebben. - De beschikbare informatie over aantallen per doelgroep is te beperkt. Niet-geïndiceerde zorg -
38
Budget 2012 Aantal kinderen
Kosten per klant Inkoper Aanbieders Poortwachter
Producten
Financiering
Prestatie-indicatoren Knelpunten
3
Stadsregionaal zorgaanbod Dit betreft het reguliere zorgaanbod vanuit de stadsregio, ook wel de provinciale jeugdzorg genoemd. 3 83,9 miljoen Aantal 0 t/m 17 jarigen met nieuwe indicatie van BJZ in 2011: 1.242 Aantal 0 t/m 17 jarigen met verleende zorg door stadsregionaal gefinancierde zorgaanbieders in 2011: 2.592 Aantal unieke cliënten SR zorgaanbieders in 2011: 6.730 12.477 (= 83,9 milj./6.730) – gegeven 2011 Stadsregio 10 aanbieders, waarvan 4 voormalige lwi’s. In de toekomst gaat het aantal aanbieders vermoedelijk terug naar 8. BJZ stelt indicatie. Bureau Jeugdzorg zal bij de indicatiestelling van een jeugdige bepalen welke indicatie passend is bij het diagnostisch beeld van de jeugdige. Conform het advies van Kaiser zal de indicatie geen duur en omvang van de zorg voorschrijven. Wel staan in de indicatie de doelen beschreven die met de zorg moeten worden gerealiseerd. Vervolgens kan Bureau Jeugdzorg zorgprogramma’s raadplegen die beschreven staan als een soort ‘productencatalogus’ per zorgaanbieder om te kijken welke hulp aansluit bij de indicatiestelling. Afhankelijk van het diagnostisch beeld kunnen Bureau Jeugdzorg en de cliënt kiezen voor een bepaald zorgprogramma van een bepaalde zorgaanbieder. Aangezien het zorgprogramma is opgesteld voor een standaard cliënt kan Bureau Jeugdzorg het zorgprogramma op punten aanpassen (aanspraken toevoegen of weglaten), zodat de indicatie recht doet aan de behoeften van de cliënt. In de indicatie worden alle aanspraken vermeld en een zorgprogramma kan hieraan invulling geven. De duur en de omvang van de zorg worden door de zorgaanbieder zelf bepaald en beschreven in het hulpverleningsplan (HVP). Een HVP specificeert ‘wie wanneer welke hulp levert met welk doel’. Er zijn 16 programmacategorieën: Ambulante jeugdhulp accommodatie Ambulante jeugdhulp crisis Ambulante jeugdhulp groep Ambulante jeugdhulp thuis Begeleid wonen Behandelgroep Behandelgroep crisis Besloten behandelgroep Dagbehandeling jongere jeugd Dagbehandeling oudere jeugd Fasehuis Gezinshuis Kamertraining Observatiediagnostiek Pleegzorg deeltijd Pleegzorg voltijd P*Q (aantal beëindigde zorgprogramma’s per jaar x integrale kostprijs). De methode is ingevoerd per 2010 conform het “rapport Kaiser”. De wet op de jeugdzorg onderscheidt drie functies: verblijf, jeugdhulp en observatiediagnostiek. Deze drie functies zijn volgens een logische beslisboom ‘doorvertaald’ naar 20 verschillende bekostigingseenheden. De bekostigingseenheden zijn ‘de kleinste eenheden van zorg’. Een combinatie van bekostigingseenheden vormt een zorgprogramma. Verblijf wordt bekostigd op basis van verblijfsdagen. Jeugdhulp wordt bekostigd op basis van contacturen. Observatiediagnostiek wordt bekostigd per traject (en dus niet per dag of uur). Instellingen worden maandelijks bevoorschot. Landelijk zijn er door het Jeugdzorg Nederland 10 prestatie-indicatoren ontwikkeld, waar alle aanbieders mee zouden moeten werken. In onze regio is dit nog niet of slechts deels het geval. In de toekomst dient dit verder te worden geïmplementeerd. - De prestatie-indicatoren zijn nog niet volledig overal geïmplementeerd. - Er werd tot voor kort soms aanbodgericht geïndiceerd, omdat vraag en aanbod onvoldoende goed op elkaar aansloten. Om hier iets aan te doen registreert BJZ nu ook wat de gewenste zorginzet zou zijn, op het moment dat die niet voorhanden is. Op basis daarvan kan voor 2013 door BJZ een zorginkoopadvies worden geformuleerd, zodat vraag en aanbod beter op elkaar kunnen aansluiten.
Voor 2013 is onlangs een korting van 2,65% aangekondigd, maar incl. de OVA 2012 (2,36%) blijft totaal bijna op hetzelfde nivo
29.11.2012 eindadvies projectgroep Sturing en Financiering
39
Budget 2012 Aantal kinderen Kosten per klant Inkoper Aanbieders Poortwachter Producten
Financiering Prestatie-indicatoren Knelpunten
Budget 2012 Aantal kinderen Kosten per klant 2012 Inkoper Aanbieders Poortwachter Producten Financiering
Prestatie-indicatoren Knelpunten
Toegangstaken BJZ Hieronder valt het werk van BJZ om de indicaties te stellen en om onderzoek te verrichten bij de cliënten die bij BJZ zijn aangemeld. 12,2 miljoen Aantal 0 t/m 17 jarigen met nieuwe indicatie voor provinciale jeugdzorg in 2011: 1.242 Aantal 0 t/m 17 jarigen waarvoor AMK-onderzoek is gestart in 2011: 1760 1.781 in 2012 Stadsregio BJZ (vrijwillig) Het is vrij toegankelijk. Toeleiding hulp (indicatiestelling) AMK (bestaande uit: adviezen, consulten en onderzoeken) Crisisinterventieteam Voorpostfunctie Casemanagement Toeleiding gaat op basis van prognosefinanciering AMK op basis van P*Q (landelijk vastgestelde normprijzen) Doorlooptijd indicatiestellingen en wachtlijsten. Het is moeilijk om goed in te spelen op fluctuatie in de vraag, zonder dat er al te veel overcapaciteit of wachtlijsten ontstaan.
Jeugdbescherming Hieronder valt het werk van BJZ om de Ondertoezichtstelling (OTS) maatregelen uit te voeren die door de rechter wordt opgelegd. 19,95 miljoen Aantal 0-17 jarigen in 2012 met OTS is 2.324 en voogdij 620. OTS < 1 jaar: 8.257 Euro OTS > 1 jaar: 6.980 Euro Voogdij 4.721 Euro Stadsregio BJZ (justitieel) en uitvoerders Rechter legt maatregel op OTS < 1 jaar OTS > 1 jaar Voogdij P*Q (normprijs x maatregel) het budget wordt in januari vastgesteld op basis van het gebruik in t-2 en in juli bijgesteld op basis van het gebruik in t-1. Ministerie van VenJ stelt de normprijs vast per maatregel. Voorts is er een hardheidsclaim, voor geval het budget overschreden wordt. Er kan dan aanspraak gemaakt worden op extra geld dat elders niet is besteed. Uitvoeringsafspraken Caseload per reclasserings/jeugdbeschermingsmedewerker Gem. aantal uur inzet per type maatregel Geen goede kostprijssystematiek (Rekenkamer) Het ministerie van VenJ heeft een extra bezuiniging van 5% aangekondigd. De werkdruk is reeds erg groot en wordt vermoedelijk dus nog groter. De administraties van de BJZ/LWI zijn namelijk niet zodanig ingericht dat een (gerealiseerde) kostprijs per maatregel jeugdbescherming en jeugdreclassering kan worden berekend. De volgende gegevens ontbreken: het gemiddeld aantal gerealiseerde uren per justitiële maatregel én het gemiddeld aantal gerealiseerde productieve uren van een jeugdbeschermer respectievelijk jeugdreclasseringsmedewerker.
40
Budget 2012 Aantal kinderen Kosten per klant 2012 Inkoper Aanbieders Poortwachter Producten
Financiering Prestatie-indicatoren Knelpunten
Budget 2009 Aantal kinderen Kosten per klant Inkoper Aanbieders Poortwachter
Producten Financiering Prestatie-indicatoren Knelpunten
Jeugdreclassering Hieronder valt het werk van BJZ om de jeugdreclasseringsmaatregelen uit te voeren. De rechter legt de maatregel op. BJZ voert uit. 5,2 miljoen 869 in de Stadsregio Een jeugdreclasseringstraject kost gemiddeld 5.852 Euro. Stadsregio BJZ (justitieel) en uitvoerders Rechter legt maatregel op Jeugdreclasseringstrajecten Samenloop civiel/straf Harde kern individueel traject Criem Scholing trainingsprogramma P*Q (normprijs x maatregel) het budget wordt in januari vastgesteld op basis van het gebruik in t-2 en in juli bijgesteld op basis van het gebruik in t-1. Ministerie van VenJ stelt de normprijs vast per maatregel. Uitvoeringsafspraken Caseload per reclasserings/jeugdbeschermingsmedewerker Gem. aantal uur inzet per type maatregel Geen goede kostprijssystematiek (Rekenkamer) De administraties van de BJZ/LWI zijn namelijk niet zodanig ingericht dat een (gerealiseerde) kostprijs per maatregel jeugdbescherming en jeugdreclassering kan worden berekend. De volgende gegevens ontbreken: het gemiddeld aantal gerealiseerde uren per justitiële maatregel én het gemiddeld aantal gerealiseerde productieve uren van een jeugdbeschermer respectievelijk jeugdreclasseringsmedewerker.
Jeugdzorgplus Hieronder valt het aanbod van gesloten verblijf en behandeling. De rechter geeft een machtiging af. BJZ geeft de indicatie af. 7 miljoen Niet beschikbaar op gemeenteniveau 123.750 Euro per klant (o.b.v. gegevens Jaap van den Berg, VWS) Beleidsdoel is te komen tot trajectduur van 6 maanden i.p.v. 11 maanden waardoor kosten per klant af zouden nemen naar circa 65.000 Euro per klant Min. VWS Horizon, Avenier, Hoenderloogroep en de JJC-combinatie BJZ Rotterdam geeft indicatie af met daarin de benodigde vorm van zorg. Voor een indicatie gesloten jeugdzorg is instemming van een gedragswetenschapper nodig. De rechter geeft een machtiging gesloten jeugdzorg af. Vervolgens zorgt BJZ Haaglanden namens onze regio voor de plaatsing. Nederland is opgedeeld in 5 regio’s. Rotterdam maakt deel uit van de regio Zuid-West Nederland. Vanuit VWS is het advies aan gemeenten om deze zorg bovenlokaal en wellicht zelfs in deze 5 regio’s in te kopen. Gesloten verblijf, gedwongen opname en/of gedwongen behandeling P*Q (plaatsingen x prijs) prijs is niet gelijk per accommodatie, daarnaast wordt een deel van het budget ingezet voor behandelingstrajecten. Instellingen vragen jaarlijks een instellingssubsidie aan bij het ministerie van VWS. Trajectplan -> uitstroom school/werk Kwaliteitskader Gesloten Jeugdzorg (bestaande uit 7 thema’s met bijbehorende criteria en indicatoren) nazorg 17-18-jarigen Komt de juiste doelgroep er altijd terecht? Bijv. criminele jongeren horen hier niet, maar komen er soms wel, hetgeen een slechte invloed kan hebben op de andere jongeren (bijv. slachtoffers en daders inzake loverboyproblematiek). Het gebruik in onze regio is groter dan er op basis van het verdeelmodel verwacht mag worden en gefinancierd wordt. Jeugdigen brengen nu gem. 11 maanden door in JeugdzorgPlus, dit zou korter moeten.
29.11.2012 eindadvies projectgroep Sturing en Financiering
41
Budget 2009 Aantal kinderen
Kosten per klant Inkoper
Aanbieders Poortwachter
Jeugd GGZ Hieronder valt alle GGZ zorg aan jeugdigen tot 22 jaar. Van preventieve tot (gedwongen) derdelijnszorg. Via ZVW: 22 miljoen Aantal kinderen 0-22 jaar dat in 2009 gebruik heeft gemaakt van GGZ via ZVW: 8.997 Waarvan: eerstelijnspsychologische zorg: 1.093 DBC zonder verblijf: 7.697 DBC met verblijf: 407 Aantal jeugd-GGZ obv. AWBZ wordt landelijk geschat op 300-700 kinderen. 2.445 (= 22 miljoen/8.997) Zorgverzekeraars. Inkoop gebeurt nu volgens het representatiemodel. Per GHOR-regio wordt bepaald welke zorgverzekeraar de meeste klanten heeft en die verzekeraar wordt concessiehouder voor de regio. De concessiehouder koopt namens alle zorgverzekeraars collectief in. In onze regio is de concessiehouder Agis-Achmea. Per 2014 wordt het representatiemodel losgelaten en onderhandelen individuele zorgverzekeraars met zorgaanbieders op basis van DBC’s. Voor het Awbz-deel koopt het zorgkantoor in op basis van Zorg Zwaarte Pakketten. Zelfstandig Gevestigde Praktijken (psychiaters etc.) en ca. 10 instellingen, waarvan Bouman, Lucertis, Yulius en Jeugd Riagg de belangrijkste zijn. Toegang naar de eerstelijn kan op eigen initiatief. Verwijzingen door: huisarts 44%, eigen initiatief/eigen omgeving 21 %, BJZ 15% of overig 20%. Zij verwijzen naar: een psychiater, een klinisch psycholoog of een gz-psycholoog. BJZ indiceert in principe tot 18 jaar. Vanaf 18 jaar indiceert CIZ. Indien kind tevens verstandelijke handicap heeft (IQ < 85), dan indiceert CIZ eveneens.
Producten
In de ZVW is sprake van recht op tweedelijns ggz als er een verwijzing van een (huis)arts, medisch specialist, eerstelijns psycholoog of Bureau Jeugdzorg is. Binnen de J-GGZ worden de volgende vormen van zorg onderscheiden: preventie eerstelijnszorg tweedelijnszorg derdelijnszorg De producten bestaan uit: Consultgesprekken waarin diagnose wordt gesteld en 174 DBC-trajecten verdeeld over onderstaande initiële zorgtypen en vervolg zorgtypen. Initiële zorgtypen: 101 Reguliere zorg 102 Eenmalig spoedeisend consult/ crisisinterventie 103 Acute opname 106 Second opinion 107 Zorg op basis van tertiaire verwijzing 108 Langdurig periodieke controle (bij overname) 109 Bemoeizorg 110 Rechterlijke machtiging 111 In bewaring stelling 115 Ondertoezichtstelling 116 Rechterlijke machtiging met voorwaarden 117 Jeugdstrafrecht
Financiering
Vervolg zorgtypen: 201 (Langdurig periodieke) controle 202 Voortgezette behandeling 203 Uitloop 205 Bemoeizorg 206 Rechterlijke machtiging 210 Ondertoezichtstelling 211 Rechterlijke machtiging met voorwaarden Financiering vindt plaats vanuit vier stromen: WMO, geneeskundige ggz (ZVW), langdurige zorg ggz (AWBZ) en forensische zorg (Justitie). WMO Bij de invoering van de WMO zijn 9 prestatievelden benoemd. Met name de velden 6 t/m 9 hebben raakvlakken met de J-GGZ. Hiertoe is bij de invoering een budget toegevoegd aan het gemeentefonds. Het jeugddeel hiervan bedraagt voor Rotterdam ca. 7,5 miljoen en wordt nu ingezet voor lokaal preventief jeugdbeleid. Bijvoorbeeld voor collectieve preventie en bemoeizorg via de instandhouding van het CJG of subsidies aan Flexus Jeugdplein. Zorgverzekeringswet (ZVW) Kortdurende behandeling gericht op genezing (ambulant of max. 1 jaar residentieel). In de 1e lijn worden de consulten bij de eerstelijnspsycholoog gedeclareerd bij de zorgverzekeraar. In de 2e lijn gebruikt men DBC’s (Diagnose Behandeling Combinatie) = vooraf gedefinieerd
42
gemiddelde zorgproduct passend bij een zorgvraag. In de DBC staat de hoofddiagnose vermeld, aantal minuten behandeling per jaar en een tarief. De afgesloten DBC’s worden gedeclareerd bij de zorgverzekeraar. De DBC’s hebben een vaste prijs. Tarieven voor DBC’s worden vastgesteld door de NZA. Het budget wordt niet in DBC’s maar in oude verrichtingen en parameters vastgesteld. Het budget wordt vastgesteld door de NZA en bepaalt wat de ggz-instelling dat jaar ontvangt. De psychiater, klinisch psycholoog of gz-psycholoog wordt aanvankelijk betaald volgens een vast tarief per consult. Indien zijn diagnose leidt tot behandeling, dan maakt hij een DBC aan. Er zijn 174 DBC’s. Bij elke DBC hoort een range van aantal minuten dat ervoor staat (bijv. 300-400 minuten). De behandelaar declareert vervolgens het werkelijke aantal minuten (binnen de van toepassing zijnde range) vermenigvuldigd met het desbetreffende DBC-tarief. AWBZ Verblijf langer dan 1 jaar, alsmede logeerhuisfunctie. Er wordt gewerkt met Zorgzwaartepaketten (ZZP) voor de intramurale zorg. Deze worden meegenomen in de indicatie. Een ZZP is een volledig pakket van zorg dat aansluit op de kenmerken van de cliënt en het soort zorg dat de jeugdige nodig heeft. Het bepaalt ook hoeveel geld een zorgaanbieder krijgt voor een cliënt. Er gaat een eigen bijdrage ingevoerd worden voor ouders van jeugdigen die AWBZ-zorg ontvangen in het kader van extramurale jeugdzorgverlening en bij uithuisplaatsing. Bij uithuisplaatsing wordt dit ten minste 3.400 Euro per kind per jaar.
Prestatie-indicatoren Knelpunten
Justitie Zorg voor jeugdigen met een justitiële maatregel of die verblijven in een justitiële inrichting De mate waarin gewerkt wordt met evidence based richtlijnen De vraag is de afgelopen jaren toegenomen. In de toekomst zal voor de basis-ggz de concurrentie plaatsvinden op prijs. Voor de specialistische ggz op specialisme/kwaliteit In de toekomst zal gestuurd worden op Routine Outcome Monitoring (benchmark) en mogelijk op Consumer Quality Index Nederlandse Zorgautoriteit werkt aan nieuwe ZZP-profielen voor jeugdigen in de GGZ in 2013, aangezien de huidige profielen onvoldoende toereikend zijn voor de doelgroep. De kinderen die het nodig hebben komen niet altijd in de J-GGZ terecht en andersom komen er te veel kinderen in terecht waar het niet voor bedoeld is. Deze vorm van zorg wordt relatief veel geconsumeerd door kinderen van hoog opgeleide ouders die via de huisarts instromen.
29.11.2012 eindadvies projectgroep Sturing en Financiering
43
Jeugd LVB Hieronder valt alle zorg aan de kinderen met een Licht Verstandelijke Beperking (LVB). De indicatiestelling komt van BJZ of het CIZ en is gekoppeld aan IQ. Budget 2009 Aantal kinderen Kosten per klant Inkoper Aanbieders Poortwachter Producten Financiering
Prestatie-indicatoren Knelpunten
Budget 2009 Aantal kinderen Kosten per klant Inkoper Aanbieders Poortwachter Producten Financiering Prestatie-indicatoren Knelpunten
24 miljoen Aantal kinderen 0 t/m 22 jaar met extramurale LVB-indicatie en IQ van 50 t/m 85 op peildatum 1-1-2010: 757 25.000 Zorgkantoor Voornamelijk in Orthopedagogische Behandel Centra (in onze regio Pameijer). Voor een beperkt deel in “reguliere” instellingen (Multifunctionele Centra) voor verstandelijk gehandicaptenzorg met een LVB-toelating. BJZ doet indicatiestelling t/m 18 jaar CIZ doet indicatiestelling >18 jaar Zorg thuis Zorg met verblijf Financiering via AWBZ. Voor zorg met verlijf gelden 5 Zorg Zwaarte Pakketten. Bewoners >18 jaar betalen tevens inkomensafhankelijke eigen bijdrage. Er gaat een eigen bijdrage ingevoerd worden voor ouders van jeugdigen die AWBZzorg ontvangen in het kader van extramurale jeugdzorgverlening en bij uithuisplaatsing. Bij uithuisplaatsing wordt dit ten minste 3.400 Euro per kind per jaar. Startdocument Kwaliteitskader Orthopedagogische Behandelcentra beschrijft kwaliteitskenmerken. De vraag is de afgelopen jaren toegenomen.
PGB Jeugd GGZ en LVB Hieronder valt een deel van de zorg jeugd GGZ en LVB. Wanneer clienten ervoor kiezen kunnen zij een Persoonsgebonden budget (PGB) krijgen. Cliënten kunnen zo zelfstandig hun eigen zorg inkopen. Voor J-GGZ: 15 miljoen en voor J-LVB: 8 miljoen
Cliënt via zorgkantoor Diversen BJZ Diversen. Het zorgkantoor maakt met geïndiceerde cliënten afspraken over of zij zorg in natura wensen, of via een PGB. Een risico van PGB’s kan zijn een aanzuigende werking. Dit gebeurt als mensen die voorheen geen PGB-zorg hadden en zelf hun problemen oplosten, een indicatie voor een PGB gaan aanvragen omdat de mogelijkheid bestaat. Dit risico zal ondervangen worden naar mate er in eerste instantie meer wordt gekeken naar de mogelijkheden voor eigen kracht. Daarnaast kan een voordeel van het PGB zijn dat het op individueel niveau tot een kostenbesparing kan leiden.
44
Stadsregionale notitie Werkgroep Jeugdbescherming en Jeugdreclassering
Colofon Tekst:
Werkgroep Jeugdbescherming en Jeugdreclassering van de samenwerkende gemeenten in de regio Rotterdam, bestaande uit: Frans de Clercq (gemeente Schiedam) Andra van Meggelen (gemeente Hellevoetsluis) Jeany Dirkzwager (gemeente Rotterdam) Gert Jan Veneberg (gemeente Barendrecht) Marianne van der Horst (gemeente Lansingerland) Patricia Ohlsen (projectleider) Met ondersteuning van JSO, te weten: Yvonne van Egmond Bernice Kobes Kees Verhaar Juletta Vruggink Rob Rutten
Eindredactie: JSO expertisecentrum Jeugd, Samenleving en Ontwikkeling Datum uitgave: november 2012
Inhoudsopgave
Inhoudsopgave ...................................................................................................................................... 2 Leeswijzer............................................................................................................................................... 5 Hoofdstuk 1 Decentralisatie Jeugdzorg .............................................................................................. 6 1.1 Aanleiding ...................................................................................................................................... 6 1.2 De gemeentelijk opdracht decentralisatie jeugdzorg ..................................................................... 7 1.3 Uitgangspunten voor (verdere) samenwerking aan decentralisatie jeugdzorg ............................. 9 1.3.1 Samenwerking tussen gemeenten in regio Rotterdam ........................................................... 9 1.3.2 Missie ...................................................................................................................................... 9 1.3.3 Transitie en transformatie ..................................................................................................... 10 1.4 Focus stadsregionale notitie: Jeugdreclassering en Jeugdbescherming .................................... 11 1.4.1 Bijzondere positie .................................................................................................................. 11 1.4.2 Wat is Jeugdbescherming? ................................................................................................... 12 1.4.3 Wat is Jeugdreclassering? .................................................................................................... 12 1.5 Opdracht en opgaven .................................................................................................................. 13 1.5.1 Resumé ................................................................................................................................. 14 Hoofdstuk 2 Vertrekpunt Jeugdbescherming en Jeugdreclassering ............................................ 15 2.1 Raad voor de Kinderbescherming ............................................................................................... 15 2.2 Jeugdbescherming ....................................................................................................................... 17 2.2.1 De aard en omvang van de jeugdbescherming .................................................................... 17 2.2.2 Jeugdbescherming huidige werkwijze................................................................................... 19 2.2.3 Schema procesverloop Jeugdbescherming .......................................................................... 21 2.3 Jeugdreclassering ........................................................................................................................ 21 2.3.1 Aard en omvang van de Jeugdreclassering .......................................................................... 22 2.3.2. Jeugdreclassering huidige werkwijze ................................................................................... 24 2.3.3 Schema procesverloop Jeugdreclassering ........................................................................... 27 2.3.4 Totale omvang jeugdbescherming en jeugdreclassering ..................................................... 27 2.4 Advies en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) en Advies- en Steunpunt Huiselijke Geweld (ASHG)............................................................................................................................................... 28 2.4.1 Advies en Meldpunt Kindermishandeling .............................................................................. 28 2.4.2 Advies- en Steunpunten Huiselijk Geweld ............................................................................ 29 2.4.3 Samenwerking AMK – (A)SHG ............................................................................................. 29 2.4.4 Huidige ontwikkelingen (A)SHG en AMK .............................................................................. 30 2.5 Betrokken partijen bij Jeugdbescherming en Jeugdreclassering ................................................ 31 2.5.1 Partners in uitvoering jeugdreclassering en jeugdbescherming ........................................... 31 2.5.2 Andere organisaties met raakvlakken Jeugdbescherming en Jeugdreclassering ................ 32 2.5.3 Van preventie tot zorg, straf en bescherming ....................................................................... 33 2.6 Verbinding voorveld met Veiligheidshuis ..................................................................................... 34 2.6.1 Opgaven voor de toekomst ................................................................................................... 35 Hoofdstuk 3 Van toen naar straks: uitdagingen voor de toekomst ............................................... 36 3.1 Bovenlokale samenwerking ......................................................................................................... 36 3.1.1 Samenwerken in de regio Rotterdam Rijnmond ................................................................... 36 3.1.2 Voordelen bovenlokaal samenwerken .................................................................................. 36 3.1.3 Uitdagingen bovenlokaal samenwerken ............................................................................... 37 3.1.4 Uitvoering van bovenlokale samenwerking ........................................................................... 38
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
2
3.2 Sturing en regie bij jeugdbescherming en jeugdreclassering ...................................................... 39 3.2.1 Vertrekpunt voor sturing ........................................................................................................ 40 3.2.2 Wat is regie? ......................................................................................................................... 40 3.2.3 Sturingsindicatoren................................................................................................................ 41 3.2.4 Benodigde schaalgrootte voor inkoop ................................................................................... 41 3.2.5 Weinig sturingsmogelijkheden? ............................................................................................ 42 3.2.6 Inkoop biedt kansen voor regie ............................................................................................. 43 3.3 Kwaliteit ........................................................................................................................................ 44 3.3.1 Welke kwaliteit is ons doel? .................................................................................................. 44 3.3.2 Een aanzet tot een vertaling in kwaliteitscriteria ................................................................... 45 3.3.3 Wettelijk kader voor kwaliteit ................................................................................................. 46 3.3.4 Gecertificeerde aanbieders ................................................................................................... 47 3.3.5 Kwaliteit professionals ........................................................................................................... 47 3.3.6 Verantwoorde zorg ................................................................................................................ 48 3.3.7 Een bijzondere professional: de gezinsvoogd ...................................................................... 49 3.3.8 Prestatie-indicatoren ............................................................................................................. 50 3.3.9 Rijk en gemeente houden toezicht ........................................................................................ 51 3.3.10 Uitdagingen ......................................................................................................................... 52 Hoofdstuk 4 Met de voeten in de klei; experts aan het woord ........................................................ 54 4.1 Kwalitatief hoogwaardige jeugdbescherming en jeugdreclassering ............................................ 54 4.1.1 Van dagdroom naar de werkelijkheid .................................................................................... 55 4.2 Van potentiele parels tot verbeterpunten ..................................................................................... 56 4.2.1 Verbeteringen binnen de jeugdbescherming ........................................................................ 56 4.2.2 Verbeteringen binnen de jeugdreclassering ......................................................................... 57 4.3 Verbinden van zorg en veiligheid: wat is nodig? ......................................................................... 57 4.3.1 Wensen en suggesties van professionals ............................................................................. 58 4.4 Leren van elkaar: verkenning Almere, Enschede en Leeuwarden .............................................. 59 4.4.1 Enschede: voortborduren op bestaande wijkteams .............................................................. 59 4.4.2 Almere: team van wijkwerkers stelt eigen kracht centraal .................................................... 59 4.4.3 Leeuwarden: focus op eerste lijn .......................................................................................... 60 4.4.4 Lessen uit andere steden ...................................................................................................... 61 4.4.5 Dichtbij de burger: wat vraagt dit van bestuurders? .............................................................. 61 Hoofdstuk 5 Opgaven en scenario’s ................................................................................................. 62 5.1 Toelichting op de scenario’s ........................................................................................................ 62 5.2 Afwegingskader ........................................................................................................................... 63 5.3 Politieke sturing als paraplu ......................................................................................................... 63 5.3.1 Scenario ‘politieke sturing’ 1: met de afstandsbediening ...................................................... 64 5.3.2 Scenario ‘politieke sturing’ 2: in de rol van loods .................................................................. 65 5.3.3 Leidraad voor politieke sturing .............................................................................................. 66 5.4 Scenario’s bovenlokale samenwerking: op weg naar werkprocessen ........................................ 67 5.4.1 Kenschets .............................................................................................................................. 67 5.4.2 Wijze van tegemoet treden bovenlokale samenwerking als vertrekpunt .............................. 68 5.4.3 Inkoper .................................................................................................................................. 68 5.4.4 De uitvinder ........................................................................................................................... 69 5.4.5 Structurele vormgeving bovenlokale samenwerking: portacabins ........................................ 70 5.4.6 Structurele vormgeving bovenlokale samenwerking: het cruiseschip .................................. 70 5.5 Scenario’s kwaliteit en resultaat .................................................................................................. 72 5.5.1 Kenschets van de opgave ..................................................................................................... 72
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
3
5.5.2 Scenario 1: Aansluiten op het landelijke kader ..................................................................... 73 5.5.3 Scenario 2: Landelijk kader verrijkt met lokale indicatoren ................................................... 74 5.5.4 Wie is in lead? ....................................................................................................................... 76 Hoofdstuk 6 Conclusies en aanbevelingen ...................................................................................... 78 6.1 Conclusie ..................................................................................................................................... 78 6.1.1 Aanleiding en opdracht ......................................................................................................... 78 6.1.2 Brede kader: sturing als paraplu ........................................................................................... 79 6.1.3 Grondslag advisering ............................................................................................................ 79 6.2 Invalshoeken, scenario’s en adviezen ......................................................................................... 81 6.2.1 Scenario’s in beeld ................................................................................................................ 81 6.2.2 Zet de toon ............................................................................................................................ 81 6.2.3 Paraplu: sturing ..................................................................................................................... 82 6.2.4 Tegemoet treden en structuur van bovenlokale samenwerking ........................................... 82 6.2.5 Kwaliteit en prestaties ........................................................................................................... 83 6.3 De leidende vragen ...................................................................................................................... 83 6.4 Tenslotte ...................................................................................................................................... 84 BIJLAGEN............................................................................................................................................. 85 Bijlage 1 Praktische tips om te sturen op transformatie ................................................................. 86 Bijlage 2 Voorzet NJI voor kwaliteitscriteria ..................................................................................... 87 Bijlage 3 Betrokken professionals bij denktankbijeenkomsten ..................................................... 89 Bijlage 4 Voorbeeld Integratie AMK en ASHG .................................................................................. 90 Bijlage 5 Uitdagingen voor de volgende fase (2013) ....................................................................... 93
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
4
Leeswijzer
Deze stadsregionale notitie dient ter onderbouwing van de strategische keuzenota voor het PortfeuillehoudersOverleg van de gemeenten uit de Stadsregio Rotterdam (ook wel aangeduid als de samenwerkende gemeenten regio Rotterdam). Op basis van deze nota besluiten de betrokken wethouders hoe ze, in het kader van hun verantwoordelijkheid voor de jeugdzorg, de jeugdbescherming en jeugdreclassering vorm zullen geven. Daarmee geven zij invulling aan de verplichting uit de Jeugdwet i.o. die stelt dat voor deze onderwerpen tot een bovenlokale 1 samenwerking dient te worden gekomen. Bovendien bepalen zij op basis van deze notitie hoe Jeugdbescherming en Jeugdreclassering gepositioneerd worden binnen hun gezamenlijke ambitie om als samenwerkende gemeenten in de regio Rotterdam de decentralisatie van de Jeugdzorg vorm te geven. De notitie is alsvolgt opgebouwd: Hoofdstuk 1 omschrijft de aanleiding voor deze notitie en de opdracht die aan de notitie ten grondslag ligt. Hoofdstuk 2 bevat een analyse van de bestaande situatie, en (te verwachten) wettelijke ontwikkelingen. Hoofstuk 3 gaat over bovenlokale samenwerking en de regierol van gemeenten bij jeugdbescherming en jeugdreclassering. Hoofdstuk 4 biedt inzicht in de uitkomsten van een verkenning onder direct betrokken deskundigen (m.n. bestuurders, managers en uitvoerende professionals uit het gebied). Hoofstuk 5 presenteert in aansluiting op de opdracht en de analyse een aantal scenario’s. Dat wil zeggen keuzemogelijkheden voor het PHO gerangschikt naar onderwerpen die rechtstreeks uit de opdracht voortvloeien. De presentatie geschiedt aan de hand van een format, dat de mogelijkheden en de belangrijkste voor- en nadelen presenteert. Ook is er aandacht voor de schaal (regionaal, bovenlokaal of lokaal) waar de keuzes en daarmee de sturing vanuit het PHO betrekking op (zouden moeten) hebben. Hoofdstuk 6 vat de keuzes samen, vergelijkt die met de oorspronkelijke opdracht, staat stil bij ‘witte vlekken’ en gaat in op het vervolg op deze notitie. 2
De notitie is op twee manieren te lezen. Enerzijds als bijdrage aan en onderbouwing van de besluitvorming van het PHO van de samenwerkende gemeenten voor wat betreft jeugdbescherming en jeugdreclassering als onderdeel van de decentralisatie van de jeugdzorg. Anderzijds als eigenstandige bijdrage aan de zogenaamde transitie en transformatie, omdat het kennis ontsluit en het keuzeproces en de daarbijhorende overwegingingen inzichtelijk maakt, zij het toegespitst op jeugdbescherming en jeugdreclassering. Daarmee is het een kennisbron voor een ieder die bij het proces richting strategische besluitvorming en/of de uitvoering van die besluiten op het gebied van jeugdbescherming en jeugdreclassering betrokken is. Op enkele plaatsen wordt iets dieper op zaken in gegaan dan strikt noodzakelijk lijkt omdat die in het Programmaplan Decentralisatie Jeugdzorg ook 3 al aan de orde komen. Dit maakt dat deze notitie eigenstandig gelezen kan worden. Bovendien worden die op deze manier ook benadrukt dat deze notitie onderdeel is van de bredere context van het Programmaplan.
1
Uiteraard met inachtneming van de procedures richting gemeenteraad. Al het beschrevene in deze notitie is onder voorbehoud van de definitieve wet 3 Samenwerkende gemeenten in de regio Rotterdam 2012-2015, Programmaplan Decentralisatie Jeugdzorg, Rotterdam, 28 februari 2012. 2
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
5
Hoofdstuk 1 Decentralisatie Jeugdzorg
1.1 Aanleiding 4
Jeugdzorg is sinds de start van de Wet op de Jeugdzorg in toenemende mate onderwerp van maatschappelijke discussie. De beschikbaarheid, de organisatie, de kwaliteit en de kosten van jeugdzorg werden steeds meer een onderwerp van gesprek binnen en buiten de sector. De evaluatie van de Wet op de jeugdzorg en de analyse van de parlementaire werkgroep ‘Toekomstverkenning 5 Jeugdzorg’ brachten de belangrijkste tekortkomingen van het huidige stelsel in beeld. Er is een te grote druk op gespecialiseerde zorg, terwijl de toename epidemiologisch niet verklaarbaar is. De intolerantie van afwijkend gedrag versterkt het onnodig medicaliseren van dergelijk gedrag. In de organisatie van jeugdzorg is een tekortschietende samenwerking rond kinderen en gezinnen. De kostenopdrijving van jeugdzorg lijkt daarbij een belangrijke afgeleide van deze knelpunten. Kortom: het jeugdzorgstelsel leidt tot te snelle toeleiding naar gespecialiseerde (en dus dure) zorg in plaats van versterking van de eigen kracht van gezinnen en normalisatie van veelvoorkomende problematiek. Daardoor krijgen kinderen en gezinnen niet tijdig de juiste hulp, stijgen de kosten voor het jeugdzorgstelsel aanhoudend en wordt de zorg voor de jeugd onbetaalbaar als er geen structurele wijzigingen worden doorgevoerd. Het jeugdstelsel wordt dan ook ingrijpend veranderd. De regering heeft een wetsvoorstel gemaakt dat voorziet in een decentralisatie waarbij de gemeente bestuurlijk en financieel verantwoordelijk wordt voor alle ondersteuning, hulp en zorg voor jeugd en ouders (inclusief de gespecialiseerde jeugdzorg). Door deze decentralisatie verwacht de regering dat gemeenten beter in staat zijn om integraal beleid te ontwikkelen en maatwerk te bieden, afgestemd op de lokale situatie. Ook kan meer worden uitgegaan van de mogelijkheden en de behoeften van de individuele jeugdigen en hun ouders. Ouders, kinderen en andere opvoeders moeten gemakkelijker ergens terecht kunnen met hun vragen over opgroeien en opvoeden. De hoofddoelen van de stelselwijziging zijn dan ook eerdere ondersteuning, zorg op maat, stimuleren van eigen kracht en betere samenwerking rond jeugdigen en gezinnen. Dit alles wordt vastgelegd in de nieuwe Jeugdwet. Op 18 juli 2012 is het wetsontwerp voor de nieuwe Jeugdwet in consultatie gegaan. Een afzonderlijk wetsvoorstel – de invoeringswet – regelt de formele wijziging van andere wetten.
4
De Jeugdwet vervangt niet alleen de huidige Wet op de Jeugdzorg, maar ook de verschillende onderdelen van de jeugdzorg die nu nog onder de Zorgverzekeringswet (jeugd-GGZ) en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (jeugd-LVB en een deel van de jeugd-GGZ) vallen. Bovendien vervangt de Jeugdwet de huidige bepalingen van het WMO-prestatieveld 2 (opvoed- en opgroeiondersteuning). Het uniforme deel van de jeugdgezondheidszorg blijft verankerd in de Wet Publieke Gezondheid, het maatwerkdeel gaat naar de Jeugdwet.
De Wet op de Jeugdzorg geldt sinds 1 januari 2005 en geeft ouders en jeugdigen een recht op jeugdzorg. De wet bevat de
regeling van de aanspraak op, de toegang tot en de bekostiging van jeugdzorg. Daarnaast biedt de wet een kader om een samenhangend aanbod van jeugdzorg te realiseren. De cliënt en zijn hulpvraag staan centraal in de wet. Uitvoering van de Wet op de Jeugdzorg ligt nu in handen van provincies en stadsregio. 5
Baecke, Jos A.H. e.a., Evaluatieonderzoek Wet op de jeugdzorg – Eindrapport, Amersfoort: BMC, oktober 2009, in opdracht
van het Programmaministerie Jeugd en Gezin. Heijnen, Pierre, Jeugdzorg dichterbij, Den Haag: Tweede Kamer, Werkgroep Toekomstverkenning Jeugdzorg, 2010.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
6
In de kosten van het door de Jeugdwet uitgebreide gemeentelijke takenpakket is voorzien door toevoeging van gelden aan het gemeentefonds. Er is gekozen voor financiering via het gemeentefonds om de gemeentelijke beleidsvrijheid te maximaliseren en de uitvoeringslasten van de gemeenten te minimaliseren.
1.2 De gemeentelijk opdracht decentralisatie jeugdzorg De belangrijkste hoofdlijnen van het nieuwe jeugdstelsel zijn: a. De jeugdhulpplicht en de verantwoordelijkheid voor uitvoering kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering De gemeente krijgt de verantwoordelijkheid voor alle jeugdhulp, uitvoering van jeugdbescherming en jeugdreclassering. Deze verantwoordelijkheid zal een nieuw begrip binnen de gemeenten introduceren namelijk: de jeugdhulpplicht. De zorgplicht van gemeenten voor jeugd. Jeugdhulp omvat de ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en hun ouders bij alle denkbare opgroei- en opvoedproblemen en kan variëren van een simpel advies of een opvoedcursus tot een verblijf bij pleegouders of psychiatrische zorg. Kortom het hele terrein van de zorg voor jeugd. De gemeente heeft de verantwoordelijkheid voor een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod van de verschillende vormen van jeugdhulp en van gecertificeerde instellingen die de kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering uitvoeren en zorgt er voor dat ieder kind, dat in enigerlei vorm jeugdhulp nodig heeft, deze ook daadwerkelijk krijgt. b. Beleidsplan De gemeente krijgt de opdracht het gemeentelijk beleid betreffende jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering in samenhang vast te leggen in een 4-jarig beleidsplan. In het plan wordt onder meer aandacht besteed aan de samenhang met de uitvoering van de jeugdgezondheidszorg en de afstemming met gezondheidszorg, onderwijs, werk en inkomen en politie en justitie. Aan de hand van het plan moeten de gemeenteraad, de burger en andere betrokkenen zich een beeld kunnen vormen van het voorgenomen jeugdhulpbeleid van de gemeente. Uitgangspunten Het Rijk gaat er vanuit dat de focus in het gemeentelijk beleid ligt op: 1. het inschakelen, herstellen en versterken van het eigen probleemoplossend vermogen van de jeugdigen, zijn ouders en sociale omgeving (stimuleren eigen kracht) 2. het bevorderen van de opvoedcapaciteiten van de ouders en de sociale omgeving, opdat de ouders zoveel mogelijk in staat worden gesteld om zelf de verantwoordelijkheid voor de opvoeding te dragen (demedicaliseren, ontzorgen, normaliseren, regie bij de ouder); 3. preventie en vroegsignalering; 4. tijdig de juiste hulp op maat; 5. effectieve en efficiënte samenwerking rond gezinnen (één gezin, één plan, één regisseur). c. Toegang tot jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering De gemeente krijgt de verantwoordelijkheid om op een laagdrempelige en herkenbare wijze jeugdhulp te bieden. Dit betekent: advies te geven aan ouders en professionals aangewezen vormen van jeugdhulp te bepalen en in te zetten het gedwongen kader (jeugdbescherming en jeugdreclassering) in samenhang te organiseren (waaronder de toegang tot de raad voor de kinderbescherming). .
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
7
d. Integrale jeugdhulp door ontschotting van budgetten De gemeente krijgt de opdracht om doelmatiger en doelgerichter om te gaan met de beschikbare financiële middelen. Het onderbrengen van alle vormen van jeugdhulp onder de verantwoordelijkheid van gemeenten en de daarmee gepaarde gaande ontschotting van geldstromen, biedt mogelijkheden voor integrale en daarmee effectievere hulp aan gezinnen. Hiermee kan de samenwerking rond gezinnen met meervoudige, complexe problemen worden verbeterd. e. Meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling De gemeente krijgt de verantwoordelijkheid om bovenlokaal één meldpunt voor huiselijk geweld en kindermishandeling (MHK) in te stellen en in stand te houden. Hierin worden in ieder geval de frontoffices van het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) en het Steunpunt Huiselijk Geweld (SHG) verenigd. Dit MHK fungeert als meldpunt voor gevallen of vermoedens van huiselijk geweld of kindermishandeling en dient naar aanleiding van een melding te onderzoeken of er sprake is van kindermishandeling en zo nodig hulpverlening op gang te brengen. Ook is het MHK verantwoordelijk voor de gang naar de raad. f. Waarborgen voor kwaliteit Om de kwaliteit na de transitie van de verantwoordelijkheden te waarborgen zullen er kwaliteitseisen gelden zoals de verplichte verklaring omtrent het gedrag (VOG), de norm van verantwoorde hulp, de verplichting om zo nodig geregistreerde en gecertificeerde instellingen met voldoende gekwalificeerde professionals in te zetten, voorschriften omtrent informatie, toestemming, dossiervorming en bescherming van de persoonlijke levenssfeer, een onafhankelijke vertrouwenspersoon, het verplicht melden van calamiteiten en geweld en de verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Een aantal van deze kwaliteitseisen gelden ook nu al voor de meeste vormen van jeugdhulp. Voor een deel van de aanbieders van jeugdhulp zullen er extra wettelijke kwaliteitseisen worden gesteld die betrekking hebben op het hulpverleningsplan, de systematische kwaliteitsbewaking, klachtrecht, medezeggenschap en maatschappelijke verantwoording. Lokaal kunnen nog extra aanvullende eisen worden gesteld. g. Rijk systeemverantwoordelijk Het Rijk is en blijft systeemverantwoordelijk en mede aanspreekbaar op de maatschappelijke resultaten van het stelsel. Dit houdt in dat het Rijk aangeeft wat de opdracht en taken van de gemeenten zijn. h. Financiële aspecten In het nieuwe stelsel ontvangen gemeenten een decentralisatie-uitkering in het Gemeentefonds. 6 Hiervoor wordt een verdeelmodel ontwikkeld. In het regeerakkoord staat over het ontschotten van de jeugdzorg het volgende: Het jeugdzorgbudget, dat per 2015 met een decentralisatie-uitkering naar gemeenten wordt overgeheveld, wordt additioneel (bovenop de eerdere korting van het budget met € 300 miljoen vanaf 2017) verlaagd met 150 miljoen met een ingroei in 2015 en 2016. De totale korting komt daarmee op circa 15% van het totale budget. De veronderstelling is dat gemeenten deze taak veel doelmatiger kunnen uitvoeren door ontschotting, preventie/vroegtijdig signaleren, verschuiving van zwaardere naar lichtere zorg en eenvoudigere (indicatie-)procedures. Het ‘recht op zorg’, de PGB ‘kan’ bepaling en de gemeentelijke taak worden in de nieuwe wet zodanig beschreven 7 dat dit voldoende beleidsvrijheid en ruimte voor maatwerk biedt. Daarnaast is scherpere tarifering van zorgaanbieders mogelijk en kunnen gemeenten efficiency behalen bij de gesloten jeugdzorg door de overcapaciteit in het aanbod niet langer te bekostigen en de gemiddelde verblijfsduur te verlagen. De
6
7
'Bruggen slaan' - Regeerakkoord VVD-PvdA 2012 De PGB-‘kan’-bepaling betreft de mogelijkheid voor gemeenten om met een persoonsgebonden budget te werken, als optie
voor lokaal beleid.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
8
introductie van een eigen bijdrage in de jeugdzorg, die per 2015 was voorzien en door gemeenten zou worden uitgevoerd, wordt ongedaan gemaakt.
1.3 Uitgangspunten voor (verdere) samenwerking aan decentralisatie jeugdzorg 1.3.1 Samenwerking tussen gemeenten in regio Rotterdam Sinds lange tijd werken de vijftien gemeenten in de stadsregio Rotterdam samen op het gebied van jeugdbeleid. Met de decentralisatie van de jeugdzorg krijgen de gemeenten de verantwoordelijkheid voor de jeugdzorg in de volle breedte. Dat betekent dat zij vanaf 1 januari 2015 de regie voeren over alle onderdelen van de jeugdzorg, van jeugdgezondheidszorg tot jeugdreclassering. Nieuwe taken die gemeenten in het hart van het jeugdbeleid plaatsen en daardoor tegelijkertijd een grote (maatschappelijke en financiële) verantwoordelijkheid met zich meebrengen. De wijze waarop zij 8 hieraan invulling willen geven, is aan de gemeenten . Daarbij geldt wel, dat voor jeugdbescherming en jeugdreclassering (het onderwerp van deze startnotitie), jeugdzorg plus en het Meldpunt Huiselijk Geweld en Kindermishandeling, bovenlokale samenwerking verplicht is. Voor alle andere onderwerpen geldt de beleidsvrijheid van de gemeenten. 9
Ondanks het voornemen van het kabinet om de Wgr+ regeling af te schaffen, hebben de samenwerkende gemeenten in de regio Rotterdam met elkaar uitgesproken om de samenwerking op het jeugdterrein voor een aantal onderwerpen voort te zetten. Daarbij bepalen zij welke elementen van het jeugdbeleid een lokale verantwoordelijkheid worden en welke elementen in gezamenlijkheid 10 ontwikkeld worden . De bestuurlijke manier - in ieder geval op de onderdelen jeugdbescherming en jeugdreclassering – om de bovenlokale samenwerking vorm te geven, is één van de zaken die in deze notitie nadere uitwerking krijgt. 1.3.2 Missie De decentralisatie van de jeugdzorgtaken brengt een groot aantal opgaven voor gemeenten en uitvoerende partijen met zich mee. Opgaven die onder meer gaan over nieuwe vormen van toewijzing van zorg, nieuwe vormen van regie, nieuwe structuren, nieuwe vormen van financiering en verantwoording. Het gaat om meer dan het realiseren van een betere jeugdzorg. De stelselwijziging biedt ruimte aan vernieuwing en innovatie, waarbij altijd aansluiting moet worden gezocht bij de lokale context en lokale vraagstukken. Het invullen van deze ruimte vraagt om een ontwikkelgerichte aanpak: de oplossingen zijn niet alleen aan de tekentafel te verzinnen. Dat geldt ook voor het antwoord op de vraag wat nu lokaal en wat nu regionaal moet worden geïmplementeerd. Leidraad bij het vinden van dit antwoord, is de missie van de samenwerkende gemeenten in de regio
8
Spoorboekje Transitie Jeugdzorg, Vervaardigd door BMC in opdracht van het Transitiebureau Jeugd, een
samenwerkingsverband van Ministerie van VWS, V&J en VNG 9
In de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr) worden samenwerkingsverbanden geregeld tussen openbare lichamen zoals
gemeenten, provincies en waterschappen. De plusregio (ook wel stadsregio genoemd), is een regionaal openbaar lichaam van verscheidene Nederlandse gemeenten in een stedelijk gebied waaraan wettelijke taken zijn toebedeeld op grond van hoofdstuk XI van de wet gemeenschappelijke regelingen. 10
Zie verder het Programmaplan Decentralisatie jeugdzorg 2012-2015’ Samenwerkende gemeenten Rotterdam. Hierna ook wel
genoemd als: Programmaplan. Overigens, ongeacht de (samenwerkings)vorm die wordt gekozen, uiteindelijk blijft de gehele jeugdzorg in formele zin een lokale verantwoordelijkheid. De keuze of die in gezamenlijkheid wordt ontwikkeld doet daar niet aan af.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
9
11
Rotterdam.
De missie van de samenwerkende gemeenten in de regio Rotterdam is dat zoveel mogelijk kinderen kansrijk en veilig opgroeien, hun talenten ontwikkelen en naar vermogen participeren in de samenleving.
De rol van de gemeente(n) bij het realiseren van die missie krijgt gestalte vanuit het uitgangspunt: ‘Zelfredzaam waar het kan, ondersteunen waar het hoort, doorpakken waar het moet’. Daarmee geven de gemeenten ook aan dat ze primair inzetten op het versterken van de basis waar een kind opgroeit. Dit past onder meer bij de eigen kracht gedachte. Mensen kunnen veel – dagelijkse – problemen zelf oplossen, eventueel met hulp vanuit de directe omgeving, waartoe gezin, school en buurt te rekenen zijn (de zogenaamde pedagogische civil society). Waar hulp nodig is, zal die in principe (o.a. via het CJG) ook zo veel mogelijk binnen de eigen leefomgeving worden geboden. Er zijn echter ook situaties, waar hulp (tijdelijk) buiten de eigen leefomgeving moet worden geboden. Het gaat over specialistische jeugdzorg- of onderwijsvoorzieningen buiten de directe leefomgeving. Deze hulpverlening kan ook een gedwongen karakter hebben, vooral als de veiligheid in het geding is. Het streven is altijd dat de hulp tijdelijk is en dat er waar mogelijk verbinding is met de eigen leefomgeving ten behoeve van een terugkeer. Voor sommige doelgroepen zal het tijdelijke karakter 12 niet altijd mogelijk zijn, omdat specialistische zorg op langere termijn nodig is . 1.3.3 Transitie en transformatie Het onderwerp van deze notitie is de vraag hoe de bovenlokale samenwerking voor jeugdbescherming en jeugdreclassering te organiseren. Voordat dit onderwerp nader wordt uitgewerkt, is het noodzakelijk nog twee begrippen te introduceren omdat die naast wat hierboven is besproken nadrukkelijk het kader van de opdracht bepalen. Het gaat om de begrippen ‘transitie’ en 13 ‘transformatie’. De stelselwijziging decentralisatie jeugdzorg wordt ook wel omschreven als een transitieproces. Het is nuttig om een transitieproces niet als een geheel te bekijken en uit te voeren, maar daar verschillende stadia in te onderscheiden. Decentralisatie jeugdzorg omvat enerzijds een complexe overgang van verantwoordelijkheden en financiën naar de gemeenten en tegelijkertijd een grote verandering in de inhoudelijke werkwijze van professionals. In een stelselwijziging spelen drie soorten vraagstukken een rol, namelijk vraagstukken met betrekking tot: het stelsel: onder andere afspraken tussen bestuurslagen, budgetverdeling(systemen), wet- en regelgeving, besturing en toezicht (governance); de organisatie: onder andere effecten, strategie, sturing, interactie, inkoop en verantwoording; de uitvoering: onder andere competenties, werkwijze, dienstverlening, interactie met 14 burger/cliënt. Om op een goede manier invulling te geven aan bovenstaande vraagstukken is het van belang om twee soorten processen te onderscheiden: transitie en transformatie. Het transitieproces (vooral de structuur) betreft de periode van het veranderen van het ‘huidige stelsel’: de regels, wetten, financiële verhoudingen en dergelijke, die het mogelijk moeten maken om tot de nieuwe situatie te kunnen
11
Programmaplan Decentralisatie jeugdzorg 2012-2015
12
Het Programmaplan spreekt in dit verband over de eerste, tweede en derde schil – zie p. 16.
13
Het betoog sluit hier nauw aan op het Programmaplan.
14
‘Programmaplan Decentralisatie jeugdzorg 2012-2015
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
10
komen. Dit heeft directe impact op de organisatie van de uitvoering, omdat meestal verantwoordelijkheden van de betrokken partijen wijzigen, evenals de financieringsstromen. Het transformatieproces (vooral de cultuur) is gericht op het realiseren van de beoogde inhoudelijke effecten van de stelselwijziging: ander gedrag van professionals en burgers, andere cultuur bij instellingen en professionals, andere werkwijzen en vooral ook het anders met elkaar omgaan tussen burgers, professionals, instellingen en gemeenten. Het is een veranderingsproces dat in gang gezet wordt. Transitie vormt de koppeling tussen stelsel en organisatie: kaders, wetten, regelgeving, instrumenten. Transformatie vormt de koppeling tussen organisatie (gemeente, instellingen) en uitvoering (professionals, burgers, wijk): gedrag, houding, cultuur, werkwijzen. Beide processen zijn noodzakelijk – en staan ook in verbinding met elkaar – om de gewenste impact te genereren. Zie het model hier onder.
Figuur 1: ‘Programmaplan Decentralisatie jeugdzorg 2012-2015’ Samenwerkende gemeenten Rotterdam
Het transitieproces genereert prikkels die invloed hebben op de invulling van het transformatieproces. Het transformatieproces genereert input (‘wat werkt wel en wat werkt niet in de praktijk’) voor het transitieproces. Dat geldt voor de stadsregio, maar bovenal ook voor de stadsregio als intergemeentelijk samenwerkingsverband.
1.4 Focus stadsregionale notitie: Jeugdreclassering en Jeugdbescherming 1.4.1 Bijzondere positie Jeugdreclassering en jeugdbescherming nemen binnen de missie en uitgangspunten die de samenwerkende gemeenten regio Rotterdam hebben geformuleerd voor de decentralisatie van de jeugdzorg een bijzondere positie in. Rond de 15% van de kinderen is op enig moment in zijn of haar jeugd ‘at risk’. Dit kan resulteren in een beroep op ondersteuning, hulp of zorg. Ongeveer 5% van de jeugd kampt met zodanige problemen – gedragsproblemen, psychische problemen, licht verstandelijke beperkingen, een instabiele thuissituatie, mishandeling, schulden of criminaliteit in de directe omgeving – dat ze een NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
11
15
groot risico loopt op maatschappelijke uitval . Deze kinderen kunnen terecht komen in het werkveld Jeugdbescherming en Jeugdreclassering. De aard van de taken (het via een gerechtelijke uitspraak ingrijpen in de rechten van gezinnen en kinderen) en de kwetsbaarheid van de doelgroep (de zwaardere zorg en jeugdbescherming vormen het laatste vangnet voor de veiligheid van een kind) 16 vragen om aparte randvoorwaarden. Rijk en VNG werken samen de volgende thema’s uit: leveringsplicht, kwaliteitseisen aan gemeenten en uitvoerende instellingen, regionale samenwerking, toezicht en verantwoording en passende financiële afspraken, binnen het algemene financiële arrangement. Deze notitie sluit aan op de verplichting dat gemeenten uiterlijk één jaar voordat de Jeugdwet in werking treedt bovenlokale afspraken moeten maken over de wijze waarop zij hun nieuwe taken vormgeven. Het gaat minimaal om de volgende afspraken:
Jeugdbescherming Jeugdreclassering Meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (MHK) Gesloten Jeugdhulp
Gemeenten worden geadviseerd om bij de bovenlokale afspraken rekening te houden met bestaande regionale samenwerkingsverbanden, voldoende schaalgrootte en afspraken te maken over financiering van het zorg- en ondersteuningsaanbod. Indien blijkt dat de afspraken niet tijdig worden gerealiseerd in bepaalde regio’s treedt het Rijk met de VNG in gesprek om te bezien wat er moet gebeuren om de bovenlokale uitvoering van taken tot stand te laten komen. 1.4.2 Wat is Jeugdbescherming? Een kind grootbrengen is geen eenvoudige taak. Soms loopt de situatie uit de hand en komt het kind in gevaar door verwaarlozing of mishandeling. Ook komt het voor dat een kind helemaal niet meer luistert naar zijn ouders en in de criminaliteit verzeild raakt. Als ouders echt niet goed voor hun kinderen zorgen, kan een kinderrechter de benodigde zorg opleggen. Deze bevoegdheid om in te grijpen in het gezag van ouders ter bescherming van een kind heeft elke staat op grond van het internationale verdrag van het rechten kind. De juridische grondslag in Nederland is op basis van het burgerlijk wetboek, de wet op jeugdzorg en het jeugdstrafrecht. De kinderrechter bepaalt op advies van de Raad voor de Kinderbescherming of een gezin gedwongen hulp krijgt. De kinderrechter kan dan een ‘maatregel opleggen’. Een dergelijk maatregel kan betekenen dat de ouders (tijdelijk) geheel of gedeeltelijk het ouderlijk gezag over hun kind verliezen (zie verder hoofdstuk 2). 1.4.3 Wat is Jeugdreclassering? De jeugdreclassering begeleidt jongeren tussen 12 en 18 jaar die een strafbaar feit hebben gepleegd. Deze begeleiding kan doorlopen tot een jongere 23 jaar is. Ook begeleidt de jeugdreclassering jongeren die nog voor de rechter moeten komen. Het doel van jeugdreclassering is het voorkomen 17 van recidive en het vergroten van de maatschappelijke participatie . Sommige jongeren gaan over de grens van het toelaatbare. Zij plegen strafbare feiten zoals stelen en vechten of spijbelen van school. Als jongeren worden betrapt op strafbare feiten kunnen zij voorgeleid worden aan de kinderrechter of de officier van Justitie. De rechter kan de jongere bijvoorbeeld een boete of taakstraf geven. Ook kan een jongere worden veroordeeld tot detentie in een JJI (Justitiële Jeugdinstelling).
15
Beleidsbrief stelselwijziging jeugd ‘Geen kind buiten spel’ november 2011
16
Zoals genoemd in het ‘Spoorboekje decentralisatie Jeugdzorg’ komt het Transitiebureau Jeugd (VenJ, VWS, VNG) in
2013/2014 met uitwerkingen voor financiële arrangementen. 17
.De twee hoofddoelen die hier genoemd zijn zijn de hoofddoelen ‘nieuwe stijl’. Op dit moment staat het voorkomen van
recidive formeel als enige doel van JR genoemd.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
12
18
Tijdens de rechtszaak en daarna krijgen jongeren verplicht begeleiding van een medewerker van de afdeling jeugdreclassering. De jeugdreclasseringswerker is een medewerker van BJZ, het Leger des Heils of de William Schrikker Groep (voor jongeren van 13-21 jaar met een verstandelijke beperking). Deze maakt – in overleg - een plan om de jongere weer op het rechte pad te brengen. Het doel van het plan is de redenen wegnemen die de jongere op het verkeerde pad brachten. Het plan moet voorkomen dat de jongere zich weer crimineel gedraagt (zie verder hoofdstuk 2). We richten ons binnen de opgaven van deze notitie specifiek op het niet-vrijwillig kader van Jeugdbescherming en Jeugdreclassering. De hieraan gekoppelde opgaven komen in de volgende paragraaf aan bod. De opgave gekoppeld aan Jeugdzorg Plus wordt in deze notitie niet behandeld. De werkgroep wil graag voor dit thema aandacht vragen in 2013. De opgave gekoppeld aan het MHK is gedeeltelijk uitgewerkt en geïntegreerd in de hieronder genoemde opgaven.
1.5 Opdracht en opgaven De werkgroep Jeugdbescherming en Jeugdreclassering van de samenwerkende gemeenten regio Rotterdam heeft de opdracht gekregen om uit te werken hoe de bovenlokale samenwerking rondom jeugdbescherming en jeugdreclassering van de samenwerkende gemeenten gestalte zou moeten krijgen. Die uitwerking moet leiden tot een stadsregionale notitie, met daarin: Een set van richtlijnen en uitgangspunten gericht jeugdbescherming en jeugdreclassering. Verschillende scenario’s (oplossingsrichtingen en keuzemogelijkheden) ten behoeve van de koers die gemeenten willen varen. Hierbij moet ook aandacht bestaan voor verschillende manieren van implementatie en sturing. De opdrachtgever (het Portefeuillehoudersoverleg – PHO) heeft daarbij aangegeven dat de richtlijnen en uitgangspunten betrekking dienen te hebben op de volgende 8 opgaven: 1. vormgeven bovenlokale samenwerking jeugdreclassering en jeugdbescherming 2. inbedding van huidige taken en functies van BJZ 3. verbinden CJG en veiligheidshuis 4. relatie met jeugdcriminaliteit en veiligheidshuis 5. kwaliteitseisen, certificering en toezicht 6. formuleren van beoogde effecten ten aanzien van het beleid van Jeugdbescherming 7. formuleren van beoogde effecten ten aanzien van het beleid van Jeugdreclassering 8. rol gezinsvoogd Het Programmaplan sluit af met een overzicht van het geheel aan opdrachten waar de gemeenten voor staan met de volgende passage (waarvan de uitwerking van de bovenlokale samenwerking jeugdbescherming en jeugdreclassering er één is): “De ambities die zijn benoemd, kunnen alleen worden gerealiseerd wanneer de transformatie vorm krijgt. Daarin spelen gemeenten, instellingen en professionals een belangrijke rol. Op het niveau van professionals moet de transformatie vorm krijgen door – op onderdelen - een andere manier van werken met kinderen, jongeren en gezinnen, maar ook in de manier waarop professionals samenwerken en zich tot elkaar verhouden. Daarnaast moet de transformatie vorm krijgen ook in de wijze waarop professionals binnen instellingen werken en worden aangestuurd, en natuurlijk in de samenwerking tussen gemeenten en het uitvoerende veld. Het gaat er dan om dat verschillende 19 aspecten van het opdrachtgever- en opdrachtnemerschap worden ingericht.”
18
Er is ook een vrijwillige vorm van JR
19
‘Programmaplan Decentralisatie jeugdzorg 2012-2015’ Samenwerkende gemeenten Rotterdam, p. 19.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
13
Als leidraad voor deze stadsregionale notitie zijn 3 hoofdvragen opgesteld: I. Wat is hoogwaardige jeugdbescherming en jeugdreclassering? deze vraag staat met name in relatie tot de opgaven 5, 6, 7 en 8 II. Hoe een structuur van een bovenlokale samenwerking te realiseren, waarbinnen jeugdbescherming en jeugdreclassering georganiseerd kunnen worden? deze vraag is vooral verbonden aan opgaven 1, 2, 3 en 4 III. Hoe kan jeugdbescherming en jeugdreclassering georganiseerd worden vanuit gemeentelijke verantwoordelijkheid? De 8 opgaven en het overkoepelende thema worden in feite geïntegreerd en tot één samenhangend geheel gebracht met de beantwoording van deze 3 hoofdvragen. 1.5.1 Resumé Voordat het zover is, wordt in het volgende hoofdstuk een overzicht gegeven van het materiaal dat is verzameld om de opdracht (de 8 opgaven en daarmee de beantwoording van de 3 hoofdvragen) uit te werken. Vervolgens komt in hoofdstuk 3 de uitwerking van de 8 opgaven. Voor de (geclusterde) opgaven zullen daar keuzemogelijkheden worden gepresenteerd, incluis voor- en nadelen, en zal een advies worden gegeven richting het PHO voor de te maken keuzes. Per saldo leidt dat tot een beantwoording van de 3 hoofdvragen, waarmee dit deel wordt afgesloten. De voorgestelde keuzes, het antwoord op de 3 hoofdvragen en daarmee de uitwerking van de opdracht worden samengevat in het afsluitend hoofdstuk. Daar komt ook aan de orde, welke weg in vervolg op deze notitie gegaan zou moeten worden om te komen tot de verdere realisatie van de bovenlokale samenwerking Jeugdbescherming en Jeugdreclassering in relatie tot de decentralisatie jeugdzorg zoals uitgewerkt in het programmaplan van de samenwerkende gemeenten in de regio Rotterdam.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
14
Hoofdstuk 2 Vertrekpunt Jeugdbescherming en Jeugdreclassering Voordat er gebouwd kan worden aan iets nieuws, is het van belang om zicht te hebben op de fundering die historisch is gevormd. In dit hoofdstuk werpen we een blik op de huidige organisatie van de jeugdbescherming en de jeugdreclassering. Wat is het werk dat onder deze noemers wordt uitgevoerd? Hoe omvangrijk is dat werk in het gebied van de samenwerkende gemeenten Rotterdam? We beschrijven de belangrijkste partners die deze opdracht gezamenlijk vormgeven en kijken waar de samenwerking of de verbindingen kunnen worden geoptimaliseerd. In deze notitie richten we ons specifiek op het niet vrijwillig kader van jeugdbescherming en jeugdreclassering. Het gaat om de huidige taken die zijn belegd bij jeugdbescherming, jeugdreclassering, gezinsvoogdij, jeugdzorg plus en het AMK. In dit hoofdstuk is de omvang van de huidige maatregelen – beginnend met de raadsmeldingen en raadsonderzoeken - in de gemeenten binnen de regio en de regio als geheel geschetst. Deze gegevens zijn van belang voor de schaalgrootte waarop jeugdbescherming en jeugdreclassering na de transities dient te worden georganiseerd. Wat betreft de omvang moet opgemerkt worden dat het toerekenen van jeugdigen aan gemeenten momenteel problematisch is. Hiervoor is namelijk nog geen algemeen algoritme in gebruik genomen. Gemeenten, ministeries en het Sociaal Cultureel Planbureau ontwikkelen hiervoor op dit moment richtlijnen. In de registratie van Bureau Jeugdzorg is in een aantal gevallen de woonplaats van de ouders en/of van de jeugdige onbekend of geheim. Bij het toerekenen van de woonplaats bij voogdij ontbreekt in veel gevallen het adres van de ouders, terwijl deze jeugdigen in pleeggezinnen door heel Nederland verblijven. Voor de cijfers in deze paragraaf is zoveel mogelijk gebruik gemaakt van de woonplaats van de ouders; als dat ontbreekt, is de woonplaats van de jeugdige aangehouden. Deze factoren leiden er toe dat de verdeling over de gemeenten slechts als 'indicatief' kan worden i beschouwd.
2.1 Raad voor de Kinderbescherming Wanneer er zorgen bestaan over een kind of jongeren, kan dit gemeld worden aan de Raad voor de Kinderbescherming. Nadat een raadsmelding is gedaan, voert de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek uit om na te gaan of er hulp nodig is en of de informatie klopt. Dit zogeheten raadsonderzoek dient ter onderbouwing van besluitvorming door de rechter. Indien sprake is van het opleggen van een maatregel in het kader van de kinderbescherming of de jeugdreclassering, start dit altijd met een beslissing van de rechter. Zie de tabel op de volgende pagina voor een overzicht van het aantal raadsmeldingen. Bij die – en ook volgende tabellen (m.u.v. tabel 2) - dienen enkele kanttekeningen geplaatst te worden: De Raadsmeldingen betreffen de meldingen die door Bureau Jeugdzorg zijn geregistreerd. Daarnaast zijn door de Raad voor de Kinderbescherming nog aantal honderden onderzoeken uitgevoerd op basis van een aanmelding door een andere instantie of 'ambtelijke melding'. Het overzicht is gebaseerd op de huidige registratie bij Bureau Jeugdzorg Rotterdam. Mutaties die zijn ingevoerd na het opstellen van het jaaroverzicht over 2011 zijn hierin meegenomen. Het betreft uitsluitend jeugdigen die bekend waren bij Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam. Daarnaast is nog een aanzienlijk aantal maatregelen uitgevoerd door Landelijk Werkende Voorzieningen zoals de William Schrikker Groep en Het Leger Des Heils.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
15
Gemeente Albrandswaard Barendrecht Bernisse Brielle Capelle Aan Den Ijssel Hellevoetsluis Krimpen Aan Den Ijssel Maassluis Ridderkerk Rotterdam Schiedam Spijkenisse Vlaardingen Westvoorne Overig Nederland Onbekend Totaal
Aantal per 1-1-2011 Nieuwe maatregelen in 2011 Unieke jeugdigen in 2011 Promillage tov Stadsregio 0 3 3 0,012 3 16 19 0,077 0 1 1 0,004 0 3 3 0,012 6 39 44 0,179 4 18 22 0,089 2 12 14 0,057 1 20 21 0,085 0 7 7 0,028 68 459 526 2,138 6 30 36 0,146 3 45 48 0,195 5 30 35 0,142 1 3 4 0,016 9 46 55 0,224 4 49 53 0,215 112 781 891 3,622
Tabel 1: Raadsmeldingen20
In de samenwerkende gemeenten was de omvang van het aantal onderzoek in 2011 als volgt: Raadsonderzoeken (2011) Bernisse Brielle Hellevoetsluis Spijkenisse Westvoorne Vlaardingen Schiedam Maassluis Capelle a/d IJssel Krimpen a/d IJssel Lansingerland Barendrecht Albrandswaard Ridderkerk Rotterdam Totaal
Per gemeente 7 13 44 137 22 27 32 20 42 12 10 13 9 8 414 810
Tabel 2: Raadsonderzoeken21
Een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming moet de situatie van het kind en zijn gezin duidelijk in kaart brengen. De Raad voert daarom gesprekken met ouders, kinderen en anderen die bij het gezin betrokken zijn. Om de ontwikkeling van een kind veilig te stellen kan de rechter een maatregel van kinderbescherming opleggen. De raad voert diverse onderzoeken en taken uit: Beschermingsonderzoek: vermoeden van ernstig bedreigde ontwikkeling, ontbreken van gezag, meestal advies tot maatregel. Gezag- en omgangsonderzoek: bij scheiding, op verzoek van rechter, advies over gezag, verblijfplaats en omgang.
20
Deze cijfers zijn verkregen via dhr. W. Lageman van Bureau Jeugdzorg Rotterdam (
[email protected]). Deze tabel is overgenomen uit de “Eindrapportage Fase 1 Verkenning” van de werkgroep Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, aug 2012, versie 3. De bron is onbekend. Meer informatie kan worden opgevraagd bij dr.ir. Wilma Jansen, sr.onderzoeker bij de GGD en projectleider voor het onderzoek naar het gebruik van jeugdzorg binnen de gemeenten van de Stadsregio Rotterdam, de zogenaamde 'startfoto'. Gezien de korte tijdsspanne was het niet meer mogelijk aanvullende gegevens bij mevrouw Jansen op te vragen. 21
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
16
Adoptie gerelateerd: advies over geschiktheid adoptie- of pleeggezin, informatie over afstamming, advies bij afstandszaken. Basis strafonderzoek: advies over straf en hulpverlening, voor officier van justitie en rechter, pedagogische invalshoek. Uitgebreid strafonderzoek: complexe zaken, verdiepend onderzoek en advies over straf en hulpverlening, ook vanuit pedagogische invalshoek (ouders). Coördinatie taakstraffen: werk- of leerstraffen, voorbereiding, plaatsing, begeleiding en aan de officier van justitie rapporteren over het verloop.
Als ouders echt niet goed voor hun kinderen zorgen, kan een kinderrechter de benodigde zorg opleggen. Er zijn verschillende organisaties die deze zorg kunnen uitvoeren. Naast Bureau jeugdzorg zijn hiervoor ook de William Schrikker Groep (WSG) en het Leger des Heils beschikbaar. De genoemde instanties kunnen zowel jeugdbescherming als jeugdreclassering uitvoeren. We gaan nu in op de aard en omvang van jeugdbescherming en jeugdreclassering.
2.2 Jeugdbescherming 2.2.1 De aard en omvang van de jeugdbescherming Een rechter legt zorg op als de veiligheid en/of ontwikkeling van het kind bedreigd wordt en hulp in het vrijwillig kader ontoereikend is. De kinderrechter bepaalt op advies van de Raad voor de Kinderbescherming of een gezin hulp krijgt in het gedwongen kader. De kinderrechter kan dan een maatregel opleggen. In deze paragraaf worden de maatregelen kort besproken en wordt tevens de omvang van het voorkomen van deze maatregel geschetst. Onder toezichtstelling Ondertoezichtstelling (OTS) is een maatregel waarbij het gezag over kind(eren) wordt beperkt. Als in een gezin ernstige (opvoedings)problemen voorkomen en de ontwikkeling van een kind in gevaar komt, kan de kinderrechter een kind onder toezicht stellen van bijvoorbeeld Bureau Jeugdzorg. Een gezin krijgt dan begeleiding van een gezinsvoogd. De zorg en opvoeding van het kind blijven zo veel mogelijk de verantwoordelijkheid van de ouders. Ook als de ouders of het kind het niet willen, kan de rechter toch een ondertoezichtstelling opleggen. In principe blijft het kind thuis wonen. De rechter kan echter in het belang van het kind besluiten om hem (tijdelijk) uit huis te plaatsen en bijvoorbeeld in een pleeggezin of tehuis onder te brengen. Als een kind acuut gevaar loopt en snel uit huis geplaatst moet worden, kan de Raad de rechter om een voorlopige ondertoezichtstelling met een machtiging uithuisplaatsing verzoeken. Het aantal jeugdigen met OTS in de gemeenten is in de volgende tabel weergegeven.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
17
Gemeente Albrandswaard Barendrecht Bernisse Brielle Capelle Aan Den Ijssel Hellevoetsluis Krimpen Aan Den Ijssel Maassluis Ridderkerk Rotterdam Schiedam Spijkenisse Vlaardingen Westvoorne Overig Nederland Onbekend Totaal
Aantal per 1-1-2011 Nieuwe maatregelen in 2011 Unieke jeugdigen in 2011 Promillage tov Stadsregio 10 7 17 0,069 38 18 56 0,228 5 5 10 0,041 9 7 16 0,065 123 53 172 0,699 50 17 67 0,272 19 8 27 0,110 44 16 60 0,244 30 6 36 0,146 1.271 582 1.845 7,500 161 48 209 0,850 186 51 237 0,963 119 42 160 0,650 6 3 9 0,037 247 93 340 1,382 13 14 27 0,110 2.331 970 3.278 13,325
Tabel 3: OTS22
Ontheffing van het ouderlijk gezag Als ouders niet in staat zijn om hun kind op te voeden en te verzorgen, bepaalt de rechter dat een ander voor onbepaalde tijd het gezag over het kind krijgt. Meestal is dat Bureau Jeugdzorg. Deze organisatie oefent in dat geval de voogdij over het kind uit. Door ontheffing van het ouderlijk gezag verliest de ouder de zeggenschap over het kind. Het kind wordt opgevoed in een pleeggezin of tehuis. De ouders hebben dan officieel niets meer over het kind te vertellen, maar blijven wel zo veel mogelijk bij hem of haar betrokken. De ouder blijft wel onderhoudsplichtig. Het eventuele vermogen van het kind mag de ouder niet meer beheren. De rechter kan de ontheffing niet uitspreken als de ouders zich hiertegen verzetten, maar de wet kent enkele uitzonderingen op dit principe. Dan is sprake van een ‘gedwongen ontheffing’. Ontzetting uit het ouderlijk gezag Als ouders zich verwijtbaar misdragen tegenover hun kind, kunnen zij door de rechter uit het ouderlijk gezag ontzet worden. Ontzetting uit het ouderlijk gezag wil zeggen dat een ouder de zeggenschap over zijn/haar kind verliest. Het kind komt onder voogdij te staan van een gezinsvoogd of iemand anders, bijvoorbeeld een familielid. Het gezag over het kind wordt meestal overgedragen aan BJZ, dat dan de voogdij over het kind uitoefent. Het kind gaat naar een pleeggezin of tehuis. Voorlopige onder toezicht stelling Voorlopige onder toezicht stelling betekent dat ouders direct een deel van het gezag (tijdelijk) over moeten dragen aan Bureau Jeugdzorg. Dit is een zware en hele ingrijpende maatregel voor de ouders en het kind. Het gebeurt alleen in crisissituaties waarin het kind gevaar loopt en er direct ingegrepen moet worden in het gedwongen kader. Bijvoorbeeld bij huiselijk geweld of incest. Voorlopige Voogdij Er is sprake van een voorlopige voogdij-maatregel wanneer er geen sprake is van aanwezig gezag, bijvoorbeeld in het geval van een vondeling. Zolang de ouders onbekend zijn, heeft niemand het gezag over het kind. Dit kan een ziekenhuis ernstig beperken bij de behandeling van het kind. Het is daarom van groot belang dat het gezag over het kind snel wordt geregeld. Daarvoor wordt de Raad ingeschakeld. De Raad vraagt zo snel mogelijk een voorlopige voogdijmaatregel aan de rechter. De rechter neemt een voorlopig besluit over het gezag. Deze voorlopige maatregel maakt het mogelijk dat een voogdij-instelling als voogd wordt benoemd. Deze instelling krijgt vervolgens het gezag en neemt alle verdere beslissingen over de vondeling.
22
Deze cijfers zijn verkregen via dhr. W. Lageman van Bureau Jeugdzorg Rotterdam (willem.lageman@jeugdzorg-
rotterdam.nl).
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
18
Voogdij Voogdij is gezag over een minderjarig kind dat niet door de ouders wordt uitgeoefend, maar door iemand anders. Het aantal jeugdigen in voogdij ziet er al volgt uit: Gemeente Albrandswaard Barendrecht Bernisse Capelle Aan Den Ijssel Hellevoetsluis Krimpen Aan Den Ijssel Maassluis Ridderkerk Rotterdam Schiedam Spijkenisse Vlaardingen Westvoorne Overig Nederland Onbekend Totaal
Aantal per 1-1-2011 Nieuwe maatregelen in 2011 Unieke jeugdigen in 2011 Promillage tov Stadsregio 2 0 2 0,008 16 5 21 0,085 3 0 3 0,012 30 5 35 0,142 11 3 14 0,057 11 4 15 0,061 11 4 15 0,061 10 3 13 0,053 290 75 365 1,484 19 3 22 0,089 21 5 26 0,106 15 4 19 0,077 5 2 7 0,028 144 50 194 0,789 17 1 18 0,073 605 164 769 3,126
Tabel 4: Voogdij (ontheffing en ontzetting)23
Nu de aard en omvang van de jeugdbescherming globaal in beeld is gebracht, gaan we verder in op het procesverloop van de jeugdbescherming. 2.2.2 Jeugdbescherming
24
huidige werkwijze
Het proces van jeugdbescherming start bij het signaleren van zorgen om kinderen en jongeren en leidt tot het opleggen en uitvoeren van jeugdbescherming. In het schema op pagina 21 is in chronologische volgorde het procesverloop - op vereenvoudigde wijze - weergegeven. Per processtap bieden wij een in deze subparagraaf een korte omschrijving: 1. Signalering Het betreft hier vermoedens van kindermishandeling of sprake van zorg over de ontwikkeling en/of veiligheid van een kind/jongere. Vermoedens van kindermishandeling worden af gegeven door tal van personen: zowel professionals (huisartsen, jeugdzorgwerkers, politie, leerkrachten, schuldhulpverleners, etc.) als burgers (buren, familie, bekenden). Zij stellen het AMK (Advies- en Meldpunt Kindermishandeling, dit is ondergebracht bij Bureau Jeugdzorg) in kennis. Met vermoedens van huiselijk geweld kunnen burgers ook terecht bij het Steunpunt Huiselijk Geweld. Verder is er voor professionals de mogelijkheid een zorgmelding te doen bij Bureau jeugdzorg, wanneer zij zich zorgen maken om de ontwikkeling van een kind/jongere. Daarnaast komen er signalen terecht bij Bureau jeugdzorg vanuit de diverse schakels in de zorgstructuur, zoals de Centra Jeugd en Gezin (CJG’s), Zorg Advies Teams (ZAT’s) op scholen, Veiligheidshuizen en op basis van de SISA (hierin kunnen verschillende professionals een risicosignaal afgeven). 2. Melding bij de Raad voor de Kinderbescherming, Casusoverleg Bescherming Bureau jeugdzorg/AMK pakt deze signalen op en probeert altijd eerst om samen met het kind/jongere en diens gezin de moeilijkheden op te lossen. Wanneer dit niet gaat, beoordeelt Bureau jeugdzorg/AMK vervolgens samen met de Raad voor de Kinderbescherming (in het zogeheten een of twee wekelijkse Casusoverleg Bescherming) of de zaak bij de Raad moet worden aangemeld. In
23
Deze cijfers zijn verkregen via dhr. W. Lageman van Bureau Jeugdzorg Rotterdam (willem.lageman@jeugdzorg-
rotterdam.nl). 24
Uit brochure ‘Stelselwijziging jeugd; Jeugdbescherming’ van de DSP-groep gemaakt in opdracht van het Transitiebureau
Jeugd (VenJ, VWS, VNG)
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
19
acute situaties van (vermoedens van) kindermishandeling, kunnen jeugdzorg professionals en politie rechtstreeks een melding doen bij de Raad voor de Kinderbescherming. 3. Raadsonderzoek Na melding van een zaak aan de Raad voor de Kinderbescherming, start de Raad een onderzoek om vast te stellen of er sprake is van een bedreigde opvoedsituatie voor het kind/de jongere (en of de brusjes) en of hulp in een gedwongen kader nodig is (zie ook paragraaf 2.1). De Raad zoekt naar oplossingen die in het belang zijn van het kind, bij voorkeur samen met de ouders. Ook kan het gebeuren dat de Raad zelf tijdens een ander onderzoek (strafzaak) stuit op een onveilige of ongezonde opvoed- en opgroeisituatie in een gezin. In dat geval besluit de Raad om naast het strafonderzoek ook een beschermingsonderzoek te starten. Op basis van het onderzoek verzoekt de Raad de kinderrechter om al dan niet een kinderbeschermingsmaatregel op te leggen. De Raad doet zo’n verzoek alleen wanneer het onderzoek bevestigt dat de ontwikkeling van het kind/de jongere ernstig bedreigd wordt en vrijwillige hulp niet (meer) voldoende is en/of ouders geen hulp accepteren. Wanneer het advies van de Raad is om geen maatregel op te leggen, trekt de Raad zich terug en/of adviseert vrijwillige hulp aan de ouders/opvoeders. 4. Opleggen van een jeugdbeschermingsmaatregel De kinderrechter beslist op grond van het advies van de Raad voor de Kinderbescherming om al dan niet een jeugdbeschermingsmaatregel op te leggen. Er zijn verschillende maatregelen waartoe de rechter kan besluiten (zie paragraaf 2.2.1). 5. Uitvoering jeugdbeschermingsmaatregel: gezag voeren en toezicht houden De jeugdbeschermingsmaatregel wordt uitgevoerd door de (gezins)voogdij. Meestal is dat Bureau jeugdzorg, soms ook voeren (gezins)voogden van de landelijk werkende instellingen (William Schrikker Groep, SGJ Gezinsvoogdij, Leger des Heils en Stichting Nidos) onder mandaat van Bureau jeugdzorg de jeugdbeschermingsmaatregel uit. De taken van de (gezins)voogd verschillen al naar gelang de jeugdbeschermingsmaatregel. Bij een OTS (onder toezichtstelling), veruit de meest voorkomende maatregel, heeft de gezinsvoogd de volgende taken: toezicht houden op de jeugdige jeugdige en ouder met gezag krijgt de nodige hulp en steun gezinsband bevorderen Vergroten van de zelfstandigheid van het kind, indien leeftijd en ontwikkelingsniveau daartoe noodzaken 6. Inschakelen van aanvullende jeugdzorg en andere zorg, diensten en voorzieningen De (gezins)voogd stelt vast of en zo ja welke zorg noodzakelijk is in aanvulling op zijn eigen inzet, regelt dat dit wordt geleverd en vraagt hiervoor bij Bureau jeugdzorg een indicatiebesluit aan. Bureau jeugdzorg is in de huidige situatie - op basis van de Wet op de jeugdzorg (2005) - de centrale toegang tot de jeugdzorg en geeft een indicatie af voor de zorg die niet vrij toegankelijk is, maar wel nodig om kind en/of ouders te ondersteunen. Het gaat hier om jeugdzorg (inclusief Jeugdzorg Plus en pleegzorg), geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen (jeugd-ggz) en de zorg voor licht verstandelijk beperkte jeugdigen (jeugd-lvb). Ook de huisarts kan doorverwijzen naar j-ggz in huidige situatie. 7. Uitvoeren van aanvullende jeugdzorg Aanvullende jeugdzorg wordt uitgevoerd door aanbieders van jeugdzorg, jeugd-ggz (geestelijke gezondheidszorg) en jeugd-lvb (zorg voor licht verstandelijk beperkte jeugdigen). 8. Verzoek tot verlenging, niet-verlenging of tussentijdse beëindiging jeugdbeschermingsmaatregel De (gezins)voogd die de jeugdbeschermingsmaatregel uitvoert dient bij de kinderrechter een verzoek tot verlenging, niet-verlenging of tussentijdse beëindiging van de maatregel in. De Raad voor de Kinderbescherming heeft hier een toetsende rol. De rechter besluit.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
20
25
2.2.3 Schema procesverloop Jeugdbescherming De hierboven beschreven processtappen, zien er schematisch gezien als volgt uit:
25
Uit brochure ‘Stelselwijziging jeugd; Jeugdbescherming’ van de DSP-groep gemaakt in opdracht van het Transitiebureau
Jeugd (VenJ, VWS, VNG)
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
21
2.3 Jeugdreclassering 2.3.1 Aard en omvang van de Jeugdreclassering Sommige jongeren gaan over de grens van het toelaatbare. Zij plegen strafbare feiten zoals: stelen, vechten of spijbelen van school. Bij ongeoorloofd schoolverzuim kan er een proces-verbaal worden opgemaakt. Dit is geen strafbaar feit, maar een overtreding. Als jongeren worden betrapt op strafbare feiten kunnen zij voorgeleid worden aan de rechter of de Officier van Justitie. De rechter kan de jongere bijvoorbeeld een boete of taakstraf geven. In deze paragraaf worden de maatregelen in vrijwillig en gedwongen kader kort besproken. Maatregel in vrijwillig kader Tijdens de rechtszaak en daarna krijgen jongeren verplicht begeleiding van een medewerker van de afdeling jeugdreclassering. Deze maakt – in overleg- een plan om de jongere weer op het rechte pad te brengen. Het doel van het plan is de redenen wegnemen die de jongere op het verkeerde pad brachten. Het plan moet voorkomen dat de jongere zich weer crimineel gedraagt. Bij motivatie van de jongere en / of diens ouders om mee te werken aan begeleiding zonder dat er al een veroordeling is geweest, start de jeugdreclassering in opdracht van de Raad voor de Kinderbescherming begeleiding in het vrijwillig kader op. Dit noemt men ‘toezicht en begeleiding’. Deze maatregel heeft een duur van zes maanden en kan eenmaal verlengd worden met zes maanden. De jeugdreclassering begeleidt ook jongeren vanaf 12 jaar waartegen een proces-verbaal is opgemaakt als gevolg van ongeoorloofd schoolverzuim. De routering van schoolverzuimzaken loopt anders. Begeleiding op schoolverzuim gebeurt meestal eerst in het kader van een Toezicht en Begeleidingsmaatregel op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming of Officier van Justitie en ná berechting van de kantonrechter in het kader van een Hulp & Steun maatregel. Maatregelen in gedwongen kader
26
Hulp en steun Typerend voor de maatregel van Hulp & Steun (jeugdreclassering als verplichte vorm van begeleiding) is dat een justitiële autoriteit deze oplegt: de rechtercommissaris, de raadkamer, de rechter of de Officier van Justitie. De maatregel heeft daarmee een gedwongen karakter. Indien de Officier van Justitie de maatregel oplegt, is dit in het kader van een transactievoorstel. De duur van deze maatregel is zes maanden. Wanneer de Kinderrechter jeugdreclasseringsbegeleiding als verplichte vorm oplegt, doet hij dit als bijzondere voorwaarde gedurende de proeftijd. De proeftijd voor minderjarigen is gesteld op twee jaar en de jeugdreclasseringsmaatregel wordt dan ook meestal voor de duur van die twee jaar opgelegd. Als de jongere zich aan de Hulp & Steun onttrekt, heeft dit strafrechtelijke gevolgen. Zo kan bijvoorbeeld zijn voorlopige hechtenis - indien hij geschorst is worden opgeheven of zijn voorwaardelijke jeugddetentie worden omgezet in een onvoorwaardelijke vrijheidsberoving. De juridische basis voor de Hulp & Steun kent verschillende varianten: Hulp & Steun als voorwaarde van de Officier van Justitie voor niet verdere vervolging (voorwaardelijk sepot), Hulp & Steun als voorwaarde voor de schorsing van de voorlopige hechtenis (max. 6 maanden), Hulp & Steun als voorwaarde bij een voorwaardelijke jeugddetentie of PIJ, Hulp & Steun bij het aanhouden van een strafzitting (bijvoorbeeld in afwachting van een persoonlijkheidsonderzoek van de jongere).
26
Uit “De jongere aanspreken; handboek methode jeugdreclassering” van de MO-groep 2006
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
22
Toezicht en begeleiding De opdracht tot Toezicht & Begeleiding heeft formeel geen gedwongen karakter. Het gaat niet om een maatregel die een justitiële autoriteit aan de jongere oplegt, maar om een verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming aan de jeugdreclassering om de jongere te begeleiden. De begeleiding is echter niet vrijblijvend. Het verzoek wordt namelijk gedaan in een strafrechtelijk kader door een partner in de strafrechtketen. Onttrekt de jongere zich aan deze vorm van begeleiding dan kan dat in een aantal gevallen leiden tot een zwaardere strafrechtelijke reactie. Er zijn verschillende varianten van Toezicht & Begeleiding: Toezicht & Begeleiding op verzoek van de Raad of van de OvJ meteen nadat de politie het proces-verbaal heeft opgestuurd naar de OvJ en een melding heeft gedaan aan de Raad (‘voorzorg’), Toezicht & Begeleiding tijdens en na een taakstraf, Toezicht & Begeleiding bij een voorwaardelijke invrijheidstelling, Toezicht & Begeleiding na een strafrechtelijke interventie (‘nazorg’). De GBM (gedrags beïnvloedende maatregel)
27
Op 1 februari 2008 is de Wet gedragsbeïnvloeding jeugdigen ingevoerd. Deze wetswijziging beoogt de wettelijke mogelijkheden tot (her)opvoeding te verruimen, onder andere door middel van de 28 gedragsbeïnvloedende maatregel . Het doel van gedragsbeïnvloeding in het algemeen en van de gedragsmaatregel in het bijzonder is het bevorderen van de herintegratie van de jeugdige in de samenleving en het aanvaarden van een opbouwende rol daarin. De gedragsmaatregel is vooral bedoeld als passende reactie voor ‘harde kern jongeren’, meerplegers en veelplegers. De gedragsmaatregel kan voor minimaal zes maanden en maximaal een jaar worden opgelegd en kan eenmaal worden verlengd met maximaal de duur waarvoor hij in eerste instantie is opgelegd. De minimale en maximale duur zijn gekozen omdat daarmee precies het ‘gat’ wordt opgevuld tussen: datgene wat nog passend wordt geacht in het kader van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijke veroordeling en in het kader van een taakstraf, en datgene wat mogelijk is in het kader van de maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen. Trajecten binnen de begeleidingsmaatregelen van de jeugdreclassering De onderstaande trajecten kunnen worden opgelegd binnen de begeleidingsmaatregel die de jeugdreclassering uitvoert. In de beschikking/vonnis staat dan opgenomen: “met als bijzondere voorwaarde begeleiding door de jeugdreclassering, ook als dit inhoudt de Harde Kern Aanpak”
27 28
HKA: Intensieve trajectbegeleiding met als methodische grondslag ‘de harde kern aanpak’, voor veelplegers en/of jongeren die zware delicten hebben gepleegd. Deze maatregel heeft een duur van zes maanden en vormt een onderdeel van een maatregel hulp en steun of een maatregel hulp en steun bij schorsing. Na het half jaar is er dan nog 1,5 jaar voor ‘gewone’ JR-begeleiding. CRIEM-aanpak: Intensieve trajectbegeleiding met als methodische grondslag ‘de CRIEM aanpak’, waarbij CRIEM staat voor ‘criminaliteit in relatie tot integratie van etnische minderheden’. Deze vorm van begeleiding richt zich op first offenders van allochtone afkomst, waarbij geconstateerd is dat een gebrekkige integratie van de jongere en / of diens ouders een criminogene factor vormt. Deze maatregel heeft een duur van drie maanden en kan eenmaal verlengd worden met drie maanden. De CRIEM-aanpak is een onderdeel van een maatregel hulp en steun.
Brochure ‘De gedragsbeïnvloedende maatregel’ ministerie van Justitie 2009 Memorie van Toelichting, Wet gedragsbeïnvloeding jeugdigen, TK 2005-2006, 30 332.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
23
STP: Scholing- en trainingsprogramma voor jongeren die een groot deel van hun detentiestraf hebben uitgezeten. De jeugdreclassering geeft dan vorm aan de begeleiding gedurende het proefverlof dat minimaal drie maanden duurt en maximaal zes maanden.
Omvang De jeugdreclassering begeleidt jeugdigen die met politie en justitie in aanraking gekomen zijn, onder meer op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming of in opdracht van de officier van justitie of kinderrechter. In de diverse begeleidingstrajecten gaat het vooral om ondersteuning op relevante leefgebieden zoals relaties, dagbesteding (school/werk/vrije tijd) en financiën. De cijfers voor het aantal jeugdigen in jeugdreclassering voor de samenwerkende gemeenten is als volgt: Gemeente Albrandswaard Barendrecht Bernisse Brielle Capelle Aan Den Ijssel Hellevoetsluis Krimpen Aan Den Ijssel Maassluis Ridderkerk Rotterdam Schiedam Spijkenisse Vlaardingen Westvoorne Overig Nederland Onbekend Totaal
Aantal per 1-1-2011 Nieuwe maatregelen in 2011 Unieke jeugdigen in 2011 Promillage tov Stadsregio 7 3 10 0,041 17 13 30 0,122 2 3 5 0,020 9 3 12 0,049 41 31 71 0,289 19 8 27 0,110 10 4 14 0,057 22 7 29 0,118 14 9 23 0,093 649 350 984 4,000 58 42 97 0,394 46 19 65 0,264 44 29 72 0,293 5 2 7 0,028 51 30 81 0,329 3 1 4 0,016 997 554 1.530 6,220
Tabel 4: Jeugdreclassering29
Nu de aard en omvang van de jeugdreclassering globaal in beeld is gebracht, gaan we verder in op het procesverloop van de jeugdreclassering. 2.3.2. Jeugdreclassering huidige werkwijze
30
Het proces van jeugdreclassering start bij het aanhouden van de jongere door de politie en leidt tot het opleggen en uitvoeren van jeugdreclassering. In het schema op pagina 30 is in chronologische volgorde het procesverloop - op vereenvoudigde wijze - weergegeven. Per processtap bieden wij een in deze subparagraaf een korte omschrijving: 1. Aanhouding, verhoor, proces verbaal Bij jeugdreclassering gaat het om jongeren die een strafbaar feit hebben gepleegd. De politie houdt de jongere aan, verhoort hem/haar en maakt proces-verbaal minderjarigen (PVM) op. De jongere mag vervolgens naar huis of wordt – bij zwaardere of meer complexe delicten – in verzekering gesteld (IVS). Een PVM wordt opgemaakt bij delicten die te zwaar zijn voor een doorverwijzing naar Halt. Bij een PVM en IVS is ook altijd de Raad voor de Kinderbescherming betrokken – de politie meldt in dat geval de jongere aan bij de Raad. 2. Vroeghulp Als een jongere in verzekering is gesteld, komt er iemand van de Raad (meestal een raadsonderzoeker) zo snel mogelijk op bezoek om met de jongere te praten over het strafbare feit, de
29
Deze cijfers zijn verkregen via dhr. W. Lageman van Bureau Jeugdzorg Rotterdam (willem.lageman@jeugdzorg-
rotterdam.nl). 30
Uit brochure ‘Stelselwijziging jeugd; Jeugdreclassering’ van de DSP-groep gemaakt in opdracht van het Transitiebureau
Jeugd (VenJ, VWS, VNG).
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
24
thuissituatie en schoolsituatie. De jongere krijgt van de raadsonderzoeker ook informatie over het strafproces: wat gaat er gebeuren. Dit bezoek tijdens de IVS wordt vroeghulp genoemd – het vormt in de regel ook de start van het Raadsonderzoek. 3. Raadsonderzoek Na melding van een proces verbaal minderjarigen (PVM) met of zonder een in verzekeringstelling (IVS) door de politie, start de Raad voor de Kinderbescherming met een onderzoek. Een belangrijk onderdeel van het onderzoek is een gesprek met de jongere en de ouders. Dit is erop gericht om meer te weten te komen over de persoonlijke omstandigheden van de jongere. Hiervoor wordt een uitgebreide standaard vragenlijst gebruikt. Soms spreekt de raadsonderzoeker daarnaast met andere betrokkenen, zoals een leerkracht. Soms is het nodig het onderzoek door de Raad aan te vullen met een persoonlijkheidsonderzoek door een specifiek deskundige, zoals een pedagoog, psycholoog of psychiater. Op basis van de verkregen informatie en inzichten maakt de Raad rapport op en formuleert daarin ook een strafadvies (en in geval een jeugdreclasseringsmaatregel aan de orde is, ook de organisatie die deze moet uitvoeren). Rapport en advies stuurt de Raad naar de officier van justitie (OM) en zo nodig de rechter-commissaris (RC) ; dit is de (kinder)rechter die het gerechtelijk vooronderzoek leidt) en de Rechtbank. 4. Justitieel casusoverleg (JCO) 31 Het justitieel casusoverleg (JCO) is een overleg tussen politie, de Raad voor de Kinderbescherming en Openbaar Ministerie (OM). In de regel is ook Jeugdreclassering (uitvoerder van de jeugdreclasseringmaatregel, meestal is dit iemand van Bureau jeugdzorg) aanwezig bij dit overleg. In het JCO brengen de betrokken partners hun informatie samen (input is in ieder geval de (achtergrond)informatie van de politie en de rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming) en op grond hiervan neemt het OM (de officier van justitie) een afdoeningsbeslissing. Daarnaast wordt in de regel een eerste aanzet voor een individueel plan van aanpak gemaakt. Het JCO is in de meeste gemeenten onderdeel van het Veiligheidshuis – een lokaal of regionaal samenwerkingsverband waarin partners samenwerken bij de aanpak van criminaliteit, huiselijk geweld en overlast. Samenwerkingspartners in het Veiligheidshuis zijn onder andere gemeente, gemeentelijke instellingen, politie, Raad voor de Kinderbescherming en Jeugdreclassering. Vanaf 1 september 2011 worden in Zuid-Holland-Zuid alle jeugdzaken via het Veiligheidshuis Dordrecht/centraal ketenkantoor (CKK) behandeld. Hier zal tevens geëxperimenteerd worden met het ZSM werkproces (ZSM, dat is: Zo Snel, Slim, Selectief, Simpel, Samen en Samenlevingsgericht Mogelijk) voor jeugdzaken. Er wordt gekeken naar achterliggende problematiek en intensief samengewerkt met de Raad voor de Kinderbescherming, Bureau Jeugdzorg en de Politie. 5. Voorgeleiding, opleggen jeugdreclasseringsmaatregel/straf en bijzondere voorwaarden Na een proces verbaal volgt voorgeleiding aan de officier van justitie (OM) en in zwaardere zaken rechtstreeks voorgeleiding aan de kinderrechter/RC (RC is rechtercommissaris: de rechter die het gerechtelijk vooronderzoek leidt). Het opleggen van een voorwaardelijke straf door het OM waarbij de jeugdreclassering toezicht moet houden heet een strafbeschikking, het opleggen van een straf door de kinderrechter waarbij de jeugdreclassering toezicht moet houden heet een vonnis. Bij voorgeleiding aan de officier van justitie van het OM besluit deze om te vervolgen of af te zien van vervolging. Bij vervolging zijn er twee mogelijkheden: de zaak aanbrengen bij de kinderrechter of zelf strafbeschikking opleggen. De officier van justitie kan de volgende strafbeschikkingen zelf opleggen: 1. Een geldboete
31
Het JCO zal naar alle waarschijnlijkheid per 1 januari 2013 afgeschaft worden. Bureau Jeugdzorg Rotterdam participeert al
niet meer in het JCO. Zij is vaste partner in de Centraal Ketenkantoor (CKK) en aan tafel van het afdoeningsoverleg. ZSM werkproces in het Veiligheidshuis.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
25
2. Een taakstraf (werk- en/of leerstraf ) (maximaal 60 uur) 3. Een voorwaardelijke straf met toezicht door de jeugdreclassering (maximaal 6 maanden) Bij voorgeleiding aan de kinderrechter legt deze op basis van het Raadsonderzoek en het strafadvies een straf of maatregel op (een maatregel kan nooit zonder een (voorwaardelijke) straf opgelegd worden). Straffen kunnen zijn: 1. Een geldboete 2. Een taakstraf (werk- en/of leerstraf ) 3. Een voorwaardelijke en onvoorwaardelijke vrijheidsstraf (jeugddetentie) 4. Een PIJ-maatregel (plaatsing in een justitiële jeugdinrichting) Maatregelen kunnen zijn (zie paragraaf 2.3.1): Gedrag beïnvloedende maatregel Jeugdreclasseringsmaatregel 6. Uitvoering jeugdreclasseringsmaatregel Er zijn verschillende organisaties die de jeugdreclassering uitvoeren. Dat is in de eerste plaats de jeugdreclassering van Bureau jeugdzorg. Daarnaast zijn hiervoor de jeugdreclassering van de William Schrikker Groep (WSG) en het Leger des Heils beschikbaar. In het advies van de Raad voor de Kinderbescherming is opgenomen welke organisatie de maatregel het beste kan uitvoeren. NB: De jeugdreclasseringorganisaties werken nauw samen met justitiële jeugdinrichtingen. Onder meer de verplichte nazorg na verblijf in detentie wordt uitgevoerd door de jeugdreclassering. 7. Toewijzing en uitvoering aanvullende zorg en hulpverlening De jeugdreclasseringsorganisatie die de jeugdreclasseringsmaatregel uitvoert, bepaalt wie uitvoering geeft aan de aanvullende zorg (jeugdzorg en jeugd-GGZ) die in de bijzondere voorwaarden is vervat (en Bureau jeugdzorg geeft hiervoor indien nodig een indicatie af ). Op dit niveau is de jeugdreclasseringsorganisatie verantwoordelijk voor het maatwerk en voor de uitvoering van aanvullende zorg door derden. Voor de uitvoering van de hulpverlening door derden die in het kader van een GBM (gedrags beïnvloedende maatregel) wordt opgelegd, dient de jeugdreclasseringsorganisatie een haalbaarheidsonderzoek in met betrekking tot de in te zetten interventies. De beschikbaarheid van de benodigde aanvullende zorg en hulp is hier met andere woorden strak geregeld en krijgt ook een wettelijke basis. Op de volgende pagina zijn bovengenoemde stappen uitgewerkt in een model.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
26
32
2.3.3 Schema procesverloop Jeugdreclassering De in 2.3.2 beschreven processtappen, zien er schematisch gezien als volgt uit:
32
Uit brochure ‘Stelselwijziging jeugd; Jeugdreclassering’ van de DSP-groep gemaakt in opdracht van het Transitiebureau
Jeugd (VenJ, VWS, VNG).
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
27
2.3.4 Totale omvang jeugdbescherming en jeugdreclassering Bureau Jeugdzorg Rotterdam heeft factsheets (2011) voor elke gemeente van de stadsregio Rotterdam opgesteld, waaruit de voorgaande tabellen in paragraaf 2.3 en 2.4 zijn genomen. Hieronder zijn deze cijfers zijn gebundeld opgenomen voor OTS, voogdij, jeugdreclassering en raadsonderzoeken Casemanagement op jaarbasis OTS Voogdij Jeugdreclassering Raadsonderzoeken
Totaal 2.149 458 984 810
Tabel 5: Cijfers over de stadsregio Rotterdam (2011).33
2.4 Advies en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) en Advies- en Steunpunt Huiselijke Geweld (ASHG) Op dit moment bestaan er voor het advies over, melden van en onderzoek bij geweldssituaties in huiselijke kring verschillende meldpunten: 1. het AMK als verplicht onderdeel van Bureau Jeugdzorg in geval van kindermishandeling (een provinciale/stadsregionale taak) 2. het (A)SHG op grond van de Wmo ter bestrijding van huiselijk geweld (een (centrum)gemeentelijke taak) In deze paragraaf gaan we in op de aard van beide meldpunten en de positie van het AMK en het ASHG in de regio Rotterdam. Ook staan we stil bij de samenwerking tussen de beide partijen. 2.4.1 Advies en Meldpunt Kindermishandeling De AMK’s zijn opgericht in de periode 1998-2000. In artikel 11 van de huidige Wet op de Jeugdzorg staan de taken van het AMK beschreven: het verstrekken van advies aan een persoon die een vermoeden van kindermishandeling heeft over de stappen die door hem in verband hiermee kunnen worden ondernomen en het zonodig ondersteunen daarbij (advies en consult); het naar aanleiding van een melding van kindermishandeling of een vermoeden daarvan, onderzoeken of sprake is van kindermishandeling (onderzoek); het beoordelen van de vraag of en zo ja tot welke stappen de melding van kindermishandeling of een vermoeden daarvan aanleiding geeft (bijv. doorzetten naar de Raad voor de Kinderbescherming); het binnen bureau jeugdzorg overdragen van een zaak ten behoeve hulpverlening te starten (doorzetten naar hulpverlening); indien het belang van de minderjarige dan wel de ernst van de situatie waarop de melding betrekking heeft daartoe aanleiding geeft: het doen van aangifte; terugkoppelen naar de melder.
33
Deze tabel is overgenomen uit de “Eindrapportage Fase 1 Verkenning” van de werkgroep Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, aug 2012, versie 3.De bron is onbekend. Meer informatie kan worden opgevraagd bij dr.ir. Wilma Jansen, sr.onderzoeker bij de GGD en projectleider voor het onderzoek naar het gebruik van jeugdzorg binnen de gemeenten van de Stadsregio Rotterdam, de zogenaamde 'startfoto'. Gezien de korte tijdsspanne was het niet meer mogelijk aanvullende gegevens bij mevrouw Jansen op te vragen.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
28
In de regio Rotterdam Rijnmond is het AMK ondergebracht bij Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam. Tot de Stadsregio behoren de volgende gemeenten: Rotterdam, Krimpen a/d IJssel, Capelle a/d IJssel, Barendrecht, Albrandswaard, Ridderkerk, Lansingerland, Schiedam, Vlaardingen, Maassluis, Spijkenisse, Westvoorne, Hellevoetsluis, Brielle en Bernisse. 2.4.2 Advies- en Steunpunten Huiselijk Geweld De (A)SHG’s zijn vanaf 2004 opgericht. In samenwerking met het ministerie van VWS, de Federatie Opvang, VNG, MO Groep en GGD Nederland zijn in 2011 de functies Steunpunten Huiselijk Geweld ontwikkeld. De volgende functies worden daarin onderscheiden: Front office o Voorlichting o Advies en ondersteuning o Meldpunt Procesregie o Organiseren van hulp o Bewaken van ketenafspraken Registratie Monitoring en prevalentieonderzoek Deskundigheidsbevordering In de regio Rotterdam Rijnmond zijn 3 steunpunten actief: 1. Het ASHG in Rotterdam, ondergebracht bij de GGD Rotterdam-Rijnmond, voor de gemeenten Rotterdam (als centrumgemeente), Capelle a/d IJssel, Krimpen a/d IJssel, Ridderkerk, 34 Albrandswaard, Barendrecht, Lansingerland. 2. Het Steunpunt Huiselijk Geweld Nieuwe Waterweg Noord, een afdeling van Maatschappelijke Dienstverlening Nieuwe Waterweg (MDNW), voor de gemeenten Vlaardingen (als centrumgemeente), Schiedam en Maassluis. 3. Het Zorgpunt Spijkenisse, ondergebracht bij de GGD Rotterdam-Rijnmond, voor de gemeenten van Bernisse, Brielle, Dirksland, Goedereede, Hellevoetsluis, Middelharnis, Oostflakkee, Spijkenisse en Westvoorne. 2.4.3 Samenwerking AMK – (A)SHG Samenwerking tussen AMK en (A)SHG is essentieel omdat er vaak sprake is van een overlap in de problematiek wanneer gezinnen met huiselijk geweld te kampen hebben. Om landelijk een eenduidige samenwerking te bewerkstelligen is een model samenwerkingsovereenkomst opgesteld en goedgekeurd door de adviescommissie van het ondersteuningsprogramma (A)SHG’s, het platform van (A)SHG-coördinatoren en het managementoverleg van Bureau Jeugdzorg. In alle brancheorganisaties, bureau jeugdzorg, GGD Nederland, Federatie Opvang en Jeugdzorg Nederland zal deze samenwerkingsovereenkomst de bestuurlijke lijn ingaan. Na goedkeuring zal de samenwerkingsovereenkomst officieel worden verspreid onder de (A)SHG’s en AMK’s, en met VWS en VNG besproken worden. Het is daarna aan gemeenten, (A)SHG’s en BJZ om de samenwerkingsafspraken te implementeren. Op dit moment wordt in de regio Rotterdam-Rijnmond gewerkt aan een verbeterde samenwerking AMK en (A)SHG (en Meldpunt Zorgformulieren Politie). Dit wordt tot nu toe opgepakt op het niveau
34
Lansingerland valt formeel onder centrumgemeente Delft. Wel valt Lansingerland binnen de politie/GGD regio Rotterdam-
Rijnmond. Op basis van afspraken wordt Lansingerland echter feitelijk gezien als onderdeel van centrumgemeente Rotterdam.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
29
van de diverse centrumgemeenten. In (centrumgemeente) Rotterdam proeftuin Jeugdbescherming:
35
wordt dit opgepakt in de
36
“Wanneer een van de partijen inschat dat er sprake is van een voor de (fysieke) veiligheid of de ontwikkeling van de jeugdige bedreigende situatie waarbij hulpverlening binnen een vrijwillig kader niet op gang komt of waarbij de gezinsleden onvoldoende in staat zijn te profiteren van de hulp, dan wordt dit via de mail opgeschaald ter consultatie en overleg met de andere partners in het meldpunt. Indien overleg resulteert in het besluit om het gezin te melden op het jeugdbeschermingsplein, dan wordt de melding aan het plein verzorgd door de partij die betrokken is bij het gezin. Dit gebeurt via de routing zoals die voor alle melders aan het jeugdbeschermingsplein geldt. De melder van het AMK, (A)SHG of het Meldpunt zorgformulieren politie is aanwezig bij de bespreking van de melding op de jeugdbeschermingstafel.” 37
Het meldpunt heeft een vaste vertegenwoordiging aan de jeugdbeschermingstafe . Deze vertegenwoordiger is in staat om vanuit de expertise van de drie meldpunten gecombineerd mee te denken over de noodzakelijke routing en aanpak van de casuïstiek die op de jeugdbeschermingstafel wordt besproken. Indien daartoe op de tafel besloten wordt, kan de vertegenwoordiger van het meldpunt een casus die besproken is op de jeugdbeschermingstafel ‘onder zijn arm’ meenemen voor verdere behandeling door een van de partijen in het meldpunt. 2.4.4 Huidige ontwikkelingen (A)SHG en AMK Het kabinet heeft in diverse brieven aangegeven het belangrijk te vinden in ieder geval de meldfuncties van het (A)SHG en AMK zoveel mogelijk te integreren, zodat professionals en burgers zo goed mogelijk hun weg kunnen vinden bij vragen over geweldssituaties in huiselijke kring. Dat wil zeggen 1 frontoffice bovenlokaal waarbij het niet uit maakt of er sprake is van geweld tussen volwassenen of van kindermishandeling. Hierbij wordt tevens aangemerkt dat gemeenten qua 38 werkwijze en schaalgrootte een eigen invulling kunnen geven . Een en ander wordt nog verder uitgewerkt in de wet verplichte Meldcode en in de nieuwe Jeugdwet. Wet Meldcode Medio 2013 zal de wet verplichte Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling van kracht worden. Deze wet regelt onder andere dat centrumgemeenten de toegang tot bescherming en ondersteuning in de Wmo nog beter kunnen invullen. De (A)SHG’s krijgen een wettelijke basis en in dit kader meer instrumenten en bevoegdheden om te handelen bij meldingen van geweld in huiselijke kring en de toeleiding naar bescherming en ondersteuning beter te organiseren. Ook staan in deze wet de taken van het (A)SHG beschreven: het fungeren als meldpunt het zo nodig in kennis stellen van een hulpverlenende instantie het zo nodig in kennis stellen van de politie
35
Inmiddels zijn er contacten tussen de 3 centrumgemeenten binnen de samenwerkende gemeenten in de regio Rotterdam om
hierover af te stemmen. 36
AMK, (A)SHG en Meldpunt Zorgformulieren Politie
37
De jeugdbeschermingstafel wordt verder uitgewerkt in de proeftuin Jeugdbescherming.
38
Dit is onder andere te lezen in de kamerbrief ‘Aanpak geweld in afhankelijkheidsrelaties’ van 14 december 2011, de
beleidsbrief ‘Stelselwijziging jeugd, geen kind buiten spel’ van 8 november 2011 en de voortgangsbrief ‘Geen kind buiten spel’ van 27 april 2012.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
30
het in kennis stellen van het AMK als er kinderen in het gezin zijn het terugkoppelen naar de melder van de genomen acties het geven van advies en ondersteuning
Concept Jeugdwet Op 18 juli 2012 is het conceptvoorstel Jeugdwet gepubliceerd. In artikel 2.3 staat: “Het college draagt zorg voor de instelling en instandhouding van een meldpunt huiselijk geweld in kindermishandeling”. In de memorie van toelichting wordt benadrukt dat het moet gaan om “één” meldpunt. De taken van het Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling zijn: Meldingen ontvangen Onderzoek doen n.a.v. meldingen van kindermishandeling Stappenplan maken Informeren hulpinstanties Informeren politie of Raad vd Kinderbescherming Informeren melder over voortgang Adviseren en ondersteunen melder Hoewel de taken van het huidige AMK en het huidige (A)SHG in de concept Jeugdwet nagenoeg gelijk worden getrokken blijft er een belangrijk verschil: de genoemde onderzoeksplicht geldt nadrukkelijk niet voor huiselijk geweld maar blijft voorbehouden aan meldingen van kindermishandeling. Vanuit de ministeries wordt steeds aangegeven dat de gemeenten veel vrijheid krijgen bij de invulling van de nieuwe jeugdzorgtaken. Het is echter nog onduidelijk in hoeverre het aan gemeenten is om te bepalen hoe de taken en functies van het nieuwe meldpunt verder worden georganiseerd. De wetteksten van de wet verplichte Meldcode en de nieuwe Jeugdwet zijn hierin niet eenduidig.
2.5 Betrokken partijen bij Jeugdbescherming en Jeugdreclassering Nu we in beeld hebben gebracht wat de aard en omvang is van de maatregelen jeugdbescherming en jeugdreclassering, is het tijd voor een schets van de partijen die in de huidige situatie betrokken zijn bij de inzet van de maatregelen. We geven hier aan welke partijen de belangrijkste uitvoerende partners zijn en de instellingen en organisaties met wie zij voor de uitvoering te maken kunnen hebben. Denk dan bijvoorbeeld aan het CJG, dat een rol kan hebben in het zogenaamde opschalen van een probleemsituatie (via signalering van een probleem komen tot een jeugdbeschermingsmaatregel), als ook een rol bij het afschalen (laatste ondersteuning richting ‘zelfstandig dagelijks leven’ nadat een maatregel jeugdbescherming en jeugdreclassering is beëindigd). Let wel, dit overzicht beperkt zich tot de (belangrijkste) instellingen uit de wereld van professionele inzet ter ondersteuning van opgroeien en opvoeden (inclusief jeugdzorg). Belangrijke partners uit de dagelijkse leefwereld van kinderen zoals het onderwijs, kerk of moskee en sport- en vrijetijdsorganisaties worden hier niet genoemd, net zo min als de naaste omgeving die op vrijwillige basis een bijdrage kan leveren. 2.5.1 Partners in uitvoering jeugdreclassering en jeugdbescherming Voor de uitvoering van de maatregelen jeugdreclassering en jeugdbescherming zijn momenteel de belangrijkste uitvoerende partners: Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam: voornaamste taken liggen op gebied van Jeugdbescherming, gezinsvoogdij en Jeugdreclassering
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
31
Advies en Meldpunten Kindermishandeling (AMK, onderdeel BJZ): voornaamste taken liggen op gebied van advies, consult en onderzoek Leger des Heils: taken liggen op gebied van Jeugdzorg, Jeugdbescherming, voogdij en jeugdreclassering, Multidimensional Treatment Fostercare (MTFC) en Pleegzorg Raad voor de Kinderbescherming: voornaamste taken liggen op gebied van Kinderbescherming, Onderzoek m.b.t. kinderbescherming, Scheiding en Omgang en Straf (gang naar de rechter) William Schrikker Groep; voornaamste taken liggen op gebied van Jeugdbescherming, Jeugdreclassering, Pleegzorg, Zorg & Wonen en Expertisecentrum. WSG is gespecialiseerd in LVB problematiek. NIDOS; Nidos voert als onafhankelijke (gezins-)voogdij instelling, op grond van de wet, de voogdijtaak uit voor Alleenstaande Minderjarige Asielzoekers.
2.5.2 Andere organisaties met raakvlakken Jeugdbescherming en Jeugdreclassering Binnen de Samenwerkende Gemeenten Rotterdam zijn daarnaast de onderstaande instellingen actief: Centrum voor Jeugd en Gezin: hier zijn alle kinderen, ouders, jongeren en professionals welkom met hun vragen over gezondheid, opvoeden en opgroeien. (zie ook paragraaf 2.5) Delta Psychiatrisch Centrum: hier kan iedereen terecht voor professionele hulp voor kleine en grote psychische problemen. www.deltapsy.nl Het Dok: een forensisch psychiatrische polikliniek met expertise in het behandelen van volwassenen en jeugd vanaf 12 jaar, die probleemgedrag vertonen en als gevolg hiervan met Justitie in aanraking zijn gekomen of dreigen te komen. http://www.hetdok.nl FlexusJeugdplein biedt een luisterend oor en een helpende hand, zo snel mogelijk de beste professionele hulp en ondersteuning aan kinderen, ouders en mensen die beroepsmatig met jeugdigen omgaan. www.flexusjeugdplein.nl
Horizon: behandelt en begeleidt jeugdigen van 0 tot 23 jaar en hun ouders. Het gaat om jeugdigen met complexe problemen op het gebied van gedrag, gedragsstoornissen of ernstige problemen in de thuissituatie. http://horizon-jeugdzorg.nl I-Psy Rotterdam: de belangrijkste en grootste aanbieder van interculturele psychiatrie in Nederland www.ipsy.nl Lucertis Rotterdam: Kinder- en Jeugdpsychiatrie is een organisatie in de geestelijke gezondheidzorg. Zij bieden een breed generalistisch en specialistisch behandelaanbod voor kinderen, jongeren en hun omgeving. Lucertis heeft ambulante teams, expertisecentra en een klinische voorziening. www.lucertis.nl MEE Rotterdam: informeert, adviseert en ondersteunt kosteloos en onafhankelijk over leven met een beperking of een chronische ziekte www.meerotterdamrijnmond.nl Pamijer: Integraal aanbod in dienstverlening aan mensen met een (lichte) verstandelijke beperking of psychiatrische problematiek www.pameijer.nl Parnassia Bavo Groep: gespecialiseerde GGZ en verslavingszorg waarbij met heldere specialisaties en topklinische GGZ gerichter en doeltreffender antwoord geven kan worden op psychische gezondheidsproblemen. www.parnassiabavogroep.nl Riagg Rijnmond: biedt psychische en psychiatrische zorg aan volwassenen, kinderen, ouderen en anderstaligen. Gespecialiseerd in de aanpak van langdurige en complexe problematiek. www.riagg-rnw.nl PsyQ Rotterdam: biedt specialistische en toegankelijke hulp voor mensen met psychische problemen. www.psyq.nl Stek Jeugdzorg: werkt met kinderen, jongeren en hun ouders aan het oplossen van hun problemen bij opgroeien en opvoeden in kleinschalige voorzieningen met diverse vormen van ambulante hulp, dagbehandeling en 24 uurs zorg. http://www.stekjeugdhulp.nl/nl/home Trivium Lindenhof: biedt ambulante hulpverlening, dagbehandeling, 24-uurs zorg en crisisopvang. http://www.triviumlindenhof.nl
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
32
De Waag: bieden gespecialiseerde zorg aan mensen die grensoverschrijdend gedrag combineren met een psychische stoornis of problematisch middelengebruik. http://www.dewaagnederland.nl Bouman GGZ: is een instelling voor geestelijke gezondheidszorg en biedt advies en hulp aan iedereen die problemen ondervindt door middelengebruik, zoals alcohol, drugs of medicijnen. Ook gespecialiseerd in gok- en gameproblematiek. www.boumanggz.nl Veiligheidshuis: De inzet van het Veiligheidshuis is gericht op het terugdringen van overlast en criminaliteit. Het Rotterdamse Veiligheidshuis richt zich op de Persoons Gerichte Aanpak (PGA) van de meest overlast gevende en criminele personen. Ook levert het Veiligheidshuis gemeentelijke nazorg aan volwassenen en jeugdigen, die uit detentie komen. www.veiligheidshuizen.nl (zie ook paragraaf 2.4.3)
2.5.3 Van preventie tot zorg, straf en bescherming Een aantal partijen die betrokken zijn in het continuüm van preventie, zorg, straf en bescherming lichten we in deze subparagraaf uit. Het betreft daarbij vooral de partijen die binnen de opgaven van deze notitie onze speciale aandacht hebben. Centrum voor Jeugd en Gezin Als het gaat om preventie is het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) het loket waar de krachten van de verschillende voorzieningen worden gebundeld. Met als doel om ouders en jeugdigen optimale ondersteuning te bieden bij vragen rond gezondheid, ontwikkeling, opgroeien en opvoeden. Ook draagt het CJG bij aan vroegtijdige signalering van risico’s en problemen en aan een effectieve aanpak daarvan. Gezamenlijk hebben de partners in en rond het Centrum voor Jeugd en Gezin twee opdrachten: 1) Het realiseren van een dekkend (basis)aanbod van informatie, voorlichting en algemene en 39 preventieve opgroei- en opvoedsteun inclusief de jeugdgezondheidszorg. 2) Het waarborgen van een sluitende keten, zodat risico’s en problemen rond gezondheid, ontwikkeling, opgroeien en opvoeden tijdig en effectief worden gesignaleerd en aangepakt. AMK Wanneer er zorgen bestaan rondom een kind, kun je een melding doen bij het AMK. BJz (of het AMK) ontvangt een signaal, beoordeelt of er sprake is van een bedreigende situatie voor het kind - de zogeheten ‘triage’ - en besluit op basis daarvan of dit signaal aan de raad moeten worden gemeld. Hierbij is het van essentieel belang dat ernstige problemen met kinderen vroegtijdig gesignaleerd worden en dat zo nodig een snelle doorgeleiding naar de raad plaatsvindt van meldingen van of over kinderen, die in hun ontwikkeling of veiligheid worden bedreigd en/of waar geen vrijwillige hulpverlening op gang komt. Raad voor de Kinderbescherming De Raad voor de Kinderbescherming is (zie ook paragraaf 2.1) betrokken bij gezinnen waarin opvoedingsproblemen zo groot zijn dat de ontwikkeling van het kind bedreigd of geblokkeerd wordt. In die gevallen kan de raad de rechter verzoeken een kinderbeschermingsmaatregel op te leggen. Op het terrein van strafrechtspleging onderzoekt de raad de situatie van jongeren, die met de politie in aanraking komen en licht de rechter of officier van justitie daarover in.
39
Het realiseren van een dekkend aanbod begint volgens ‘de zevensprong’ van Van Yperen (2010) met een gedegen vraaganalyse. De top 10 veelvoorkomende problemen kunnen daarbij het uitgangspunt vormen. De top 10 verschilt sterk per gemeente en/of per regio. In praktijk wordt veelal afgegaan op signalen uit het veld en minder op cijfers. Anderzijds zijn er ook signalen uit het veld die in de cijfers niet zichtbaar zijn, maar wel serieus genomen moeten worden. Zodra de behoeften rondom het basisaanbod helder zijn, is het nog lang niet altijd zo dat daar de geschikte (effectieve) interventies aan gekoppeld worden. Zie voor meer informatie Mohle, M (2011). Van veelvoorkomende problemen naar effectieve interventies; een handreiking bij de eerste stappen. Gouda: JSO
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
33
Veiligheidshuis De locatie waar partijen die zich bezighouden met opsporing, vervolging, berechting en hulpverlening hun krachten bundelen is het Veiligheidshuis. Het gaat dan om een samenwerkingsverband van justitie, zorgpartijen, reclassering en gemeenten. Voor de samenwerkende gemeenten is dit het Veiligheidshuis Rotterdam-Rijnmond. Opdracht van het Veiligheidshuis is om te zorgen voor een gecoördineerde aanpak van (criminele) jongeren, veelplegers en mensen die betrokken zijn bij huiselijk geweld. Door deze gecoördineerde inzet en samenwerking tussen allerlei betrokken instanties wordt deze groepen sneller en adequater aangepakt met als resultaat terugdringen van recidive, verminderen van de overlast en vergroten van de veiligheid. De huidige ketenpartners van het Veiligheidshuis Rotterdam Rijnmond zijn: Politie Rotterdam-Rijnmond Openbaar Ministerie (OM) Bouman GGZ reclassering Reclassering Nederland Leger des Heils BJZ Raad voor de kinderbescherming Gemeentelijke diensten Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) Justitiële Jeugdinrichtingen (JJI) Het Openbaar Ministerie is binnen de Veiligheidshuizen de procesverantwoordelijke voor de strafrechtketen. De gemeente heeft de regie op de verbinding tussen de verschillende ketens, de preventieve aanpak en de zorgketen. De uitrol van het Veiligheidshuis vindt gefaseerd plaats. De samenwerkende gemeenten zitten dus in verschillende fasen van het proces in de ontwikkeling van het veiligheidshuis. Sommige subregio’s hebben bijvoorbeeld pas sinds kort een werkende ‘Kamer Jeugd’, terwijl andere subregio’s hier al langer mee werken.
2.6 Verbinding voorveld met Veiligheidshuis De rol van de gemeenten in het veiligheidshuis betreft het koppelen van alle gemeentelijke informatie en beschikbare interventies aan de justitiële keten waarbij een systeemaanpak. Tevens kan de gemeente casusverantwoordelijk zijn in die gevallen waar de zorgvraag de justitiële aanpak overstijgt. Samenwerking tussen het voorveld, zoals de Centra voor Jeugd en Gezin en het Veiligheidshuis is in het belang van jeugdigen en vanuit een maatschappelijke wenselijkheid multiprobleemsituaties met een sterk risico op criminaliteit eerder en in gezamenlijkheid aan te pakken. Op dit moment is er sprake van verbinding met de gemeente, de GGD, D/GOSA en GIS. Deze partners vormen al een minimale verbinding met het CJG. 40
Redenen om samen te werken zijn : signalen vanuit verschillende vindplaatsen (overlast en veiligheid, jeugdbescherming en vrijwillige zorg) te verbinden en interventies tijdig af te stemmen. ontwikkelings-, gezins- en opvoedproblemen niet onnodig te laten escaleren; recidive van strafbare feiten te voorkomen; overdracht van problematiek van ene op de andere generatie of van kinderen onderling tegen te gaan;
40
Deze punten vormen goede input voor het in een volgende fase verder handen en voeten geven van de scenario’s uit deze
notitie.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
34
efficiënter te werken (geen herhalingen, gebruik alle beschikbare informatie) met snellere hulp en meer slagkracht; zorg en ondersteuning in gezin en op school na contact met justitie of terugkeer na verblijf in de gevangenis te organiseren; samenwerking heeft tevens tot doel dat de betrokken gezinnen niet het spoor bijster raken tussen alle organisaties die zich ‘bemoeien’ om de diversiteit aan problemen aan te pakken zorgmijders te traceren en “shoppen” in de hulpverlening terug te dringen.
Multiprobleemsituaties van jeugdigen en gezinnen vormen een vraagstuk met meerdere dimensies, meerdere oorzaken en verschillende uitingsvormen: gedragsproblemen thuis, schooluitval, geweld in de openbare ruimte, werkloosheid, schulden, gebruik verslavende middelen, etc. Die problemen zijn niet vanuit één sector op te lossen. Oplossing vergt multidisciplinaire samenwerking van hulp- en zorgverleners, onderwijskrachten, politie en justitie. Het verbinden van signalen uit verschillende probleemgebieden dwingt tot samenwerking en draagt bovendien bij aan het tijdiger inzetten van een gecombineerde aanpak. Gemeenten hebben op dit moment vanuit het veiligheidsbeleid bemoeienis bij de aanpak van (jeugd)criminaliteit, maar de koppeling naar zorg wordt hierbij te weinig gemaakt. Zo is op dit moment het voorveld niet betrokken bij het Veiligheidshuis. Er zijn wel gesprekken geweest over bijvoorbeeld aansluiten van het voorveld bij de broertjes en zusjes aanpak in de Jeugdkamer. 41
In scenario’s wordt uitgewerkt hoe de verbinding tussen het voorveld en het Veiligheidshuis/Jeugdkamer eruit kan zien. Ook binnen het Veiligheidshuis/Jeugdkamer wordt gestreefd naar deze koppeling. Dat maakt het mogelijk preventieve zorg en lichte opvoedondersteuning te koppelen aan de bestaande ketens in het Veiligheidshuis. In het regionaal college van 20 juni 2011 is daarom besloten om samen te werken binnen één regionaal netwerk “Veiligheidshuis Rotterdam-Rijnmond”. Binnen dit netwerk is er één permanente fysieke locatie en zijn er maximaal 3 overleglocaties in de regio. 2.6.1 Opgaven voor de toekomst In het nieuwe stelsel willen de samenwerkende gemeenten Rotterdam toe naar een doorlopend proces (ontschotting) waarin de cliënt centraal staat, en waarbij op de zitting al direct sprake is van een concreet plan van aanpak. De vraag die daarbij centraal staat is hoe zorgen we voor de inbedding van de taken en functies van BJZ, ook in relatie tot kindermishandeling? En wat wordt de rol/ taak van het (lokale) CJG in dit verband, en in het directe verlengde daarvan: wat blijft over van/voor het huidige BJZ (en alle verwante voorzieningen, zoals ook het ASHG) en hoe regelen we de verhouding daarmee? De focus zal moeten liggen op: 1. Cliëntperspectief 2. Procesperspectief 3. Snelle toegang tot onderzoeksinstanties als AMK en Raad voor de Kinderbescherming Voordat we overgaan tot de scenario’s, gaan we in het volgende hoofdstuk dieper in op bovenlokale samenwerking en de regierol van gemeenten met betrekking tot jeugdbescherming en jeugdreclassering. Dat is van belang om te komen tot het scenario voor het algehele sturingskader.
41
Op dit moment wordt een afstudeeronderzoek gedaan. In dit onderzoek staat het bevorderen van de samenwerking tussen
de jeugdkamer in het veiligheidshuis en het CJG centraal en hoe de gemeente op deze samenwerking kan sturen. De verwachting is dat dit in april 2012 afgerond is.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
35
Hoofdstuk 3 Van toen naar straks: uitdagingen voor de toekomst We zijn dit deel van de notitie begonnen met een kenschets van de huidige inzet op jeugdbescherming en jeugdreclassering, zowel naar omvang als naar wijze van werken. Dat is het vertrekpunt naar de toekomst. Voordat we in hoofdstuk 5 komen tot scenario’s gericht op de uitwerking van de regierol en de koppeling met het programmaplan maken, is het echter zaak stil te staan bij een aantal inhoudelijke uitdagingen. Die sluiten aan bij onze doelstellingen en vormen voeding voor de scenario’s die hierna aan de orde komen. Het betreft de bovenlokale samenwerking, en de manier waarop gemeenten regie kunnen voeren op jeugdbescherming en jeugdreclassering.
3.1 Bovenlokale samenwerking In hoofdstuk 1 is aan de orde gekomen dat gemeenten verplicht zijn om bovenlokale afspraken te maken over de wijze waarop zij hun nieuwe taken vormgeven. Het gaat om de volgende afspraken (minimaal): Jeugdbescherming Jeugdreclassering Meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling Gesloten Jeugdhulp 42
Gemeenten moeten uiterlijk één jaar voordat de Jeugdwet in werking treedt deze afspraken gereed hebben. In deze paragraaf volgen een aantal voordelen en uitdagingen gericht op bovenlokale samenwerking. Afsluitend worden enkele samenwerkingsvormen op een rij gezet. 3.1.1 Samenwerken in de regio Rotterdam Rijnmond De ambitie van de samenwerkende gemeenten in de regio Rotterdam is om de huidige lokale/ subregionale context als uitgangspunt te nemen en voor de meer specialistische zorg te kijken wat 43 effectieve en efficiënte samenwerkingsmogelijkheden zijn op bovenlokaal niveau. In de regio Rotterdam wordt al veel samengewerkt door gemeenten. Dit gebeurt afhankelijk van de inhoud op 44 verschillende manieren en schaalgroottes : subregio’s, centrumgemeente (variërend in omvang: 179.088 Vlaardingen, Spijkenisse 287.074 en Rotterdam 828.004), Stadsregio Rotterdam (omvang 1.216.343), GGD regio Rotterdam Rijnmond (omvang 1.264.647) en de Veiligheidsregio. 3.1.2 Voordelen bovenlokaal samenwerken
45
De transitie van de jeugdzorg naar de gemeenten zal verandering brengen in de marktverhoudingen. Gezien de verschillen in schaalgrootte tussen gemeenten, kan niet alle (specialistische) zorg door individuele gemeenten worden ingekocht. Vormen van samenwerking lijken dus noodzakelijk. Maar wat heeft bovenlokaal samenwerken gemeenten te bieden? Op welke fronten biedt bovenlokale samenwerking kansen?
Bundeling van kracht Sommige gemeenten zijn te klein om alle wettelijke taken zelf uit te kunnen voeren. Daarbij komt dat sommige doelgroepen een zeer beperkte omvang kennen. Bundeling van kracht ligt dan voor de hand. Naast de samenwerking gericht op de jeugdhulp vormt ook de ontwikkeling Passend
42
Naar verwachting treedt de wet op 1 januari 2015 in werking, dus bovenlokale afspraken gereed 1 januari 2014. Uiteraard rekening houdend met de nieuwe Wet, die haar oorsprong juist vindt in de evaluatie van de huidige situatie. 44 CBS, Inwoneraantallen, 1 juni 2012 45 NJI www.nji.nl en VNG, Eerste impressie bovenlokale samenwerking, mei 2011. VNG, regionale samenwerkingsverbanden jeugd, 2010. VNG, Bovenlokale samenwerking zorg voor jeugd verloopt voorspoedig. 30 mei 2012. 43
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
36
46
Onderwijs hiervoor aanleiding. In het kader van de 'Wet passend onderwijs' zijn schoolbesturen straks verplicht om regionale samenwerkingsverbanden te vormen. Op dat niveau moet ook samenwerking komen met gemeenten. Aansluiten bij organisatieschaal van voorzieningen De gemeenten moeten voor een effectief beleid samenwerken met regionaal opererende voorzieningen, zoals grote scholengemeenschappen, gespecialiseerde zorginstellingen, de rechterlijke macht. Flexibiliteit en diversiteit in het aanbod Door samen zorg in te kopen kan meer flexibiliteit en diversiteit in het (vraaggerichte) aanbod ontstaan. Financiële risicospreiding Om fluctuaties in de vraag naar dure zorg op te kunnen vangen – zoals residentiële behandeling van jongeren - is financiële ruimte noodzakelijk. Calculaties laten zien dat die ruimte er alleen is als gemeenten samenwerken. Behoud van expertise De laatste in deze rij, maar zeker niet de minst belangrijke: het behoud van expertise. De waarborg dat aanwezige (specifieke) expertise wordt behouden en verder uitgebreid kan worden, is groter als gemeenten samenwerken. Ook kan bijvoorbeeld gewerkt worden aan een eenduidige werkwijze van diagnosestelling en toeleiding van zorg.
3.1.3 Uitdagingen bovenlokaal samenwerken Naast de kansen die er voor gemeenten liggen om gezamenlijk op te trekken, zijn er ook uitdagingen waar gemeenten zich mee geconfronteerd zien, namelijk: a. Veel verschillende regio-indelingen. b. Ruimte voor lokaal maatwerk. c. Zorg dichtbij huis organiseren. d. Bestuurlijke verantwoordelijkheden helder maken en kunnen sturen In deze subparagraaf lichten we de uitdagingen kort toe, te beginnen bij de diversiteit in regioindelingen. Uitdaging a – verschillende indelingen In Nederland bestaan verschillende regio-indelingen, afhankelijk van het doel en de samenwerkingspartners. De VNG zette deze in 2011 op een rij. Er blijken minstens 35 regionale samenwerkingsverbanden te bestaan die te maken hebben met jeugdbeleid. Geen samenwerkingsverband is hetzelfde. Ieder beleidsthema, programma of uitvoeringsorganisatie kent zijn eigen regionale samenwerkingsverband (VNG 2011). De veelvoud van samenwerkingsverbanden maken dat het vormgeven van efficiënte bovenlokale samenwerking een behoorlijke uitdaging is. Bij de jeugdbescherming en jeugdreclassering wordt uitgegaan van de tien arrondissementen. Binnen elk arrondissement zijn op het niveau van de GGD-regio’s bovengemeentelijke taken voor de zorg voor jeugd te organiseren. Mede gezien de centrale rol die de CJG’s gaan spelen lijkt volgens het NJi de GGD-regio de meest voor de hand liggende eenheid voor de regionale schaal. Tevens is op dat niveau al een belangrijk deel van de jeugdgezondheidszorg in de gemeenten en op scholen geregeld. De indeling valt ook nagenoeg samen met die van de Veiligheidsregio’s. Binnen elke GGD-regio zouden de samenwerkingsverbanden voor het 'passend onderwijs' te vormen zijn, waarbinnen tegelijk de samenwerking tussen onderwijs en gemeenten is vorm te geven. Die eenheid zal zich volgens het NJi tegelijk goed moeten verhouden met de Veiligheidsregio’s en de regio’s waarbinnen het (passend)
46
Invoering per 1 augustus 2014
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
37
onderwijs zich organiseert. Het opbouwen van een dergelijk 'getrapte indeling' vergt echter de nodige landelijke regie. Uitdaging b – ruimte voor lokaal maatwerk De nodige landelijke regie geldt niet op alle fronten. Vanuit de gedachte van lokaal maatwerk is het belangrijk dat de uitvoering van de jeugdzorg aansluit bij al bestaande zorgstructuren op lokaal niveau. Ook de bestuurders uit de regio Rotterdam hebben aangegeven lokaal maatwerk te willen. In de praktijk blijkt dat, vooral grotere, organisaties niet altijd even flexibel zijn in het leveren van maatwerk. Uitdaging c – zorg nabij De gemeenten worden zowel in bestuurlijke als financiële zin individueel verantwoordelijk voor de zorg voor de jeugd. Bestuurders uit de stad en regio willen de zorg voor jeugdigen zo dichtbij mogelijk bij huis organiseren. Tegelijkertijd worden zij voor de gespecialiseerde zorg verplicht samen te werken. Uitdaging d – heldere bestuurlijke verantwoordelijkheden & sturing Om de bovenlokale samenwerking te laten slagen vormt last-but-not-least de kanteling van zowel de bestuurders in het samenwerkingsverband als de uitvoerende organisaties een grote uitdaging. We hebben het dan over kantelen richting een subregio en/of lokale situatie waardoor een logische doorlopende lijn van preventief, zorg, straf en bescherming gaat ontstaan. Een tussenoptie is gezamenlijk bestuurlijk organiseren (sturen) en apart (lokaal) uitvoeren. De regio vormt echter geen bestuursorgaan. Daarmee wordt het lastig de verantwoordelijkheden en bevoegdheden duidelijk te positioneren. De jeugdzorg heeft een duidelijk bestuurlijk kader nodig gezien de vele vraagstukken die met deze sector moeten worden opgelost. Het is daarom wenselijk dat in de samenwerkingsvorm wel gestuurd kan worden. Een (te) grote schaal bemoeilijkt dit. 3.1.4 Uitvoering van bovenlokale samenwerking Gemeenten kiezen zelf de uitvoeringsvorm van bovenlokale samenwerking. De VNG en het NJi adviseren gemeenten om bij bovenlokale afspraken minimaal rekening te houden met: a) bestaande regionale samenwerkingsverbanden b) voldoende schaalgrootte (300.000) c) gezamenlijke financiële afspraken over het zorg- en ondersteuningsaanbod. De VNG verwacht dat bij de inzet van financiën binnen samenwerkingsconstructies de gemeenten waarschijnlijk kiezen voor het solidariteitsprincipe. Deze solidariteit wordt niet ‘opgelegd’, maar moet van onderop komen. Er wordt hierbij vanuit gegaan dat de financiële middelen via de individuele gemeente moeten lopen en niet rechtstreeks via een regio- of samenwerkingsverband. Het Transitiebureau Jeugd komt begin januari 2013 met een handreiking (juridische) vormen van bovenlokale samenwerking. Vooruitlopend op deze handreiking behandelen we in deze paragraaf twee varianten: 1. de wettelijke samenwerkingsovereenkomst 2. de privaatrechtelijke samenwerkingsovereenkomst De wettelijke samenwerkingsovereenkomst krijgt vorm door samen te werken via de WGR-plus (Wet Gemeentelijke Regeling plus). De Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr) is een Nederlandse wet, waarin samenwerkingsverbanden worden geregeld tussen openbare lichamen zoals gemeenten, provincies en waterschappen. Iedere gemeente in Nederland neemt deel aan diverse Wgr-regelingen en in verschillende samenstellingen. De wet wordt vooral toegepast voor de uitvoering van de wet sociale werkvoorziening. Een zware variant van de Wgr-regeling is de plusregio in een stedelijk gebied (stadsregio’s). Hiervoor geldt de Wgr-plusregeling. Er is echter sprake van afschaffing van de Wgr NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
38
plus. Onlangs heeft een onafhankelijke commissie onder leiding van Ed Nijpels onderzoek gedaan 47 naar het functioneren van de stadsregio’s, Uitkomst is dat de Wgr-plus regio’s goed functioneren . Als het gaat om privaatrechtelijke samenwerkingsovereenkomsten kijken we naar 2 voorbeelden. 48 Allereerst het SETA concept. SETA (samen en toch apart) is uitsluitend ontwikkeld voor de publieke sector. Het SETA-concept impliceert het op vrijwillige basis delen van ambtenaren door een aantal gemeenten, waarbij het politiek bestuur blijft bestaan en projectmatig werkt door opdrachten te verstrekken. Het doel van de samenwerking staat voorop en de structuur is een afgeleide kwestie. Een andere manier om privaatrechtelijke samenwerking te organiseren is in de vorm van een 49 overheidscoöperatie. Overheidscoöperaties zijn sterk in opkomst. Gemeenten richten bijvoorbeeld een gezamenlijk bedrijf op om overheidstaken uit te voeren. Kenmerkend voor een coöperatie is dat de leden ook de eigenaar zijn van een bedrijf. De leden hebben de coöperatie opgericht en hebben het kapitaal ingebracht. De leden nemen daarom uiteindelijk ook de besluiten. Voorbeelden van overheidscoöperaties zijn Dimpact (digitale dienstverlening) en ParkeerService. Er zijn dus verschillende mogelijkheden om tot bovenregionale samenwerking te komen. Uiteindelijk is van belang dat in de toekomstige setting een status aparte van de jeugdbescherming en jeugdreclassering wordt voorkomen. Hier ligt de uitdaging voor de samenwerkende gemeenten als het gaat om inkoop. In de volgende paragrafen gaan we hier dieper op in.
3.2 Sturing en regie bij jeugdbescherming en jeugdreclassering In het huidige stelsel wordt jeugdreclassering nog gefinancierd door de provincies (vanuit middelen van het ministerie van Veiligheid en Justitie). De Raad voor de Kinderbescherming wordt rechtstreeks door het ministerie van Veiligheid en Justitie gefinancierd. In het nieuwe stelsel krijgen gemeenten vanuit hun leveringsplicht de verantwoordelijkheid om voldoende capaciteit aan jeugdbescherming en 50 jeugdreclassering in te kopen. Daarbij kunnen gemeenten de focus leggen op maatschappelijke effecten. Als het gaat om de inkoop van jeugdbescherming en jeugdreclassering is het echter van 51 belang te realiseren dat de huidige sturingsruimte in de concept Jeugdwet beperkt is . Voor het bereiken van de gewenste transformatie is het dus noodzaak om gebruik te maken van de mogelijkheden die de regierol van gemeenten kan bieden. Dat is tijdens het moment van inkoop. Eenmaal in de fase van uitvoering hebben wijzigingen als resultaat dat meerwerk wordt gerekend. De handelingsruimte van bestuurders is in dat opzicht dus beperkt en vormt een aanzienlijke uitdaging. Om de gewenste transformatie in de jeugdzorg te bewerkstelligen is het nodig om veranderingen aan te brengen in de sturingsmechanismen. Dit betekent een overgang van sturen op output (kengetallen) naar – zoals ook door de werkgroep Sturing en financiering wordt benadrukt - sturen op outcome (maatschappelijk effect). Hiertoe dienen outcome indicatoren opgesteld te worden. Helaas zijn nog niet alle werkzame mechanismen beschikbaar en ontbreken outcome indicatoren soms. De inschatting is dat de aankomende jaren een aantal gemeenten bepalend zal zijn voor de inkoop van zorg voor jeugd. Ook daarbij zullen het weer de politieke en bestuurlijke professionals zijn die een voortrekkersrol gaan vervullen bij het tot stand komen van innovaties voor de inkoop van zorg voor jeugd.
47
Rapport Plussen en minnen: evaluatie van de WGR-plus, Zenc, augustus 2010 Samenwerking volgens het SETA-concept als vorm van shared services. Prof.dr. A.F.A. Korsten (2004) 49 http://www.vno-ncw.nl/publicaties/Forum/Pages/Piet_Moerland_en_Cees_t_Hart_tellen_zegeningen_coperatie_17267.aspx 50 Uit rapport DSP. Op weg naar een eindbeeld. Eindrapport decentralisatieplan voor jeugdbescherming en jeugdreclassering, Bram van Dijken, Karin Schaafsma, mei 2012 51 G4/G32 hebben in hun reactie op de concept Jeugdwet juist op dit punt hun zorg en kritiek geuit. 48
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
39
Door in te zetten op intensieve samenwerking en kennisdeling kan dit proces van innovatie worden versneld. Om te voorkomen dat op gemeenteniveau deze kennis zich beperkt tot wetskennis, dossierkennis en vakkennis is het van belang extra te investeren in kennis over de omgeving van de zorg voor jeugd, evenals de benodigde mensenkennis. Deze kennis kan verkregen worden door in te zetten op een intensieve samenwerking met professionals die met hun voeten in de modder staan. Anders gezegd: de inkoop (hoe verder ook geoperationaliseerd) van diensten rondom jeugdzorg heeft 52 primair betrekking op kennis. 3.2.1 Vertrekpunt voor sturing De opdracht aan de werkgroep Jeugdbescherming en Jeugdreclassering is vertaald in drie 53 hoofdvragen . Om deze hoofdvragen te beantwoorden is het nodig een regievisie te formuleren op de het onderwerp jeugdbescherming en jeugdreclassering. Een heldere visie is in dit geval extra noodzakelijk, gezien de ‘status aparte’ van jeugdbescherming en jeugdreclassering. Dit apart-zijn hangt samen met de aard van een maatregel jeugdbescherming en jeugdreclassering voor ouders en kinderen/jeugdigen: het is de meest ingrijpende vorm van jeugdzorg omdat het rechtstreeks ingrijpt in de juridische status van mensen. Daar komt bij dat een rechter de maatregel oplegt waarmee tot op grote hoogte ook de handelingsruimte voor professional en (straks) gemeente(n) en andere betrokken instellingen gedefinieerd is. In het nieuwe stelsel willen de samenwerkende gemeenten regio Rotterdam toe naar een doorlopend 54 proces (ontschotting) waarin de cliënt centraal staat . Om dit te bewerkstelligen, is het noodzakelijk dat de samenwerkende gemeenten jeugdbescherming en jeugdreclassering verbinden met de brede lijn van zorg voor jeugd. Een heldere visie op de gemeentelijke regierol geeft daarvoor de benodigde handvatten. Dit kan vervolgens vertaald worden in de wijze waarop de gemeenten de inkoop van jeugdbescherming en jeugdreclassering vorm kunnen geven (zie verderop in dit hoofdstuk). Gemeenten zijn uiteraard zelf verantwoordelijk voor het vaststellen van hun eigen algemene sturingsvisie met daarin een beschrijving van de regierol met betrekking tot zorg voor jeugd. Toch zijn er een aantal belangrijke algemene uitgangspunten te noemen. In dit hoofdstuk komt dan ook aan de orde wat voor bestuurders van belang is als vertrekpunt als het gaat om sturing en regie op het terrein van jeugdbescherming en jeugdreclassering. Daarbij nemen wij ook de sturingsvisie van de werkgroep Sturing en Financiering als uitgangspunt. Zodra duidelijk is 55 welke koers het PHO wil varen, kan – op basis van het hier gelegde fundament – de concrete uitwerking volgen. 3.2.2 Wat is regie? De begrippen regie en sturing worden, zeker in het dagelijks spraakgebruik, nog al eens door elkaar heen gebruikt. Sturing door middel van gemeentelijke regie kan worden gezien als een doelconforme beïnvloeding van maatschappelijke wisselwerkingen door bijvoorbeeld een organisatie een bepaalde richting te laten volgen of op de gewenste manier laten werken. In het geval van jeugdbescherming en jeugdreclassering bestaat de gemeentelijke regie uit de verplichting om instellingen en professionals, die jeugdbescherming of jeugdreclassering leveren aan het kind of het gezin, aan te spreken op hun bijdragen als deze tekort schieten in: het bieden van hulp
52
Vergelijk Krähe, a.w. Te weten: Wat is hoogwaardige JB/JR, Hoe een structuur van bovenlokale samenwerking te organiseren waarbinnen JB/JR georganiseerd kunnen worden, Hoe kan JB/JR georganiseerd worden vanuit gemeentelijke verantwoordelijkheid. Zie ook H1. 54 Dit wil de cliënt zelf ook blijkt uit een top 10 Transitie- en transformatiewensen van Jeugdzorg cliënten in Zuid-Holland (JSO, juli 2012). Daarin staat o.a. “Jongeren en ouders willen graag één organisatie of aanspreekpunt, en niet allemaal verschillende organisaties, bij wie en waar je kan aankloppen voor informatie en hulp moet gemakkelijk te vinden zijn” 55 Waarbij tevens de input uit de werkgroep Sturing en financiering in meegenomen zal worden 53
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
40
de bijdrage van samenwerking hun bestuurlijke verantwoordelijkheid tot afstemming van zorg wanneer er sprake is van een bedreigende situatie voor het kind of gezin.
In dit hoofdstuk kijken we breder dan deze verplichting. We kijken daarbij bewust niet alleen naar de transitie, maar (vooral ook) naar de transformatie van de jeugdzorg. Concreet betekent dit dat keuze 56 voor de manier van sturing en regie vertaald kan worden naar vraagstukken als :
Vertrouwen in de uitvoerende organisaties/professionals versus controle (waarde) Handelingsvrijheid van de opdrachtnemer of niet? Hoe wil ik geïnformeerd worden door de opdrachtnemer? Wil ik concurrentie organiseren of kies ik voor vaste relaties met betrouwbare partners? Hoe wil ik dat partners (opdrachtnemers) zich onderling tot elkaar verhouden? Bijvoorbeeld eisen stellen aan ketensamenwerking. Hoe verhoud ik mij tot de andere gemeenten/medeopdrachtgevers? Solidariteitsprincipe?
3.2.3 Sturingsindicatoren Regie is in feite een vorm van politieke-bestuurlijke sturing richting transformatie. Dit betekent dat de sturing meer gericht zal zijn op cultuur in plaats van structuur en op outcome (maatschappelijk effect) in plaats van output. Omdat de benodigde mechanismen hiertoe nog niet volledig beschikbaar zijn, is 57 hier een slag te slaan voor gemeenten zelf. In de werkgroep Sturing en Financiering is daarom een eerste aanzet voor sturingsindicatoren ontwikkeld, gebaseerd op een mix van outcome en proces. Een voorbeeld hiervan is het maatschappelijke doel Veilig opgroeien. Dit is door de werkgroep vertaald in de indicator: afname huiselijk geweld en kindermishandeling, gebaseerd op landelijke cijfers van het CBS. De norm is nader te bepalen door de opdrachtgever (bijv: afname met zoveel % in jaar xxxx). Daarnaast wordt gekeken naar wat men wel noemt de Key Performance Indicators, bijvoorbeeld:
aantal slachtoffers geholpen tevredenheid slachtoffers ketenafspraken met partners
Om de bekostiging van instellingen mogelijk te maken wordt gestreefd naar uniformiteit op het terrein van prestatiemeting (output en outcome) en het meten van geleverde zorgintensiteit (input en throughput). Voor de prestatiemeting wordt aangesloten bij de set van uniforme prestatie-indicatoren die op dit moment wordt ontwikkeld. We komen daar in het deel over kwaliteit op terug. Waar het hier om gaat, is dat die prestatie-indicatoren enerzijds worden benut als taakstellend in de offertefase, en anderzijds om de prestaties van de leveranciers te kunnen beoordelen. 3.2.4 Benodigde schaalgrootte voor inkoop Samenwerking tussen gemeenten kan variëren van uitsluitend gezamenlijk inkopen van gespecialiseerde zorg tot complete gezamenlijke inkoop. De schaal waarop dat gebeurt kan samenvallen met bijvoorbeeld de huidige GGD- en jeugdgezondheidsgebieden. Maar welke schaalgrootte is nodig voor het verantwoord en efficiënt inkopen van jeugdbescherming en jeugdreclassering? Het maken van gezamenlijke beleidsafspraken in combinatie met gezamenlijke inkoop op alle deelterreinen van het jeugddomein is een veel gekozen optie. Als alleen de zwaardere hulp gezamenlijk wordt ingekocht, bestaat namelijk het risico dat individuele gemeenten de lichtere hulp doorschuiven naar de zwaardere hulp in het samenwerkingsverband.
56
Deze en meer vragen komen voort uit het werkatelier dat eind oktober 2012 plaats vond.
57
Zie voor meer informatie over sturingsindicatoren het rapport van werkgroep Sturing en Financiering.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
41
De betrokken bewindslieden brengen het als volgt onder woorden: “Het huidige stelsel heeft een perverse prikkel: investeren in preventie en laagdrempelige hulp wordt niet gestimuleerd, doordat de kosten van zwaardere jeugdhulp worden gedragen door de provincies en niet door de gemeenten. Door de gemeente verantwoordelijk te maken voor de gehele jeugdketen wordt deze prikkel weggenomen: het loont voor de gemeente om te investeren in preventie en lichte interventies, waardoor het beroep op jeugdbescherming en jeugdreclassering kan worden voorkomen, waar meer kosten mee zijn gemoeid. Daarnaast heeft de gemeente meer mogelijkheden om een integrale aanpak te realiseren bij gezinnen met veel problemen op verschillende gebieden zoals wonen, inkomen, vrije tijd, scholing en werk. Ook bij toepassing van het gedwongen kader is die aansluiting van belang.”58 Daarbij doen zich echter een aantal voor jeugdbescherming en jeugdreclassering specifieke problemen voor. De eerste betreft de omvang en het tot op zekere hoogte onvermijdbare van het financiële risico. Op het moment dat het recht gesproken heeft, dient de gemeente in de uitspraak vastgestelde maatregel te voorzien, Daarbij komt dat de kosten van jeugdbescherming en jeugdreclassering hoog zijn. Dit kan voor een individuele gemeente relatief grote consequenties hebben. Zo laat het overzicht van de huidige stand van zaken met betrekking tot OTS uit hoofdstuk 2 zien, dat een enkele extra ondertoezichtstelling voor een gemeente als Bernisse of Westvoorne een stijging van de uitgaven voor deze vorm van ondersteuning van meer dan 10% inhoudt. Ter vergelijking: Capelle aan den IJssel iets minder dan 1% en Rotterdam zelfs minder dan 0,1%. Het opzetten van (inkoop via) een egalisatiefonds kan een manier zijn om dit risico via bovenlokale 59 samenwerking af te dekken. 3.2.5 Weinig sturingsmogelijkheden? In het verlengde hiervan, benadrukken de G4 en de G32 het volgende probleem: “Ten aanzien van de keten van jeugdbescherming heeft de gemeente in de concept wet weinig sturingsmogelijkheden, maar treedt wel op als financier. Wij vinden dat gemeenten een sterke positie moeten hebben bij: Onderzoek en request. Wij hebben er moeite mee dat de onderzoeks- en requesttaken rond jeugdbescherming voorbehouden blijven aan een landelijk opererende organisatie. Weliswaar is nu een overlegmoment tussen de Raad en de gemeente opgenomen in de concept wet, maar we zouden graag willen dat de mogelijkheid verkend wordt dat genoemde taken worden uitgevoerd door een partij die op kleinere schaal en onder verantwoordelijkheid van de (boven)lokale overheid werkt. Voor deze organisatie gelden vanzelfsprekend landelijke kwaliteitseisen. De kinderrechter blijft als onafhankelijke waarborg dienen. Door de sterkere positie van de gemeente kunnen we de samenhang en continuïteit in de hulpverlening verbeteren, ook na opheffing van een OTS. Daardoor kunnen we het uitgangspunt één gezin, één plan beter gestalte geven. De selectie van de gecertificeerde instellingen die de kinderbeschermingsmaatregel uitvoeren. Graag zien wij de mogelijkheid onderzocht dat de kinderrechter de uitvoering van de
58
Antwoorden op vragen Algemene commissie Jeugdzorg naar aanleiding van de voortgangsbrief stelselwijziging jeugd ‘Geen
kind buiten spel’ (25 mei 2012) (vraag 60). 59
Zie Krähe, p. 49. Vergelijk ook wat de werkgroep Sturing en finaciering zegt over vlaktax en haar advies om de solidariteit van
gemeenten op basis van een vlaktaxmodel te organiseren. Dit sluit naadloos op de gedachte van een egalisatiefonds aan.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
42
maatregel opdraagt aan een “door het college van B&W aan te wijzen instelling”. De gemeente kan dan op maat bepalen welke gecertificeerde instelling de maatregel adequaat en tijdig uitvoert in afstemming met de overige zorg in het gezin en het actuele aanbod; De selectie van ‘achterliggende hulpverlening.’ De instelling die de gezinsvoogdij uitvoert bepaalt welke ondersteuning nodig is voor het gezin, maar de gemeente houdt de zeggenschap over de inzet van het zorgaanbod. De gemeente stuurt op het aanbod door met zorgaanbieders afspraken te maken; De selectie van gecertificeerde instellingen. De gemeente heeft straks goed zicht op de behoeften in de praktijk. We willen niet alleen invloed op de keuze van gecertificeerde instellingen, maar zien ook een rol weggelegd bij de certificatie zelf. Op die manier willen we ook voorkomen dat er monopoloïde organisaties 60 ontstaan met onvoldoende ruimte voor ‘nieuwe toetreders’. 3.2.6 Inkoop biedt kansen voor regie De oplossingen zoals G4 en G32 die voorstellen, zijn samen te vatten als vormen van sturing rondom 61 het moment van inkoop. Anders gezegd: ze benadrukken dat het moment van inkoop de kans biedt om regie te voeren. Dat heeft een aantal aspecten: Juridische vorm: De vorm waarin inkoop wordt gegoten heeft effect op de ruimte voor sturing. Kiest men voor het (continueren van het) subsidiëren van bestaande relaties, voor aanbesteden (op prijs? op kwaliteit?), voor het samenbrengen van (bestaande) leveranciers in een coöperatievorm om zo bestaande schotten te slechten, of voor het werken met een hoofdaannemer en onderaannemers. Of neemt men zelfs het heft in eigen hand, met de ontwikkeling van een overheidscoöperatie? Outcome: Uiteindelijk gaat het niet om de inkoop van producten of diensten (zoals een x aantal gesprekken), maar om het realiseren van maatschappelijke effecten; Kennis: Juist in de context van de decentralisatie en de daaraan gerelateerde doelen, is het belangrijk te benadrukken dat inkoop primair kennis betreft. Kennis verbonden aan tal van professionals en instellingen die gedeeld en verbonden moet worden. Het commentaar van de G4 en G32 laat zien dat 62 de ‘status aparte’ van jeugdbescherming en jeugdreclassering daarbij een hindernis kan zijn. Het is dus van belang om inzicht te krijgen in de methode(n) en/of afspraken die nodig zijn om tot een passend arrangement voor de inkoop van zorg op het terrein van jeugdbescherming en jeugdreclassering door de (samenwerkende) gemeente(n)te komen. Er moet een beschrijving komen van de inkoopmarkt, inclusief een beoordeling hoe deze passend is of kan worden bij de overige vormen van jeugdzorg en preventieve activiteiten die de gemeente wil bieden. De werkgroep Sturing en financiering geeft aan dat inkoop van zorg voor jeugd op verschillende manieren kan plaatsvinden, bijvoorbeeld via persoonsgebonden budget (PGB), subsidie, aanbesteding etc.
60
Reactie G4 en G32-stedennetwerken op concept-Wetsontwerp jeugd, d.d. 18 september 2012.
61
Wij baseren ons hier op het onderzoek naar de stand van zaken met betrekking tot inkoop van zorg voor jeugd van Krähe,
o.m. paragraaf 5.4 en 5.6. 62
Zie bijvoorbeeld de opmerkingen over samenhang en continuïteit, maar ook die over de in te zetten instellingen en de
afgeschermde markt. De metafoor van gedwongen winkelnering dringt zich o.i. op.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
43
Daarbij komt dat juist jeugdbescherming en jeugdreclassering gezien haar bijzondere juridische positie slechts door een beperkt aantal gecertificeerde aanbieders zal worden aangeboden. In de ontwikkeling van de scenario’s hebben we vanzelfsprekend ook aandacht voor deze bijzondere uitgangspositie en de daaraan verbonden uitdagingen. We benadrukken nogmaals dat sturing op inkoop jeugdbescherming en jeugdreclassering ingebed zal moeten worden in de meer algemene sturing op inkoop en financiering om te borgen dat jeugdbescherming en jeugdreclassering ondanks haar specifieke kenmerken een integraal en gelijkwaardig onderdeel van het grote geheel wordt.
3.3 Kwaliteit 3.3.1 Welke kwaliteit is ons doel? Gemeenten krijgen in de nieuwe Jeugdwet de opdracht om zowel in hun beleidsplan als verordening op te nemen welke kwaliteitseisen zij stellen aan jeugdhulp. De samenwerkende gemeenten in de regio Rotterdam streven er naar dat kinderen en hun ouders kwalitatief hoogwaardige jeugdzorg krijgen. Waar ze overigens onder de huidige wet op de jeugdzorg ook recht op hebben. Het Programmaplan decentralisatie jeugdzorg geeft daarbij op verschillende manieren aan wat elementen zijn die de gemeenten (in termen van kwaliteit) aan dat streven verbinden. Bijvoorbeeld:
‘het verbeteren en vereenvoudigen van hulp aan kinderen en gezinnen’ (p. 4); ‘nog efficiënter en bovenal affectiever’ (p. 4); ‘omvorming van zware vormen van jeugdzorg naar lichtere vormen van jeugdzorg’ (p. 5); ‘versterken van de uitvoering’ (p. 5); ‘vernieuwing en innovatie’ (p. 5); ‘het verminderen van het beroep op zware zorg, het versterken van preventie en het bieden van integrale zorg dichtbij het kind en het gezin’ (p. 10); ‘zoveel als mogelijk de eigen kracht aan te boren die binnen het gezin of in de directe omgeving aanwezig is en deze eigen kracht te versterken (p. 12); ‘vanuit (lokale) CJG direct ondersteuning …(bieden)… waarvoor nu een indicatie of doorverwijzing nodig is (p. 12); sprekend over de relatie gemeenten en uitvoerders: ‘vertrouwen geven’ en ‘aanspreken’ als twee kanten van dezelfde medaille (p. 14).
Per saldo sluiten de uitspraken over kwaliteit (waarvan dit slechts enkele voorbeelden zijn) aan op de thema’s van het stadsregionale beleidsagenda Ieder Kind Wint, Zorg voor de toekomst (2010-2014):
zorg voor de toekomst: een sterke basis professionals aan zet sturen op zorg voor de jeugd.
Tegelijkertijd is het van belang om te markeren dat door de decentralisatie een aantal nieuwe thema’s aan de agenda worden toegevoegd, zoals een nieuwe vorm van diagnose en toeleiding; nieuwe manieren van integrale zorginkoop; verbinden van nieuwe (bovenlokale) taken aan lokale voorzieningen en nieuwe vormen van zorgcoördinatie. (p.15). Dat alles komt samen in de eerder aangehaalde missie van de samenwerkende gemeenten in de regio Rotterdam: dat zoveel mogelijk kinderen kansrijk en veilig opgroeien, hun talenten ontwikkelen en naar vermogen participeren in de samenleving.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
44
3.3.2 Een aanzet tot een vertaling in kwaliteitscriteria De vraag die vervolgens opkomt, is hoe het bovenstaande concreet te maken. De samenwerkende gemeenten hebben mede aansluitend op een voorzet van het NJi (zie bijlage 3) in het Programmaplan hun kwaliteitsambities als volgt vertaald in kwaliteitscriteria: Een sterke basis: meer kinderen groeien gezond en veilig op. Basisvoorzieningen in de opvoed- en onderwijscontext functioneren goed en zijn zodanig op orde dat alle kinderen en jongeren kunnen opgroeien tot volwaardig participerende volwassenen. 80% van de kinderen en jongeren groeit zonder noemenswaardige problemen op en dat moet zo blijven. Het hebben van opvoed- en onderwijsvragen wordt als normaal beschouwd. Veelvoorkomende vragen op deze vlakken worden binnen de primaire opvoed- en onderwijscontext opgelost. Het primaat ligt bij preventie: versterken van eigen kracht en de opvoed- en opgroeicontext. Het beroep op zwaardere duurdere zorg is afgenomen. Kinderen en gezinnen worden meer dan nu vroeg en effectief ondersteund en geholpen in hun eigen leefomgeving. Professionals aan zet: kinderen en gezinnen met een hulpvraag krijgen de zorg die zij nodig hebben. Professionals beschikken over de competenties en instrumenten die benodigd zijn vroegtijdig te signaleren, en daarop te handelen. Dit doen zij in nauwe samenwerking met ouders, tenzij het echt niet anders kan, omdat de veiligheid van het kind in het geding is. Wanneer kinderen, jongeren of het gezin hulp of ondersteuning nodig hebben, wordt dit tijdig en waar mogelijk in eigen omgeving geboden. De vraag van het kind, jongere en het gezin staan hierbij centraal. Ouders of kinderen/jongeren hoeven slechts één keer een hulpvraag te stellen. Zij worden, onafhankelijk van het loket waar de vraag wordt gesteld, op dezelfde passende wijze geholpen. Sturen op zorg voor de jeugd: verankeren van de beoogde effecten in de wijze van sturing. Er bestaat zicht op de zorgbehoefte op lokaal niveau, zodat gemeenten in staat zijn de juiste zorg voor kinderen en gezinnen te organiseren. De geboden ondersteuning en zorg zijn gericht op het realiseren van blijvende verbeteringen in de situatie van het kind en het gezin (outcome), zodat herhaling van dezelfde zorgvraag zo min mogelijk voorkomt. Om dit te kunnen realiseren is samenwerking tussen verschillende partners uit de jeugdzorgketen rondom het kind en het gezin van belang, onder meer om afschaling in zorgzwaarte te kunnen waarborgen. Hulp of zorg wordt integraal en zoveel mogelijk in aansluiting op het lokale (preventieve) veld aangeboden. Dat wil zeggen dat waar nodig verschillende vormen van zorg met elkaar worden verbonden en het zorgtraject aansluit op de dynamiek en de diversiteit van de aanwezige (en soms veranderende) problematiek. Er is sprake van één gezin, één plan, één regisseur. Om dit te kunnen realiseren is samenwerking tussen verschillende partners uit de jeugdzorgketen rondom het kind en het gezin van belang. Er is een financieringssystematiek die stuurt op de beoogde resultaten, waaronder samenwerking tussen zorgaanbieders en het realiseren van blijvende verbeteringen in de situaties van kinderen en gezinnen. Het nieuwe stelsel zorg voor jeugd is efficiënter en effectiever dan de huidige situatie. Voor de verdere vormgeving van de decentralisatie van de jeugdzorg op de verschillende schaalniveaus binnen de samenwerkende gemeenten in de regio Rotterdam is het leerzaam om te zien hoe algemene, landelijke uitspraken over kwaliteit richting de dagelijkse praktijk worden opgepakt en uitgewerkt. Dit komt onder meer naar voren in de proeftuin Jeugdbescherming, die plaatsvindt in de
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
45
stad Rotterdam. De visie, uitgangspunten en doelen van de proeftuin komen weer een stap dichter bij de dagelijkse praktijk. 63
Het doel wordt als volgt omschreven: (Fysieke) veiligheid en ontwikkeling van kinderen waarborgen: o ernstige zorgen over de ontwikkeling en/of fysieke veiligheid van de kinderen, o waarbij vrijwillige niet (meer) toereikend is of waarbij ouders deze hulp niet aanvaarden. Om dat doel te bereiken zijn de volgende uitgangspunten leidend: niet denken in organisaties, maar in functies, (boven)lokale invulling, zaken die nu goed lopen niet overboord gooien, wettelijke verantwoordelijkheden blijven gehandhaafd, geen extra lagen maar een eenvoudige structuur. Dit past bij een visie, die te kenmerken is als kwaliteitscriteria op (lokaal) uitvoeringsniveau: het op- en afschalen tussen vrijwillige en gedwongen hulpverlening verloopt vloeiend, instellingen die in het vrijwillig en/of het gedwongen kader werken zetten zich gezamenlijk in om een effectieve drang- en dwangaanpak te ontwikkelen (aansluiting voorveld), integrale manier van werken: 1 gezin - 1 plan - 1 regisseur, constructieve samenwerking met het gezin en het (professionele) netwerk: activeren van de eigen kracht van gezinnen en hun netwerk, gezamenlijke verantwoordelijkheid om de zaken snel en juist aan te pakken: ‘Je bent ervan’. 3.3.3 Wettelijk kader voor kwaliteit De bovenstaande trits van algemene uitspraken, vertaald in kwaliteitscriteria, uitgewerkt naar de praktijk sluit aan op de kaders die de wetgever beoogt te bieden. De concept Jeugdwet biedt namelijk ruimte aan gemeenten om zelf kwaliteitseisen te stellen aan jeugdhulpaanbieders. De bovenstaande paragrafen laten zien hoe de samenwerkende gemeenten tot een operationalisatie van kwaliteitscriteria richting het werkveld kunnen komen. Mede geïnspireerd door landelijke input. Overigens hoort hier ook bij, dat het tot de verantwoordelijkheid van gemeenten behoort om zaken te regelen als klachtrecht en medezeggenschap. De ruimte die gemeenten hebben kan worden afgeleid uit het wettelijk kader. Vanuit het oogpunt dat het belang van de jeugdige voorop staat, stelt de wetgever een aantal fundamentele kwaliteitseisen vast voor alle vormen van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Hierdoor wordt, zo is de redenering, de veiligheid, gezondheid en rechtspositie van de jeugdige beter beschermd. De volgende wettelijke kwaliteitseisen gelden voor alle vormen van jeugdhulp: 1. verklaring omtrent het gedrag (VOG) voor alle medewerkers van een jeugdhulpaanbieder, uitvoerders van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering; 2. norm van verantwoorde hulp, inclusief de verplichting om zo nodig geregistreerde professionals in te zetten; 3. voorschriften over informatie, toestemming, dossiervorming en bescherming van de persoonlijke levenssfeer; 4. verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling; 5. meldplicht calamiteiten; 6. meldplicht geweld bij de verlening van jeugdhulp.
63
Ontleend aan presentatie op VNG Jeugdfestival, 10 oktober 2012.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
46
Extra wettelijke kwaliteitseisen In de nieuwe Jeugdwet krijgen gecertificeerde aanbieders van kinderbeschermingsmaatregelen, jeugdreclassering en gesloten jeugdhulp in het kader van ernstige opgroei- en opvoedingsvraagstukken extra wettelijk kwaliteitseisen opgelegd. Ook voor jeugdhulpaanbieders van verblijf en intensieve ambulante jeugdhulp in het gedwongen kader gelden de extra wettelijke kwaliteitseisen. Voor de verplichte Jeugd-GGZ en Jeugd-LVB blijven de kwaliteitseisen van de Wet 64 bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen (Wet bopz ) gelden. De extra wettelijke kwaliteitseisen hebben betrekking op: 1. Hulpverleningsplan 2. Systematische kwaliteitsbewaking 3. Klachtrecht 4. Medezeggenschap 5. Verslaglegging over toepassing van de wettelijke kwaliteitseisen 6. Maatschappelijke verantwoording 3.3.4 Gecertificeerde aanbieders De hierboven genoemde eisen vertalen zich richting de certificering van de uitvoerders. Uitvoerders van kinderbeschermingsmaatregelen, jeugdreclassering en gesloten jeugdhulp in het kader van ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen moeten (verplicht) gecertificeerd zijn. Dit wil zeggen dat ze moeten voldoen aan bepaalde basiskwaliteitseisen. Doelstellingen van certificering zijn het waarborgen van de veiligheid van het kind bij overheidsingrijpen en het verder verhogen van de kwaliteit Met voorlopige certificaten kunnen ook nieuwe partijen gecertificeerd worden voor uitvoering van eerder genoemde taken. De partijen moeten dan binnen een nog te bepalen periode aantonen dat zij aan alle kwaliteitseisen voldoen in een praktijk. De beoordeling geschiedt dan op basis van plannen deze aanbieders. De mogelijkheden voor het ontwikkelen van een certificeringinstrumentarium voor het uitvoeren van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering zijn in kaart gebracht in een verkennend onderzoek onder betrokken partijen. Als objecten van certificering zijn onder andere de professional, de methodieken en de organisatie onderzocht. Dit onderzoek levert adviezen op over de mogelijke aanpak en invulling en vormt de basis voor het overleg hierover met gemeenten, provincies en veldpartijen. Hierbij zullen onder andere aan de orde komen de kwaliteitscriteria, de vorm van certificering en de toets. Ook voor gesloten jeugdhulp wordt de certificeringsystematiek in overleg met het veld ontwikkeld. Voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen, jeugdreclassering en gesloten jeugdhulp is hierbij het uitgangspunt dat een certificerende instantie de toetsing uitvoert en het certificaat uitreikt. 3.3.5 Kwaliteit professionals Voor verschillende beroepsgroepen bestaan nu al wettelijke kaders met een verplichte beroepsregistratie en tuchtrecht. Denk aan verpleegkundigen, (jeugd-) artsen, psychiaters, verloskundigen en gezondheidspsychologen. Zo gelden voor deze professionals de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (Wgbo) en de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet Big). Ook na de wijziging van het jeugdstelsel blijven deze wetten voor hen gelden.
64
Zodra de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) en Wet Zorg en Dwang van kracht zijn gelden de
kwaliteitseisen uit deze wetten.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
47
Door verplichte herregistratie dienen deze professionals hun kennis en vaardigheden op peil te houden via na- en bijscholing. De verantwoordelijkheid voor de inhoudelijke kwaliteit van de beroepsbeoefening ligt daarmee bij de beroepsgroepen zelf. Het Rijk wil het aantal professionals in de jeugdhulp verhogen door meer beroepen onder registratie en tuchtrecht te brengen. Jeugdzorgwerkers en gedragswetenschappers moeten zich voor 1 januari 2014 verplicht registreren bij een wettelijk register. Instellingen zijn vanaf dat moment verplicht om met geregistreerde beroepskrachten te werken. Dat zegt het wetsvoorstel professionalisering jeugdzorg, waarmee de 65 ministerraad op 2 november 2012 heeft ingestemd. Ook verbinden zij zich aan een beroepscode en komt er tuchtrechtspraak in de jeugdzorg. Dat levert een belangrijke bijdrage aan een verhoging van de kwaliteit van beroepsuitoefening en het beperken van overbodige bureaucratie. 3.3.6 Verantwoorde zorg De Stuurgroep Implementatie Professionalisering Jeugdzorg (STIPJ) is sinds 2010 met financiële steun van het Rijk in de geïndiceerde provinciaal gefinancierde jeugdzorg, de gesloten jeugdzorg, Raad voor de Kinderbescherming, Bureaus Halt en justitiële jeugdinrichtingen begonnen aan de implementatie van twee nieuwe beroepen: jeugdzorgwerker (hoger beroepsonderwijs) en de gedragswetenschapper in de jeugdzorg (wetenschappelijk onderwijs). Hiervoor zijn competentieprofielen ontwikkeld en is een uitstroomprofiel jeugdzorgwerker vastgesteld. Voor deze 66 twee beroepen komt er één kwaliteitsregister en tuchtrechtspraak. Het bleek niet mogelijk te zijn een sluitende domeinbeschrijving te maken van werkzaamheden waarvoor een registratie vereist is. Het werk van een jeugdzorgwerker of gedragswetenschapper in de jeugdzorg is bijvoorbeeld niet te typeren in de vorm van voorbehouden handelingen, zoals die zijn opgenomen in de Wet big. In plaats daarvan sluit het Rijk aan bij de term verantwoorde zorg, zoals nu is opgenomen in de Wet big en de Wet op de Jeugdzorg. De wet geeft zelf niet aan wat de norm precies inhoudt. Dat zou tot rigiditeit leiden. Het Rijk gaat er van uit dat professionals in concrete situaties zeer goed kunnen aangeven of er sprake is van verantwoorde zorg. Inzetten op het gezamenlijk leren binnen de (nieuwe) organisatie is een manier om een gemeenschappelijke definitie van ‘verantwoorde zorg’ te ontwikkelen. Intervisie als werkvorm en kritische reflectie als competentie 67 staan daarbij centraal. Verhaar wijst bovendien op het belang van het gesprek tussen wethouder, professional (en ouders en andere belanghebbenden) om in gezamenlijkheid te komen tot het antwoord op de vraag wat verantwoorde zorg is. Daarmee benadrukt hij in wezen de rol van de pedagogische civil society in dit verband als medebepalend voor de inhoudelijke doelstellingen en 68 daarmee de kwaliteitscriteria. Ook de Inspectie Jeugdzorg en de Inspectie voor de Gezondheidszorg hanteren in hun toetsingskaders de norm verantwoorde zorg. Wat dat is wordt door de beroepsgroepen in het veld ontwikkeld. In de wet zal ook niet nader worden uitgewerkt welke werkzaamheden door welke beroepsbeoefenaren moeten worden uitgevoerd. Welke dat zijn wordt eveneens door de beroepsgroepen in het veld ontwikkeld.
65
Het wetsvoorstel is begin november 2012 voor advies naar de Raad van State gegaan. De registratie van jeugdzorgwerkers is al gestart met de campagne 'Laat zien wat je waard bent'.Bron: Ministerie van VWS 66 Zie ook: Marianne Berger, Karin Kleine en Niels Zwikker, ‘Professionalisering van jeugdprofessionals: leven lang leren’, in: Berk, Martin e.a. (red.) (2012), De jeugdprofessional in ontwikkeling. Handboek voor professionals in het jeugddomein, Deventer: Kluwer, pp. 223-237. 67 Vergelijk Verhaar, K. & Prinsen, B. (2010), De ontwikkeling tot professional van het Centrum voor Jeugd en Gezin!. In J.R.M. Gerris, J.W. Veerman & A. Tellings, (Red.), Jeugd- en gezinsbeleid vanuit pedagogisch perspectief. Deel 2: Uitgewerkte beleidsthema’s. Antwerpen/Apeldoorn: Garant, pp. 347-367. 68 Verhaar, Kees (7 mei 2012), Vanuit de ziel van wethouders. Over de rol van bezieling bij het aansturen van jeugdbeleid: een verkenning, Amsterdam: Pro Education//Nicis Institute (oratie).
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
48
Daarom worden aanbieders verplicht om ervoor te zorgen dat jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering onder verantwoordelijkheid van een geregistreerde beroepsbeoefenaar worden verricht. De aanbieder kan wel anderen dan de geregistreerde beroepsbeoefenaar met de uitvoering van taken belasten. Echter mag het de kwaliteit niet nadelig beïnvloeden. Indien noodzakelijk voor de kwaliteit van de hulpverlening dient de aanbieder anderen in te schakelen. Bijvoorbeeld wanneer het nodig is de expertise van een psychiater in te roepen. Vooruitlopend op de stelselherziening wil het Rijk de professionalisering van de beroepsbeoefenaren in de jeugdsector al in het huidige stelsel te bevorderen. Daartoe is een afzonderlijk wetsvoorstel in voorbereiding. 3.3.7 Een bijzondere professional: de gezinsvoogd Het bovenstaande heeft een sterk algemeen karakter, in de zin dat het van toepassing is voor alle jeugdprofessionals, dus ook een ieder die op een of andere wijze betrokken is bij jeugdbescherming of jeugdreclassering. Binnen de jeugdbescherming kennen we echter ook een ‘eigen’ professional, namelijk de gezinsvoogd. Voor hem of haar zijn er nog extra zaken van belang, zo blijkt uit de verkenning die door de ambtelijke werkgroep voor deze startnotitie is uitgevoerd. Zo wordt gesproken over het beperken van de ‘macht’ van de gezinsvoogd via verplichte registratie, controle op het functioneren en tuchtrecht. De voorgestelde middelen suggereren, dat onder beperken van de macht moet worden verstaan een ontwikkeling van iemand die min of meer “op eigen houtje” keuzes maakt en beslissingen neemt, naar een professional die zo veel mogelijk in dialoog met ouders en kinderen/jeugdigen en in gesprek met collega’s zijn werk doet. Het is uiteraard niet de bedoeling van de werkgroep (want zeker in zijn algemeenheid ook onterecht) om bij die suggestie aan te sluiten. Maar dat laat onverlet, dat gezinsvoogden een kwalitatief goede opleiding moeten krijgen en om te worden toegerust voor de zware taken en beslissingen die hen te wachten staan. Noodzakelijk zijn: richtlijnen om tot goede besluitvorming te komen en volledige en eenduidige integratie van de Delta methode in het handelen van de gezinsvoogden. Er zijn verschillende aandachtspunten te benoemen als het gaat om de vraag ‘hoe’ de nieuwe gezinsvoogd te realiseren. Voldoende aanvullende specifieke voorwaarden stellen aan aanbieders/uitvoerders van jeugdbescherming en jeugdreclassering (zie de voorwaarden die onder Jeugdbescherming zijn geformuleerd).Het opstellen van een richtlijnenprogramma om zo de professionals handvatten te bieden om tot adequate besluitvorming te komen. Naar verwachting is de conceptrichtlijn medio november 2012 klaar. Dan gaat de proefinvoering van start. Op basis daarvan wordt de richtlijn aangepast. In het voorjaar van 2013 zal de richtlijn dan breed 69 worden ingevoerd. Implementatie Actieplan Professionalisering in de Jeugdzorg. Wettelijke regeling voor verplichte registratie van Jeugdzorgwerkers en gedragswetenschappers en het invoeren van Tuchtrecht als sluitstuk. Alle professionals die te maken hebben met gezinnen die een ondertoezichtstelling hebben, scholen volgens de Delta-methode. In de Deltamethode helpen de Gezinsvoogden ouders continu om zelf verantwoordelijkheid te nemen voor de opvoeding. Uitgangspunt is dan ook dat een Ondertoezichtstelling tijdelijk is, waarbij de gezinsvoogd het gezin begeleid totdat de ouders dit weer zelfstandig kunnen overnemen.
69
www.richtlijnenjeugdzorg.nl/eCache/DEF/1/34/104.html
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
49
Opnieuw de rol van gezinsvoogd bekijken. Om te voorkomen dat de gezinsvoogd te geïsoleerd blijft werken moeten gemeenten een stem krijgen in de regie en de coördinatie van trajecten waarin een kinderbeschermingsmaatregel wordt opgelegd. De plannen van de 70 staatssecretarissen voorzien hier nog onvoldoende in. Instellen van een controlemechanisme op het functioneren van de gezinsvoogd met als sluitstuk het invoeren van tuchtrecht voor de functie van gezinsvoogd. Verbetering (rechts)positie van de ouders.
3.3.8 Prestatie-indicatoren Koersen op kwaliteit kan ook worden ondersteund door het sturen van het functioneren van uitvoerders op prestatie-indicatoren. Een prestatie-indicator is een meetlat die laat zien in welke mate een prestatie wordt geleverd of een vastgesteld doel wordt gehaald. Het is gereedschap om een idee te krijgen van de kwaliteit van de zorg. Voorbeelden van prestatie-indicatoren zijn: de lengte van een wachtlijst; het gemiddelde tevredenheidscijfer van ouders over de jeugdzorg, en het percentage cliënten dat voortijdig met een behandeling stopt. Om de resultaten van de provinciaal gefinancierde jeugdzorg in beeld te brengen is in 2006 een aantal 71 prestatie-indicatoren afgesproken. Deze zijn vastgelegd in 'Prestatie-indicatoren Jeugdzorg, naar een gezamenlijke integrale visie en implementatie', een gezamenlijke publicatie van onder meer Jeugdzorg Nederland, het Ministerie van VWS, Justitie en andere sleutelpartners. Gekozen is voor resultaat of uitkomstindicatoren omdat deze een antwoord kunnen geven op de vraag of de hulp zin heeft gehad. Zijn de hulpvragen van de cliënt beantwoord? Is de autonomie van de cliënt versterkt? Is de veiligheid van de jeugdige hersteld? En ten slotte, vormt de jeugdige geen bedreiging meer voor de veiligheid van de samenleving? Dat zijn de kernvragen die met behulp van de prestatie-indicatoren beantwoord kunnen worden. Er zijn tien prestatie-indicatoren voor de jeugdzorg gedefinieerd. Voor elk van die prestatie-indicatoren is landelijk afgesproken hoe deze gemeten worden, en hoe deze data te verzamelen en registreren. De huidige prestatie-indicatoren zijn verbonden aan de missie en de vier kerndoelen die de jeugdzorg in de breedte nastreeft. Aan elk kerndoel is een aantal prestatie-indicatoren gekoppeld. In onderstaand schema is te zien welke prestatie-indicatoren bij welke kerndoelen horen en door wie de gegevens geleverd dienen te worden. Zie voor een overzicht de volgende pagina. Kerndoel
De hulpvragen van cliënten zijn beantwoord
De autonomie van cliënten is versterkt
Prestatie-indicator
Partij
1. Mate van doelrealisatie
ZA's
72
2. Mate van cliënttevredenheid over de resultaten van ZA's/BJz's hulp 3. Mate van reguliere beëindiging van de hulp
ZA's
4. Mate waarin de ernst van de problematiek is verminderd
BJz's
5. Mate waarin cliënten herhaald beroep doen op jeugdzorg
BJz's
70
Waarbij bovendien vanbelang is, is dat de RvdK de opdrachtgever en de toezichthouder is van de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen en dat dat wettelijk is vastgelegd. 71
www.prestatieindicatorenjeugdzorg.nl/pi.10indicatoren.php
72
ZA = Zorgaanbieder, BJz – Bureau Jeugdzorg; RvdK = Raad voor de Kinderbescherming.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
50
6. Mate waarin cliënten doorstromen naar lichtere of juist zwaardere vormen van hulp
BJz's
7. Mate waarin het gedwongen kader van de BJz's ondertoezichtstelling of de voogdij niet langer nodig is De veiligheid van de jeugdige is hersteld
De jeugdige vormt geen bedreiging voor de veiligheid van de samenleving
8. Mate waarin de ondertoezichtstelling en de voogdij succesvol zijn beëindigd
RvdK (BJz's)
9. Mate waarin jeugdreclassering niet langer nodig is
BJz's
10. Mate waarin recidive van jeugdige delinquenten uitblijft
Politie, justitie, RvdK
3.3.9 Rijk en gemeente houden toezicht De toezichthoudende taken in het nieuwe jeugdstelsel worden verdeeld tussen gemeenten en het Rijk. Het Rijk houdt toezicht op gecertificeerde aanbieders van kinderbeschermingsmaatregelen, jeugdreclassering en gesloten jeugdhulp in het kader van ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen. Ook wordt toezicht gehouden op aanbieders van intensieve ambulante jeugdhulp in het gedwongen kader. Op alle overige vormen van jeugdhulp houdt de gemeente toezicht. De wijze waarop het gemeentelijk toezicht wordt vormgegeven is aan gemeenten. Gemeenten kunnen hiervoor bovenlokale samenwerking zoeken of indien gewenst het Rijkstoezicht inhuren. De verschillende opties zullen in overleg met de VNG worden uitgewerkt. Uit wat in deze paragraaf is gepresenteerd, komt een palet aan mogelijkheden naar voren om toezicht gestalte te geven. We vatten dat hier samen, om in het volgende hoofdstuk per opgave tot concrete voorstellen te komen. Gestalte geven aan toezicht Gemeenten kunnen met het oog op participatie en rechtsgelijkheid van cliënten, professionaliteit van de sector en kostenbeheersing voor kwaliteit van de besluitvorming zorgen. Het gaat dan om de 'triage', wel of geen (gespecialiseerde) hulp, welke (gespecialiseerde) hulp wordt ingezet en over de vraag welke afspraken te maken met cliënt over het aanbod. Daarvoor moeten volgens het NJI een aantal zaken op de agenda komen te staan: 1. beslismomenten in de zorg voor jeugd aanmerken als professionele indicatiestelling die in dialoog met cliënten moet plaatsvinden 2. een functionele (geen bureaucratische) benadering hanteren bij het invullen van de indicatiestelling: het is een onderdeel van het zorgproces waar kwaliteitseisen aan zijn te stellen 3. opleidingseisen stellen aan de professionals die deelnemen in de besluitvorming 4. professionele richtlijnen eisen ten aanzien van de kwaliteit van de besluitvorming en de vraag welke hulp past bij wat voor soort vragen en problemen van cliënten 5. bij ingrijpende besluiten een moment van consultatie en/of supervisie inbouwen (beslissen doe je niet alleen) 6. steekproefsgewijze toetsing van de kwaliteit van de besluitvorming, eventueel achteraf Borging kan gerealiseerd worden door: 1. Te werken met instellingen met een HKZ-jeugdzorg keurmerk 2. Te werken met geregistreerde professionals zoals in het landelijk traject professionalisering van de jeugdzorg is vastgelegd. Waar mogelijk dient aansluiting te worden gezocht bij reguliere wettelijke registratienormen (bijvoorbeeld wet BIG).
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
51
3. Op basis van een landelijke set prestatie-indicatoren waaronder cliënttevredenheid en afname van zorgvraag kan de sector aantonen dat deze kwaliteit ook geleverd wordt. 4. In het gedwongen kader kan bij de aanbieders van jeugdbescherming en jeugdreclassering certificering een belangrijke bijdrage aan de borging van kwaliteit en veiligheid leveren, mits deze certificering een stevige inhoudelijke grondslag heeft. 5. Gemeente als regisseur. 3.3.10 Uitdagingen We merken nog op, dat er bij het sturen op kwaliteit wel enkele grote uitdagingen zijn die aandacht behoeven. De eerste is de spanning tussen het noodzakelijke zicht op de uitkomsten van het werk en daarmee op de zinvolheid van de besteding van publieke middelen (m.a.w. het maatschappelijk rendement van de investeringen) en het risico van een grote administratieve belasting. Juist die administratieve belasting is een belangrijke klacht in het functioneren van het huidige stelsel. We voegen daar aan toe, dat administratieve (overheids)systemen geneigd zijn tot het stellen van steeds meer ‘uitvragen’ vanuit de idee dat meten gelijk staat aan weten. Echter, meten is niet gelijk aan weten – het geeft hooguit een impuls om tot weten te komen. Het nadenken over (nieuwe) manieren om tot inzicht in prestaties te komen verdient dan ook prioriteit. Een tweede uitdaging is gelegen in het gegeven dat de belangrijkste bijdrage aan de kwaliteit van het 73 jeugdzorgwerk wordt geleverd door mensen. De vraag is hoe dit op het netvlies te houden en op een verantwoorde manier om te gaan met de neiging om (te) veel administratieve eisen te stellen (waar professionals stelselmatig over klagen) of om volgens strakke procedures en protocollen gerelateerd aan evidence-based methodieken te werken. Het is niet zonder reden, dat in dat verband ook wel 74 wordt gesproken van het ‘evidence beest’. Een inzet op kwaliteit dwingt tot ruimte voor de 75 professional, daarover bestaat in de literatuur wel consensus. Zo worden professionals die indien 76 nodig buiten de kaders ruimte weten te vinden zelfs wel omschreven als ‘best persons’. Een derde uitdaging betreft in dit verband de rol van gemeenten, gepersonifieerd in de rol van de wethouder. Die personificatie is van belang, omdat de wethouder (en de ambtelijke professionals die hem of haar ondersteunen) net zo goed behoren tot de mensen die rechtstreeks invloed uitoefenen op de kwaliteit van het werk. De vraag is hier of zij in staat zijn om (idealiter in interactie met de pedagogische civil society) te komen tot een gemeenschappelijk idee van wat onder kwaliteit moet worden verstaan, hoe daar op te sturen en hoe de bereikte kwaliteit in beeld te brengen – als impuls voor continue doorontwikkeling. Dat geldt extra voor het veld van jeugdbescherming en jeugdreclassering. Enerzijds omdat de (vakinhoudelijke uitdagingen daar complexer zijn, anderzijds omdat de maatschappelijke druk tot presteren (en daarmee de politieke risico’s) groter zijn.
73
Pijnenburg, Huub en Marion van Hattum (2012), ‘Werkzame factoren doen het samen: een integratief werkzame
factorenmodel voor jeugdzorg’, in: Martin Berk, Anneke Hoogenboom, Marian De Kleermaeker en Kees Verhaar (red.), De jeugdprofessional in ontwikkeling. Handboek voor professionals in het jeugddomein, Alphen aan den Rijn: Kluwer. 74
Winter, Micha de (2011), Verbeter de wereld, begin bij de opvoeding: van achter de voordeur naar democratie en verbinding,
Amsterdam: SWP. 75
Vergelijk: Jansen, Thijs, Gabriël van den Brink en Jos Kole (red.) (2009), Beroepstrots. Een ongekende kracht, Amsterdam:
Boom; Lans, Jos van der (2010), Eropaf! De nieuwe start van het sociaal werk, Amsterdam-Antwerpen: Uitgeverij Augustus; Thissen, Tof en Liny Bruijnzeel (2011), En plein public. Routeplanner voor mensenwerkers, Amsterdam: Uitgeverij Thoeris; Tonkens, Evelien (2009), Mondige burgers, getemde professionals. Marktwerking en professionaliteit in de publieke sector, Amsterdam: Van Gennep (5e, volledig herziene en uitgebreide druk). 76
Gabriël van den Brink e.a (2012). Best Persons en hun betekenis voor de Nederlandse achterstandswijk Den Haag:
BoomLemma.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
52
Op alle niveaus binnen gemeenten wordt nagedacht over de uitdagingen die met de transities op ons af komen. Niet alleen op bestuurlijk en ambtelijk niveau. Ook in het veld wordt al op verschillende manieren stilgestaan bij dromen en nachtmerries rondom de transities. In het volgende hoofdstuk staan we stil bij de inzichten die contacten met het veld hebben opgeleverd.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
53
Hoofdstuk 4 Met de voeten in de klei; experts aan het woord Om richtlijnen, uitgangspunten en scenario’s te kunnen schetsen op inhoudelijke opgaven als Jeugdbescherming en Jeugdreclassering is a) expertise vanuit het werkveld noodzakelijk en b) het gebruiken van ideeën en voorbeelden van collega gemeenten wenselijk. Om die reden hebben verschillende sessies plaatsgevonden, waarbinnen contact met het veld is gelegd. Daarnaast hebben we enkele voorbeeldgemeenten geïnterviewd. De uitkomsten van deze contacten staan in dit hoofdstuk beschreven. 77
In september en oktober is een gevarieerde groep betrokken professionals tijdens twee denktanksessies in opdracht van de werkgroep aan de slag geweest met het thema jeugdbescherming en jeugdreclassering. Dit alles in het licht van de transitie en transformatie. Ook is 78 tijdens de Leergang Transitie Jeugdzorg: Zelfbewust op Weg van 4 oktober 2012 door managers en teamleiders van verschillende organisaties input geleverd. Tijdens deze sessies is aandacht besteed aan de volgende items, die weer als input dienen om de drie hoofdvragen te kunnen uitwerken tot scenario’s: 1. Kwalitatief hoogwaardige jeugdbescherming en jeugdreclassering 2. Parels en potentieel voor jeugdbescherming en jeugdreclassering 3. Verbinden van zorg en veiligheid: wat is nodig? In onderstaande paragrafen komende de opbrengsten van deze bijeenkomsten aan bod.
4.1 Kwalitatief hoogwaardige jeugdbescherming en jeugdreclassering Wat is kwalitatief hoogwaardige jeugdbescherming en jeugdreclassering? Om te voorkomen dat ‘kwalitatief hoogwaardig’ een leeg containerbegrip wordt, is het belangrijk hier een gedeelde visie op te hebben. Uit de sessies komt naar voren dat als professionals het hebben over belangrijke en succesvolle factoren voor kwalitatief hoogwaardige jeugdbescherming en jeugdreclassering het gaat over: Samenwerken Competente en gekwalificeerde professionals Methodisch werken Kwalitatieve zorg Focus op de klant Eenduidige registratie en communicatie Wat betekent dit? Pellen we deze wat algemeen klinkende items verder af dan wordt duidelijk dat samenwerken en bieden van kwalitatieve zorg direct samenhangen. Het gaat om zorg bieden zo dicht mogelijk bij huis en zo snel mogelijk, korte lijnen met ketenpartners, werken met 1 gezin-1 plan – 1 zorgregisseur, een heldere regierol (mandaat), zorg erbij halen in plaats van doorverwijzen (wrap-around care), houding en gedrag, vertrouwen, verantwoordelijkheid nemen en elkaar aanspreken op basis van heldere afspraken. Methodisch werken behelst volgens de deelnemers het werken met evidence-based
77
Zie bijlage 4 voor namen, functies en organisaties van betrokken professionals
78
De 6 daagse Leergang Transitie Jeugdzorg: Zelfbewust op Weg is een initiatief van CJG Rijnmond, FlexusJeugdplein, BJZ en
MEE gericht op alle managers en teamleiders, ontwikkeld en uitgevoerd door JSO. Focus: samen bewust worden van en anticiperen op de transitie en transformatie jeugdzorg.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
54
79
methoden en streven naar uniformiteit in werken bij verschillende ketenpartners. Eenduidig registreren en communiceren, maakt hier volgens hen onderdeel van uit. Voor dit alles zijn competente en gekwalificeerde (certificering) professionals nodig met voldoende handelingsruimte en vertrouwen vanuit de eigen organisatie en opdrachtgever. Professionals, die kijken, denken en handelen vanuit - en met - de klant en zijn (sociale) systeem (klantversterkend werken). Dit vereist enerzijds ‘transformatie’ bij professionals en anderzijds bij organisaties en opdrachtgevers (gemeente). Een kwaliteitsfactor specifiek van belang voor jeugdbescherming is de doorlopende zorg na 18 jaar en voor jeugdreclassering het delen van de juiste informatie en eenduidigheid in de aanpak van trajecten. Omdat deze overgang in de context van deze notitie extra van belang is, wordt hier ook bij stilgestaan in de scenario’s (zie hoofdstuk 5). 4.1.1 Van dagdroom naar de werkelijkheid Vraag professionals naar hun dromen over jeugdbescherming en jeugdreclassering vanuit het perspectief preventie, zorg, straf en bescherming, dan gaan deze over 3 zaken: 1. Uniformiteit in werken op regionaal niveau met lokale coördinatie. Het resultaat vormt het uitgangspunt. Criteria voor toegang tot zorg zijn flexibel en de professional krijgt ruimte. 2. Verminderen van instroom jeugdreclassering vanuit schoolverzuim. Directer contact met jongeren, zichtbaar zijn in het voorveld, op school, in het wijkteam. 3. De ultieme generalist (de zogeheten ‘best persons’, vergelijk van den Brink, 2012) Deze is actief in de wijk, benaderbaar en preventief inzetbaar. De professional beschikt over een groot netwerk. Parallel aan diens inzet is een breed aanbod beschikbaar, zonder benodigde indicatie en met nazorg op maat. Laten professionals hun realistische en kritisch blik over deze drie dromen gaan dan komen er verschillende aandachtspunten naar boven. Als het gaat om uniformiteit in werken op regionaal niveau met lokale coördinatie, betekent dit dat gemeenten zicht moeten hebben op de vragen en problemen. De vraag is of gemeenten de juiste zorg inkopen of deze zelf beschikbaar moeten hebben. Uniformiteit gaat ook over uniformiteit in aanbod dat aansluit bij de hulpvraag. Professionals wijzen er op dat de ruimte voor maatwerk moet worden behouden. Het is eveneens wenselijk kritisch te kijken naar het bestaande aanbod: wat is nodig, wie biedt wat aan, welke organisatiebelangen spelen? Voor uniformiteit en lokale regie is zicht op elkaars handelen nodig is. En tot slot de vraag: wie doet wat? Eén gezinsmanager voor een gezinssysteem is volgens de professionals wenselijk. Om de instroom in JR te verminderen, moet er volgens de deelnemers sneller en gerichter gesignaleerd worden, waarbij ook vragen moeten worden gesteld over broertjes en zusjes. Ook is het belangrijk dat er een betere verbinding komt tussen CJG, leerplicht, primair onderwijs, jeugdreclassering en het wijkteam. De rol van leerplicht als samenwerkingspartner verdient volgens de professionals nadere aandacht. Als het gaat om de lokale generalist (best person) is de vraag of deze een beroep moet kunnen doen op de “drang- en dwangspecialist” (jeugdbeschermer/ jeugdreclasseerder). Aandacht voor
79
Zie de Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie (www.erkenningscommissie.nl/beoordelingen/erkendegedragsinterventies/jeugdigen) of de databank Effectieve jeugdinterventies van het NJi (www.nji.nl/jeugdinterventies) of de database Aanpak Jeugdgroepen op de Wegwijzer Jeugd en Veiligheid (www.wegwijzerjeugdenveiligheid.nl) Ook bestaan er verschillende onderzoeken waarin is gekeken naar de effectiviteit van interventies. Zoals het rapport ‘Wat werkt?’ waarin o.a. methoden voor de opvang van zwerfjongeren aan bod komen (Engbersen et al, 2008)
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
55
samenwerking tussen de lokale generalist en bovenlokale specialist(en) is nodig is en bij een 80 dwangmaatregel is het wenselijk ook met één regisseur te werken . Denk hierbij aan een directe verbinding met het Veiligheidshuis en het Jeugdbeschermingsplein. De professionals benadrukken dat jeugdreclassering en jeugdbescherming twee aparte specialismen zijn.
4.2 Van potentiele parels tot verbeterpunten Vanuit de overtuiging: het goede behouden en waar nodig zaken verbeteren hebben professionals zich uitgesproken over huidige parels en toekomstig potentieel gericht op de jeugdreclassering en jeugdbescherming. In brede zin is het volgens het werkveld kansrijk om te verkennen hoe jeugdbescherming en jeugdreclassering in de praktijk meer dan nu met elkaar verbonden kunnen worden. Als het gaat om de huidige situatie zijn positieve aanknopingspunten voor de jeugdreclassering: 81 de aansluiting met DOSA/ GOSA samenwerking tussen zorg en veiligheid (straf) in het Veiligheidshuis creativiteit van jeugdreclasseerders gecertificeerde specialisten de aanwezige kennis bij Bureau Jeugdzorg over het gezinssysteem. Positieve aanknopingspunten op het gebied van jeugdbescherming zijn door de deelnemers gevat in twee interventies: project MPG+ (Rotterdam) en proeftuin Jeugdbeschermingstafel (stad Rotterdam). 4.2.1 Verbeteringen binnen de jeugdbescherming Ook voor de jeugdbescherming kunnen de potentiele verbeteringen samengevat worden in drie punten: 1. Samenwerken Momenteel loopt een proeftuin Jeugdbescherming. De jeugdbeschermingstafel bestaande uit de gezinsvoogd (BJZ), RvdK, buddy, CJG, maatschappelijk werk, MEE en William Schrikker Groep. Deze vormen met elkaar een kernteam rondom een gezin. Dit team zou elkaar niet alleen bij de start van een casus treffen, maar moet ook een gezamenlijke opdracht en verantwoordelijkheid hebben tijdens de uitvoering van de maatregel (monitorfunctie) en bij het aflopen van een maatregel (nazorg). De jeugdbeschermingstafel moet er ook zijn voor 18+-ers en actuele informatie uit het lokale veld moet gebruikt worden in de rapportage die naar de rechter gaat. 2. Doorlopende zorg Vrijwillige zorg en begeleiding moet al lopen of al als de hulp vanuit het gedwongen kader nog loopt. Kenmerkende onderdelen hiervoor zijn: band op bouwen met gezin, hulpverlening laat niet los voordat situatie op alle leefgebieden stabiel is, gezinsgericht werken. Uiteindelijk is een geschikte buddy voor een jongere wenselijk. De experts geven aan dat het wenselijk is om te werken met uren cliëntcontacttijd in plaats van uren te koppelen aan een gezin of traject. Er ontstaat ruimte voor de professional om te bepalen met welke intensiteit hulp ingezet wordt (maatwerk). Een belangrijke
80
Een interessante publicatie in dit kader is “Het CJG van de Toekomst”, de gemeente als product van vereenvoudiging (Van Leeuwen & Sleegers, 2012). 81
(Deel)gemeentelijke organisatie sluitende aanpak (DOSA/ GOSA) richt zich op een sluitende aanpak van risico- en probleemjongeren in alle (deel)gemeenten van de Stadsregio Rotterdam. Bij deze (deel)gemeentelijke aanpak zijn alle jeugdinstellingen in de preventieve, hulpverlenende en justitiële sfeer betrokken, evenals diverse instanties op stedelijk, regionaal of districtsniveau. Om de lijnen kort te houden is er een DOSA/GOSA-regisseur, die fungeert als spin in het web. Daar komen alle signalen over risicojongeren binnen.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
56
voorwaarde om doorlopende zorg te bewerkstelligen is ook dat professionals jongeren kunnen motiveren om zichzelf tot (vrijwillige) hulp te bewegen. 3. Nazorg Het voorbeeld project MPG wordt genoemd. Essentie is: soms volstaat lichtere en dus goedkopere zorg. Verder moet scherp gemaakt worden wat geregeld moet zijn voordat afgeschaald kan worden ofwel nazorg kan worden ingezet. Denk aan: huisvesting, inkomen, dagbesteding, buddy. De jeugdbeschermingstafel (monitorfunctie) kan hier een taak in hebben. Door goede casusregie en het behoud van het contact met het lokale veld kan begeleiding sneller worden geregeld en doorlopen. In de huidige situatie vervult een OTS soms een onterechte rol bij het ontbreken van stut en steun. 4.2.2 Verbeteringen binnen de jeugdreclassering Voor de jeugdreclassering zijn drie potentiele verbeterpunten geconstateerd tijdens de sessies. Het gaat om: 1. Van straf naar huis De benodigde zorg en begeleiding na afloop van een strafmaatregel moet eerder ingezet worden. Jeugdreclassering kan een analyse maken welke zorg of begeleiding nodig is op basis van persoonsfactoren, gezinsfactoren en omgevingsfactoren. Daarbij moet bij het aflopen van een maatregel ingezet worden op: studie, werk, huisvesting, financiën, etc. Een keuze kan zijn om gedurende de maatregel de lijn met het CJG te houden. Zij kunnen tijdens en na het aflopen van de maatregel begeleiding bieden aan de jongeren en zijn gezin (doorzorg). Het bekende gezicht blijft. Het ontbreekt de jeugdreclassering aan drang/ dwang mogelijkheden om invloed uit te oefenen op het gezinssysteem (denk aan verplichte opvoedingsondersteuning, verslavingszorg, GGZ). 2. De jeugdreclasseerder De jeugdreclasseerder moet bij de start van de begeleiding direct het hele gezinssysteem in kaart brengen. Hierbij kan hij gebruik maken van de resultaten van de signalerende professional. De (wettelijke) taak richt zich op de jongere met een maatregel. Dit brengt met zich mee dat de jeugdreclasseerder indien nodig geen drang en dwang maatregelen in kan zetten gericht op de gezinsleden van de jongere met een maatregel. De gewenste systeemgerichte aanpak vereist overigens goede samenwerking met andere (zorg)partners (zie ook verbinden met voorliggend veld) en vraagt aanvullende kennis, expertise en flexibiliteit van jeugdreclasseerders. Verder zou de jeugdreclasseerder verplicht contact op moeten nemen met de DOSA/ GOSA en niet alleen bij een SISA melding. In gezamenlijkheid (JR én DOSA/ GOSA) met het gezin worden afspraken gemaakt (vastleggen, registreren, samenwerken en aanspreken). 3. Verbinding lokale veld Verbinding met het voorveld (zie ook onder van straf naar huis). Ideeën die hier over leven zijn: naast een strafmaatregel gelijk (vrijwillige) gezinshulpverlening inzetten, een jongere naast straf altijd toeleiden naar een leer-/ werktraject zoveel mogelijk in zijn of haar leefomgeving (al dan niet als onderdeel van de maatregel). Een gebiedsgerichte organisatie van de jeugdreclassering kan zorgen voor directere lijn met het lokale veld. Ook hier geldt 1 casusregisseur en 1 procesregisseur voor een gezin. Tot slot kan de raad zich meer verbinden met het lokale veld door vaker beschermende factoren uit de leefomgeving mee te nemen.
4.3 Verbinden van zorg en veiligheid: wat is nodig? Jeugdbescherming en jeugdreclassering in het licht van de transitie betekent onder meer kijken vanuit het continuüm preventie, zorg, straf en bescherming. Dit komt neer op verbinden. Het Centrum voor Jeugd en Gezin staat in dat continuüm aan de (lokale) basis. Hoe kunnen deze verschillende verbindingen vorm krijgen? Wat is volgens experts nodig? Uit de sessies volgden verschillende tips voor gemeenten:
werk samen met andere gemeenten, bundel uw krachten
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
57
vind balans in eenduidigheid in de regio en lokale eigenheid vind balans in ruimte geven aan professionals en sturen op kosten en risico’s laat los u kunt niet alles beheersen zorg voor een lange termijn visie, waar wilt u naar toe? heb zicht op de verschillende zorgaanbieders, de vragen die er liggen en effectief hulpaanbod maak een duidelijk plan en zorg voor goede uitvoering maak eerst iets af (CJG) en neem dan een nieuwe stap breng alles onder/ neem alles af bij één aanbieder realiseer langdurige stut en steun voor een groep gezinnen, die altijd zorg nodig blijft hebben met een 09.00 – 17.00 uur mentaliteit gaat u het niet redden
Ook als het gaat om inhoudelijke sturing, kwamen de deelnemers tot verschillende aanbevelingen:
luisteren naar ouders gezinsgericht werken, gezin heeft regie naast ouders gaan staan visie op opvoeden en veiligheid (civil society) balans tussen preventie en repressie gezamenlijk lokaal netwerk, geen domeinen goede informatie-uitwisseling en warme overdracht professional ruimte bieden op- en afschalingspiramide gezinsgericht werken nazorg uit jeugdzorg/ detentie eenheid van taal
4.3.1 Wensen en suggesties van professionals Professionals vragen om duidelijkheid. Concreet betekent dit een helder en gedeeld kader, taken, rollen, bevoegdheden, afspraken. Voorbeeld hiervan is: wie heeft wanneer de regie? Professionals willen dat (politiek) bestuurders en managers vertrouwen hebben in het handelen van professionals en dit uitstralen. Zelf willen de professionals meer in contact kunnen zijn met jongeren en gezinnen (minder bureaucratie). Nemen we een aantal belangrijke verbindingen onder de loep, die vanuit de lokale basis (CJG) te leggen zijn (onder andere met geïndiceerde zorg en veiligheid) dan komen de experts met de volgende tips: Centrum voor Jeugd en Gezin en Jeugd-LVB Het CJG moet haar aanbod en expertise verbreden, want het CJG moet er ook zijn voor kinderen en jongeren met een licht verstandelijke beperking. In de toekomst is het een kans om MEE onderdeel uit te laten maken van het CJG. Centrum voor Jeugd en Gezin en geïndiceerde zorg We moeten van controleren naar vertrouwen door niet of verminderd te werken met indicatiebesluiten voor geïndiceerde zorg, werken met gezinsbudgetten, expertise benutten van geïndiceerde zorg en naar voren halen in het CJG. Centrum voor Jeugd en Gezin en Veiligheidshuis Het Veiligheidshuis moet altijd bij het CJG informeren of een kind, jongere of gezin bekend is. Het CJG biedt deze informatie. Meerwaarde als in dezelfde systemen gekeken kan worden en met één dossier gewerkt wordt. Het Veiligheidshuis koppelt altijd terug aan het CJG als wordt afgeschaald (lichte nazorg, monitoring). De DOSA of GOSA kan een belangrijke schakel zijn.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
58
Centrum voor Jeugd en Gezin en Bureau Jeugdzorg Er moet een heldere taakverdeling tussen CJG (laagdrempelig) en BJZ (drang en dwang). Voorpost ook in het CJG. Samenwerken op locatie, dichtbij de klant (buurthuis, school, CJG, sportverenigingen). Daardoor snel kunnen schakelen naar en met jeugdreclassering en jeugdbescherming (jeugdbeschermingsplein). Centrum voor Jeugd en Gezin en Meldpunt Huiselijk Geweld en Kindermishandeling Aandacht voor de wijze waarop het meldpunt georganiseerd wordt (wettelijke opdracht bovenlokaal). Wat is de rol van lokaal team huiselijk geweld? Directe acties kunnen uitvoeren in de eigen woonplaats. Het meldpunt moet beter benut worden door CJG professionals. Zelfde database en werken in zorgcoördinatie dossier.
4.4 Leren van elkaar: verkenning Almere, Enschede en Leeuwarden De samenwerkende gemeenten Rotterdam willen het wiel niet opnieuw wil uitvinden en leren van goede praktijkvoorbeelden. Daarom is informatie ingewonnen bij de gemeenten Almere, Enschede en 82 Leeuwarden. Dit zijn gemeenten die benoemd zijn als vooruitstrevende gemeenten. In de telefonische interviews is verkend waar overeenkomsten en verschillen zitten ten opzichte van de ontwikkelingen in de samenwerkende gemeenten in de regio Rotterdam. Ook is gevraag op welke manier betreffende gemeenten hun taak vervullen en tot welke ideeën men is gekomen ten aanzien van de transitie, bezuiniging en transformatie. Tot slot is gevraagd of ook in deze 3 gemeenten gewerkt wordt met een aantal opvallende scenario’s? De gemeenten is een achttal vragen voorgelegd om deze kwesties beter in beeld te krijgen, specifiek gerelateerd aan de transitie van de jeugdbescherming en jeugdreclassering. In deze paragraaf treft u op hoofdlijnen een weergave van de gesprekken. 4.4.1 Enschede: voortborduren op bestaande wijkteams In Enschede profiteren ze van het feit dat ze al enkele jaren met wijkteams werken. Dat model is nu bij de kop gepakt voor de verschillende transities. En vanuit dit model hebben ze gelijk met BJz gekeken: hoe kunnen we in Enschede alvast een aantal stappen maken om te oefenen met wat er straks op ons af komt qua taken en gewenste aanpak. BJz is toegevoegd samen met MEE als kernpartners in die wijkteams. Daarbij wordt ook gekeken: wat kan een wijkcoach oppakken en wat moet wettelijk door een andere partner worden uitgevoerd? De gemeente is nu aan het ‘aftasten’ op welke manier JB en/of JR hierop aangehaakt kan worden. Ze zijn dus nog zoekende. Ook als het gaat om de vorm waarin de samenwerking gegoten moet worden. Gaan de verschillende disciplines werken vanuit 1 organisatie? Of wordt het een gemixt team waarbij iedere professional werkt vanuit zijn eigen organisatie. Enschede staat in dat opzicht aan de vooravond van grotere organisatievragen rondom samenwerking en herpositionering. 4.4.2 Almere: team van wijkwerkers stelt eigen kracht centraal In Almere is een beleidskader gevormd, in nauwe samenspraak met zowel burgers als professionals. Dit kader vormt het uitgangspunt voor de transities binnen het Sociale Domein. Almere heeft gezocht naar de gemene deler in de 3 transities. Daarbij staat voorop dat ze altijd willen kijken vanuit het perspectief van de burger. In Almere worden 2 hoofdthema’s gehanteerd: Burgerkracht en Ondersteuning. Het laatste thema is onderverdeeld in 5 opgaven: 1. Toegang 2. Vormen
82
Met dank aan VNG en prof.dr. J. Hermanns.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
59
3. Lokale ondersteuningsstructuur 4. Bekostiging 5. Kwaliteit & verantwoording Op die 5 thema’s wil Almere de lokale ondersteuningsstructuur zo kunnen vormgeven dat alle vragen uit de verschillende transities in één keer beantwoord kunnen worden. Daarbij wordt ook de koppeling gelegd met Passend Onderwijs. Mede gezien bovenlokale samenwerking is dit zeer wenselijk. Praktisch gezien betekent dit dat Almere bezig is met het vormgeven van teams van wijkwerkers. Vooralsnog is het uitgangspunt daarbij dat het wijkteam een afspiegeling van de wijk moet zijn. De samenstelling is dus niet overal uniform. Onder meer (medewerkers Toegang van) Bureau Jeugdzorg maken deel uit van zo’n team. Wat betreft BJz is bestuurlijk uitgesproken dat functies nodig blijven, maar de vorm waarin daar doet Almere nog geen uitspraken over. Kijkend naar het nieuwe model en naar BJz op dit moment is het volgende scenario waarschijnlijk: e De Toegang van BJz en het AMK gaan waarschijnlijk op in het team van wijkwerkers (1 schil). JB en JR blijven vermoedelijk als apart poot bestaan, maar wel heel nadrukkelijk gelinkt met nieuwe waarbij gezinsvoogden mogelijk in de “tweede schil” van gezinsbegeleiders gepositioneerd worden. Voor jeugdreclasseerders wordt dit wellicht nog anders, daar is nog niet direct over nagedacht. Verder is opvallend dat Almere in de breedste zin niet meer indiceert. Almere gaat uit van de talenten en de mogelijkheden van mensen. Almere wil vooral kijken naar wat mensen zelf kunnen én wat ze met hulp van hun sociale netwerk kunnen. Vervolgens kijken ze: wat moet er dan nog vanuit de professionele hulpverlening tot stand gebracht en/ of aangevuld worden. 4.4.3 Leeuwarden: focus op eerste lijn In Leeuwarden is vooral gewerkt aan een bredere visie en over jeugdbescherming en jeugdreclassering nog niets op papier uitgewerkt. De gemeente zit nu in een verkennend stadium rondom de vraag wat moet lokaal en wat bovenlokaal opgepakt worden? Ze willen daarbij gaan werken vanuit het principe lokaal wat lokaal moet, regionaal wat regionaal kan. Dit betekent als het goed is dat de (Vereniging van) Friese gemeenten hetzelfde gaan denken over de aansluiting van de CJG’s met de JB en JR. Leeuwarden ziet daarbij nadrukkelijk een link met het Veiligheidshuis. Het CJG en Veiligheidshuis werken al nauw samen op basis van het principe 1 gezin, 1 aanspreekpunt 1 coördinerend plan. Verder is Leeuwarden – in samenwerking met Tilburg en Groningen bezig met een project rondom informatie uitwisselen/ privacy protocol in de verbinding tussen CJG en Veiligheidssluis. Maar voor nu is het eerste aandachtspunt in Leeuwarden “hoe richten wij de 1e lijn in?”. Hiermee pakken zij de drie transities op het sociale domein in nauwe samenhang en samenwerking op. Het is vooral in dat kader dat Leeuwarden als voorbeeld-gemeente wordt genoemd, omdat zij onder de e noemer ‘Amaryllis’ de hele 1 lijn aan het vormgeven zijn. Leeuwarden heeft zich nu nog niet over de e 2 lijn bekommerd, omdat de wetgeving nog niet is vastgesteld. Pas eind dit jaar gaan ze aan de slag met de invulling van toegang tot het sociale domein. Hierin zal bezien moeten worden welke taken (vrijwillig en niet vrijwillig) van BJZ ondergebracht kunnen worden bij het sociaal wijkteam/CJG team en in de toegang kunnen onderbrengen in de eerste lijn. Leeuwarden is op dit moment aan het experimenteren met BJZ in het sociaal wijkteam. Dit experiment is nog geen maand geleden gestart e en er zijn nog geen concrete JB JR taken ingebracht. Leeuwarden wil vooral eerst het 1 -lijns vraagstuk goed neerzetten, omdat dan ook duidelijk wordt hoe jeugdbescherming en jeugdreclassering daarop aangehaakt moeten worden.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
60
4.4.4 Lessen uit andere steden Kijkend naar de drie andere steden valt op dat de focus vooral ligt op de transitie. Hieruit moet de transformatie volgen. Er wordt bijvoorbeeld gewerkt vanuit een inhoudelijke visie (Almere) die leidend is voor de transformatie op de werkvloer. Of bestaande successen worden uitgebreid, in plaats van e iets nieuws te bedenken (Enschede). En in Leeuwarden is de ontwikkeling van de 2 lijn volgend op de transitie en transformatie in de eerste lijn. Opvallend is dat in alle gevallen de vraagstukken rondom positionering van jeugdbescherming en jeugdreclassering niet de eerste prioriteit hebben. Er wordt procesmatig gewerkt vanuit inhoud en praktijk en al doende wordt verkend op welke wijze jeugdbescherming en jeugdreclassering daar het beste op kan aanhaken. Alle drie de steden geven daarbij aan ook zelf nog te pionieren en nog niet alles scherp in het vizier te hebben. Zij zijn ook geïnteresseerd in de leerervaringen uit de samenwerkende gemeenten Rotterdam. 4.4.5 Dichtbij de burger: wat vraagt dit van bestuurders? Uit de drie bovengenoemde voorbeelden blijkt dat de koers vooral is: organiseren van hulp dichtbij de burger. Het werken vanuit de wijk komt in deze voorbeelden duidelijk naar voren. Een vraag die dan rijst is: wat vraagt het werken met ‘wijkteams’ of ‘wijkwerkers’ van bestuurders? Het is in ieder geval belangrijk dat bestuurders een duidelijke visie hebben en daaraan gekoppelde helder geformuleerde doelen. Een gebiedsgerichte aanpak van problemen vraagt om aanhaken bij bestaande samenwerkingsverbanden. Maar het vraagt ook om de mogelijkheid te experimenteren in de praktijk en al doende te ontdekken wat wél en wat niet werkt. Dit vereist bestuurders met lef, die bereid zijn om ook zelf te transformeren: die ruimte bieden voor een experimentele omgeving en zich durven neer te leggen bij een onzekere uitkomst. Een bestuurder moet dan bereid zijn te kijken naar de opbrengsten op de langere termijn. Door op kortere termijn de aanpak bij te schaven en tussentijdse resultaten zichtbaar te maken, is het echter wel degelijk mogelijk politieke belangen te waarborgen. Het is aan bestuurders om organisaties en instellingen die nodig zijn in de wijk te overtuigen van het gemeenschappelijke belang, waar nodig ondersteund met financiële prikkels. Op die manier is een bestuurder in staat zowel op het niveau van structuur, cultuur en proces de regie te voeren.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
61
Hoofdstuk 5 Opgaven en scenario’s
5.1 Toelichting op de scenario’s In de vorige hoofdstukken van de stadsregionale notitie jeugdbescherming en jeugdreclassering hebben we stilgestaan bij de opdracht die aan deze notitie ten grondslag ligt. Tevens hebben we het vertrekpunt voor die opdracht in kaart gebracht. Daarbij hebben we onder meer gekeken naar de bestaande situatie en de (te verwachten) wettelijke ontwikkelingen. Ook is een aantal kaderstellende thema’s aan bod gekomen, zoals de bovenlokale samenwerking, regie, inkoop en kwaliteit. Tot slot hebben we inzicht geboden in de uitkomsten van een verkenning onder direct betrokken deskundigen (m.n. bestuurders, managers en uitvoerende professionals uit het gebied). Vanuit de samenwerkende gemeenten heeft de werkgroep Jeugdbescherming en Jeugdreclassering 8 opgaven toebedeeld gekregen, gerelateerd aan de decentralisatie jeugdzorg. De werkgroep is gevraagd deze opgaven uit te werken in verschillende scenario’s. Zoals in paragraaf 1.5 al is benoemd, zullen we daarbij opgave 1 tot en met 4 in hun onderlinge samenhang presenteren, evenals opgave 5 tot en met 8. In dit hoofdstuk komen we tot adviezen met betrekking tot de keuzes tussen de scenario’s zoals we die hier voorleggen. Dat doen we met behulp van een kader, dat we in de volgende paragraaf zullen schetsen. Dit kader is ontleend aan het Programmaplan en de daarbij horende overwegingen. In het afsluitende hoofdstuk zullen we de drie hoofdvragen beantwoorden. Bij wijze van voorzet geven we in deze paragraaf al vast aan, welke van de scenario’s op welke van deze vragen betrekking hebben – met daarbij wel de kanttekening dat er nadrukkelijk sprake is van overlap.
Hoofdvragen
Invalshoek
Kenschets scenario’s
1.Wat is hoogwaardige jeugdbescherming en jeugdreclassering?
Kwaliteit en resultaat
1. 2.
2.Hoe een structuur van bovenlokale samenwerking te realiseren, waarbinnen JB en JR georganiseerd kunnen worden?
3.Hoe kan JB en JR georganiseerd worden vanuit gemeenschappelijke verantwoordelijkheid?
Structurele vormgeving bovenlokale samenwerking Tegemoet treden bovenlokale samenwerking Politieke sturing als paraplu
Aansluiten op landelijk kader Landelijk kader verrijkt met lokale indicatoren
1. 2.
Portacabins Cruiseschip
1. 2.
De inkoper De uitvinder
1. 2.
Met de afstandsbediening Als loods
Bovengenoemde scenario’s worden gekenschetst aan de hand van de invalshoek, en het leidende begrip of beeld, aan de hand waarvan ze zijn uitgewerkt. De ter keuze voorgestelde scenario's zijn ideaaltypen. Dat sluit aan bij de idee van de rol van het PHO: die van politieke sturing. Dat wil zeggen: richting gevend. De gekozen scenario's bepalen de richting en zijn in die zin leidend voor het vervolg. Zij het in het volle besef, dat er in de uitwerking (lichte) variatie mogelijk is, afhankelijk van praktische (on)mogelijkheden en nieuwe ontwikkelingen. Met andere woorden: subscenario's zullen zich geleidelijk aan ontwikkelen, maar wel in lijn met het gekozen leidende scenario per invalshoek.'
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
62
5.2 Afwegingskader In dit hoofdstuk komen we tot een advies richting het PHO. Welke van de scenario’s bevelen wij de wethouders aan? Bij het formuleren van dat advies hebben we ons laten leiden door een kader, dat is 83 afgeleid uit het Programmaplan van de samenwerkende gemeenten in de regio Rotterdam . Binnen de (naar verwachting) door de wetgever opgelegde verplichting om in ieder geval voor jeugdbescherming en jeugdreclassering tot bovenlokale samenwerking te komen, komen wij tot de volgende factoren die meegewogen moeten worden bij het vergelijken van de scenario’s: a) Bijdrage aan de centrale doelstelling: het vorm geven van de transformatie, meer in het bijzonder: Versterking van de basis, c.q. beroep op eigen kracht en pedagogische civil society, In relatie daarmee: verbinding met voorveld (CJG) als onderdeel van die pedagogische civil society, En in samenhang daarmee: óók bij gedwongen en/of specialistische hulp inzet op tijdelijkheid van hulp en verbinding met de eigen leefomgeving; b) Naast deze andere manier van werken, de mate waarin het scenario bijdraagt aan samenwerken tussen professionals en instellingen; c) Ruimte voor maatwerk, te verstaan als: Als regio binnen het land, Binnen de regio (subregionaal, lokaal, en daarbinnen bv buurt of wijk) d) Mate waarin vormgeving opdrachtgever- en opdrachtnemerschap en samenwerking tussen gemeenten en het uitvoerende veld recht doet aan de met decentralisatie beoogde regisseursrol van de gemeente(n) e) Rendement voor gemeente(n) door schaalvoordelen, zowel in termen van regie/sturing naar aanbieders (inkoopkracht), als in termen van investeringen (‘efficiency of scale’) f) Bijdrage aan het maatschappelijk rendement zoals beoogd met decentralisatie en met inzet (gedwongen) jeugdhulpverlening, ondersteuning en/of zorg. In dat verband in het bijzonder: bijdrage aan meer effectiviteit en/of kwaliteit.
5.3 Politieke sturing als paraplu Zoals hierboven benoemd, blijkt uit de verkennende werkzaamheden zoals de daartoe ingestelde werkgroep die in samenwerking met JSO heeft uitgevoerd, dat het nodig is een algemeen kader te benoemen als leidraad voor sturing. Het gaat dan zowel over sturing op inhoud (denk aan de samenhang transitie-transformatie), als regie in termen van schaal (op welk niveau wil je als PHO sturing geven en wat laat je aan de uitvoering), als - in aansluiting op dit laatste punt – sturing in termen van ruimte voor/vertrouwen in de professional. Het benoemen van dat algemene kader beschouwen we als een paraplu boven de verschillende opgaven. We werken dat in deze paragraaf uit aan de hand van de vraag: Welke algemene uitgangspunten kunnen wethouders hanteren als het gaat om sturing door gemeenten? We merken daarbij vooraf twee zaken op. De eerste is dat we deze vraag voor de samenwerkende gemeenten hier benaderen vanuit het perspectief van het portefeuillehoudersoverleg. Vandaar dat we nadrukkelijk spreken over politieke sturing als paraplu. Dat is naar ons oordeel overigens ook voor de
83
De kern van dat Programmaplan wordt getypeerd twee passages. Zie hoofdstuk 1 en voor de specifieke passages de bijlage.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
63
hand liggend, omdat de leidende principes achter de decentralisatie van de jeugdzorg allereerst gedragen worden door waarden en normen over opvoeden en opgroeien en daarmee primair en principieel politiek van aard zijn. Ze zijn daarmee ook leidend voor de bestuurlijke (om niet te zeggen: beheersmatige) vraag hoe die principes te realiseren, c.q. hoe de beoogde decentralisatie zó vorm te 84 geven, dat ze productief is richting die principes. De tweede zaak die we apart willen noemen is, dat ofschoon we inschatten dat politieke sturing als paraplu voor het geheel van de decentralisatie van belang is, aparte aandacht voor jeugdbescherming en jeugdreclassering wenselijk is. Dat komt omdat die politieke sturing qua leidende principes een brug moet slaan tussen de ‘eigen wereld’ van jeugdbescherming en jeugdreclassering en de inzet van ‘Zorg voor jeugd’ voor jeugd in het geheel. We gebruiken hier de metafoor van de ‘eigen wereld’ omdat jeugdbescherming en jeugdreclassering functioneert onder auspiciën van de rechtelijke macht. Dat stelt ook in beheersmatig opzicht de politieke sturing voor een bijzondere uitdaging: hoe te 85 verbinden waar staatsrechtelijk ook eigen posities gelden? We onderscheiden twee manieren om die politieke sturing vorm te geven, die we hieronder kort (ideaal-typisch) weergeven. 5.3.1 Scenario ‘politieke sturing’ 1: met de afstandsbediening Tal van instellingen (zowel landelijk, als lokaal en regionaal) zijn druk bezig om de eigen positie binnen de context van de nieuwe Jeugdwet te definiëren. Daarbij geven ze in de documenten die tot nu toe beschikbaar zijn, maar ook in persoonlijke contacten, aan dat ze zich bewust zijn van de principes die 86 leidend zijn in de nieuwe Jeugdwet , c.q. bij de operationalisatie zoals gemeenten die gemaakt of in ontwikkeling hebben. Dat geldt zeker ook voor de instellingen in het gebied van de samenwerkende 87 gemeenten in de regio Rotterdam. Het is denkbaar, dat het PHO op die ontwikkelingen voortbouwt en aan de (huidige) aanbieders van jeugdzorg en partners vraagt om binnen de context van dat Programmaplan in samenspraak de decentralisatie vorm te geven – en dus een nieuwe structuur en bijpassende werkwijzen te ontwikkelen. Qua vorm kan dat bijvoorbeeld gestalte krijgen via de beschikking bij de subsidies, of door een hoofdaannemer aan te wijzen. In ieder geval landelijk zien we, dat er ook al partijen zijn die 88 zich voor z’n leidende rol geëquipeerd achten. Voordelen De voordelen van een dergelijke sturingsstrategie zijn onder meer dat het een relatief eenvoudige strategie is, dat expertise van bestaande partijen benut kan worden en gemeente(n) zelf geen expertise hoeven in te kopen of ontwikkelen, en dat ook direct aangesloten kan worden op de bestaande goede praktijken en ontwikkelingen. Nadelen Het belangrijkste nadeel is, dat de gemeenten op deze wijze in feite de sturing uit handen geven, terwijl ze wèl aangesproken zullen worden op de resultaten. Dat gebeurt zowel in het politieke forum
84
In Vanuit de ziel van wethouders (Verhaar, 2012) wordt in dit verband een onderscheid gemaakt tussen enerzijds bezielen en
anderzijds besturen – ook aan te duiden als het goede werk doen en het werk goed doen. 85
Met deze omschrijving duiden we op het primaat van de rechter en de uitdaging om ondanks dat primaat als gemeente(n)
tóch sturing te geven. 86
Zie paragraaf 1.2: de gemeentelijke opdracht decentralisatie jeugdzorg
87
Zie paragraaf 2.5: betrokken partijen bij JB en JR
88
In de studie van Krähe profileert GGD Nederland zichzelf, c.q. de jeugdarts op het uitvoeringsniveau, nadrukkelijk als
zodanig.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
64
(raad, maar ook verkiezingen), als vanuit het landelijke niveau. Bij dat laatste denken we met name aan het oordeel dat vanuit het landelijke niveau gegeven gaat worden over de vraag of de bovenlokale 89 samenwerking zoals die tot stand gekomen is, voldoet aan de eisen. Voorts moet er stil gestaan worden bij vraag, of het wel getuigt van realisme om te verwachten dat met een dergelijke vorm van sturing de beoogde veranderingen (en dan bedoelen we in het bijzonder de 90 transformatie) zal worden gerealiseerd. Hoe groot is het risico van een grote bestuurlijke en managementdrukte tussen instellingen, zonder dat op de werkvloer doelstellingen zoals de verbinding tussen functionaliteiten worden gerealiseerd? De inschatting van dat risico is in zijn algemeenheid extra van belang, waar er partijen zijn die zichzelf opwerpen als natuurlijke leider en in het bijzonder waar het de eigen positie van jeugdbescherming en jeugdreclassering betreft. Zonder ook maar iemand te willen diskwalificeren, leert de onderwijskunde ons bovendien dat de kans 91 groot is dat bestaande routines per saldo de overhand krijgen. Of, in de woorden van Tomasi di 92 Lampedusa ‘dat alles moet veranderen, opdat alles hetzelfde blijft’ : veel transitie (reorganisatie), weinig transformatie en nauwelijks winst op outcome. 5.3.2 Scenario ‘politieke sturing’ 2: in de rol van loods Het ligt voor de hand, om tegenover de afstandsbediening een scenario te definiëren met als kenmerkende metafoor ‘Aan het roer’ (als roerganger, kapitein). Wij kiezen echter voor de metafoor van de loods, als de specialist die de kapitein adviseert bij het navigeren door een bepaald gebied. Dat doen we bewust, omdat de kapitein eindverantwoordelijk blijft, terwijl de loods slechts een adviseur is, maar wèl een adviseur die mag verwachten dat zijn advies onvoorwaardelijk wordt opgevolgd. Daarmee willen we tot uitdrukking brengen dat onder dit scenario het PHO de toon zet (het 93 onvoorwaardelijke), maar dat er ook ruimte is voor de professional en diens vakmanschap. De loods bepaalt de koers, van het individuele vaartuig maar ook van de vloot, dat is wat we onder deze metafoor nog willen benadrukken. Dat betreft niet alleen de inhoudelijke uitgangspunten, maar ook de uitvoering op hoofdlijnen – met inbegrip van de samenstelling van de vloot. Door dit ook te betrekken op de manier waarop uitgangspunten worden ingevuld in de eigen situatie, koerst het PHO bovendien op maatwerk. Voordelen Het voordeel van deze vorm van sturing is dat de gemeenten directe invloed hebben op datgene waar ze ook op wordt aangesproken, door bevolking, gemeenteraad en toezichthoudende partijen (m.n. het Rijk). Bovendien is een sociaal-psychologisch voordeel, dat de beoogde cultuurverandering daadwerkelijk gerealiseerd kan worden door de persoonlijke inzet vanuit de gemeenten (lees wethouders en hun vertegenwoordigers) richting het veld. Niet onbelangrijk is daarbij, dat dit persoonlijke element ook de kans biedt om binnen het samenwerkende geheel op de schaal van de eigen gemeente extra accenten te zetten. Dat borgt dat de pedagogische civil society niet iets 94 abstracts blijft, maar is wat het beoogt te zijn: inzet vanuit de eigen kracht van de naaste omgeving.
89
Zie ook paragraaf 1.4.1 over bijzondere positie JB en JR, paragraaf 3.1.4 over uitvoering van de bovenlokale samenwerking
en paragraaf 3.3.3 over het wettelijk kader voor kwaliteit 90
Zie paragraaf 1.3.3 over transitie en transformatie
91
Met dank aan prof.dr. A.F.M. Nieuwenhuis, Open Universiteit.
92
G. Tomasi di Lampedusa, De tijgerkat: Alles moet veranderen om alles bij het oude te houden. ("Tutto deve cambiare affinché
non cambi niente"). 93
Zie ook paragraaf 4 voor wensen uit het werkveld en voorbeelden uit andere steden
94
Dit sluit aan op hetgeen de werkgroep ‘Signalering, diagnosestelling en zorgtoeleiding’ over de inzet op en van de
pedagogische civil society te berde brengt (Groeidocument fase 2, d.d 26 oktober 2012).
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
65
Nadelen Een potentieel nadeel is dat deze manier van sturing in eerste aanleg investeringen in het eigen apparaat vergt. Echter, dat maakt het ook mogelijk om zelf die sturing uit te oefenen en voorkomt m.a.w. afhankelijkheid van de betrokken partijen. Ook kan als nadeel worden gezien, dat de gemeente nu rechtstreeks wordt aangesproken op het vinden van een nieuwe (uit)weg uit de vele belangen die in het veld spelen en daar mee ook het (politieke) risico draagt. Daar staat het voordeel tegenover, dat de gemeenten in wezen als vertegenwoordiger van het algemeen belang de meest aangewezen partij is om hier een slag te slaan. Met een combinatie van haar politieke positie en legitimiteit en haar inkoopmacht is het juist de lokale overheid die in de praktijk de positie heeft om partijen te 95 verenigen. Een belangrijk pluspunt is, dat hier procesmatig de sleutel ligt om jeugdbescherming en jeugdreclassering te verbinden aan de transitie en transformatie in het grotere geheel. Te meer omdat de regio en de gezamenlijke portefeuillehouders het voordeel hebben, van een omvang en positie binnen Nederland te zijn dat ze desgewenst ook bottlenecks onder de aandacht en op de landelijke politieke agenda weten te krijgen. 5.3.3 Leidraad voor politieke sturing Indien men kiest voor dit tweede scenario voor politieke sturing als paraplu is het wenselijk om uit te gaan van maatvoering – te verstaan als sturing op hoofdlijnen. Enerzijds om bestuurlijke drukte en belasting van het ambtelijk apparaat te voorkomen (zeker óók omdat daar vaak administratieve lastendruk mee verbonden is), anderzijds om tegemoet te komen aan de grote roep om ruimte voor de professional. Het tweede scenario vraagt ook om (en dat is toch wel een verschil met de afstandsbediening, waarbij men zich kan beperken tot landelijke handreikingen e.d.) een eigen kader voor sturing, dat als leidraad kan dienen voor de verdere vormgeving van die politieke sturing. De inhoudelijke principes van de transformatie zijn binnen die leidraad leidend, daarbij is transitie instrumenteel om transformatie te realiseren. Deze inhoudelijke principes zijn:
Versterken van de eigen kracht van jeugdigen, hun ouders en de sociale omgeving; Minder snel medicaliseren van problemen; Focussen op preventie en vroegtijdig signaleren; Gezin centraal stellen bij effectieve en efficiënte samenwerking (één gezin, één plan, één regisseur); Snel en op maat de juiste hulp voor jeugdigen en het gezin.
Vervolgens dienen de organisatorische uitgangspunten (de transitie) als middel om efficiency en effectiviteit te versterken. Daarbij dienen bestuurders sturing te geven aan: 1. 2. 3. 4.
95
Samenwerken (onderlinge verbinding en afhankelijkheid) Aanbod (flexibel, betaalbaar, realiseerbaar, maatwerk/lokale invloed) Sturing en monitoring Financiën
De decentralisatie van de jeugdzorg naar de gemeenten is te beschouwen als een manier om een oplossing te vinden voor
een ‘wicked problem’. Juist gemeenten vinden zich via het inzetten van wethouder en/of burgemeester in een positie dat ze hierbij procesmatig het verschil kunnen maken. Vergelijk: Gerritsen, Erik (2011), De slimme gemeente nader beschouwd. Hoe de lokale overheid kan bijdragen aan het oplossen van ongetemde problemen, Amsterdam: AUP (dissertatie Amsterdam).
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
66
Om als ‘loods’ op te treden dient een bestuurder wettelijke opdrachten zo veel mogelijk uit te voeren vanuit de inhoudelijke principes en de organisatorische uitgangspunten. Het sturingsprincipe is vervolgens (met inachtneming van bovengenoemde principes/uitgangspunten) zo veel mogelijk kaderstellend en randvoorwaarden formulerend. Op die manier kunnen politiek bestuurders hun regierol invulling geven en hun verantwoordelijkheid nemen. Dat betekent dat bestuurders a) waar mogelijk nadere invulling toe vertrouwen aan de praktijk en b) daar het principe bottom-up hanteren. Dit betekent automatisch dat de zaak (het doel, de functionaliteit) leidend is en NIET de instelling. Bestuurders kiezen er daarmee voor om bestaande kennis, expertise en netwerken te behouden, maar deze los te zien van de bestaande belangen. Per saldo houdt dit in dat bestuurders: 1 zoveel mogelijk ruimte bieden. Dit is in lijn met de inhoudelijke principes van de transformatie enerzijds, en meer in het algemeen met de roep om ruimte als tegenhanger van regelzucht; 2 bij uitvoering de organisatorische uitgangspunten bewaken en sturen op maatschappelijke resultaten (outcome in plaats van output). Daarbij kunnen bestuurders landelijke kaders en formats benutten, maar deze worden zoveel mogelijk geoperationaliseerd op basis van de eigen situatie in de regio Rotterdam. Vanuit de gedachte dat hulp wordt verleend zo dichtbij en zo snel mogelijk, betekent dit per opgave een beredeneerde keuze voor de schaal van sturing door gemeente(n). Het is vanuit dit kader dat we in de volgende paragrafen de overige opgaven uitwerken.
5.4 Scenario’s bovenlokale samenwerking: op weg naar werkprocessen 5.4.1 Kenschets Zoals het programmaplan al aangeeft (zie hoofdstuk 1), is de decentralisatie van de jeugdzorg naar de gemeenten voor wat betreft de invalshoek transitie op te vatten als een organisatievraagstuk. Dat komt neer op de vraag hoe alle functionaliteiten op een zodanige wijze te verbinden, dat ze in samenhang productief zijn ingericht voor de realisatie van de doelstellingen van de nieuwe Jeugdwet, ofwel de missie zoals de samenwerkende gemeenten die hebben verwoord in hun Programmaplan. Voor de functionaliteit jeugdbescherming en jeugdreclassering krijgt dat organisatievraagstuk een eigen accent, omdat de wetgever de opdracht voor gemeenten heeft geformuleerd om hier een vorm van bovenlokale samenwerking te realiseren die minimaal gericht op: uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen, jeugdreclassering, meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling en gesloten jeugdhulp. Dit organisatievraagstuk begint niet ‘from scratch’. De bestaande situatie biedt kansen en risico’s, zowel specifiek voor wat betreft jeugdbescherming en jeugdreclassering als in relatie tot het grotere geheel waar deze functionaliteit onderdeel van uit zou moeten maken. In haar verkenning heeft de werkgroep vastgesteld, dat er al veel kwaliteiten beschikbaar zijn, die te beschouwen zijn als kansen voor bovenlokaal samenwerkende gemeenten zijn: bundeling van kracht, aansluiten bij organisatieschaal van voorzieningen, flexibiliteit en diversiteit in aanbod, financiële risicospreiding en behoud van expertise. Uitdagingen liggen in de grote diversiteit aan regio indelingen, ruimte voor lokaal maatwerk, organiseren van zorg dichtbij huis en helder maken van bestuurlijke verantwoordelijkheden om te kunnen sturen. De uitvoering van de bovenlokale samenwerking hangt samen met regionale samenwerkingsverbanden, schaalgrootte en gezamenlijke financiële afspraken. Van de opgaven waarin de opdracht aan de werkgroep is uitgewerkt, zijn er vier die met dit organisatorische vraagstuk samenhangen. In deze paragraaf worden deze vier ontwikkelopgaven geïntegreerd behandeld:
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
67
1. vormgeven bovenlokale samenwerking jeugdreclassering en jeugdbescherming 2. inbedding van huidige taken en functies van BJZ 3. verbinden CJG en veiligheidshuis 4. relatie met jeugdcriminaliteit en veiligheidshuis We doen dat door vanuit twee perspectieven telkens twee scenario’s te schetsen, analoog aan de werkwijze zoals gehanteerd in de paragraaf Politieke sturing als paraplu. Om te beginnen, en dat sluit ook naadloos aan op de vorige paragraaf, staan we stil bij de wijze van tegemoet treden van de bovenlokale samenwerking. Vervolgens komt de vormgeving aan de orde. 5.4.2 Wijze van tegemoet treden bovenlokale samenwerking als vertrekpunt Wij onderscheiden twee scenario’s als ideaaltypen om de bovenlokale samenwerking vanuit de samenwerkende gemeenten in de regio Rotterdam voor de Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (en daarmee verbonden onderwerpen als jeugdzorg-plus) tegemoet te treden. Het ene scenario typeren we als ‘de inkoper’, het andere als ‘de uitvinder’. 5.4.3 Inkoper De kern van het scenario ‘de inkoper’ is dat de gemeenten zich laten leiden door enerzijds de wettelijke verplichting tot samenwerking voor jeugdbescherming en jeugdreclassering en anderzijds door het aanbod zoals dat door de huidige landelijke aanbieders (William Schrikker Groep, Leger des Heils, Nidos) in de markt wordt gezet. Dat betekent, dat het rendement van de gezamenlijke inkoop (in welke vorm die ook wordt georganiseerd) vooral uit twee zaken zal bestaan: Voor de samenwerkende gemeenten als geheel: een materieel voordeel door het schaalvoordeel van de gezamenlijke inkoop, dat enerzijds zal ontstaan door efficiency in eigenhuis (in één keer inkopen, ipv alle gemeenten afzonderlijk) en anderzijds mogelijk door een vorm van quantumkorting. Tussen de samenwerkende gemeenten ontstaan meer mogelijkheden om de in te zetten professionals jeugdbescherming en jeugdreclassering via uitwisseling tussen gemeenten (al dan niet subregionaal) als collega’s van elkaar te laten leren om de eigen vakbekwaamheid op peil te houden. Dit geldt met name voor de gemeenten waar jeugdbescherming en jeugdreclassering in absolute zin minder vaak voorkomt, maar ook de andere gemeenten kunnen er baat bij hebben als hun mensen zo nu en dan buiten de eigen context komen om het ‘menselijk kapitaal’ te verrijken. Daarmee zijn ook de belangrijkste voordelen van het scenario ‘de inkoper’ geschetst, de potentiële materiële en immateriële opbrengsten van de schaal van samenwerking. Een organisatorisch voordeel is nog de betrekkelijke eenvoud van dit scenario, dat er in de kern op neer komt om nauw aan te sluiten bij de in ontwikkeling zijnde regelgeving. Tegelijkertijd is het een open vraag, in hoeverre de in principe denkbare quantumkorting daadwerkelijk wordt gerealiseerd in een markt die de facto van enkele aanbieders afhankelijk is. Daarnaast wijzen we op het nadeel, dat het volgen van dit scenario niet een-twee-drie is te verbinden met de doelstellingen van het Programmaplan. Zo is het de vraag, of de aanbieders het scenario als een impuls ervaren om tot maatwerk afgestemd op (delen binnen) de regio van de samenwerkende gemeenten te komen, dan wel als een positieve prikkel om de eigen dienstverlening te verbinden met eigen kracht, de pedagogische civil society enerzijds en het samenwerken met professionals van verschillende disciplines (m.n. degenen buiten het gedwongen kader, zoals het voorveld).
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
68
5.4.4 De uitvinder Het voordeel van de eenvoud gaat verloren bij het scenario dat wij kenschetsen als ‘de uitvinder’. De kern van dit scenario is, dat de samenwerkende gemeente(n) de in zekere zin gedwongen samenwerking op jeugdbescherming en jeugdreclassering en (gezien het beperkte aantal aanbieders: BJZ en landelijke aanbieders WSG, LdH, Nidos ) min of meer verplichte winkelnering willen omzetten in een impuls om jeugdbescherming en jeugdreclassering op een zodanige wijze in te kopen en in te zetten dat het een integraal onderdeel wordt van de volledige keten van informatie en advies, via lichte opvoedhulp, tot jeugdzorg in het vrijwillige en het gedwongen kader. Mèt ‘economies-of-scale’voordelen zoals geschetst onder het scenario van ‘de inkoper’, maar ook daarbinnen ruimte voor variatie op verschillende schalen. Het voordeel van dit scenario is dat het direct aan kan sluiten op letter en geest van het Programmaplan. Men zou zelfs kunnen denken, dat precies om die reden het PHO met de opdracht aan onze werkgroep eigenlijk al voor dit scenario heeft gekozen. Maar een les van het (voor)traject dat de werkgroep heeft doorlopen, is dat het dan zinvol is om nogmaals bij die keuze stil te staan, omdat ze impliceert dat er nadelen overwonnen moeten worden, die we als gevolg van dit traject scherper in beeld hebben gekregen. Die zijn samen te vatten als het fundamenteel doorbreken van bestaande patronen, posities en routines. Het sleutelwoord in deze is fundamenteel, want onmiskenbaar zijn er binnen de sector ontwikkelingen in gang gezet die moeten leiden tot een grotere effectiviteit en efficiency op het vlak van jeugdbescherming en jeugdreclassering-sec. We noemen als voorbeeld het 96 Jeugdbeschermingsplein . Tegelijkertijd accentueert dat de uitdaging, omdat (mede in relatie tot het wettelijk kader) deze ontwikkelingen nog steeds nadrukkelijk gepositioneerd worden onder een justitiële noemer – waarmee de vraag rijst in hoeverre de verbinding met het niet-justitiële kader (van preventie t/m nazorg, en het overstijgen van bijvoorbeeld leeftijdsgrenzen) mogelijk wordt. In de woorden van een professional: “de jeugdreclasseerder heeft nu wettelijk de opdracht zich te focussen op de jongere met een maatregel. De jeugdreclasseerder zou de opdracht moeten krijgen meer gezinsgericht te werken. Door bijvoorbeeld de coördinatie van zorg voor een gezin uit te voeren. Al dan niet in samenwerking met een collega jeugdbeschermer.” Onder de overige scenario’s vinden we handvatten die het kiezen voor ‘de uitvinder’ kunnen vergemakkelijken. Ook komen er additionele voordelen in beeld, zoals ruimte voor een verdere ontwikkeling van de jeugdbescherming en jeugdreclassering professional in lijn met het Programmaplan en door verbinding met plaatselijke collega’s nadrukkelijker toegesneden op de context van de leefomgeving van de betrokken kinderen, jeugdigen en hun gezinnen. Dat laat onverlet, als laatste nadeel, dat dit scenario een groot beroep doet op de professionaliteit van het gemeentelijk apparaat, zowel ambtelijk als bestuurlijk, gezien de eraan verbonden uitdagingen die we hier samenvatten onder begrippen als ‘samenwerken’ en – vooral – ‘regie’. Daar staat tegenover, en hier spreekt ook de persoonlijke ervaring als werkgroep, dat dit beroep tegelijkertijd wel een positieve uitdaging is aan het eigen vakmanschap (zowel voor bestuurders als hun medewerkers) en intrinsiek een grote potentie tot beloning in zich heeft vanuit de idee daadwerkelijk bij te dragen aan het vergroten van het maatschappelijk rendement van jeugdbescherming en jeugdreclassering en breder gezien de decentralisatie.
96
De proeftuin jeugdbescherming waarbij de zorg voor gezinnen waarbij de veiligheid en ontwikkeling van kinderen
onvoldoende gegarandeerd zijn zodanig te organiseren dat kinderen en ouders die zorg en ondersteuning ontvangen die noodzakelijk is. Deze proeftuin vloeit voort uit het programmaplan decentralisatie jeugdzorg van de samenwerkende gemeenten in de stadsregio Rotterdam en de ontwikkelagenda Decentralisatie Jeugdzorg van de gemeente Rotterdam.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
69
5.4.5 Structurele vormgeving bovenlokale samenwerking: portacabins Analoog aan het sturen met de afstandsbediening gaat dit scenario er vanuit, dat de decentralisatie vorm krijgt door nauw aan te sluiten bij bestaande voorzieningen en structuren. Die worden gecombineerd tot een nieuwe structuur. In beeldspraak gedacht, leidt dit tot een beeld van bestaande ‘units’ die tot een nieuw geheel worden gestapeld – we spreken daarom van de portacabin. Qua sturing ligt het voor de hand, om de herschikking te vertalen in een opdracht vanuit de samenwerkende gemeenten aan de bestaande organisaties en instellingen om zelf de organisatie en invulling op te pakken, binnen het grotere kader zoals de gemeenten dat hebben geschetst. Die organisaties kennen de eigen portacabins immers het beste en mogen dan toch ook in staat geacht worden, om de verbindingsmogelijkheden uit te vogelen? De opdracht is om binnen het gestelde kader (wettelijk, bestuurlijk en financieel) gemeenschappelijk te bepalen hoe jeugdbescherming en jeugdreclassering geplaatst moet worden in het geheel van functionaliteiten (van informatie en advies, JGZ, preventie, tot alle vormen van hulp, ondersteuning, jeugdzorg, straf en bescherming). In de praktijk betekent dit dat de uitvoerende organisaties zelf de kans krijgen om wat men wel omschrijft als de ‘satéprikker’ tussen (bestaande) voorzieningen vorm te geven. Voordelen Een eerste voordeel van dit scenario is, dat er sprake is van een ‘eenvoudige’ sturing op de structuur, waardoor er weinig druk ontstaat op de portefeuille van de wethouders. Bestuurders geven de opdracht, checken tussentijds de stand van zaken en rekenen aan het einde af. Dat impliceert ook (tweede voordeel) dat de centralisatie zich vertaalt in een beperkte reorganisatie, in de zin van herschikking of (nadrukkelijk dan nu het geval is) verbinding van bestaande voorzieningen. De winst van dit scenario is dan, dat de ‘frictiekosten’ (zowel materieel als immaterieel, denk aan effecten van onrust en bestuurlijke drukte op het dagelijks werk en de motivatie en arbeidsvreugde) beperkt blijven. Nadelen Tegelijkertijd moet er ook stil worden gestaan bij de kans, dat het aanbod blijft bestaan uit (ondanks de stapeling) los van elkaar staande portacabins. Belangen van huidige organisaties en bestaande structuren kunnen immers gemakkelijk de overhand krijgen. Dit alles wordt zichtbaar bij de huidige 97 ontwikkelingen van de Centra voor Jeugd en Gezin : “Veel CJG’s hebben nog te veel het karakter van een bedrijfsverzamelgebouw, waarin elke hulpverlener denkt en handelt vanuit zijn eigen organisatie of zorgdomein. Een gezamenlijke ‘CJG-identiteit’ is er over het algemeen niet. Daardoor heeft het CJG nog niet de meerwaarde die het zou moeten hebben.” Dat kan, een tweede potentieel nadeel, zelfs tot gevolg hebben dat de transitie zich, vanwege het te sterk vasthouden aan bestaande structuren, niet of onvoldoende in de beoogde transformatie (cultuurverandering) doorzet. Organisaties krijgen de uitdaging om verbindingen tot stand te brengen tussen verschillende organisaties en instanties. Zelfs bij het slagen van deze opdracht ontstaat een geheel van losse delen waarbij de kwetsbaarheid in de zwakste schakel (verbinding) blijft bestaan. Dat risico bestaat vooral voor jeugdbescherming en jeugdreclassering, juist ook omdat zich dat doordat het bovenlokaal gedefinieerd wordt, kan onttrekken aan lokale samenwerking en integratie. 5.4.6 Structurele vormgeving bovenlokale samenwerking: het cruiseschip Het tweede scenario dat we hier voorleggen, zet er nadrukkelijk op in dat een nieuw geheel wordt gerealiseerd. Een gebouw waarin de verschillende functionaliteiten samen op gaan. Aansluitend op de metafoor van de loods en gegeven de ambitie om voor de burgers een uitstekende kwaliteit van dienstverlening te bieden, benoemen we dat scenario hier als het cruiseschip.
97
Rapport Algemene Rekenkamer Centra voor Jeugd en Gezin in gemeenten; een samen werkingsproject met gemeentelijke
rekenkamers, juni 2012.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
70
De passagier maakt gebruik van de verschillende diensten die het schip te bieden heeft. Maar die zijn wel altijd met elkaar verbonden. Om bij de beeldspraak te blijven: als iemand opgenomen moet worden in de ziekenboeg (als uitwerking van de metafoor naar een beeld voor jeugdbescherming en jeugdreclassering), zal er toch met de kombuis moeten worden gewerkt om te zorgen dat die passagier te eten heeft (in de werkelijkheid: bijvoorbeeld het onderwijs als plek om reclassering te ondersteunen). Kortom: alle bemanningsleden werken samen binnen hetzelfde schip en met hun eigen taken, verantwoordelijkheden en expertise én bovenal ruimte om te handelen waar nodig Voordelen De gemeenten sturen eerst samen op inhoudelijke principes en daaruit volgend wordt gestuurd op organisatorische vraagstukken. De grote uitdaging zit dan in het loslaten van de bestaande situatie en te focussen op preventie, zorg, straf en bescherming als geheel (cruiseschip). Dit geheel is leidend. Daarbinnen zijn alle functionaliteiten onderdeel van het geheel. Met het vormen van een nieuw geheel (een nieuwe organisatie) en het loslaten van alle oude verbanden, ontstaat ook de ruimte voor een echte cultuuromslag. Vanuit de gedachte 1 + 1 = 3. Op deze wijze kan men de bovenlokale samenwerking opnieuw op maat vormgeven (schaalgrootte afhankelijk van vraag). De samenwerkende gemeenten geven het geheel (cruiseschip) zelf vorm, naar behoefte van ouders, kinderen en jongeren (vraag gestuurd). Door alle functionaliteiten die tijdens het opgroeien en opvoeden een rol spelen in één “schip” onder te brengen, krijgt ieders specialiteit in samenhang vorm. Leeftijd van een jeugdige is niet meer de bepalende factor (vraagstuk knip 18- / 18+), maar wel het bereiken van een stabiele situatie op alle levensgebieden (vaste woonverblijfplaats, inkomen, geen schulden, dagbesteding/opleiding, een maatje/buddy). Doel jongeren in één proces toe te leiden naar een zelfstandige plaats in de samenleving. Ook is een voordeel dat de verbinding met aanverwante beleidsterreinen en werkvelden geborgd wordt, zoals AWBZ, Passend Onderwijs en Participatiewet (voorheen Wet Werken naar Vermogen). 98 Alsook de mogelijkheid om via LEA/REA actief te verbinden met onderwijs. Vanuit alle levensgebieden wordt gewerkt op basis van functionaliteiten in plaats vanuit organisaties: het kind, 99 jongere en gezin vormen het uitgangspunt . Dit houdt in dat ook op ambtelijk niveau gewerkt wordt vanuit de loodsmetafoor (zie tevens hoofdstuk 3 over bottom-up up regie voeren): ‘Practice what you preach’. Hierbij past ook, dat de klant zelf kan bepalen wat hij of zij afneemt. De klant bepaalt zijn eigen route binnen het cruiseschip. Iedere discipline heeft zijn eigen expertise en functionaliteit. Iedereen doet – in samenhang met elkaar (1 kind, 1 gezin, 1 plan, 1 regisseur) waar hij goed in is en vertrouwt en maakt gebruik van de expertise van andere professionals. Door nauwe betrokkenheid van portefeuillehouders bij het proces is het voor bestuurders makkelijker om afwijkingen in de uitgezette koers te signaleren en zo nodig tijdig bij te sturen. Nadelen Dit scenario heeft uiteraard ook nadelen. Het belangrijkste is, dat het een intensief proces vraagt, waarbij veel tegenwind te verwachten valt. We zien dat op tal van vergelijkbare trajecten, waarbij zelfs vergelijking met het Monster van Frankenstein worden gemaakt om die tegenwind te karakteriseren. De paradox daarbij is, dat men zich vaak wèl op de doelstellingen verbindt (bijvoorbeeld met betrekking tot het aanpakken van multiproblem gezinnen of het voortijdig schoolverlaten), maar dat in de uitwerking dat ‘monster’ boven water komt. Gerritsen illustreert dat er weldegelijk tot structurele
98
Lokaal/Regionaal Educatieve Agenda
99
Direct is direct in lijn met de missie van de samenwerkende gemeenten. Zie paragraaf 1.3.2.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
71
verbeteringen te komen is, mits bestuurders (B&W, ambtelijke top) daar nadrukkelijk tijd, energie en 100 prestige in investeren. Daar komt bij dat bestaande routines (ingeslepen gedrag) en processen moeten worden overwonnen en dat is lastiger als de reorganisatie ingrijpender is. Tegelijkertijd is dit wèl exact de aanleiding voor de (zoveelste!) herziening van de manier waarop jeugdzorg wordt aangeboden. Afsluitend kan worden opgemerkt dat bij de keuze voor het “cruiseschip” het er op neer komt dat binnen het nieuwe instituut alle functionaliteiten vertegenwoordigd zullen zijn. Kortom de aparte onderdelen: CJG, Veiligheidshuis, AMK, ASHG, Jeugdbescherming, en Jeugdreclassering komen samen in één nieuwe organisatie. Alle bestaande organisatievormen worden losgelaten. Alleen de 101 functionaliteiten blijven gewaarborgd in de nieuwe situatie. Qua schaalgrootte wordt de preventie, zorg, straf en bescherming afgestemd op de behoefte van de gebruikers (veel vraag lokaal uitvoeren denk aan CJG en specialistische zorg bovenlokaal uitvoeren). In dit proces is het noodzakelijk uitvoerende professionals te betrekken en verantwoordelijkheid en invloed te geven bij de inrichting van onder meer de werkprocessen (bottom-up). Een meerwaarde is om de uitvoerend professionals actief mee te nemen in het proces om het huis gezamenlijk vorm te geven. De exacte koers wordt door de samenwerkende gemeenten bepaald. Een laatste praktische opmerking: bij het scenario portacabins kan men denken aan het opnemen van de opdracht in subsidievoorwaarden bij de bestaande organisaties, dan wel een vorm waarbij één van die organisaties als hoofdaannemer gaat optreden. Bij het scenario cruiseschip is qua inkoop te denken aan vormen die naar hun aard het samenwerken en de onderlinge verbindingen benadrukken, zoals een coöperatie van gezamenlijke aanbieders en een overheidscoöperatie gedragen door de verschillende gemeenten. Dat laatste heeft als voordeel dat de gemeenten gelijkwaardig en gemeenschappelijk sturing geven, maar naar eigen behoefte en toegesneden op de eigen situatie 102 103 diensten afnemen – de vergelijking met de agrarische bedrijfsverzorging dringt zich op, zeker nu die uitgegroeid is tot wat grotere (uitzend)organisaties die dus ook de kennisfunctie in eigen huis weet 104 te borgen.
5.5 Scenario’s kwaliteit en resultaat 5.5.1 Kenschets van de opgave In de kern is de decentralisatie van de jeugdzorg een direct gevolg van grote maatschappelijke en politieke ontevredenheid over de effectiviteit en efficiency van het huidige stelsel. Dat betekent dat de
100
Zie proefschrift Erik Gerritsen. Zie voor vergelijking ook Asscher over zijn inzet als wethouder richting het onderwijs end e
(zeer) zwakke scholen. 101
De werkgroep is zich er van bewust, dat deze gedachtegang neigt naar doorschieten, zeker waar bepaalde
onderdelen/’merknamen’ in het huidige geheel van voorzieningen ook formeel een eigen positie hebben (denk bijvoorbeeld aan de relatie Veiligheidshuis Openbaar Ministerie). Waar het ons om gaat, is met de gedachtegang nadrukkelijk sturing te geven richting verbinding tot één geheel. Dat er binnen dat geheel, eenheden een eigenheid zullen hebben is geen probleem zolang het binnen dat geheel is. 102
Mogelijk te beschouwen als een alternatief voor de suggestie dat de gemeente Rotterdam voor kleinere gemeenten de
inkoop verzorgt, genoemd door de werkgroep Sturing en Financiering onder de voordelen van bovenlokaal inkopen. 103
Hierop doet de boer of tuinder (mede-eigenaar via de coöperatie) een beroep bij bijvoorbeeld ziekte. Dan komt er een
medewerker die in staat is om het bedrijf van die ondernemer opmaat de taken te vervullen die nodig zijn. 104
De bundeling van de benodigde expertise rondom inkoop wordt door de werkgroep Sturing en Financiering ook genoemd, wij
verbreden dat naar kennisfunctie gericht op kwaliteit van het geheel, i.h.b. JB/JR (gezien de specifieke eisen die dat stelt) en de inbedding daarvan binnen het geheel.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
72
decentralisatie te zien is als een prestatie bevorderend middel. De vraag is nu, of er waarborgen zijn in te bouwen, die er toe bijdragen dat de prestaties ook daadwerkelijk worden bevorderd. Zicht op de prestaties hoort daar bij – met inbegrip van de beantwoording van de vraag welke prestaties geleverd moeten worden. Dat geldt voor het hele veld van Zorg voor jeugd, maar zeker ook voor Jeugdbescherming en Jeugdreclassering. Al is het maar omdat dit de meest ingrijpende vormen van jeugdzorg betreft, die bovendien ook erg kostbaar zijn. Daar komt bij, dat de rol van een speciaal soort professional – namelijk de gezinsvoogd - van belang is, omdat deze een aantal verantwoordelijkheden van ouders overneemt. Meer in het algemeen, dus ook voor de gezinsvoogd, geldt dat de effectiviteit van hulp en zorg vooral bepaald wordt door mensenwerk. De opgaven rondom kwaliteitseisen, certificering en toetsing kunnen in dit kader dan ook niet los gezien worden van de opgaven over effecten van Jeugdbescherming en Jeugdreclassering. En zoals hierboven geschetst hangt ook de rol van de gezinsvoogd nauw samen met de kwaliteit die vanuit de ‘mens’ achter de gezinsvoogd wordt geleverd. In deze paragraaf kiezen we er daarom voor om, net als in voorgaande paragraaf, bovenstaande opgaven geïntegreerd te benaderen. Het betreft dus opgaven 5 tot en met 8, welke zijn: 5. 6. 7. 8.
Kwaliteitseisen, certificering en toetsing Formuleren van de beoogde effecten ten aanzien van het beleid van Jeugdbescherming Formuleren van de beoogde effecten van het beleid van de Jeugdreclassering Rol van de gezinsvoogd
5.5.2 Scenario 1: Aansluiten op het landelijke kader Het belang van sturen op kwaliteit ten einde resultaat te boeken is algemeen erkend. Dat vertaalt zich in eisen aan de sector en degenen die daar werkzaam zijn. Ook vertaalt zich dit naar eisen die landelijk in ontwikkeling zijn en grondslag zullen zijn voor landelijke monitoring. Het heeft voordelen om daar op aan te sluiten, en dus géén extra eigen eisen te formuleren. Bijvoorbeeld: a. de zekerheid dat bij voldoen aan deze eisen, een minimaal niveau van kwaliteit en presteren is gerealiseerd. Waarbij verondersteld wordt, dat dit minimale niveau gezien de betrokkenheid van tal van actoren (waaronder VNG) bij deze eisen ook goed genoeg te noemen is; b. kostenvoordeel: afgezien van eventuele kosten voor het ontwikkelen van een gemeentelijk/regionale aanpak (c.q. het inkopen daarvan), zijn er geen extra kosten te verwachten. Dat wil zeggen, dat leveranciers moeten voldoen aan deze eisen om een ‘license to produce’ te behouden en dus geen meerwerk kunnen claimen vanwege eigen wensen van 105 de samenwerkende gemeenten ; c. geen extra eisen aan leveranciers, staat gelijk aan geen extra inspanningen en dus ook geen extra administratieve of andere lastendruk; d. bovendien valt te verwachten dat na- en bijscholingspakketten en andere ondersteunende diensten worden ontwikkeld die, vanwege de standaardisatie op dat landelijke format aan 106 eisen, met een zeker schaalvoordeel kunnen worden ingekocht. Een belangrijke randvoorwaarde om deze potentiële voordelen ook daadwerkelijk mogelijk te maken is wel, dat het landelijke format betrekkelijk eenvoudig en gemakkelijk realiseerbaar blijft. Wij bevelen de
105
Uiteraard zal dit zich wel in hun kostprijs vertalen, maar dat terzijde.
106
Dit nog afgezien van het gegeven dat de regio door haar omvang ook in termen van het aantal in te kopen scholing en
andere diensten een schaalvoordeel kan claimen.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
73
samenwerkende gemeenten nadrukkelijk aan, op dit punt hun politieke invloed te benutten (bijvoorbeeld. via VNG en G4/G32). Dit scenario kent echter ook nadelen. We noemen er een aantal: a. sturing op voor de eigen gemeente(n) relevante kwaliteiten en prestaties wordt lastig, indien de daartoe vereiste gegevens niet in het landelijke format van eisen zitten; n.b. dit is ook een relativering van het kostenvoordeel van het werken langs die landelijke meetlat: het rendement naar de eigen sturing is immers suboptimaal. b. hetzelfde geldt voor de inkoop van bij- en nascholingspakketten en andere diensten: waar landelijke formats leidend zijn, wordt maatwerk lastig – c.q. leidt tot meerprijs. c. dit probleem wordt nog wat scherper, als het gaat om samenwerking en verbinding tussen instellingen en disciplines. Zeker waar kwaliteitseisen langs de lijnen van beroepsverenigingen lopen, is het de vraag in hoeverre verbindende en meer generalistische factoren gemeten en geborgd kunnen worden; d. dat risico is vooral van belang voor enerzijds het functioneren van de gezinsvoogd en anderzijds voor het zicht krijgen op de effecten van zowel jeugdreclassering als jeugdbescherming. Zie bijvoorbeeld de landelijke prestatie-indicatoren die nu op jeugdbescherming en jeugdreclassering betrekking hebben. Ook al is de veiligheid van de jeugdige hersteld, of vormt de jeugdige geen bedreiging voor de veiligheid van de samenleving, de vraag is of daarmee het beoogde maatschappelijke rendement is 107 gerealiseerd en in beeld gebracht. Denk aan hoe deze is verwoord in de missie of denk aan 108 de gewenste verbinding tussen jeugdbescherming en jeugdreclassering en nazorg (w.o. 109 onderwijs of betaalde arbeid). Last, but not least, is het sowieso de vraag in hoeverre het mogelijk is om via een landelijk format van gegevens te sturen op datgene wat voor de samenwerkende gemeenten en haar inwoners van toegevoegde waarde is. Laten we aannemen dat het lukt om te voorkomen dat de landelijke eisen verworden tot een zware administratieve druk op het verschaffen van tal van gegevens. Dan staan de samenwerkende gemeenten toch nog voor het dilemma, dat het materiaal dat opgeleverd moet worden bestaat uit cijfers, die op zich weinig inzicht in hun situatie zullen bieden. Toch hebben de gemeenten en betrokken instellingen in die zin géén keuze, dat ze verplicht zullen worden om aan deze eisen te voldoen, en waar nodig gegevens te verschaffen of (bijvoorbeeld) aan certificeringprocedures mee te werken. 5.5.3 Scenario 2: Landelijk kader verrijkt met lokale indicatoren Dat gezegd hebbende kan het PHO er ook voor kiezen om een eigen weg te bewandelen. Die weg zou dan uit de volgende extra stappen kunnen bestaan: a. Verrijk de landelijke set indicatoren, zowel voor presteren algemeen als voor jeugdbescherming en jeugdreclassering, met lokale indicatoren. b. Doe dat op een zodanige wijze dat:
107
“zoveel mogelijk kinderen kansrijk en veilig opgroeien, hun talenten ontwikkelen en naar vermogen participeren in de
samenleving” zie ook paragraaf 1.3.2 108
Welke elementen van belang zijn bij nazorg is weergegeven in een animatiefilmpje dat JSO heeft opgesteld op basis van
gesprekken met jongeren. Het filmpje is te bekijken via: www.jso.nl/1/Na-de-jeugdzorg.html 109
Zie ook paragraaf 4.1.1. en 4.2.1 over gewenste verbeteringen binnen JB/JR
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
74
1. Tegemoet wordt gekomen aan zicht op de beoogde effecten van het werk, c.q. kwaliteiten van instellingen en professionals die het werk doen. En dat dit aansluit op datgene wat de samenwerkende gemeenten beogen; 2. Waarbij het bovendien mogelijkheden biedt om waar nodig bij te sturen – anders gezegd meet zaken die bij kunnen dragen aan weten, meet niet om het meten; 3. In dat verband: benut het meten ook, om het weten te organiseren. Dus om via werkvormen die gericht zijn op reflectie op het eigen functioneren, te komen tot doorontwikkeling (in aansluiting op begrippen als lerende organisatie of jeugdprofessional 110 in ontwikkeling ); 4. En sluit aan bij de vragen vanuit de praktijk. Dit betekent in ieder geval twee zaken: Inzicht in meer kwalitatieve zaken (zoals samenwerken, generalistisch werken), zoals 111 ook in hoofdstuk 4 vanuit het veld zijn genoemd ; Ontwikkel de verrijking nadrukkelijk mede op een bottom-up wijze. Dat bevordert dat de werkvloer er mede eigenaar van is en dus ook, dat ze zich er door geïnspireerd voelen, met alle kans op de beoogde effecten. c. Benut die verrijking ook als grondslag voor certificering op het niveau van de samenwerkende gemeenten. Dat impliceert dat instellingen en professionals aan de verrijkte indicatoren moeten voldoen, om een ‘license to produce’ te hebben. 1. Waar dat binnen de landelijke kaders mogelijk is, ligt het voor de hand om een operationalisatie van landelijke normen op de context van de samenwerkende 112 gemeenten te ontwikkelen. 2. Dit vertaalt zich ook richting de eisen te stellen aan degenen die na- of bijscholing aanbieden, dan wel naar andere in dit verband relevante vormen van dienstverlening. d. Daarbij valt te denken aan vormen van verdere professionalisering, waarbij na- en bijscholing via intervisie, kennisdelen en werkplekleren ook worden benut om de implementatie van het Programmaplan en de ontwikkeling van generalistische en samenwerkende professionals en 113 teams te bevorderen. Qua schaal is het (bij voldoende professionals) mogelijk om dit zelfs op kleine schaal (wijkteam of een equivalent daarvan) te organiseren. Wij adviseren echter wel om binnen de samenwerkende gemeenten uitwisselingen te organiseren, om zo te bevorderen dat mensen blijven reflecteren en zich blijven ontwikkelen door contacten met collega’s in nabij gelegen (en daarmee in potentie voor de eigen situatie relevante) sociale contexten; Voor jeugdbescherming en jeugdreclassering professionals sec zal die schaal voor de kleinere gemeenten vermoedelijk te gering zijn, echter: o Als samenwerkende gemeenten is er voldoende schaal om een ieder de kans te bieden zich via intervisie en dergelijke als jeugdbescherming en jeugdreclassering-professional te blijven ontwikkelen, o Het plaatselijke niveau biedt allicht wel voldoende omvang voor ontwikkeling van deze professional in termen van verbinding, samenwerken en meer generalistisch werken.
110
Zie Berk, e.a. (red.), a.w.
111
Dit sluit overigens ook aan op landelijke criteria en het Programmaplan – m.a.w. het beklemtoont het belang van dit advies.
112
Voor vergelijking uit een andere sector: een levensmiddelentechnoloog die moet voldoen aan eisen met betrekking tot
hygiëne, kent binnen de vleesverwerkende industrie andere specificaties dan in een bierbrouwerij. Of dichter bij huis: intercultureel vakmanschap krijgt een andere invulling als je met een Friestalige inwoner van een dorp in Fryslân te maken hebt, of juist met van oorsprong Somalische inwoners van Rotterdam. 113
Vergelijk: Verhaar, K. & Prinsen, B. (2010), De ontwikkeling tot professional van het Centrum voor Jeugd en Gezin!. In J.R.M.
Gerris, J.W. Veerman & A. Tellings, (Red.), Jeugd- en gezinsbeleid vanuit pedagogisch perspectief. Deel 2: Uitgewerkte beleidsthema’s. Antwerpen/Apeldoorn: Garant, pp. 347-367, m.n. p. 364.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
75
e. Door deze eisen óók betrekking te laten hebben op de certificering van de binnen de samenwerkende gemeenten in te zetten medewerkers van de landelijke instellingen die jeugdbescherming en jeugdreclassering aanbieden wordt geborgd dat in ieder geval voor het eigen werkgebied die professionals ook aangestuurd worden op en dus werken richting de beoogde effecten van het Programmaplan, óók waar dat betrekking heeft op jeugdbescherming en jeugdreclassering. Dit laatste punt is tevens vanuit het perspectief van sturing door de samenwerkende gemeenten op jeugdbescherming en jeugdreclassering een van de voordelen van deze verrijking – en nadrukkelijk een bijdrage aan het overwinnen van de hindernissen (de facto geen ruimte voor sturing, wel financieel aan te spreken) zoals de G4/G32 die in haar commentaar op de concept jeugdwet naar voren heeft gebracht. Voordelen Meer in het algemeen geldt, dat sturing op kwaliteit door aan te sluiten op het landelijke kader aansluit bij de eisen van de wet in wording - ongeacht de schaal (lokaal/bovenlokaal/regionaal) - uitvoerbaar is en in die zin ook geen politieke risico’s met zich mee brengt. Het scenario dat uitgaat van het verrijkte landelijke kader, naar de maat van de samenwerkende gemeenten in de regio Rotterdam, sluit evenzeer aan bij de wet in wording. Het maakt echter daarboven gebruik van de mogelijkheden van die wet voor maatwerk, inclusief maatwerk op de schaal zoals de gemeenten die wenselijk achten. Dat impliceert de politieke kans om meer en beter te sturen op dienstverlening die is toegesneden op de lokale maat (en wordt versterkt door het samenwerken met de buren). En meer in het algemeen biedt dit scenario de politieke kans om de sturing op kwaliteit en prestaties in te bedden binnen de missie van het Programmaplan en de daarin uitgewerkte transitie- en transformatiedoelstellingen. Daarmee is deze vorm van verrijking naar inhoud (maatwerk) en methode (ook kwalitatief materiaal, benutting via sturing èn intervisie e.d.) te beschouwen als een nadere uitwerking van het advies informatievoorziening van de werkgroep sturing en financiering. Nadelen Een nadeel van de keuze voor verrijking is, dat het extra kosten met zich mee kan brengen. Die zijn ons inziens echter te beperken door de directe relatie met de dagelijkse praktijk en het hogere leerrendement, en ook omdat er in de samenwerking een schaal=kostenvoordeel is te realiseren bij de inkoop. Bovendien is het rendement hoger omdat er zowel leereffecten, als effecten op de ontwikkeling van de transformatie zijn, als een positieve bijdrage aan het bouwen van de eigen 114 organisatie. Wanneer gedacht wordt uit een combinatie van die opdrachten, is het zelfs denkbaar dat in de synergie een kostenvoordeel te behalenis. 5.5.4 Wie is in lead? Last, but not least: wie moet hier het voortouw in nemen? Die vraag is lastig, in die zin dat het veel gevraagd is van bijvoorbeeld een medewerker ‘kwaliteitszorg’ of P&O van instelling X om het initiatief te nemen op sturing op kwaliteit en presteren, waar dat de eigen organisatie overstijgt. Hoe krijg je als X immers geregeld, dat iemand van instelling Y beschikbaar is om mee te werken aan bijvoorbeeld die gemeenschappelijke professionalisering? Daarom valt te overwegen dat de samenwerkende gemeenten, als onderdeel van hun gemeenschappelijke sturing, een eigen expertisecentrum inrichten dat mandaat krijgt om dit soort
114
Deze meeropbrengsten zijn de rechtvaardiging om af te wijken van het advies van de werkgroep Sturing en Financiering om
je te beperken tot de landelijke kwaliteitskaders, n.b. de vorm van de verrijking is daarbij o.i. cruciaal.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
76
zaken richting de verschillende partners en instellingen te organiseren. Dat mandaat kan op verschillende manieren bij de inkoop worden vastgelegd, al naar gelang de vorm die daar voor wordt 115 gekozen. We wijzen hier op nog op extra een pluspunt, indien die vorm dichtbij het eigen apparaat wordt gevonden. Bijvoorbeeld langs de weg van een gemeenschappelijke coöperatie. Niet alleen directe sturing en kennisontwikkeling in eigen huis en dus minder afhankelijkheid van derden, maar ook is er een financieel voordeel te behalen door aan te sluiten bij het eigen geheel. Daar komt bij, dat het werk gedaan moet worden, en dat eventuele externe bureaus/ interim professionals duurder zijn, en bovendien uiteindelijk de kennis met zich mee nemen.
115
Variërend van een subsidievoorwaarde tot en met inbedding in de reguliere werkprocessen van een gemeenschappelijke
coöperatie van de aanbieders of een overheidscoöperatie die namens de samenwerkende gemeenten de jeugdzorg verzorgt .
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
77
Hoofdstuk 6 Conclusies en aanbevelingen
6.1 Conclusie 6.1.1 Aanleiding en opdracht In opdracht van het PHO samenwerkende gemeenten regio Rotterdam heeft de werkgroep jeugdbescherming en jeugdreclassering zich gebogen over de opdracht om te komen tot richtlijnen en uitgangspunten voor de opgaven jeugdbescherming en jeugdreclassering en het ontwikkelen van verschillende scenario’s ten behoeve van de koers van de gemeenten. Hoe voor jeugdbescherming en jeugdreclassering (en aanverwante onderwerpen zoals MHK) met de komst van de nieuwe Jeugdwet verplichte bovenlokale samenwerking vorm te geven. Als leidraad hebben we daarbij de volgende zaken gebruikt: a) De concept nieuwe Jeugdwet, b) Het Programma plan Decentralisering Jeugdzorg van de samenwerkende gemeenten in de regio Rotterdam, Inclusief de uitwerking daarin van onze opdracht in de vorm van 8 deelopgaven c) De bestaande praktijken en de lessen die daaruit te trekken zijn, d) Dit laatste nog eens geadstrueerd vanuit lokale experts en ervaringsdeskundigen, e) (eerste) Ervaringen in andere gemeenten (op voordracht VNG geselecteerd), f) Inzichten en ervaringen verwoord in wetenschappelijke literatuur, rapporten, handreikingen e.d. Al dit materiaal onderstreepte nog eens de context van de opdracht. Daarbij is de ‘status aparte’ van Jeugdbescherming/Jeugdreclassering de cruciale factor. Dit apart-zijn hangt samen met de aard van jeugdbescherming en jeugdreclassering richting ouders en kinderen/jeugdigen: het is de meest ingrijpende vorm van jeugdzorg omdat het rechtstreeks ingrijpt in de juridische status van mensen. Daar komt bij, dat het een ingrijpen is, dat door de rechter wordt gesanctioneerd – waarmee tot op grote hoogte ook de handelingsruimte voor professional en (straks) gemeente(n) en andere betrokken instellingen gedefinieerd is. Tegelijkertijd hebben de samenwerkende gemeenten de ambitie om tóch ruimte te vinden om jeugdbescherming en jeugdreclassering te verbinden met de brede inzet ten behoeve van jeugd, zoals verwoord in de missie: dat zoveel mogelijk kinderen kansrijk en veilig opgroeien, hun talenten ontwikkelen en naar vermogen participeren in de samenleving (zie ook paragraaf 1.3.2). Vandaar dat de samenwerkende gemeenten voor onze werkgroep de opdracht hebben geformuleerd om nader inzicht te geven in de vraag hoe de bovenlokale samenwerking jeugdbescherming en jeugdreclassering vorm gegeven zou moeten worden. Daarbij zijn 3 vragen leidend: 1. Wat is hoogwaardige jeugdbescherming en jeugdreclassering? 2. Hoe een structuur van bovenlokale samenwerking te realiseren, waarbinnen jeugdbescherming en jeugdreclassering georganiseerd kunnen worden? 3. Hoe kan jeugdbescherming en jeugdreclassering georganiseerd worden vanuit gemeenschappelijke verantwoordelijkheid? Die drie hoofdvragen zijn nader uitgewerkt in 8 deelopgaven. Vier van die opgaven bleken langs een meer organisatorische invalshoek samen te hangen. Zij zijn daarom geïntegreerd behandeld: 1. Vormgeven bovenlokale samenwerking jeugdreclassering en jeugdbescherming
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
78
2. Inbedding van huidige taken en functies van BJZ 3. Verbinden CJG en veiligheidshuis 4. Relatie met jeugdcriminaliteit en veiligheidshuis Daarnaast kwam de werkgroep tot de conclusie dat de opgaven gericht op ‘kwaliteitseisen, certificering en toetsing’ niet los gezien kunnen worden van de opgaven over effecten van Jeugdbescherming en Jeugdreclassering en in feite ook nauw samenhangen met de opgave over de rol van de gezinsvoogd. Daarom zijn ook deze opgaven geïntegreerd benaderd: 1. 2. 3. 4.
Kwaliteitseisen, certificering en toetsing Formuleren van de beoogde effecten ten aanzien van het beleid van Jeugdbescherming Formuleren van de beoogde effecten van het beleid van de Jeugdreclassering Rol van de gezinsvoogd
6.1.2 Brede kader: sturing als paraplu Bij de uitwerking van deze opdracht gaat het binnen de decentralisatie van de jeugdzorg om twee centrale begrippen uit het Programmaplan: transitie: oftewel de organisatorische inbedding in een samenhangend geheel aan functionaliteiten, terwijl jeugdbescherming en jeugdreclassering institutioneel beschouwd tegelijkertijd die door de rechter afgedekte ‘status aparte’ heeft; transformatie: inbedding in een cultuur van samenwerking, beroep op eigen kracht en gerichtheid op normaliseren en ont-medicaliseren, terwijl jeugdbescherming en jeugdreclassering juist aangestuurd wordt door de idee van sanctioneren en probleemgerichtheid. De werkgroep is de overtuiging toegedaan dat juist die begrippen aparte aandacht vereisen voor het aspect van politieke sturing als paraplu die de opdracht (en de scenario’s die door de werkgroep zijn ontwikkeld en waarover hierna adviezen worden geformuleerd) overkoepelt. We zijn ons er van bewust, dat politieke sturing voor de gehele decentralisatie als paraplu van belang is (in wezen getuigt het Programmaplan daar ook van), maar benadrukken op deze plaats dat dit daarbinnen in het bijzonder geldt voor onze opdracht vanwege de justitiële context van jeugdbescherming en jeugdreclassering. 6.1.3 Grondslag advisering In dit hoofdstuk komen we tot een advies richting het PHO. Welke van de scenario’s bevelen wij de wethouders aan? Bij het formuleren van dat advies hebben we ons laten leiden door een kader, dat is afgeleid uit het Programmaplan van de samenwerkende gemeenten in de regio Rotterdam. De kern van dat Programmaplan wordt getypeerd door de volgende twee passages (zie verder ook hoofdstuk 1): ‘Zelfredzaam waar het kan, ondersteunen waar het hoort, doorpakken waar het moet’. Daarmee geven de gemeenten ook aan dat ze primair inzetten op het versterken van de basis waar een kind opgroeit. Dit past onder meer bij de eigen kracht gedachte. Mensen kunnen veel – dagelijkse – problemen zelf oplossen, eventueel met hulp vanuit de directe omgeving, waartoe gezin, school en buurt te rekenen zijn (de zogenaamde pedagogische civil society). Waar hulp nodig is, zal die in principe (o.a. via het CJG) ook zo veel mogelijk binnen de eigen leefomgeving worden geboden. Er zijn echter ook situaties, waar hulp (tijdelijk) buiten de eigen leefomgeving moet worden geboden. Het gaat over specialistische jeugdzorg- of onderwijsvoorzieningen buiten de directe leefomgeving. Deze hulpverlening kan ook een gedwongen karakter hebben, met name als de veiligheid in het geding is. Het streven is altijd dat de hulp tijdelijk is en dat er waar mogelijk verbinding is met de eigen leefomgeving ten
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
79
behoeve van een terugkeer. Voor sommige doelgroepen zal het tijdelijke karakter niet altijd 116 mogelijk zijn, omdat specialistische zorg op langere termijn nodig is . “De ambities die zijn benoemd, kunnen alleen worden gerealiseerd wanneer de transformatie vorm krijgt. Daarin spelen gemeenten, instellingen en professionals een belangrijke rol. Op het niveau van professionals moet de transformatie vorm krijgen door – op onderdelen- een andere manier van werken met kinderen, jongeren en gezinnen, maar ook in de manier waarop professionals samenwerken en zich tot elkaar verhouden. Daarnaast moet de transformatie vorm krijgen ook in de wijze waarop professionals binnen instellingen werken en worden aangestuurd, en natuurlijk in de samenwerking tussen gemeenten en het uitvoerende veld. Het gaat er dan om dat verschillende aspecten van het opdrachtgever- en opdrachtnemerschap 117 worden ingericht.” Binnen de (naar verwachting) door de wetgever opgelegde verplichting om in ieder geval voor jeugdbescherming en jeugdreclassering tot bovenlokale samenwerking te komen, komen wij tot de volgende factoren die meegewogen moeten worden bij het vergelijken van de scenario’s: a) Bijdrage aan de centrale doelstelling: het vorm geven van de transformatie, meer in het bijzonder: Versterking basis, c.q. beroep op eigen kracht en pedagogische civil society, In relatie daarmee: verbinding met voorveld (CJG) als onderdeel van die pedagogische civil society, En in samenhang daarmee: óók bij gedwongen en/of specialistische hulp inzet op tijdelijkheid hulp en verbinding met eigen leefomgeving; b) Naast deze andere manier van werken, mate waarin scenario bijdraagt aan samenwerken tussen professionals en instellingen en het zich tot elkaar verhouden in de geest van het Programmaplan; c) Ruimte voor maatwerk, te verstaan als: Als regio binnen het land, Binnen de regio (subregionaal, lokaal, en daarbinnen bv buurt of wijk) d) Mate waarin vormgeving opdrachtgever- en opdrachtnemerschap en samenwerking tussen gemeenten en het uitvoerende veld recht doet aan de met decentralisatie beoogde regisseursrol van de gemeente(n) e) Rendement voor gemeente(n) door schaalvoordelen, zowel in termen van regie/sturing naar aanbieders (inkoopkracht), als in termen van investeringen (‘efficiency of scale’) f)
Bijdrage aan het maatschappelijk rendement zoals beoogd met decentralisatie en met inzet (gedwongen) jeugdhulpverlening, ondersteuning en/of zorg. In dat verband in het bijzonder: bijdrage aan meer effectiviteit en/of kwaliteit.
Daarmee is de grondslag gekenschetst waarmee we komen tot advisering over de keuzes voor de verschillende invalshoeken en de bijpassende scenario’s zoals die in het vorige hoofdstuk zijn ontwikkeld. In de volgende paragraaf vatten we die invalshoeken en scenario’s eerst in beelden samen, waarna we onze adviezen formuleren.
116
Het Programmaplan spreekt in dit verband over de eerste, tweede en derde schil – zie p. 16.
117
‘Programmaplan Decentralisatie jeugdzorg 2012-2015’ Samenwerkende gemeenten Rotterdam, p. 19.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
80
6.2 Invalshoeken, scenario’s en adviezen 6.2.1 Scenario’s in beeld
versus
Leidend thema
Loods
Afstandsbediening
Bovenlokale
versus
samenwerking Inkoper
Transitie
Uitvinder
versus
Portacabins
Cruiseschip
versus
Transformatie
Wettelijk kader
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
Lokaal kader
81
6.2.2 Zet de toon Een eerste advies, dat uit het geheel te herleiden is, zonder dat het expliciet aan de orde geweest is, sluit nauw aan bij de missie van het Programmaplan. Wij adviseren het PHO deze Gordiaanse knoop te ontwarren door jeugdbescherming en jeugdreclassering te benaderen vanuit het motto: ‘Apart, maar toch normaal’. Dat motto biedt richting institutionele vormgeving en cultuur van professionals de kapstok om jeugdbescherming en jeugdreclassering met haar eigenheid integraal deel van het geheel te laten zijn. Bovendien, en dat sluit aan bij de grondslag van de transitie, zendt het ook een toekomstgerichte, positieve boodschap uit naar degenen die er als ouder, kind of jeugdige mee te maken hebben: de situatie is nu wel apart, maar de ambitie is om naar het normale door te groeien (wat scherper gezegd: ook al zit u nu in een aparte positie, u bent normaal, niet abnormaal). We wijzen er op, dat de uitwerking van de werkgroep ‘signalering, diagnosestelling en zorgtoeleiding’ van het functioneel model naadloos aansluit bij de toon die we hier bedoelen, alsook bij de nadere specifieke uitwerking voor jeugdbescherming en jeugdreclassering die hierna volgt. 6.2.3 Paraplu: sturing We hebben voor het overkoepelende thema twee scenario’s om sturing te geven aan de decentralisatie (met een accent op jeugdbescherming en jeugdreclassering) aan de orde gehad. Het scenario ‘sturen met de afstandsbediening’ komt er op neer, dat het PHO de verschillende partijen opdracht geeft om er samen uit te komen. De sturing komt er dan in de kern op neer, dat het PHO de kaders stelt (m.n. via het Programmaplan) en de uitwerking aan het veld toevertrouwt. Daarnaast hebben we een scenario geschetst, waarbij de samenwerkende gemeenten als een loods sturen: met veel ruimte voor inbreng vanuit het veld (o.m. bottom-up), maar wel met de gemeenten in de lead. Het zetten van de toon door het PHO preludeert al op deze manier van sturing door het PHO, zowel richting de decentralisatie en degenen die daar werkzaam zijn in het algemeen als meer in het bijzonder jeugdbescherming en jeugdreclassering. Dat advies komt er in de kern op neer, dat het PHO actief moet sturen, vanuit de eigen doelstellingen en op maat van de samenwerkende gemeenten tot stand gekomen uitwerkingen en invullingen van landelijke doelstellingen en normen. En op vertrouwen in de mensen die het werk doen. Het format dat we hiertoe hebben opgesteld brengt de uitgangspunten zoals wij die adviseren samen. 6.2.4 Tegemoet treden en structuur van bovenlokale samenwerking Het tegemoet treden van aanbieders jeugdbescherming en jeugdreclassering c.q. het veld als geheel, vanuit de rol van uitvinder sluit naadloos aan bij sturing als loods waartoe zojuist is geadviseerd. Wij zijn ons er van bewust, dat daarbij een extra inspanning van het PHO, ambtelijk apparaat, aanbieders en professionals wordt gevraagd. Dat nadeel groeit echter uit tot een voordeel, als het inhoudt dat gemeenten daarmee daadwerkelijk intellectueel en moreel eigenaar worden van óók jeugdbescherming en jeugdreclassering als onderdeel van een groter geheel, en als ze daarbij bovendien weten te sturen op maat en schaal (dus in feite op variatie binnen het geheel van de regio) die óók tegemoet komt aan de wensen en behoeften van gemeenten die anders over onvoldoende inkoopmacht zouden beschikken. Tot de sturing op het geheel hoort ook de institutionele vormgeving van de bovenlokale samenwerking rondom jeugdbescherming en jeugdreclassering. Opdrachten rondom de verbinding CJG/Veiligheidshuis, positionering AMK/ASHG e.d. zoals die aan ons zijn voorgelegd horen daarbij. Ook hier hebben we twee scenario’s gepresenteerd, waarbij het ene een herschikking van bestaande instituties inhoudt maar toch dicht bij de huidige werkelijkheid blijft en het andere scherp gericht is op het tot stand brengen van een nieuw, samenhangend geheel. NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
82
We adviseren om letterlijk op ‘het geheel’ te sturen. Dat impliceert nadrukkelijk, om het geheel te institutionaliseren als de plaats waar functionaliteiten samenkomen – en alle andere institutionele werknamen te schrappen. Dat zijn er namelijk vele onder noemers als ‘huis’, ‘bureau’, ‘centrum’, ‘meldpunt’, ‘steunpunt’ enzovoorts. Door echter de bovenlokale samenwerking te benoemen als geheel, bevorder je zo is onze gedachte dat die verschillende institutionele vormen ook daadwerkelijk één geheel worden. Vergelijk bij wijze van illustratie de volgende manieren waarop iemand zich voor kan stellen: -
118
‘Jan van Dam, jeugdarts, ‘het geheel ’’ ‘Jan van Dam, jeugdarts, Centrum voor Jeugd en Gezin, Consultatiebureau en AMK, vanuit GGD’
Of – en dan komen we bij onze opdracht – - ‘Petra Jansen, gezinsvoogd, ‘het geheel’ - ‘Petra Jansen, gezinsvoogd, Bureau jeugdzorg, via Raad voor de Kinderbescherming, in opdracht van Rechtbank, ook in opdracht van Gemeente, vanuit de William Schrikker Groep’ De metafoor van het ‘geheel’ biedt ruimte aan vele kamers (die ook best een naam kunnen hebben, zeker als daar wettelijk aanleiding toe bestaat, zolang er maar gedacht en gewerkt wordt vanuit het geheel). Dit betekent nadrukkelijk dat waar zij formeel ook in dienst zijn, dat de samenwerkende gemeenten sturen op een vorm van inkoop die naar de burger toe de functionaliteiten als dat ene geheel presenteert. Aanbieders dienen zich daar aan te conformeren – met als onderliggende idee dat langs deze institutionele vormgeving van de bovenlokale samenwerking als onderdeel van de transitie, een impuls aan de transformatie wordt gegeven. Met uiteraard nog allerlei uitdagingen over de vraag hoe werkprocessen binnen dat geheel georganiseerd moeten worden in lijn met de organisatorische ambities die daar bij horen. Overigens willen we benadrukken, dat dáár (bij die werkprocessen) ook de kans ligt om schaalvraagstukken met zo veel mogelijk maatwerk op te lossen – bijvoorbeeld in analogie aan het werken met een wijkteam, die waar nodig een beroep doen op speciale expertise (zoals de jeugdbescherming en jeugdreclassering collega). Maar wèl binnen hetzelfde geheel, dus per definitie verbonden! 6.2.5 Kwaliteit en prestaties De door ons geadviseerde manier sturing op kwaliteit en presteren (samengevat als een verrijking van landelijke normen naar de eigen context van de samenwerkende gemeenten in plaats van het zich beperken tot het volgen van landelijke richtlijnen) sluit daar naadloos op aan. Ze maakt dat de verschillende bewoners/gebruikers van het geheel zich verenigen tot een werk- en leefgemeenschap ongeacht hun herkomst. Terug naar jeugdbescherming en jeugdreclassering blijft er de status aparte van de eigen kamer, maar wel als deel van het geheel.
6.3 De leidende vragen Daarmee komen we ter afronding bij de beantwoording van de 3 hoofdvragen: I.
Wat is hoogwaardige jeugdbescherming en jeugdreclassering?
118
Waar ieder nadere aanduiding van het geheel onmiddellijk een eigen betekenis krijgt, zien wij er van af nu daarvoor een voorzet te doen. Aanleiding voor een leuke wedstrijd onder de professionals?
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
83
Ons antwoord luidt, dat in de context van de decentralisatie hoogwaardige jeugdbescherming en jeugdreclassering een munt is met twee zijden. Enerzijds de kwaliteitseisen van de eigen discipline, die gezien het specifieke karakter van jeugdbescherming en jeugdreclassering voor een belangrijk deel op nationaal niveau bepaald worden. Anderzijds nadrukkelijk onderdeel van een geheel zowel in institutionele als inhoudelijke zin. Dát is zichtbaar waar gemeenten de transitie en transformatie juist voor jeugdbescherming en jeugdreclassering verbinden met de ‘status aparte’ onder het motto ‘Apart, maar toch normaal’. II.
Hoe een structuur van bovenlokale samenwerking te realiseren, waarbinnen jeugdbescherming en jeugdreclassering georganiseerd kunnen worden? Ons antwoord luidt: door de functionaliteiten samen te brengen tot één geheel, in de metafoor van een geheel met meerdere kamers – en dus alle andere centra, huizen, meldpunten et cetera te laten vervallen. De burger heeft nog maar met één structuur te maken: het geheel. Werkprocessen worden als onderdeel van dat geheel georganiseerd, aanbieders verlenen hun diensten via dat geheel (bijvoorbeeld door mensen aan dat geheel uit te lenen).
III.
Hoe kan jeugdbescherming en jeugdreclassering georganiseerd worden vanuit gemeenschappelijke verantwoordelijkheid? Ons antwoord luidt: door als gezamenlijke gemeenten te sturen als loods, en op die wijze mensen, instellingen en processen te smeden tot een samenhangend geheel – onder gebruikmaking van hun expertise en ervaring. Operationalisatie van landelijke kaders naar de eigen maat en context hoort hierbij, als handvat voor sturing.
6.4 Tenslotte In onze metafoor is met de beantwoording van deze vragen en de adviezen die daarbij horen – op het moment dat het PHO die overneemt – de koers nader gezet. Die dient nog vertaald te worden in nadere uitwerking. Wij adviseren dat op een zelfde wijze te laten verzorgen door het eigen apparaat, met inbreng vanuit het veld. En met een strakke deadline, gezien de eisen vanuit de nationale overheid. Enerzijds moet het ook mogelijk zijn om dat tempo te ontwikkelen. Nog afgezien van de noodzaak daartoe door de druk vanuit ‘Den Haag’ bieden de uitkomsten van de verschillende werkgroepen voldoende handvatten om de volgende slag te slaan. Daarbij is het opvallend, en hoopgevend en inspirerend tegelijkertijd, dat die uitkomsten hoewel ze op verschillende manieren en abstractieniveaus tot stand zijn gekomen zo nauw aan elkaar verwant zijn – wij wezen daarbij al eerder op het functioneel model van de werkgroep ‘signalering, diagnosestelling en zorgtoeleiding’. Ook wat die werkgroep zegt over de generalist, c.q. generalistisch werken, matcht met onze opmerkingen over kwaliteit, c.q. de uitdaging om de gezinsvoogd breder in te bedden. Anderzijds hebben we zelf onder noemers als ‘tegenwind’ en de uitdaging om routines te overwinnen gewezen op de uitdagingen die verbonden zijn aan onze adviezen. En ofschoon juist de praktijksessies (hoofdstuk 5) laten zien, dat in dit opzicht het (werk)veld rijp is om te oogsten, moeten we ons er ook van bewust zijn dat dit alles tijd nodig heeft. In de bijlagen staat een groot aantal (praktische) uitdagingen genoemd waar in de volgende fase (implementatie) aandacht aan besteed moet worden. Het valt te overwegen om op basis van de principiële keuzes (m.n. de politieke sturing en de structuur) het veld uit te dagen om in co-creatie de toekomst uit te vinden en die te vertalen in een uitwerking van werkprocessen en in relatie daarmee kwaliteitseisen en prestatie indicatoren.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
84
BIJLAGEN
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
85
Bijlage 1 Praktische tips om te sturen op transformatie Om inhoudelijke vernieuwing te stimuleren – en waar nodig af te dwingen - zullen gemeenten gebruik 119 moeten maken van bestuurlijke instrumenten. Het Nederlands Jeugdinstituut adviseert de gemeenten in dat verband het volgende:
Doe alleen zaken met aanbieders die: o zich voegen in 'stepped care'-arrangementen; o zich voegen naar één gezin, één plan; o werken met erkende middelen (keurmerk); o werken met gecertificeerde professionals; o met prestatie-indicatoren resultaatcijfers leveren.
Geef veldpartners mee: o maak 'behandel-arrangementen' voor de top-10 van meest voorkomende problemen/opvoedvragen; o vraag bijvoorbeeld uw GGD naar de top 10 van opvoedingsproblemen; o ga uit van één gezin, één plan; o zorg voor zo min mogelijk 'smoelen' per arrangement/gezin/leerkracht.
Geef opdracht aan het Centrum voor Jeugd en Gezin: o organiseer versterking pedagogisch klimaat (bijvoorbeeld via ‘Allemaal opvoeders’); o organiseer sterke eerste lijn voor info, advies, ondersteuning (‘pedagogische huisartsenpost’); o inroepen intensieve zorg (‘indicatiestelling’) voldoet aan kwaliteitseisen; o beslissers zijn gekwalificeerd; o er is toetsing op kwaliteit.
Neem beleidsvrijheid, maar niet als doel op zich. Regel landelijk of stem landelijk af: o basiskwaliteitseisen en keurmerken; o registratie en certificering professionals; o prestatie-indicatoren.
Landelijke afstemming maakt het mogelijk over de grenzen van de eigen gemeente en regio te kijken. Dat geeft in de keuze van aanbieders waar men mee in zee gaat alleen maar meer beleidsvrijheid, in plaats van minder.
119
Presentatie Tom van Yperen, januari 2012
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
86
Bijlage 2 Voorzet NJI voor kwaliteitscriteria120 1. Het kind en de opvoeder centraal: De diensten en hulp van het stelsel dienen antwoord op de behoeften en vragen van jongeren en opvoeders te geven (men werkt ‘vraaggericht’). De professionals en hun organisaties praten zo min mogelijk óver de cliënten, maar zoveel mogelijk mét hen. Ze schuiven gebruikers niet door als intensieve hulp nodig is, maar laten specialisten als het kan aanschuiven. Als er sprake is van een zorgteam, is de gebruiker er altijd lid van. 2. Eigen kracht versterkend: De voorzieningen en professionals richten zich op versterking van de eigen kracht van kinderen, jongeren, opvoeders en sociale netwerken. Dat helpt problemen te voorkomen en bevordert informele en sociale steun. Als professionele ondersteuning of zorg nodig is, maakt deze niet afhankelijk, maar is erop gericht zoveel mogelijk zonder hulp verder te kunnen. 3. Uitnodigend (hoog bereik): Algemene voorzieningen en voorzieningen als het CJG moeten voor het effect een hoog bereik hebben. Ze zijn uitnodigend en kennen geen onnodige barrières voor diverse bevolkingsgroepen om er gebruik van te maken. Men zoekt plaatsen op waar ouders en jongeren elkaar al veel ontmoeten: scholen, speelzalen, sportverenigingen. Verder sluit men aan bij de ontwikkeling dat ouders en jongeren in toenemende met media als internet en email antwoord zoeken op hun vragen. 4. Vroegtijdig: Ondersteuning vindt in een zo vroeg mogelijk stadium plaats, via outreachend werken en via een goede signalering van risico’s of problemen. Hoe eerder hoe effectiever. Bovendien voorkomt het escalatie. Vuistregel daarbij is dat diegene die risico’s of problemen signaleert zo is toegerust dat hij of zij in 80 procent van de gevallen ook afdoende ondersteuning kan bieden. Dat voorkomt doorschuifgedrag. 5. Vasthoudend: Als de veiligheid van het kind of de jongere of die van de samenleving in het geding is, dan kaart men dat aan, laat men de jongere en zijn opvoeders niet los en bestaat de mogelijkheid met drang of dwang te handelen. 6. Effectief en efficiënt: De geboden diensten zijn zoveel mogelijk op wetenschappelijke inzichten en ervaring met betrekking tot de effectiviteit gestoeld. De voorzieningen werken bovendien efficiënt en klantvriendelijk. Er is geen onnodige bureaucratie en men werkt kosteneffectief.
120
Tom van Yperen en Annemiek van Woudenberg (2011), Werk in uitvoering. Bouwen aan het nieuwe jeugdstelsel, Utrecht:
NJI, p. 6.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
87
7. Samenwerkend: Als er hulp en steun aan jongeren en gezinnen nodig is, dan is deze samenhangend en goedgecoördineerd: één gezin, één plan. Bovendien moet het aantal betrokken professionals bij een gezin (volgtijdelijk of tegelijk) zo klein mogelijk zijn: zo min mogelijk gezichten. 8. Gemotiveerde en competente werkers: Vereist is dat professionals die met jongeren werken gáán en stáán voor ‘hun’ kinderen. De bejegening naar jongeren en opvoeders is gepast, ze geven duidelijke informatie en werken deskundig vanuit hun vakgebied. 9. Bestuurlijk draagvlak: Ten aanzien van de nieuwe inrichting van het stelsel is er voldoende draagvlak bij betrokken bestuurders. Van daaruit zorgen zij voor een eenduidige sturing. Dat voorkomt dat professionals in een onduidelijke situatie hun werk moeten doen, de samenwerking onvoldoende van de grond komt en gebruikers van het CJG daar nadelen van ondervinden. 10. Lerende organisatie: De voorzieningen en professionals verzamelen gegevens over hun bereik, de kwaliteit van de processen en de resultaten die ze boeken. Ze laten zien wat goed gaat en waar verbeteringen mogelijk zijn. Ze benutten de gegevens om de kwaliteit van het werk (steeds) verder te verbeteren.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
88
Bijlage 3 Betrokken professionals bij denktankbijeenkomsten Onderstaande personen hebben deelgenomen aan de sessies op 24 september en 11 oktober 2012.
Organisatie
Contactpersoon
Functie
CJG regiogemeente
Arno Hogendoorn
CJG coordinator Ridderkerk
MEE
Marijke Kruijt
Accountmanager
RvdK
Peter van Dalen
Teamleider
RvdK
Annemarie Hessels
Teamleider
RvdK
Anja Bremer
Beleidsadviseur
GOSA
Annette de Gast
GOSA Brielle en Hellevoetsluis
Politie Rijnmond
Rinus Visser
Beleidsondersteuner Jeugd
CJG stad
Anne-Marie van Wingerden
CJG regisseur
Flexus Jeugdplein
Ton Haksteeg
Gebiedsmanager
OM
Niny Jager
Officier van Justitie
OM
Cora de Jong
Officier van Justitie
Bureau Jeugdzorg
Donneke Ooms
Teammanager JR
Bureau Jeugdzorg
Ingrid Bakker
Teammanager JR
Bureau Jeugdzorg
Ilse Wiegeraad-Tolsma
Beleidsadviseur BJZ
Bureau Jeugdzorg
Albert Plak
Teammanager JB
Bureau Halt
Marjolijn Hartmans
Leerplicht
Gemeente Barendrecht
Gertjan Veneberg
Beleidsadviseur
Gemeente Rotterdam Directie Veiligheid Rotterdam
Jeany Dirkzwager
Beleidsadviseur
Saïd Machtan
DOSA
Patan
Patricia Ohlsen
Projectleider werkgroep JB JR
Verder zijn gesprekken gevoerd met Esther Jongeneel (proces coördinator Veiligheidshuis), Mark Jacobs (Teammanager JR, BJz), Albert Plak ( Teammanager JB, BJZ) en Shirley Davies (beleidsadviseur BJZ)
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
89
Bijlage 4 Voorbeeld Integratie AMK en ASHG
In deze bijlage volgt een concrete uitwerking (niet uitputtend) van mogelijkheden om AMK en ASHG te integreren. Zoals aangegeven in de scenario’s (hoofdstuk 6) is het noodzakelijk eerst een keuze te maken in de overstijgende vorm van sturing en samenwerking. Daaruit afgeleid kunnen concrete inhoudelijke thema’s meer tot in detail worden uitgewerkt in de volgende fase (2013). Voorbeeld In hoofdstuk 2 is al gesproken over de integratie van (A)SHG en AMK. Eén van de belangrijkste redenen voor de rijksoverheid voor het instellen van 1 frontoffice voor alle vormen van huiselijk geweld is de toegankelijkheid voor burgers en professionals: één telefoonnummer, één toegangspoort. De vraag is of dat ook automatisch betekent dat de backoffice taken volledig geïntegreerd zullen worden. Uitgaande van in ieder geval 1 bovenlokaal georganiseerde frontoffice zijn er gezien de 121 bovenbeschreven scenario’s de volgende mogelijkheden: 1. 1 frontoffice (met 1 naam en 1 telefoonnummer), waarbij AMK en ASHG beiden een backoffice in stand houden (gemeenten als afstandsbediening) 2. volledige integratie: 1 organisatie waarbij zowel de taken van AMK als van ASHG zijn opgenomen. (eerste stappen bij scenario gemeenten als loods) 3. samengaan van AMK, (A)SHG, afdelingen jeugdbescherming en jeugdreclassering (en Raad voor de kinderbescherming) (gemeenten als loods) Ad 1 Eén frontoffice met aparte backoffice AMK en ASHG Het is nog niet duidelijk welke uitvoeringstaken precies onder frontoffice zullen vallen maar gedacht kan worden aan: AMK: -
Advies en consult Overdragen naar hulpverlening Terugkoppeling naar melder
En voor ASHG: - Front office o Voorlichting o Advies en ondersteuning - Meldpunt - Registratie De volgende functies zullen dan moeten worden ondergebracht in een backoffice: AMK: het onderzoek en doorzetten naar de RvdK. ASHG: procesregie, monitoring en deskundigheidsbevordering.
121
Om de leesbaarheid te vergroten wordt steeds gesproken over AMK en ASHG. Waar het eigenlijk om gaat zijn de
functionaliteiten en taken van beide meldpunten.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
90
Voordeel: - Verschil in regio indeling en organisatie van het AMK en (A)SHG is makkelijker op te lossen als het alleen om gezamenlijk frontoffice gaat. - Er wordt recht gedaan aan het verschil in wettelijke taken backoffice AMK en (A)SHG, met name de taak van het AMK richting de Raad voor de kinderbescherming. - De laagdrempeligheid van het (A)SHG voor het verlenen van hulp blijft bestaan. Nadeel: - Er blijft een kunstmatige scheiding in de aanpak kindermishandeling en de aanpak huiselijk geweld terwijl er vaak een overlap is van problematiek (in een gezin waar huiselijk geweld speelt zijn kinderen vrijwel altijd getuige van het geweld en getuige zijn van huiselijk geweld is kindermishandeling). - Het gevaar van een grote afstand tussen frontoffice en backoffice, want door een knip te maken: o Ontstaat er afstand bij het AMK tussen melden en onderzoek, dit kan nadelig zijn voor snel en zorgvuldig handelen o Wordt terugkoppeling door het AMK naar de melder lastiger omdat onderzoek en raadsmelding verder weg staan van de melder o Ontstaat een grotere afstand tussen advies/melden en hulp verlenen - Maakt gemeentelijke en regionale besluitvorming en regievoering onnodig ingewikkeld. Er moet een keuze gemaakt worden of bij het inrichten van de frontoffice uitgegaan wordt van de stadsregionale constructie van het AMK of aansluiting bij de centrumgemeentelijke constructie van het (A)SHG (de gemeenten behorende tot een centrumgemeentelijk gebied besluiten tot bovenlokale samenwerking) . Beide keuzes hebben tot gevolg dat ofwel bij het AMK ofwel bij het (A)SHG een verschil in regio indeling ontstaat tussen front- en backoffice. - Het schept verwarring bij burgers en professionals. Ad 2 Volledige integratie AMK en (A)SHG De gemeente is vanaf 2015 verantwoordelijk voor zowel het AMK als het (A)SHG. Dit maakt het mogelijk om op gemeentelijk niveau een integrale aanpak geweld in huiselijke kring te ontwikkelen. Rotterdam als centrumgemeente heeft deze integrale aanpak inmiddels al beschreven in het actieprogramma Veilig Thuis. Ook elders in de regio wordt de aanpak kindermishandeling steeds meer verbonden met de aanpak huiselijk geweld. In het licht van deze ontwikkeling is een logische stap dat toegewerkt wordt naar 1 meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling waarbij uiteraard wel zorgvuldig moet worden gekeken naar de verschillende wettelijke taken van het AMK en het (A)SHG. Voordeel: - Integrale aanpak mogelijk van alle geweld in huiselijk kring: snelle afstemming, warme overdracht en gezamenlijke hulpaanbod is goed mogelijk. - Eenduidigheid voor burgers en professionals: er is 1 organisatie geweld in huiselijke kring. Je kunt er advies krijgen, melden en hulp vragen. - Heldere gemeentelijke en regionale besluitvorming en regievoering is mogelijk: een keuze voor regio indeling kan gekoppeld worden aan de gekozen regio indeling voor jeugdbescherming en jeugdreclassering. Op die manier worden onnodige extra bestuurlijke lagen vermeden.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
91
Nadeel: - De huidige regio indeling en organisatie van het AMK en ASHG verschillen. Om te komen tot een gezamenlijke regio indeling en organisatie is een ingewikkelde en complexe reorganisatie en transformatie nodig. - De kans bestaat dat de laagdrempelige toegang tot het ASHG vermindert door samenvoeging met het AMK. Algemeen aandachtspunt voor ad1 en ad2: Bij de transitie en transformatie bestaat nog onduidelijkheid over de positie van BJZ. In de concept Jeugdwet wordt nergens gesproken over BJZ. Het samenvoegen van AMK en (A)SHG (frontoffice of volledige integratie) kan betekenen dat het AMK wordt losgeweekt van de jeugdbescherming en jeugdreclassering van BJZ. Uitgezocht moet worden of dit een wenselijke ontwikkeling is. Ad 3. Samengaan AMK, (A)SHG en BJZ (en RvdK) Dit betreft de meest vergaande samenvoeging. Zowel meldpunt, adviesfunctie, onderzoekstaak, regiefunctie, uitvoering dwangmaatregelen komen in één organisatie. In het geval ook de Raad voor de kinderbescherming deel van deze organisatie zou uitmaken is ook de toetsende en toezichthoudende taak en de gang naar de rechter daaraan worden toegevoegd. Voordeel: - de volledige keten kindermishandeling is vertegenwoordigd in 1 organisatie. Dat betekent korte lijnen, snelle besluitvorming en minder drempels Nadeel: - Door het ministerie V&J is duidelijk uitgesproken dat de positie van de Raad ongewijzigd blijft. Dat betekent dat de Raad geen deel uitmaakt van het decentralisatieproces en dus een landelijk opererende organisatie blijft. - Door het (A)SHG te laten opgaan in een organisatie waar veel dwangmogelijkheden zijn verliest het (A)SHG haar laagdrempeligheid. Aandachtspunt: Aansluiting bij het veiligheidshuis. Huiselijk geweldkamer: daar zit nu al (A)SHG. AMK is niet vertegenwoordigd in het veiligheidshuis. Het onderwerp AMK/(A)SHG behoeft nadere uitwerking in 2013. Wat is nodig om te komen tot een kwalitatief hoogwaardig meldpunt, bekend bij burgers en professionals, waarin alle taken van zowel AMK als (A)SHG volledig tot hun recht komen en waarbij gemeentelijke regievoering goed is geborgd. Daarnaast moeten (afhankelijk van het gekozen scenario en regiokeuze) in 2013 ook de verschillende mogelijkheden uitgewerkt worden waar het meldpunt vanaf 2015 kan worden ondergebracht en waar het huidige AMK wordt gepositioneerd.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
92
Bijlage 5 Uitdagingen voor de volgende fase (2013)
Onderstaand een korte beschrijving van uitdagingen voor de fase die volgt op deze verkenning. De werkgroep adviseert het PHO hier een keuze in te maken voor het reserveren van budget om een en ander uit te werken, of wel in de vorm van een proeftuin, ofwel op een andere manier, bijvoorbeeld middels de huidige werkwijze van de werkgroep. 1. Schaalgrootte bovenlokale samenwerking jeugdbescherming en jeugdreclassering Het is van belang om een afwegingskader te maken voor de verschillende schaalgrootten waarop jeugdbescherming en jeugdreclassering georganiseerd kunnen worden. Er moet duidelijkheid komen in de voor- en nadelen van organisatie/inkoop op subregionaal niveau, centrumgemeente en stadsregionaal niveau. 2.
Betere afstemming op Leerplichtzaken
De instroom van leerplichtzaken is bijna 40% van alle jeugdreclasseringzaken. Het betreft dan uitspraken van een kantonrechter. Bij ongeveer 35% van die zaken is er duidelijk meer aan de hand en is een ondertoezichtstelling geïndiceerd. Leerplichtproblematiek is een belangrijke criminogene factor. Desondanks is het opmerkelijk dat er tussen leerplichtambtenaren en Jeugdreclasseringswerkers zo weinig contact bestaat. Er is winst te behalen als leerplicht weet dat er een jeugdreclasseringstraject loopt. Het Veiligheidshuis heeft als ontwikkelopgave voor 2013 dat leerplichtzaken op het afdoeningsoverleg besproken worden, zodat er meer verbinding gemaakt kan worden met het onderwijs en met het jongerenloket. Daar is ook de GIS (gemeentelijke interventie specialist) voor nodig (in de zin van informatie vergaren en trajecten inzetten). Verder is de handleiding die Jeugdreclassering gebruikt voor hun werkzaamheden onvoldoende toegerust op leerplichtproblematiek. De RvdK legt in de huidige situatie ook de verbinding tussen jeugdreclassering en leerplichtambtenaar niet voldoende, vanwege tegengestelde belangen. 3.
Betere afstemming op samenloop zaken
Ten aanzien van samenloop zaken is veel ontwikkeling gaande, omdat er in het arrondissement gestart is met combizittingen waardoor er nadrukkelijker aandacht voor de samenloop van zaken is. Mensen worden getraind en BJZ wil een samenloopteam formeren. Het blijkt dat nu de OTS leidend is, en de JR maatregel onderbelicht. Er moet dus betere verbinding komen tussen civiel en straf. Bij WSG bestaat al een samenloopteam. 4.
De wijze waarop bovenlokale samenwerking plaatsvindt
Er is veel aandacht voor het verbeteren van de regionale en bovenregionale samenwerking. In het aanbod voor de doelgroep bestaan er grote verschillen waarbij gemeenten en deelgemeenten ieder hun eigen inkoop regelen en het voor het veiligheidshuis als een lappendeken van aanbod wordt ervaren. Er bestaat een directe samenwerking met de Dosa en Gosa, maar voor een betere aansluiting op het gebied van zorg ziet men de ontwikkeling van gemeentelijke interventie specialisten als een belangrijke aanwinst. Het vinden van een goede aansluiting en bijvoorbeeld passende zorg is daarbij gediend. Bij bepaalde situaties ontbreekt het aan bestuurlijke dwang als aansluiting op de strafrechtelijk dwang. Wanneer het strafrecht eindigt is het soms handig om iets achter de hand te hebben. Bij het volwassenstrafrecht wordt om die reden detentietijd gekort en kan die opnieuw worden ingezet wanneer iemand in zijn proeftijd in de fout gaat. Dat is een goed dwangmiddel dat ondersteunend is voor de begeleiding. Voor jeugd bestaat dat niet en lijkt naast het korten op uitkering ook mogelijkheden te zijn in het kader van de overlastwet. Belangrijk is de interventies goed na elkaar in te zetten, integrale PGA.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
93
5.
Bureau Jeugdzorg heeft onlangs besloten om Jeugdreclassering regionaal te organiseren en niet meer enkel in een Noord en Zuid regio. Dat betekent dat er regionale maar ook multidisciplinaire teams worden ontwikkeld. Afschaling
Ook op dit punt is de verbeterde samenwerking regionaal of subregionaal van groot belang. Er bestaat wel een duidelijk samenwerking met de Dosa en Gosa in het vrijwillig kader, maar er is eigenlijk behoefte aan meer structuur in wat men doorzorg noemt. Het hebben van een passend aanbod zoals eerder benoemd en een linking pin is daarbij van groot belang. Een belangrijke vraag hierbij is wat het juiste moment is van zorgaanbod en sluit dit goed aan op de behoefte. 6.
De overgang van 18- en 18+
Dit is een specifiek probleem voor Jeugdbeschermingmaatregelen zoals OTS en Voogdij. Die maatregelen eindigen op de dag dat het kind 18 jaar is geworden. Onder beperkte voorwaarden is geïndiceerde zorg nog voort te zetten maar de maatregels niet, die stoppen bij volwassenheid. Er is kortgeleden een project gestart tussen MEE, BJZ, William Schrikkerstichting, Flexus Jeugdplein, Pameijer, Mozaiek waarbij het gaat om jongeren met een licht verstandelijke beperking die uit een beschermingsmaatregel komen. De samenwerkende partners in dit project willen rondom deze e jongeren in Rotterdam een passende aanpak ontwikkelen. De hulp loopt na het 18 jaar door en wordt dan pas beëindigd als er op alle levensgebieden sprake is van een stabiele situatie. Dit zou uitgewerkt kunnen worden tot een proeftuin, of een aanvulling kunnen zijn op de bestaande proeftuin Jeugdbeschermingsplein wat in 2013 meer uitgediept zou kunnen worden (zie ook projectvoorstel). 7. MHK Het onderwerp AMK/(A)SHG behoeft nadere uitwerking in 2013. Wat is nodig om te komen tot een kwalitatief hoogwaardig meldpunt, bekend bij burgers en professionals, waarin alle taken van zowel AMK als (A)SHG volledig tot hun recht komen en waarbij gemeentelijke regievoering goed is geborgd. Daarnaast moeten (afhankelijk van het gekozen scenario en regiokeuze) in 2013 ook de verschillende mogelijkheden uitgewerkt worden waar het meldpunt vanaf 2015 kan worden ondergebracht en waar het huidige AMK wordt gepositioneerd. 8. Verbinding tussen jeugdbescherming en jeugdreclassering en J-GGZ en J-LVB De onderwerpen Jeugd-GGZ en Jeugd –LVB, zijn bij geen enkele werkgroep belegd, maar raken qua inhoud aan de werkgroep jeugdbescherming en jeugdreclassering. In 2013 moet hier zeker aandacht aan geschonken worden. 9. Jeugdzorg plus Dit dient verder te worden uitgewerkt.
i
Toelichting afkomstig van dhr. W. Lageman, BJz Rotterdam, in zijn e-mail aan de werkgroep d.d. 16 november 2012.
NOTITIE JB JR Werkgroep JB/JR en JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling
94
Samenvatting Stadsregionale notitie Jeugdbescherming en Jeugdreclassering d.d. 28 november 2012 Bestemd voor: PHO samenwerkende gemeenten regio Rotterdam Decentralisatie Jeugdzorg, overleg voorafgaande aan PHO door gezamenlijke werkgroepen en AOJeugd. Vooraf: Het voorliggende stuk is een samenvatting van de stadsregionale notitie Jeugdbescherming en Jeugdreclassering zoals die door de werkgroep is opgesteld als uitwerking van de opdracht die door het PHO is gegeven. Hetgeen hier op hoofdlijnen en met een focus op de besluitvorming door het PHO wordt samengevat, wordt in dat rapport in meer detail besproken, inclusief verwijzingen naar vakliteratuur e.d.
1. Opdracht werkgroep JB/JR De werkgroep Jeugdbescherming en Jeugdreclassering van de samenwerkende gemeenten stadsregio Rotterdam heeft de opdracht gekregen om te komen tot richtlijnen en uitgangspunten voor de opgaven jeugdbescherming en jeugdreclassering en het ontwikkelen van verschillende scenario’s ten behoeve van de koers die gemeenten willen varen. 1.1 Hoofdvragen en opgaven Deze opgave is verdeeld in diverse onderdelen. De 3 hoofdvragen zijn: 1. Wat is hoogwaardige jeugdbescherming en jeugdreclassering? 2. Hoe kan een structuur van een bovenlokale samenwerking worden gerealiseerd waarbinnen JB en JR georganiseerd kunnen worden? 3. Hoe kan JB en JR georganiseerd worden vanuit gemeentelijke verantwoordelijkheid? De opdrachtgever (het Portefeuillehoudersoverleg – PHO – van de samenwerkende gemeenten) heeft daarbij aangegeven dat de richtlijnen en uitgangspunten betrekking dienen te hebben op de volgende 7 opgaven: 1. Vormgeven bovenlokale samenwerking jeugdreclassering en jeugdbescherming 2. Inbedding van huidige taken en functies van BJZ 3. Verbinden CJG en veiligheidshuis 4. Kwaliteitseisen, certificering en toezicht 5. Formuleren van beoogde effecten ten aanzien van het beleid van Jeugdbescherming 6. Formuleren van beoogde effecten ten aanzien van het beleid van Jeugdreclassering 7. Rol gezinsvoogd Opgaven 1 en opgaven 4 t/m 7 komen terug in deze samenvatting. Opgaven 2 en 3 zijn uitwerkingsvragen. Er moet eerst een kader geschapen worden en keuzes gemaakt worden, voordat we scenario’s concreet kunnen uitwerken. Daarnaast is in 2012 een proeftuin Jeugdbescherming gestart. De resultaten van de proeftuin “jeugdbeschermingsplein” geven ook input voor de opgaven 1 (vormgeven
1
bovenlokale samenwerking), 3 (verbinden CJG en veiligheidshuis), 5 (beoogde effecten JB) en 7 (de rol van de gezinsvoogd), maar deze resultaten zijn nog niet bekend. De proeftuin en beoogde effecten (bijvoorbeeld minder vaak OTS en korterdurende OTS) en resultaten staan beschreven in het einddocument.
2. Wijze van uitwerken De werkgroep heeft om tot een adequate uitwerking te komen op tal van manieren inzichten en ervaringen verzameld, onder meer door de relevante bronnen bij het Rijk, de VNG, G32 en kenniscentra als het NJI te raadplegen; via het bestuderen van literatuur (zowel wetenschappelijk van aard, als praktijkonderzoek); het raadplegen van ervaringsdeskundigen en bestuurders uit de regio en het organiseren van expertisebijeenkomsten. Daarbij streefde de werkgroep er naar, om te komen tot een resultaat waarbij aan het PHO keuzes konden worden voorgelegd. Om de opgaven goed te kunnen uitwerken, bleek het nodig om het thema ‘politieke sturing’ te beschrijven. Het beoogde doel hebben we gerealiseerd door verschillende scenario’s te ontwikkelen, die in de vorm van ideaaltypen de keuzemogelijkheden kenschetsen. Er is gebruik gemaakt van beeldspraak om die ideaaltypen te karakteriseren.
3. Samenhang met het Programmaplan als geheel - toetsingskader De werkgroep JB/JR had bij de uitwerking van haar opdracht te maken met overlappende opgaven die centraal staan bij de andere werkgroepen (‘Sturing en financiering’ en ‘Signalering, diagnosestelling en zorgtoeleiding’) en met de kaders die in het Programmaplan Decentralisatie Jeugdzorg staan. Wij werken onze advisering uit in het einddocument stadsregionale notitie JB/JR., Het is uiteraard zaak, dat die uitwerking verbonden wordt met de input van de andere werkgroepen, om zo tot één samenhangend geheel te komen. De werkgroep JB/JR pleit er daarbij voor om de grondslag (afwegingskader) die wij aan de hand van het Programmaplan hebben ontwikkeld voor onze adviezen als leidraad te gebruiken. Dat bestaat uit 6 factoren die we hebben gewogen bij het vergelijken van de scenario’s: 1. Bijdrage aan de centrale doelstelling: het vorm geven van de transformatie, meer in het bijzonder: a. Versterking basis, c.q. beroep op eigen kracht en pedagogische civil society, b. In relatie daarmee: verbinding met voorveld (zoals CJG) als onderdeel van die pedagogische civil society, c. En in samenhang daarmee: óók bij gedwongen en/of specialistische hulp inzet op tijdelijkheid hulp en verbinding met eigen leefomgeving; 2. Naast deze andere manier van werken, mate waarin het scenario bijdraagt aan samenwerken tussen professionals en instellingen en het zich tot elkaar verhouden in de geest van het Programmaplan; 3. Ruimte voor maatwerk, te verstaan als: a. Als regio binnen het land, b. Binnen de regio (subregionaal, lokaal, en daarbinnen bv buurt of wijk) 4. Mate waarin vormgeving opdrachtgever- en opdrachtnemerschap en samenwerking tussen gemeenten en het uitvoerende veld recht doet aan de met decentralisatie beoogde regisseursrol van de gemeente(n)
2
5. Rendement voor gemeente(n) door schaalvoordelen, zowel in termen van regie/sturing naar aanbieders (inkoopkracht), als in termen van investeringen (‘efficiency of scale’) 6. Bijdrage aan het maatschappelijk rendement zoals beoogd met decentralisatie en met inzet (gedwongen) jeugdhulpverlening, ondersteuning en/of zorg. a. In dat verband in het bijzonder: bijdrage aan meer effectiviteit en/of kwaliteit. We wijzen er op, dat deze 6 factoren in wezen samenkomen in één doelstelling, namelijk het (voor zover nodig) benutten van de mogelijkheid om te komen tot maatwerk ten einde de doelstellingen van het Programmaplan zo optimaal mogelijk te kunnen realiseren.
4. Scenario’s en advies Het volgende schema vat de uitwerking van de drie hoofdvragen bondig samen. Hoofdvragen 1. Wat is hoogwaardige jeugdbescherming en jeugdreclassering?
Invalshoek Kwaliteit en resultaat
2. Hoe kan een structuur van bovenlokale samenwerking worden gerealiseerd, waarbinnen JB en JR georganiseerd kunnen worden?
Structurele vormgeving bovenlokale samenwerking
Tegemoet treden bovenlokale samenwerking
3. Hoe kan JB en JR georganiseerd worden vanuit gemeenschappelijke verantwoordelijkheid?
Politieke sturing als paraplu
Kenschets scenario’s 1. Aansluiten op landelijk kader 2. Landelijk kader met verrijking van het lokale kader 1. Portacabins (losse onderdelen) 2. Cruiseschip (geheel met verschillende functionaliteiten) 1. De inkoper (samen zorg inkopen) 2. De uitvinder (samen pionieren op koers, regie, inkoop en kwaliteit) 1. Met de afstandsbediening (meer op afstand en gericht op transitie) 2. Als loods (koersbepalend en focus op transformatie)
3
4.1 Voor- en nadelen van de genoemde scenario’s (zie voor uitgebreide informatie hoofdstuk 5) Hoofdvraag 1: Wat is hoogwaardige jeugdbescherming en jeugdreclassering? Invalshoek: kwaliteit en resultaat Voordelen
Aansluiten op landelijk kader (qua eisen en prestatie-indicatoren) - de zekerheid dat bij voldoen aan deze eisen, een minimaal niveau van kwaliteit en presteren is gerealiseerd - kostenvoordeel - geen extra eisen aan leveranciers, - dus geen extra inspanningen en - dus ook geen extra administratieve of andere lastendruk - na- en bijscholingspakketten kunnen met schaalvoordeel worden ingekocht - brengt geen politieke risico’s met zich mee
Nadelen
- sturing op voor de eigen gemeente(n) relevante kwaliteiten en prestaties wordt lasting - maatwerk lastig – c.q. leidt tot meerprijs bij inkoop na en bijscholingspakketten - in hoeverre kunnen verbindende en meer generalistische factoren gemeten en geborgd kunnen worden - in hoeverre is het mogelijk om via een landelijk format van gegevens te sturen op datgene wat voor de samenwerkende gemeenten en haar inwoners van toegevoegde waarde is
Landelijk kader met verrijking lokale indicatoren - mogelijkheid tot maatwerk op schaal die gemeenten wenselijk achten - meer en beter sturen op dienstverlening - mogelijkheid tot sturing op kwaliteit en prestaties en dit in te bedden binnen de missie van het Programmaplan - in de samenwerking is een schaal=kostenvoordeel te realiseren bij de inkoop - rendement is hoger omdat er zowel leereffecten, als effecten op de ontwikkeling van de transformatie zijn, als een positieve bijdrage aan het bouwen van de eigen organisatie. - kan extra kosten met zich meebrengen
4
Hoofdvraag 2: Hoe kan een structuur van bovenlokale samenwerking worden gerealiseerd, waarbinnen JB en JR georganiseerd kunnen worden? Invalshoek: Structurele vormgeving bovenlokale samenwerking Voordelen
Nadelen
Portacabins (nauw aansluiten bij bestaande voorzieningen en structuren. Die worden gecombineerd tot een nieuwe structuur) - ‘eenvoudige’ sturing op de structuur, waardoor weinig druk ontstaat op portefeuille van de wethouders - beperkte reorganisatie - frictiekosten blijven beperkt
- kans dat het aanbod blijft bestaan uit los van elkaar staande portacabins - de transitie zet zich, vanwege het te sterk vasthouden aan bestaande structuren, niet of onvoldoende in de beoogde transformatie (cultuurverandering) door. - JB/JR kan zich onttrekken aan lokale samenwerking en integratie, omdat het bovenlokaal georganiseerd wordt.
Cruiseschip (een nieuw geheel wordt gerealiseerd. Een gebouw waarin de verschillende functionaliteiten samen op gaan) - Met het vormen van een nieuw geheel (een nieuwe organisatie) en het loslaten van alle oude verbanden, ontstaat ruimte voor een echte cultuuromslag - bovenlokale samenwerking kan opnieuw op maat vormgegeven worden (schaalgrootte afhankelijk van vraag) - verbinding met aanverwante beleidsterreinen en werkvelden wordt geborgd - klant kan zelf bepalen wat hij of zij afneemt - Iedereen doet – in samenhang met elkaar (1 kind, 1 gezin, 1 plan, 1 regisseur) waar hij goed in is en vertrouwt en maakt gebruik van de expertise van andere professionals. - makkelijker om afwijkingen in de uitgezette koers te signaleren en zo nodig tijdig bij te sturen. - Het vraagt een intensief proces, waarbij veel tegenwind te verwachten valt - bestaande routines (ingeslepen gedrag) en processen moeten worden overwonnen en dat is lastiger als de reorganisatie ingrijpender is.
5
Invalshoek: tegemoet treden bovenlokale samenwerking
Als inkoper (gemeenten laten zich leiden door wettelijke verplichting tot samenwerking voor JB/JR en door aanbod van huidige aanbieders)
Voordelen
- sluiten nauw aan bij de in ontwikkeling zijnde regelgeving
- gemeenten laten zich leiden door
-
Nadelen
-
-
-
enerzijds de wettelijke verplichting tot samenwerking voor JB/JR en anderzijds door het aanbod zoals dat door de huidige aanbieders in de markt wordt gezet. een materieel voordeel door het schaalvoordeel van de gezamenlijke inkoop efficiency in eigenhuis (in één keer inkopen, in plaats van 19? keer per gemeente) quantumkorting meer mogelijkheden om de in te zetten professionals JB/JR via uitwisseling tussen gemeenten (al dan niet subregionaal) als collega’s van elkaar te laten leren om de eigen vakbekwaamheid op peil te houden. in hoeverre kan de in principe denkbare quantumkorting daadwerkelijk worden gerealiseerd in een markt die de facto van enkele aanbieders afhankelijk is het volgen van dit scenario is niet een-twee-drie te verbinden met de doelstellingen van het Programmaplan Het is de vraag, of de aanbieders het scenario als een impuls ervaren om tot maatwerk afgestemd op (delen binnen) de regio van de samenwerkende gemeenten te komen, dan wel als een positieve prikkel om de eigen dienstverlening te verbinden met eigen kracht, de pedagogische civil society enerzijds en het samenwerken met professionals van verschillende disciplines
Als uitvinder (“gedwongen” samenwerking op JB/JR omzetten in impuls om JB/JR op zodanige wijze in te kopen en in te zetten dat het een integraal onderdeel wordt van de volledige keten van informatie en advies, via lichte opvoedhulp, tot jeugdzorg in het vrijwillige en het gedwongen kader.) - min of meer verplichte winkelnering willen omzetten in een impuls om JB/JR op een zodanige wijze in te kopen en in te zetten dat het een integraal onderdeel wordt van de volledige keten - economies-of-scale’voordelen maar ook daarbinnen ruimte voor variatie op verschillende schalen. - Sluit aan op programmaplan - ruimte voor een verdere ontwikkeling van de JB/JRprofessional - verbinding met plaatselijke collega’s nadrukkelijker toegesneden op de context van de leefomgeving van de betrokken kinderen, jeugdigen en hun gezinnen. - fundamenteel doorbreken van bestaande patronen, posities en routines. - dit scenario doet een groot beroep op de professionaliteit van het gemeentelijk apparaat, zowel ambtelijk als bestuurlijk
6
Hoofdvraag 3: Hoe kan JB en JR georganiseerd worden vanuit gemeenschappelijke verantwoordelijkheid? Invalshoek: Politieke sturing als paraplu
Voordelen
Met de afstandbediening (Aan huidige aanbieders van jeugdzorg en partners vragen om in samenspraak de decentralisatie vorm te geven – en dus een nieuwe structuur en bijpassende werkwijzen te ontwikkelen.) - relatief eenvoudige strategie - expertise van bestaande partijen kan benut worden - gemeente(n) hoeven zelf geen expertise in te kopen of ontwikkelen - er kan direct aangesloten worden op de bestaande goede praktijken en ontwikkelingen.
Als loods (PHO zet de toon, maar er is ook ruimte voor de professional en diens vakmanschap)
- gemeenten hebben directe -
-
Nadelen
- gemeenten geven op deze wijze in
-
-
feite de sturing uit handen, terwijl ze wèl aangesproken zullen worden op de resultaten kun je met deze vorm van sturing de beoogde verandering realiseren risico van grote bestuurlijke en managementdrukte tussen instellingen, zonder dat op de werkvloer doelstellingen zoals de verbinding tussen functionaliteiten worden gerealiseerd de kans is groot dat bestaande routines per saldo de overhand krijgen veel transitie (reorganisatie), weinig transformatie en nauwelijks winst op outcome.
-
invloed op datgene waar ze ook op wordt aangesproken beoogde cultuurverandering kan gerealiseerd worden door de persoonlijke inzet vanuit de gemeenten richting het veld. op de schaal van de eigen gemeente kunnen extra accenten gezet worden. Borgen inzet vanuit de eigen kracht van de naaste omgeving Mogelijk om JB/JR te verbinden aan de transitie en transformatie in het grotere geheel tegemoet komen aan de grote roep om ruimte voor de professional. manier van sturing vergt in eerste aanleg investeringen in het eigen apparaat. de gemeente wordt rechtstreeks aangesproken op het vinden van een nieuwe (uit)weg uit de vele belangen die in het veld spelen en draagt daar mee ook het (politieke) risico
7
4.2 Advisering Onder verwijzing naar het rapport voor een nadere toelichting op de keuzemogelijkheden komt de werkgroep tot de volgende advisering: Advies 1. Uitgangspunt Jeugdbescherming en jeugdreclassering: we adviseren het PHO om JB/JR nadrukkelijk als onderdeel van het geheel aan jeugd(zorg)voorzieningen te positioneren. Dat onderstreept de beoogde transitie en transformatie èn geeft een positief signaal af naar degenen die er als ouder, kind of jeugdige mee hebben te maken; 2. Wat is hoogwaardige jeugdbescherming en jeugdreclassering (kwaliteit en prestaties): we adviseren om de eisen aan kwaliteit en prestaties vanuit de landelijke kaders te operationaliseren en daarnaast aanvullende voorwaarden te stellen, zodat de dienstverlening meer verbonden wordt met de lokale voorzieningen. 3. Hoe kan JB en JR georganiseerd worden vanuit gemeenschappelijke verantwoordelijkheid (‘politieke sturing’): een directe consequentie van de gekozen grondslag is de keuze voor ‘de loods’ als paraplu voor ‘politieke sturing’: hierbij stelt het PHO kaders en vertrouwt de uitwerking aan het veld toe. De wettelijke opdrachten sluiten aan bij regionaal gekozen inhoudelijke en organisatorische uitgangspunten, zoals één gezin, één plan, één regiseur of bij de sturingsvisie. 4. Hoe kan een structuur van bovenlokale samenwerking worden gerealiseerd, waarbinnen JB en JR georganiseerd kunnen worden: direct hierop aansluitend adviseren we om het veld tegemoet te treden als ‘uitvinder’ (gericht op het tot stand brengen van een nieuw samenhangend geheel, bijvoorbeeld om nieuw aanbod aan te trekken en bestaande partijen en zorgaanbieders te prikkelen om te vernieuwen.), waarbij dat ‘geheel’ vorm krijgt op maat van de behoeften van het PHO, dat sluit qua uitwerking aan bij de metafoor van het ‘cruiseschip’. Samenvattend komt het advies van de werkgroep JB/JR neer op een keuze voor sturing op JB/JR als onderdeel van het geheel, waarbij nadere uitwerking en kwaliteitseisen direct gerelateerd zijn aan de eigen context van de (samenwerkende) gemeen(n). Dit advies achten wij ook van toepassing op andere onderdelen binnen het geheel van voorzieningen op het gebied van preventie, zorg, straf en bescherming voor jeugdigen en gezinnen.
5. Voor- en nadelen & matching in termen van schaal De hierboven genoemde adviezen geven een eerste richting aan voor de concrete toekomstige invulling van JB/JR. De keuze die de bestuurders gaan maken op de voorliggende scenario’s zal als input worden gebruikt om een advies te geven op de invulling van de verplichte bovenlokale samenwerking. Voor JB/JR poneert de concept Jeugdwet een plicht tot bovenlokale samenwerking. Een belangrijk potentieel voordeel van bovenlokale samenwerking (zowel voor JB/JR als in het algemeen) is dat door de grotere schaalgrootte waarop de voorzieningen betrekking hebben ‘economies of scale’ te realiseren zijn (bijvoorbeeld prijsvoordeel [‘quantumkorting’] bij inkoop, maar ook efficiencyvoordelen bij uitvoering zijn denkbaar). Een nadeel van de rode draad in ons advies (de keuze voor maatwerk) is, dat die schaalvoordelen (deels) niet of in mindere mate gerealiseerd worden. Daar staat tegenover, en dat is het cruciale voordeel, dat bij een keuze waarbij wordt ingezet:
op het vormgeven van gemeentelijke verantwoordelijkheid via een definitie van hoogwaardigheid (kwaliteit) van JB/JR als zijnde een onderdeel van het geheel,
8
als mede het vorm geven van dat geheel en JB/JR daarbinnen toegesneden op de eigen context de grootste kans op een optimaal maatschappelijk rendement biedt.
Wij wijzen er bovendien op, dat er voor wat betreft die hoogwaardigheid een kostenvoordeel gecombineerd met een hoger leerrendement is te realiseren door de professionalisering van degenen die op JB/JR werkzaam zijn te verbinden aan de ontwikkeling van naaste collega’s van andere disciplines, en wel in de specifieke (lokale) context. Dit brengt ons tot de vraag op welke schaal onze adviezen betrekking hebben. Die vraag is op dit moment nog niet eenduidig te beantwoorden. Eerst is besluitvorming van het PHO nodig met betrekking tot de voorliggende scenario’s. Daarna is een meer specifieke uitwerking van de schaalgrootte (subregionaal, centrumgemeente, stadsregionaal) mogelijk. Na overweging van de daarbij horende vooren nadelen en rekening houdend met de eerder aangegeven factoren (onder punt 3, blz. 2) kan dan voor het PHO een advies worden geformuleerd. Op basis van dat advies kan dan de vorm waarmee de benodigde (professionele en andere) inzet ingekocht kan worden verder worden ontwikkeld. Bij wijze van voorschot willen wij er nu al op wijzen, dat er vormen mogelijk zijn die de verschillende schaalgroottes tegelijkertijd incorporeren. Wij denken dan in het bijzonder (en in aansluiting op de door de werkgroep Sturing en financiering genoemde vormen van bovenlokale inkoop) aan de variant van de overheidscoöperatie. Via een coöperatie als rechtsvorm zijn alle betrokkenen daarbij als lid mede-eigenaar van het geheel, binnen dat geheel borgen medewerkers dat een ieder up-to-date blijft in termen van vakkennis en de leden nemen de diensten af al naar gelang daar behoefte aan ontstaat. Het samenwerkingsverband borgt dat er genoeg menskracht beschikbaar is, die flexibel en naar behoefte (d.w.z. als de vraag zich voordoet en in de vorm van maatwerk) kan worden ingezet. Dat maakt sturing van inkoop op verschillende schaalgroottes in combinatie met het realiseren van ‘efficiencies of scale’ mogelijk.
6. Vervolg Het is van belang de resultaten van de verschillende werkgroepen nu met elkaar te verbinden. Het PHO kan dan de strategische keuzes maken met betrekking tot richtlijnen en de vertaling daarvan in structuur, uitgangspunten voor hoogwaardige kwaliteit en de organisatie van de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor jeugdbescherming en jeugdreclassering. De werkgroep adviseert om via de sturing op het geheel over te gaan naar een volgende fase, waarin: 1. een advies wordt gegeven over de wijze van bovenlokale samenwerking, met daarbij aandacht voor mogelijke inkoopvormen (suggestie: een vorm van coöperatie) 2. een afwegingskader wordt ontwikkeld voor het organiseren van bovenlokale samenwerking van JB en JR op verschillende schaalgrootte, namelijk op subregionaal, centrumgemeente en stadsregionaal niveau 3. voor de verdere uitvoering de volgende specifieke onderwerpen voor JB/JR (zie ook bijlage 5 in de eindnotitie) bij de kop worden gepakt: a. Verbinding JB/JR met leerplicht b. Civiel en straf beter met elkaar worden verbonden (en dat weer binnen het geheel) c.
Idem ‘afschaling’ (behoefte aan meer structuur in wat men “doorzorg” noemt)
9
d. De overgang 18- en 18+ wordt opgelost (mogelijk via proeftuin) e. De vraag wordt beantwoord hoe specifieke toegang binnen het geheel herkenbaar te borgen, met name voor MHK (AMK/(A)SHG) f.
JB/JR wordt verbonden met J-GGZ en J-LVB
g. Jeugdzorg-plus dient verder te worden uitgewerkt
10
Overleg:
Portefeuillehoudersoverleg Jeugdzorg
Datum vergadering:
13 december 2012
Agendapunt nr.:
17
Onderwerp: Budget Proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg Regio Rotterdam Rijnmond Gevraagde beslissing: Ter besluitvorming. Financiële/personele consequenties: N.v.t.
Verdere procedure: N.v.t. Communicatie/voorlichtingsaspecten: N.v.t. Toelichting: Tijdens het extra PHO-jz van 13 september jl. is een budget voor de proeftuinen voor 2012 vastgesteld en tevens afgesproken dat het restant 2012 (toen berekend op 449.300,--) via de reserve jeugdzorg wordt overgeheveld naar 2013. Bij de stukken voor 13 september was een overzicht van de begroting proeftuinen 2012 en 2013 opgenomen. De ingediende proeftuinen lopen in principe door in 2013. Uit de begroting bleek dat meer dan het beschikbare budget van 1,5 miljoen euro al voor 2013 was gereserveerd voor deze (eerste ronde) proeftuinen, waardoor het budget voor nieuwe (programma gestuurde) proeftuinen in de knel zou komen. De opdracht werd gegeven om met alle indieners van proeftuinen de begroting door te lichten op dubbele financiering (kosten voor uren zorg en/of zorgtrajecten, dan wel scholing/deskundigheidsbevordering die elders mogelijk zijn gedekt). Het resultaat van deze ronde langs de proeftuinen is in de bijlage weergegeven met een korte toelichting. Hierin is verwerkt een update van de begroting voor 2012 en een realistische inschatting van de kosten voor 2013 tegen de achtergrond van bovengenoemde opdracht. Dit overzicht en onderstaand voorstel zijn voor besproken tijdens de bestuurlijke werkgroep van 6 december. De begrotingen van de voorstellen voor de 6 proeftuinen zijn aangepast. De voorstellen zelf zijn niet gewijzigd. Deze waren reeds goedgekeurd tijdens het PHO van 13 september. Het betreft de volgende 6 proeftuinen:
Budget Proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg Regio Rotterdam Rijnmond / Nijs de Graaff / 21 november
1. 2. 3. 4. 5. 6.
Wijkzorg voor Jeugd (BAR-regio) Jeugd- en opvoedhulp om de hoek (CKL en VP) Gewoon en Bijzonder wordt Bijzonder – Gewoon in de kinderopvang (Rotterdam). Wijkteams Children’s Zone (Rotterdam). Olympia College (Rotterdam). Jeugd beschermingsplein (Rotterdam).
Voorstel budget proeftuinen: Voorgesteld wordt om in te stemmen met de aangepaste begroting proeftuinen van 2012 en aan het DB voor te leggen om het aangepaste restant (groot: 904.923,-- euro) via de reserve jeugdzorg over te hevelen naar 2013. Tevens wordt voorgesteld de aangepaste begroting van de proeftuinen 2013 goed te keuren, waarmee het budget wat beschikbaar komt voor de nieuwe ronde proeftuinen 829.100,--euro bedraagt. De invulling van dit budget wordt gekoppeld aan de besluitvorming over de inrichting en het vervolg van het regionale programma decentralisatie, uiteindelijk vastgelegd in het implementatieplan.
Huidige stand van zaken: 1. Proeftuinen zijn na goedkeuring in september van start gegaan. Het jeugdbeschermingsplein was al eerder gestart; 2. De onderzoeken bij alle proeftuinen (behalve Olympiacollege) zijn eveneens gestart; 3. Voor alle proeftuinen wordt -via een extern bureau- ondersteuning aangeboden om een MKBA te maken voor de eigen proeftuin. 4. Proeftuin Wijkteams Children’s Zone heeft –zoals afgesproken- contact gelegd met de Samenwerkingsverbanden onderwijs; 5. De werk/leerconferentie die gepland was voor eind 2012 wordt verschoven naar het begin van 2013 en vormt tevens de start voor een serie van 3 van deze conferenties rond de proeftuinen in 2013. Nu daadwerkelijk is gestart met de proeftuinen is de behoefte aan het inrichten van een leeromgeving voor proeftuinen gegroeid. De invulling van deze conferenties wordt afgestemd met de ambtelijke kerngroep die voor 2013 wordt voorgesteld. Bijlagen: 1. Aangepast overzicht begrote kosten proeftuinen 2012-2013 2. Overzicht van de proeftuinen decentralisatie jeugdzorg in de regio Rotterdam Rijnmond van oktober 2012 (Dit overzicht wordt tbv het PHO van 13 december nog aangevuld met een korte inleiding).
Budget Proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg Regio Rotterdam Rijnmond / Nijs de Graaff / 21 november
agendapunt 17 bijlage 1
Aangepast Overzicht kosten en budget (Praktijkgestuurde) Proeftuinen 2012-2013: 21 november 2012.
Proeftuin
2012
2013
1.Wijkzorg voor Jeugd BAR-regio.
52.500,--
224.000,--
Totaal begroot: 276.500,--
2. Jeugd- en opvoedhulp om de hoek. CKL en VP-regio
131.200,--
276200,--
Totaal begroot: 407.400,--
3. Gewoon en Bijzonder wordt Bijzonder – Gewoon in de kinderopvang. Rotterdam.
13.377,--
356.623,--
Totaal begroot: 370.000,--
4. Wijkteams Children’s Zone. Rotterdam Zuid.
36.000,--
56.000,--
Totaal begroot: 92.000,--
5. Olympia College: Integrale zorg op school. Rotterdam Zuid.
62.000,--
138.000,--
6. Drang- en Dwangplein Jeugdbescherming. Rotterdam.
300.000,--
525.000,--
Totaal begroot: 200.000,-(Voorlopige begroting, wordt mogelijk nog naar beneden aangepast.) Totaal begroot: 825.000,--
Totaal: Beschikbaar budget: Saldo:
595.077 1.500.000,-904.923,--
1.575.823,-1.500.000,-- 75.823,--
Totaalsaldo: 829.100,--
De begrotingen van de proeftuinen 2012 en 2013 zijn aangepast vanwege:
-
De kosten voor 2012 zijn een meer realistische inschatting geworden nu het jaar bijna voorbij is. Daarnaast heeft een update van de begroting voor 2013 plaats gevonden op basis van de huidige stand van zaken;
-
De inzet van professionals van jeugdzorgaanbieders is kritisch bekeken op bekostiging vanuit regulier dan wel additioneel budget/capaciteit. Met name bij de proeftuinen 1 en 2 heeft dit geleid tot een aanpassing;
-
Bij de proeftuin Kinderopvang (3.) was in de oorspronkelijke begroting een fout geslopen die nu bij de herberekening is bijgesteld, waardoor de totale kosten gelijk zijn gebleven;
-
De (goedgekeurde) onderzoekoffertes zijn zoveel mogelijk in de begrotingen verwerkt;
-
Het budget voor overige zaken als communicatie/deskundigheidsbevordering/training is aangescherpt.
agendapunt 17 bijlage 2 Overzicht van de proeftuinen decentralisatie jeugdzorg in de regio Rotterdam Rijnmond: Oktober 2012 1. Wijkzorg voor Jeugd (Barendrecht, Albrandswaard en Ridderkerk). De proeftuin beoogt met een klein wijkgebonden team van professionals en vrijwilligers laagdrempelige, snelle en tijdige hulp/zorg rond kind en gezin te organiseren. Bij het wijkgebonden team zijn aangesloten: professionals uit het onderwijs (incl. voorschoolse periode), professionals e e e werkzaam in de 0 , de 1 lijn en 2 lijn met ouders, jeugdigen, eigen netwerk en indien gewenst met vrijwilligers. Deze zorg voor jeugd in de wijk dient te leiden tot een werkwijze die voor cliënten een kwalitatieve verbetering inhoudt. Dat wil zeggen: vroeger signaleren, minder etikettering, samenhangende hulp, dicht in de buurt, van minder hulpverleners, met minder last van bureaucratie en wachtlijsten. Zorg wordt toegewezen, niet na indicatiestelling vanuit BJZ, maar direct vanuit het Centrum voor Jeugd en Gezin. Betrokken partijen bij deze proeftuin zijn: Bureau Jeugdzorg stadsregio Rotterdam, MEE Rotterdam, FlexusJeugdplein, Trivium-Lindenhof, CJG-Rijnmond, Samenwerkingsverband primair onderwijs (BAR), Stichting Sport & Welzijn Ridderkerk, Stichting Welzijn Albrandswaard, Vivenz en Kinderopvang, onderwijs VO & PO. De proeftuin wordt uitgevoerd in de gemeenten Barendrecht, Albrandswaard en Ridderkerk. De eerste fase (najaar 2012) wordt uitgevoerd in Ridderkerk en Albrandswaard. Begin 2013 wordt de proeftuin ook in Barendrecht uitgevoerd. Stand van zaken: Met vrijwel alle samenwerkingspartners (FlexusJeugdplein, Lucertis, Bureau Jeugdzorg, samenwerkingsverband primair onderwijs) zijn gesprekken gevoerd. In een aantal gevallen heeft dit geleid tot concrete afspraken over inzet en capaciteit. Gesprekken met partijen over aansluiting / inzet van (nu nog) geïndiceerde zorg, vinden in deze periode plaats. Er is een implementatieplan opgesteld voor de proeftuin en 2 wijkgerichte subplannen. Op basis van ingediende offertes is een keuze gemaakt voor een onderzoeksbureau, wat binnenkort gaat starten. In Ridderkerk is een concrete start gemaakt met de proeftuin: het wijkzorgteam en het zorgtoeleidingsteam zijn geformeerd. Het wijkzorgteam is inmiddels voor het eerst bij elkaar geweest en heeft zich via de basisschool gepresenteerd. Om ouders en wijk er bij te betrekken worden diverse initiatieven ontplooid, zoals een schoolfeest, koffieochtenden en een vaste ontmoetingsruimte binnen school. Ook Albrandswaard is gestart met het wijkzorgteam. Momenteel worden de werkprocessen uitgewerkt, kennis gemaakt met het veld/de vindplaatsen en worden de eerste casussen geïnventariseerd. Contactpersoon: Christine Flåten – Daskalakis (
[email protected]), namens de BAR gemeenten. 2. Jeugd- en opvoedhulp om de hoek (Capelle, Krimpen, Lansingerland, Voorne Putten). Deze proeftuin beoogt laagdrempelige, snelle en tijdige vrijwillige hulp /zorg voor het kind en gezin te realiseren. Het merendeel van de hulp- en zorgvragen van kinderen en gezinnen moet in of via het CJG afgehandeld kunnen worden, het liefst thuis zo dicht mogelijk bij het gezin, zonder indicatiestelling van BJZ. Uitgangspunten hierbij zijn: zo licht als mogelijk en zo zwaar als noodzakelijk. Zoveel mogelijk gebruikmakend van de Eigen Kracht van het gezin en het netwerk en zoveel mogelijk de hulpverlener ondersteunend aan de ouders, waarbij ouders ook een zwaarwegende stem hebben in de aanpak. De opbrengsten zijn onder te verdelen in een aantal gebieden, ten eerste is de verwachting dat er sneller de benodigde hulp kan worden ingezet zonder of met een korte (max 3 weken) wachttijd, omdat de huidige (langdurige) indicatiestelling van BJZ kan vervallen. Tevens is er de verwachting dat het proces (zonder indicatiestelling) efficiënter en effectiever kan worden vormgegeven. De verwachting is ook dat door het versterken van het sociale netwerk en het vergroten van de betrokkenheid van de hulpvrager, er minder (langdurige) zware zorgvormen aan de orde zullen zijn. Bij deze proeftuin zijn in Capelle de volgende partijen betrokken: CJG (gemeente, Kwadraad, Zellingen, BJZ, CJG Rijnmond) , Lucertis en Flexus Jeugdplein (FJP).
agendapunt 17 bijlage 2 De proeftuin wordt (actief) uitgevoerd in Capelle a/d IJssel, Krimpen a/d IJssel en Voorne Putten. Lansingerland maakt deel uit van de subregio waar ook Krimpen a/d IJssel en Capelle a/d IJssel deel van uit maken en volgt het verloop van de proeftuin(en). Stand van zaken: In Capelle aan den IJssel vond op 25 september een co-creatie bijeenkomst plaats, waarbij de CJG hulpverleners (ook CJG regisseur van Krimpen was aanwezig) zijn getraind in het samen werken in de proeftuin. De bijeenkomst werd bijgewoond door oa Bert Prinsen en de Jeugdzaak. Ook FJP en Lucertis namen deel. De pedagoog van FJP is aangewezen als inhoudelijk CJG aanspreekpunt voor de proeftuin. Er is een ‘aanmeld/toetsingsclub’ in het leven geroepen, bestaande uit: 2 CJG proces-coördinatoren, voorpostfunctionaris BJZ, de jeugdarts, pedagoog en de projectleider decentralisatie jeugdzorg. Voor de proeftuin is een apart aanmeldformulier ontwikkeld. Onder andere CJG4kracht in Apeldoorn is hiervoor een inspiratiebron geweest. Vanaf 1 oktober maakt een ambulant hulpverlener van FJP voor vier dagen per week deel uit van het CJG. Ook Lucertis heeft een werkplek in het Capelse CJG voor één dag per week. De werkwijze wordt gaande weg het proces ontwikkeld (learning by doing). Volgens plan wordt in Krimpen aan den IJssel de uitvoering van de proeftuin momenteel voorbereid. Er vinden verkenningen plaats met het lokale veld en bureau jeugdzorg. Ook verbindingen met de pilot ‘onderwijs’ worden verkend. Inhoudelijk aanspreekpunt van de proeftuin is de CJG-regisseur in nauwe samenwerking met gemeentelijke beleidsmedewerker jeugd. De CJG-medewerkers zijn ter voorbereiding geïnformeerd over de transitie en transformatie en zijn ingevoerd in de principes van ouderbetrokkenheid en het werken vanuit de gedachte 1 gezin, 1 plan. Aandacht is besteed aan het (ver)kennen van eigen grenzen. In het CJG zijn inmiddels flexplekken beschikbaar voor betrokken partners. Op Voorne Putten zijn ter voorbereiding van de proeftuin twee bijeenkomsten gehouden met partners die betrokken zijn bij de vraagverheldering en toeleiding: CJG, BJZ, KCC (Klant Contact Centrum) i.o, MEE en WMO-uitvoering. De bijeenkomsten waren vooral gericht op kennismaken en het verkennen van visies, mogelijkheden en ontwikkelingen. Aan de hand van gezamenlijke casuïstiekbespreking werd zicht verkregen op de verschillende rollen en processen en ontstond inzicht in de diversiteit van de problematiek. Ter voorbereiding van de proeftuin is het KCC (deels) gestart, wordt het aantal multi problem gezinnen nauwkeurig in beeld gebracht en wordt onderzoek gedaan naar een bruikbaar vraagverhelderingsinstrument. Contactpersoon: Erica Korenstra (
[email protected], gemeente Capelle aan den IJssel). 3. Gewoon en Bijzonder wordt Bijzonder-Gewoon in de kinderopvang (Rotterdam). Deze proeftuin geeft antwoord op de vraag hoe drempels tussen zorg en opvang worden geslecht voor die kinderen voor wie dat mogelijk is en de vraag naar zware zorg afneemt door effectief en efficiënt vroegtijdig signaleren en ingrijpen. Door deze beweging wordt het mogelijk aan kinderen en ouders binnen de context van de kinderopvang advies en ondersteuning, diagnostiek en observatie en begeleiding te bieden. Daardoor kan op termijn de instroom in de huidige geïndiceerde jeugdzorg voor een bepaalde doelgroep mogelijk afnemen. Daarmee is een maatschappelijk belang gediend want ouders willen meer in de nabijheid van hun woonadres geholpen worden en de vraag naar hulp en ondersteuning blijft groeien terwijl de financiële mogelijkheden juist krimpen. Deze manier van werken stroomlijnt vraag en aanbod in de jeugdhulp. Het beoogde resultaat: Door integrale en duurzame samenwerking in het voorveld, worden kinderen waar zorgen om zijn snel in beeld gebracht en kan de juiste ondersteuning of hulp snel ingezet kan worden. Er zijn heldere lijnen en afspraken rondom doorverwijzing en indicering. Pedagogische medewerkers worden door ‘coaching op de werkvloer’ geschoold in het begeleiden van kinderen met problemen, zodat kinderen in hun eigen woon- en leefomgeving de BSO en dagopvang kunnen blijven bezoeken. Kinderen en hun ouders krijgen tijdig, snel en adequaat een steuntje in de rug op het moment dat dit nodig is en worden vervolgens effectief begeleid (versterking van de ontwikkeling en opvoedingsondersteuning). Gedragsproblemen bij kinderen gaan afnemen en de mate van welbevinden van kinderen en de tevredenheid en opvoedingsvaardigheden van ouders zullen toenemen.
agendapunt 17 bijlage 2 Het is mogelijk om binnen de reguliere kinderopvang te komen tot een behandeling vanuit de geïndiceerde jeugdzorg. Een dergelijke behandeling is mogelijk onder bepaalde randvoorwaarden. De proeftuin beoogt deze randvoorwaarden uit te diepen waardoor er kan worden toegewerkt naar een model dat breed uit te rollen is. De betrokken organisaties bij deze proeftuin zijn Stek, KindeRdam, Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG), Lucertis (Parnassia Groep), De Piloot, Horizon, TriviumLindehof, Van Veldhuizen Stichting, FlexusJeugdplein en Prinses Amalia. Bij de proeftuin is ook Alert4you betrokken. Alert4you is een landelijk programma gefinancierd door het Kinderopvang fonds, dat samenwerking tussen Jeugdzorg en kinderopvang wil stimuleren. Stand van zaken: De proeftuin is inmiddels gestart in Rotterdam Noord (Kralingen-Crooswijk en Delfshaven) en in Rotterdam Zuid (Feijenoord) met een gezamenlijke dagopvang en BSO+ voor kinderen met een indicatie van BJZ en kinderen die een plusopvang indicatie hebben. Er wordt ambulante begeleiding en dagbehandeling vanuit de jeugdzorg ingezet. In Rotterdam Zuid is gestart met kinderen van TriviumLindehof samen met kinderen van de plusopvang in één groep. Op deze groep staan 2 HBO pedagogisch medewerkers. Eén van TriviumLindehof en één van KindeRdam. Coaching op de werkvloer vindt plaats door uitwisseling van expertise op de nieuwe groep. In Rotterdam Noord is inmiddels één deeltijdbehandeling gerealiseerd tussen de Van Veldhuizen Stichting en STEK. Voor de komende tijd komen er nog twee bij. Dit hangt af van de indicatiestelling. Hier kan ook Lucertis voor jeugd-GGZ bij betrokken worden. Eind oktober start er een observatiediagnostiek behandelgroep met 3 kinderen. Behandeling kan plaatsvinden voor totaal 7 kinderen voor 2 dagdelen per week voor maximaal 4 maanden. Dit betreft het innovatie traject van STEK wat onderdeel is van de proeftuin. Momenteel worden gesprekken gevoerd met het CJG over de brede inzet mogelijkheden binnen de proeftuin. Bit betreft zowel de front office rol, als de zorgcoördinatie en outreachende werkzaamheden. Voor ‘coaching op de werkvloer’ komen de jeugdzorg organisaties binnenkort met een voorstel. De gesprekken over het uitvoeren van onderzoek zijn gestart met de GGD en het NJI. Contactpersoon: Yvonne Wildschut (
[email protected], Gemeente Rotterdam) 4. Wijkteams Children’s Zone (Rotterdam Zuid) Het Nationaal Programma Rotterdam Zuid heeft onder meer als doel om de kansen van kinderen binnen de 7 focuswijken in Rotterdam Zuid te verbeteren. Dit gebeurt onder meer door de ontwikkeling van Children’s Zones. In deze Children’s Zones kunnen kinderen hun talenten maximaal ontwikkelen door het aanbod van excellent onderwijs. Waar de gezinssituatie de ontwikkeling van het kind kan belemmeren, is het nodig dat er snel steun of bemoeienis van lichte of zware aard aan het hele gezin wordt geboden. Daarom worden binnen de Children’s Zone wijkteams ingericht die gaan werken volgens een frontlijnaanpak. Dit betekent dat de wijkteams na een signaal van de school snel en daadkrachtig in actie komen. Afhankelijk van de problematiek binnen het gezin, kan het wijkteam bij het gezin thuis de basis op orde brengen door structuur aan te brengen of opvoedondersteuning te bieden. Waar nodig wordt gespecialiseerde zorg of begeleiding ingeschakeld. De steun van het wijkteam kan zich -naast zorg- tevens richten op schoolverzuim, het vinden/zoeken van werk of verbetering van woonomstandigheden. De acties van het wijkteam sluiten zoveel mogelijk aan bij de mogelijkheden van het gezin zelf en de mogelijkheden die het eigen sociale netwerk van het gezin biedt. Verwacht wordt dat de wijkteams de volgende meerwaarde bieden: • signalen worden eerder opgepakt, zodat eerder steun aan een gezin kan worden geboden. Daarmee kunnen gezinnen eerder in eigen kracht komen en kunnen zwaardere problemen op latere termijn worden voorkomen; • er kan een betere inschatting van de hulpvraag/behoefte worden gemaakt; • snellere toeleiding naar gespecialiseerde zorg; • meer coördinatie op de steun en zorg die aan gezinnen wordt gegeven; • ‘ontzorgen’ van de scholen.
agendapunt 17 bijlage 2
De proeftuin loopt het hele schooljaar 2012-2013. Gedurende de proeftuin worden de activiteiten van de wijkteams naar meer scholen en wijken uitgebreid. Stand van zaken: Momenteel is een pilot gestart van 2 wijkteams. Er is gestart in de twee deelgemeenten Feijenoord en Charlois. In iedere deelgemeente is een wijkteam gestart. In Feijenoord op dit moment op één school en in Charlois op een aantal scholen in twee wijken. De mogelijkheden voor uitbreiding voor de komende periode worden verkend. Deze wijkteams bestaan uit in eerste instantie medewerkers van het CJG, Sociale teams, Bureau Frontlijn. Ook Schoolmaatschappelijk werk is aangehaakt. Verder worden in Charlois Vraagwijzer en Dock in de pilot betrokken. De wijkteams worden begeleid door procesbegeleiders in opdracht van de deelgemeenten. De wijkteams gaan in de wijk aan de slag volgens een frontlijnaanpak. Onderzoek en deskundigheidsbevordering zijn in voorbereiding. Contactpersoon: Christa Kuyper (
[email protected], Gemeente Rotterdam) 5. Olympia College (Rotterdam Zuid). Het Olympia College ligt in Rotterdam Zuid in een gebied waar sprake is van een stapeling van achterstanden ten aanzien van woningkwaliteit, werk en inkomen, scholing en onderwijs. Bijna de helft van de leerlingen van het Olympia College is afkomstig uit dit gebied. De leerlingen op deze school functioneren op VMBO/LWOO (Leerwegondersteunend onderwijs) niveau of lager met in het algemeen een IQ beneden het gemiddelde. Ook is er bij de leerlingen relatief vaak sprake van emotionele problematiek. Hoofddoelstelling van de proeftuin is het experimenteren met een integrale benadering van jeugdproblematiek, gericht op ouders, school en zorg. Hierbij wordt kennis en ondersteuning over jeugd-GGZ en jeugd - LVB (licht verstandelijke beperking) zoveel mogelijk aan de voorkant en in de eigen omgeving van de jeugdige ingezet. De hulpverlening zit in huis (school): er is directe snelle hulp, er zijn korte lijnen en er is eventueel efficiënte doorverwijzing naar zwaardere hulp. De functie van het CJG wordt versterkt. Dit alles moet leiden tot minder schooluitval, minder absentie en betere leerprestaties. Bij deze proeftuin zijn de volgende organisaties betrokken: Olympia College, Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG), MEE – Rotterdam, Lucertis (Parnassia Groep), FlexusJeugdplein, Stichting De Meeuw en Bureau Jeugdzorg. De proeftuin loopt het hele schooljaar 2012-2013. Stand van zaken: Er is gestart op het Olympiacollege met een integrale benadering van jeugdproblematiek binnen de school gericht op de volgende drie sporen: • Het verbeteren van de ouderbetrokkenheid • De professionalisering van de leerkrachten. Hierbij wordt onder meer ingestoken op het verbeteren van het herkennen van en omgaan met LVB-problematiek. • Directe en integrale zorg in de school zélf (hulp aan de voorkant, met partijen als Bureau Jeugdzorg, MEE, Lucertis, FlexusJeugdplein en CJG aanwezig in de school). Op basis van deze inzet wordt een systematiek van integrale en eenduidige toeleiding naar zorg ontwikkeld met een goede positionering van jeugd-GGZ en jeugd-LVB waardoor scherper en sneller kan worden toegeleid en daardoor preventiever kan worden gewerkt. Deze drie sporen staan niet los van elkaar. De zorgpartners richten zich niet alleen op de leerlingen maar ook op leerkrachten én ouders. Contactpersoon: Hella van den Berg (
[email protected], Gemeente Rotterdam) 6. Jeugdbeschermingsplein (Rotterdam): Op 17 september jl. vond de kick-off plaats voor het zgn. jeugdbeschermingsplein. Het jeugdbeschermingsplein moet ervoor zorgen dat de (fysieke) veiligheid en de ontwikkeling van kinderen gewaarborgd zijn en het op- en afschalen tussen vrijwillige en gedwongen hulpverlening vloeiender verlopen. Instellingen die werkzaam zijn in de vrijwillige en/of gedwongen hulpverlening, zetten zich gezamenlijk in om een effectieve drang- en dwangaanpak te ontwikkelen. Dat wil zeggen:
agendapunt 17 bijlage 2 sneller adequate zorg bieden aan gezinnen door de overgang van vrijwillige naar gedwongen hulpverlening soepeler te laten verlopen. Met het Jeugdbeschermingsplein lopen de (jeugd)zorgpartners en de gemeente Rotterdam vooruit op de stelselwijziging van de jeugdzorg in 2015. Goede ervaringen uit bijvoorbeeld Beter Beschermd Plus worden meegenomen in de aanpak op het plein. In de proeftuin wordt onder meer ervaring opgedaan met de ‘regiefunctie van de gemeente’. Ook de hulpverleners die in het voortraject een rol hebben gespeeld, zitten aan tafel. Hierdoor is sprake van blijvende betrokkenheid van het voorveld en is een geïntegreerde aanpak onder eenduidige regie van één casusregisseur (ic. de gezinsvoogd bij een dwangaanpak) beter mogelijk. De aanpak is gericht op het gehele gezin. Ten slotte wordt ervaring opgedaan met een nieuwe eenduidige en efficiënte toegang tot een drang en dwang aanpak. Stand van zaken: Het Jeugdbeschermingsplein is op Rotterdam Zuid van start gegaan (IJsselmonde, Charlois en Feijenoord). De gemeente Rotterdam, Bureau Jeugdzorg en de Raad voor de Kinderbescherming zijn de initiatiefnemers. Zorginstellingen en zorgaanbieders nemen deel aan het plein. Het plein is bedoeld voor gezinnen met kinderen in de leeftijd van nul tot achttien jaar. Het gaat om gezinnen en kinderen waarover ernstige zorgen bestaan - denk aan (fysieke) veiligheid of (bedreiging van de) ontwikkeling – en waarbij vrijwillige hulp niet (meer) voldoende is of waarbij ouders deze hulp niet accepteren. Op 5 november vindt de officiële opening plaats van het jeugdbeschermingsplein in aanwezigheid van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De proeftuin wordt begeleid door (evaluatie) onderzoek. Op basis van de eerste resultaten wordt aan het eind van 2012 het plan voor het vervolg in 2013 opgesteld. De proeftuin gaat op een later tijdstip ook van start op Voorne Putten. Bij de GGD-Rotterdam Rijnmond is een factsheet ‘Jeugdbeschermingsplein Rotterdam Zuid’ beschikbaar. Contactpersoon: Cisca Scheidel (
[email protected], Gemeente Rotterdam)
Behorend bij agendapunt 19 PHOjz 13/12/2012
Verslag 13 september 2012
Cluster Jeugdbeleid
Aan: PHO Jeugdzorg
Verslag: M. Comans
Naam overleg: Portefeuillehoudersoverleg jz
E-mail:
[email protected]
Datum: 13 december 2012
Telefoon: (010) 433 9801
Aanwezige bestuurders: dhr H.M. de Jonge dhr W.A.J. Borgonjen mw A. Hartnagel dhr A. Hoekstra dhr A. Hofstra
voorzitter Brielle Capelle ad IJssel Vlaardingen Krimpen ad IJssel
mw J. de Jongh mw M. Rombout dhr M.X. Stam dhr G. van der Wees
Hellevoetsluis Albrandswaard Schiedam Maassluis
1.
Opening en vaststelling agenda De voorzitter opent de vergadering. De agenda wordt ongewijzigd vastgesteld.
2.
Mededelingen De volgende personen zijn afgemeld: Jeroen Gebben – Barendrecht, Jan van Doorn – Middelharnis, Henk Dokter – Ridderkerk, Kees Dijkman – Spijkenisse, Werner ten Kate – Lansingerland, Wim Kruikemeier – Bernisse.
3.
Besluit proeftuinen Boukje Huisman geeft een toelichting op het proces. Conform de afspraken in het PHOjz van 5 juli hebben de indieners van de proeftuinen een vervolgopdracht gekregen. Deze vervolgopdracht richtte zich op: • het beschrijven van een goede businesscase, • het benoemen van goede leerdoelen in relatie tot de doelstellingen uit het programmaplan, • een plan van aanpak voor onderzoek en het onderling overdragen en delen opgedane kennis en ervaring. Het ter besluitvorming voorliggende voorstel is voorbereid in de bestuurlijke werkgroep en is ambtelijk voorbesproken in een extra bijeenkomst van de agendacommissie aangevuld met de projectleiders. De voorzitter vraagt de aanwezigen om hun reactie. e
Mario Stam wil het apart nog over de financiën hebben, met name de 2 tranch proeftuinen. De NWN zat niet in de 1e tranche, maar staat te trappelen voor de 2e. Ans Hartnagel vindt dat we op de goede weg zitten en wil starten. Lex Hofstra is blij met het resultaat. Voor wat betreft effectmeting hebben we nog een opgave te maken. Wilbert Borgonjen zegt dat VP een proeftuin heeft vergelijkbaar met “Olympia College” en “Children’s zone”. Hij wil bestuurlijk aangehaakt worden bij deze proeftuinen. Jorriena de Jongh merkt op dat de opmerkingen over van elkaar leren bij Children’s zone wel, maar bij Olympia College niet zijn verwerkt. Zij vindt deze twee proeftuinen wel een erg Rotterdams verhaal en hecht er aan de meerwaarde voor de regio te benadrukken. Zij sluit zich aan bij de opmerkingen van Mario Stam voor wat betreft de financiën en vindt dat we gespitst moeten blijven op wat we als regiogemeenten hiervan leren door goed monitoren op resultaat, ook ten aanzien van financiën.
Gerard van der Wees vindt de leereffecten belangrijk. Hij maakt zich zorgen om de financiën. Kan het niet wat soberder. Maret Rombout sluit zich hier helemaal bij aan. De financiën baren haar zorgen. We moeten kritisch naar onze uitgaven kijken. Zij vindt Children’s zone interessant vanwege het aspect dat niet alleen bestuurders delen en uitwisselen maar ook het werkveld. Zij wijst erop dat we bij de keuze voor bepaalde proeftuinen ook goed moeten kijken naar wat er in de rest van Nederland wordt ontwikkeld. Arnout Hoekstra vindt de inhoud goed, maar maakt zich ook ernstige zorgen over de financiën. Er valt volgens hem op proeftuinen best wat te bezuinigen. Hij vraagt bv per kwartaal een financiële rapportage zodat er gaandeweg kan worden bijgestuurd. De voorzitter begrijpt de zorgen om de financiering van de 2e tranche proeftuinen. Er moet nog eens goed naar de begroting worden gekeken. Hij vindt dat er geld beschikbaar moet zijn voor de e 2 tranch omdat een aantal onderwerpen nog niet is belegd in proeftuinen en omdat het in het kader van de samenwerking goed is wanneer alle gemeenten c.q. subregio’s deelnemen aan een proeftuin. Het voorstel om het geld dat in 2012 overblijft over te hevelen naar 2013 wordt ondersteund, maar e daarmee wordt onvoldoende garantie geboden voor de 2 tranch. Het volgende wordt besloten: • De 5 ingediende proeftuinen zijn goedgekeurd, het budget 2012 wordt beschikbaar gesteld en het resterende budget wordt overgeheveld naar 2013;
4.
•
De proeftuinen lopen in principe door in 2013. Het beschikbare budget proeftuinen 2013 is daarmee volledig gereserveerd, daarom zal met alle indieners van de proeftuinen nog een keer apart naar de begroting 2013 worden gekeken, met extra aandacht voor o.a. mogelijke dubbele financiering op onderdelen, de reële looptijd en duur van de proeftuinen in 2013 e.d.. Het resultaat wordt voorgelegd aan het PHO-jz van 13 december.
•
Extra aandacht is gevraagd voor het creëren van een leeromgeving: het overdraagbaar maken van de resultaten van de proeftuinen naar de regio (o.a. genoemd bij Olympiacollege), het formuleren van leereffecten, het meer betrekken van voorbeelden uit de rest van het land (bv. Haaglanden, maar ook elders) en het betrekken van externe deskundigen bij te organiseren leersessies.
•
Voor de volgende ronde proeftuinen is het voorstel hierover ook goedgekeurd. Gevraagd is om de samenstelling (bij voorkeur niet direct betrokkenen bij proeftuinen) en taakomschrijving van de genoemde begeleidingscommissie nader te omschrijven.
•
Op het PHO van 13 december wordt zoals voorgesteld besloten over de opdrachten voor de programmagestuurde proeftuinen 2013 en over het beschikbare en begrote budget voor 2013.
Proces vervolg Proeftuinen 2013 Boukje Huisman geeft een toelichting op het proces. Op 25 september wordt een werkatelier Functioneel Ontwerp georganiseerd. Hier moeten de resultaten van de drie werkgroepen bij elkaar worden gebracht. Deze exercitie zal ertoe leiden dat we inzicht krijgen in de “witte vlekken”; dat wat nodig is, maar waar we nog onvoldoende hebben gedaan. De voorstellen hiervoor komen terug in het PHO 13 december. De voorzitter zegt dat het PHO op 13 december een integraal besluit (met financieel plaatje) zal nemen. Arnout Hoekstra is verbaasd over de in de agendapost gebezigde term “vertroebeling”. Hij vindt dit een diskwalificatie van de werkgroepen. Boukje Huisman zegt dat deze term door de werkgroepen zelf is gebruikt. De voorzitter zegt dat deze bladzijde inmiddels is omgeslagen en Lex Hofstra meent dat dit past in het ontwikkelingsperspectief. Maret Rombout vraagt hoe het landelijk leren te organiseren, verwijst naar de Bende van Bart (of was het Bende van Maret?). Onno de Zwart zegt dat we wekelijks aan tafel zitten bij G32, G4 en VNG. Gerard van der Wees is akkoord met het voorstel.
Jorriena de Jongh vindt dat als we iets van eerdere afspraken laten varen, we dit moeten vastleggen. Ten aanzien van de begeleidingscommissie wil zij eerst bepalen wat de verwachtingen zijn en dan pas instellen. Een zekere distantie is gewenst. De begeleidingscommissie is voor alle proeftuinen samen. Het PHO jz stemt in met het voorstel voor het vervolg van de proeftuinen. 5.
Concept brief regio als reactie op concept wetsontwerp Mevrouw De Jongh vindt het een geweldige brief; kritisch op inhoud, soepel op proces. Er wordt besloten een cc-lijstje toe te voegen. De conceptbrief wordt goedgekeurd. Er wordt besloten geen afschrift aan de krant te sturen.
6. •
Rondvraag en sluiting Mevrouw De Jongh wordt geconfronteerd met het probleem dat de GOSA-regisseur jongeren niet voldoende in beeld krijgt wanneer een instelling geen SISA-melding doet.De heer De Zwart zal dit uitzoeken met het SISA-team. Mevrouw Hartnagel wil meer zaken aangaande het jeugdbeleid op de agenda van het PHO. Als voorbeeld noemt zij alcoholbeleid en kinderrechten. De heer Borgonjen sluit zich hierbij aan. De heer De Zwart zegt dat dit eventueel in het Platformdeel aan de orde kan komen.
•
Behorend bij agendapunt 19 PHOjz 13/12/2012
Verslag 4 oktober 2012
Cluster Jeugdbeleid
Aan: PHO Jeugdzorg
Verslag: M. Comans
Naam overleg: Portefeuillehoudersoverleg jz
E-mail:
[email protected]
Datum: 13 december 2012
Telefoon: (010) 433 9801
Aanwezige bestuurders: dhr H.M. de Jonge dhr W.A.J. Borgonjen dhr C.J. Dijkman dhr H. Dokter dhr J. van Doorn dhr L.J. Gebben dhr A. Hoekstra
voorzitter Brielle Spijkenisse Ridderkerk Middelharnis Barendrecht Vlaardingen
dhr A. Hofstra dhr W. ten Kate dhr W. Kruikemeier dhr D.P. van Sluis dhr M.X. Stam dhr G. van der Wees
Krimpen ad IJssel Lansingerland Bernisse Capelle ad IJssel Schiedam Maassluis
1.
Opening en vaststelling agenda De voorzitter opent de vergadering en heet de aanwezigen welkom. De agenda wordt ongewijzigd vastgesteld.
2. •
Mededelingen Mevrouw De Jongh en de heer De Jong zijn afgemeld. Capelle aan den IJssel wordt vertegenwoordigd door de heer Van Sluis.
•
De heer Borgonjen geeft stand van zaken over de bezwaarbrief van de stadsregionale portefeuillehouders jeugd aan de provincie Zuid-Holland betreffende de beëindiging RAS per 1 januari 2013. Stadsgewest Haaglanden had eerder al formeel bezwaar gemaakt. De bezwarencommissie PZH heeft het bezwaar gegrond verklaard. GS heeft dit advies echter naast zich neer gelegd. Naar verwachting gaat Haaglanden in hoger beroep. Op woensdag 10 oktober staat het provinciale beleidskader jeugdzorg 2013-2016 ter vaststelling op de agenda van PS. Hierin zou inmiddels een voorziening van 5 miljoen zijn getroffen voor het geval Haaglanden in het gelijk wordt gesteld. (inmiddels is vaststelling verschoven naar PS van 12 december) Ook de bezwaarbrief van het PHOjz is door de bezwarencommissie in behandeling genomen. Het feit echter dat het bezwaar door het PHOjz en niet door de stadregio Rotterdam is gemaakt, leidt tot het risico van een niet-ontvankelijk verklaring. Wel is een hersteltermijn van 4 weken toegekend. De voorzitter is het eens met het bezwaar van de regionale portefeuillehouders. Hij had gedeputeerde Janssen eerder al gewezen op de reële mogelijkheid van regionaal protest. Er wordt besloten: 1. het DB SR te adviseren om officieel bezwaar aan te tekenen bij PZH; 2. de reeds verstuurde bezwaarbrief door te sturen aan de fracties van PS); 3. gedeputeerde Janssen op de hoogte te stellen dat de SR onder druk van PHO officieel bezwaar gaat aantekenen. Dit in tegenstelling tot de eerder gecommuniceerde houding vd SR.
•
De voorzitter stelt het overleg op de hoogte dat het DB van de stadsregio op 10 oktober een besluit neemt over een voorstel om meerdere RAS-trajecten voor 2013 en 2014 te continueren via een onttrekking uit de algemene reserves van de stadsregio. Dit voorstel is een initiatief van de stadsregionale portefeuillehouder Financiën. De voorzitter zegt eerst de bezwaarprocedure RAS bij PZH te doorlopen alvorens dit voorstel aan de orde is. PZH hoeft over het voorstel van de stadsregio nog niet op de hoogte te worden gebracht.
3.
Verslag PHO jz 5 juli 2012 Het verslag wordt ongewijzigd vastgesteld.
4.
Nieuwe VSV-convenant Het vsv-convenant gaat over de regionale vsv-aanpak voor de periode 2012-2015. Het is een doorgeschoven agendapunt uit het PHO van 5 juli. Toen is al ingestemd met de analyse en vsvmaatregelen. Nu staat het stuk ter kennisname op agenda. Na korte toelichting zijn er verder geen vragen over.
5.
Evaluatie regionale verzuimaanpak Het is een doorgeschoven agendapunt uit het PHO van 5 juli. Toen is al ingestemd met: 1. evaluatie verzuimprotocol mbo, 2. evaluatie pilot locatiegerichte inzet en verlengen vd pilot tot 1 januari 2013; 3. financiële consequenties. De evaluatie van de regionale verzuimaanpak bestaat uit twee onderdelen: het verzuimprotocol mbo en de regionale pilots locatiegerichte inzet op het mbo. De punten uit de evaluatie worden herkend en onderschreven. Bij de pilots waar inzet op locatie plaatsvindt, wordt opgemerkt dat er een dialoog op gang komt wat tot betere werkafspraken leidt. Er wordt ook geconstateerd dat er wel nog het nodig te winnen valt. Wat dat betreft moet er strak bovenop de aanpak worden gezeten. Er ontstaat een discussie over wat de wethouders zelf kunnen doen. Ideeën die worden geopperd zijn het aanhalen van de relatie met de arbeidsmarkt, met leerplicht zelf leerlingen bezoeken en in gesprek gaan met de mbo-locaties in de eigen gemeente om de aanpak te bespreken. De heer Stam ziet veel heil in de schoolcontroles zoals ze onder andere door Rotterdam worden uitgevoegd. Afgesproken is dat bekeken wordt of er regionaal afspraken of afstemming mogelijk is zodat niet elke gemeente het wiel opnieuw hoeft uit te vinden.
6.
Meerjaren Beleidskader jeugdzorg Marc Verkerk geeft een toelichting. De stadsregio Rotterdam heeft de wettelijke verplichting iedere vier jaar een meerjarenbeleidskader op te stellen. Het huidige kader loopt af in 2012. Omdat nog niet duidelijk is wanneer de transitie daadwerkelijk zal plaatsvinden, is een beleidskader opgesteld voor 2013 tot en met 2015. De thema’s voor de komende jaren zijn bouwen aan een sterke jeugdzorg en voorbereiden van de transitie. Het leidende uitgangspunt bij de inzet van hulp en ondersteuning in de Jeugdzorg is dat het systeemgericht wordt ingezet en uitgegaan wordt van de eigen kracht en mogelijkheden van gezinnen. Het bouwen aan een sterke jeugdzorg heeft vier speerpunten: a. Veiligheid staat voorop; b. Een betere afstemming tussen vraag en aanbod van jeugdzorg; c. Tijdig kwalitatief goede zorg: een efficiënte en effectieve uitvoering van de jeugdzorg; d. Een betere samenwerking met de ketenpartners en doorlopende zorg. Naast de inhoudelijke doelen is de voorbereiding op de decentralisatie onderdeel van het MBK. De stadsregio Rotterdam wil een actieve rol spelen gericht op het ondersteunen van een zorgvuldige voorbereiding op de transitie door middel van het overdragen van kennis, expertise en beleidsinformatie op het gebied van de stadsregionale jeugdzorgtaken en door het bevorderen van experimenten ter voorbereiding op transitie en transformatie. De stadsregio doet dit in aansluiting op de regionale ontwikkelagenda die door de gemeenten is vastgesteld. De gemeenten hebben deze ontwikkelagenda belegd in een structuur van werkgroepen waarin de ontwikkelpunten worden uitgewerkt. In een overleg tussen stadsregio en regioambtenaren is de conceptversie besproken. In dit constructieve overleg werd in grote lijnen instemmend gereageerd op de ingezette lijn. De regioambtenaren willen graag gezamenlijk optrekken met de stadsregio om afbouw en opbouw te synchroniseren. De regioambtenaren geven de stadsregio mee dat zij de volgende zaken als belangrijke aandachtspunten zien voor het beleid in de komende jaren: • Nu al waar mogelijk gescheiden werelden van lokale en geïndiceerde jeugdzorg verbinden. • Denk niet vanuit bestaande kaders, maar zoek nieuwe verbindingen en realiseer een echte transformatie. Geef bv. ruimte aan de ontwikkeling van de gezinsspecialist. • Uitnodiging in het MJBK van het betrekken van regiogemeenten bij de zorginkoop jeugdzorg wordt aangenomen. Dit ziet men als belangrijke mogelijkheid om al eerder het huidige aanbod en aanbieders sterker te verbinden met het lokale veld. • Aandacht moet er komen voor het bewerken van een cultuuromslag bij gebruikers/vragers van jeugdzorg. Men moet bewust gemaakt worden van de ontwikkelingen in de zorg, zoals met Eigen kracht. Deze aandachtspunten worden onderschreven door de stadsregio en waar nodig nog extra benoemd in de definitieve versie. 2
De heer Van Sluis vraagt of het mogelijk is een grens aan de hoogte van de wachtlijsten te stellen. De voorzitter zegt dat wachtlijsten altijd aan de orde komen bij overleg en in afspraken met BJZ. Er gaat echter wel krapte ontstaan omdat VWS de OVA (overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling) aan de andere kant weer terughaalt door op de doeluitkering jeugdzorg te korten. Ook in het convenant met de zorgaanbieders is terugdringen van de wachtlijsten een speerpunt. De heer Van Sluis vraagt waarom de begrotingspost Beleidsontwikkeling in 2014 met 3,5 ton toeneemt ten opzichte van2013. De heer Verkerk zegt dat de term Beleidsontwikkeling enigszins ongelukkig gekozen is. Deze begrotingspost bestaat uit: instrumentarium en onderzoek, IPObijdrage en de ontwikkeling van Eigen Kracht. Dit laatste onderdeel zorgt voor de toename omdat in 2013 5 ton wordt ingezet en in 2014 9 ton. De heer Gebben merkt op het stuk laat te hebben ontvangen. Hij wil weten wat met de ambtelijke opmerkingen wordt gedaan. Ook vraagt hij naar de relatie met het Programmaplan van de regio. Hij is zeer tevreden met de kennisoverdracht van de stadsregio aan de gemeenten met betrekking tot de zorginkoop, complimenten! De voorzitter bedankt voor het compliment, maar ook de inzet van de regiogemeenten verdient alle lof. De door de ambtenaren geformuleerde aandachtspunten worden door de stadsregio onderschreven en waar nodig nog extra benoemd in de definitieve versie. Het opstellen van een MBK is een wettelijke verplichting van de stadsregio, het Programmaplan is het gezamenlijke plan van de samenwerkende gemeenten. De heer Ten Kate vraagt naar de te verwachte effecten van de dubbele korting op het zorgbudget. De 3% betreft een verschuiving van het budget in 2013, maar wat gebeurt er na 2013? De zorgaanbieders werken momenteel aan een voorstel voor het hervormen van het zorgaanbod, het zgn. zorginkoopadvies. Er zijn criteria opgesteld waaraan de zorgvernieuwing zal worden getoetst. (bv moet aansluiten bij proeftuinen)Het zorginkoopadvies komt t.z.t. op de agenda van het PHOjz. De voorzitter maakt heel duidelijk dat de stadsregio inzet op 0,0 frictiekosten decentralisatie. Wanneer gemeenten na de decentralisatie zorg inkopen bij nieuwe partijen en geen rekening houden met de huidige zorgaanbieders, zal dit de nodige frictiekosten opleveren. De stadsregio heeft geen eigen middelen zoals een provincie om deze kosten op te vangen. De gezamenlijke gemeenten zullen deze kosten dan moeten opbrengen. De stadsregio neemt het standpunt in dat die gemeenten die zorgen voor de frictiekosten ook de gemeenten zijn die moeten betalen. Het PHO jz stemt in met het concept MBK en brengt hiermee een positief advies uit aan het DB en AB SR. 7.
Decentralisatie jeugdzorg: Tussenstand functioneel ontwerp De drie ambassadeurs van de werkgroepen verzorgen een presentatie. Gerard van der Wees voor de werkgroep Sturing en financiering, Mario Stam voor Jeugdbescherming en jeugdreclassering en Lex Hofstra voor de werkgroep Signalering, diagnosestelling en zorgtoeleiding. Hun presentatie is als bijlage bij dit verslag gevoegd. Er wordt gevraagd naar de in de presentatie genoemde gezinsgeneralist (GG). Dit is geen nieuwe loot aan de stam, maar een werkdefinitie. De zorgaanbieders maken een vertaling naar taken en functies. Ook de vraag of de GG de regisseursrol vervult, ligt bij de zorgaanbieders. Er is zorg of er voldoende tijd is om de functie/rol GG samen met zorgaanbieders en deskundigen te realiseren. De voorzitter bedankt voor alle inzet. Alle ingrediënten die nodig zijn voor een functioneel ontwerp zijn in kaart gebracht. Toch zijn er nog belangrijke antwoorden en beslissingen nodig voordat sprake is van een echt functioneel ontwerp. Er moet worden uitgezocht op welke precieze termijn we deze besluiten moeten nemen. Misschien is een latere datum dan 13 december mogelijk.
8.
Tussenevaluatie Programmaplan decentralisatie jeugdzorg De heer Dijkman zegt dat op VP de behoefte wordt gevoeld aan een lokale visie. Mede door het tijdsbeslag van het gezamenlijke proces ontbreekt nu de capaciteit om deze lokale visie te ontwikkelen. e De heer Gebben vindt dat er voldoende geld moet overblijven om de 2 tranche proeftuinen uit te kunnen voeren. De voorzitter erkent deze twee opmerkingen. Hij wil de regionale programmaorganisatie opdracht geven na te denken over hoe de betrokkenheid van de regiogemeenten kan worden behouden met minder ambtelijke belasting.
3
9.
Vergaderschema 2013 Het PHOjz stemt in met de voorgestelde data en tijden: 21 februari, 18 april, 27 juni, 10 oktober en 12 december regulier AB OGZRR / Platform / RvhPB / PHO jz. Reservering voor themabijeenkomsten op 21 maart, 30 mei en 14 november.
10.
RAS, productie 1 halfjaar 2012, voorstel voor reallocatie De portefeuillehouders hebben in principe geen bezwaar tegen herverdeling van de RAS-middelen 2012. Er zijn echter enige signalen dat de cijfers van FlexusJeugdplein niet zouden kloppen. Om te voorkomen dat de overproducerende gemeenten blij worden gemaakt met een dooie mus wordt het volgende besloten. FlexusJeugdplein zal worden gevraagd een nieuw productieoverzicht (inclusief productie onderaannemers) en prognose te maken. Op basis hiervan zal het voorstel zo nodig worden aangepast en tussentijds schriftelijk aan de portefeuillehouders worden voorgelegd.
11.
Rondvraag en sluiting Er zijn geen vragen. De voorzitter sluit de vergadering.
e
4