A ANDACHTSPUNTEN
BIJ
DE
OPMAAK
VAN
BESTAANDE RESIDENTIËLE GEBOUWEN ( MEI
ENERGIEPRESTATIECERTIFICATEN
(EPC)
VOOR
2015)
GEBASEERD OP HET INSPECTIEPROTOCOL VAN KRACHT SINDS 12 JANUARI 2013 (VERSIE 11 JANUARI 2013) Naar aanleiding van de steekproefcontroles die uitgevoerd werden in 2014, heeft het VEA de lijst van veelgemaakte fouten van mei 2014 aangepast. Het is belangrijk om onderstaande veelgemaakte fouten en verduidelijkingen aandachtig te bekijken en er op te letten dat deze bij de opmaak van een EPC niet worden gemaakt. R UIMTEVERWARMING ( ZIE I NSPECTIEPROTOCOL VERSIE JANUARI 2013, D EEL V)
•
Als de ruimteverwarmingsinstallatie gelegen is binnen het beschermde volume, komt het zelden voor dat er nog ongeïsoleerde leidingen buiten het beschermde volume liggen.
•
Als bij de regeling van de watertemperatuur van de ketel een kamerthermostaat is aangevinkt, moet deze ook worden aangevinkt bij het regelsysteem (zie Inspectieprotocol versie januari 2013, deel V, 7).
•
Als bij de regeling van de watertemperatuur van de ketel een buitenvoeler is aangevinkt, moet deze ook worden aangevinkt bij het regelsysteem (zie Inspectieprotocol versie januari 2013, deel V, 7).
•
Een niet-condenserende ketel, waarbij de watertemperatuur van de ketel wordt geregeld door een buitenvoeler, is uitzonderlijk.
•
Een condenserende ketel, waarbij de watertemperatuur van de ketel wordt geregeld door een ketelthermostaat, is uitzonderlijk.
•
Condenserende gasketels zijn op de Belgische markt volop beschikbaar vanaf 1995. Condenserende stookolieketels komen pas voor sinds 2004. Condenserende ketels vóór deze data zijn bijgevolg uitzonderlijk.
•
Een collectieve installatie waarop slechts één (woon)eenheid is aangesloten, is onmogelijk (zie Inspectieprotocol versie januari 2013, deel V, 4.10.1).
S ANITAIR WARM WATER ( ZIE I NSPECTIEPROTOCOL VERSIE JANUARI 2013, D EEL VI)
•
De opwekking van het sanitair warm water door een gas, stookolie of elektrische doorstromer sluit de verdeling van sanitair warm water door circulatieleidingen uit.
•
Circulatieleidingen worden bij eengezinswoningen relatief weinig toegepast. In het Inspectieprotocol staat beschreven hoe een circulatieleiding herkend kan worden (zie Inspectieprotocol versie januari 2013, Deel VI, 1.6.1).
Aandachtspunten bij opmaak EPC voor residentiële gebouwen – versie mei 2015
1
•
Als de wooneenheid niet beschikt over voorzieningen voor de opwekking van sanitair warmwater maar wel over een ruimteverwarmingsinstallatie, dan moet er toch een EPC worden opgemaakt bij verkoop of verhuur (zie Inspectieprotocol versie januari 2013, Deel I over het toepassingsgebied).
V ENTILATIE & K OELING ( ZIE I NSPECTIEPROTOCOL VERSIE JANUARI 2013, D EEL VI)
•
Voor het invullen van het type ventilatie wordt enkel gekeken naar de aanwezigheid van ventilatoren met een permanente werking en een eventuele warmterecuperatie-unit. Dampkappen, afzuigingen in toilet en badkamer die niet permanent in gebruik zijn en andere vormen van ventilatie die niet ononderbroken in gebruik zijn, worden niet in rekening gebracht. In het Inspectieprotocol (deel VI, 2.1) staan de verschillende types ventilatie beschreven.
•
Voor koeling moet alleen vastgesteld worden of er een koelinstallatie aanwezig is. Het gaat hierbij om een gebouwgebonden koelinstallatie. Een verplaatsbare airco telt niet mee. Er wordt enkel aangegeven dat er een koelinstallatie aanwezig is, als er 50% of meer van het beschermde volume wordt gekoeld met behulp van een koelinstallatie (zie Inspectieprotocol versie januari 2013, Deel VI, 2.2).
G EVELS – U- WAARDE – O PENINGEN – M UURTYPE – I SOLATIEWAARDEN ( ZIE I NSPECTIEPROTOCOL VERSIE JANUARI 2013, D EEL IV)
•
Als niet kan vastgesteld (visuele inspectie) of aangetoond (geldige bewijsstukken) worden dat er isolatie aan- of afwezig is én er zijn geen aannamen vastgelegd in het Inspectieprotocol, dan moet isolatie 'onbekend' worden ingevoerd (zie Inspectieprotocol versie januari 2013, deel IV, 1.2.6).
•
Enkel de U-waarden of R-waarden van constructiedelen die voorkomen in een vroeger EPC, een definitieve EPB-aangifte of de gedeclareerde waarden in technische documentatie, worden ingevuld in het invoerveld ‘U-waarde/R-waarde gevel bekend’. In alle overige gevallen moet de U-waarde van een constructie afgeleid worden door het aanduiden van de isolatie, de (lucht)spouw en het constructietype conform de werkwijze die in het Inspectieprotocol werd vastgelegd (zie Inspectieprotocol versie januari 2013, deel IV, 2.1).
•
Ook het invoerveld ‘U-waarde venster bekend’ wordt enkel ingevuld als de U-waarde van het venster voorkomt in een vroeger EPC, een definitieve EPB-aangifte of de gedeclareerde Uwaarde in technische documentatie. Voor het invoeren van de ‘U-waarde glas bekend’ wordt bijkomend ook gebruik gemaakt van informatie in de afstandshouder. In alle overige gevallen wordt de U-waarde van het venster afgeleid uit het type glas en type profiel conform de werkwijze die in het Inspectieprotocol werd vastgelegd (zie Inspectieprotocol versie januari 2013, deel IV, 3.2.1).
•
Een gedeclareerde lambda-waarde of een gedeclareerde R-waarde mag niet overgenomen worden uit een offerte, postinterventiedossier, werfverslag, plan, factuur, formulier voor belastingsvermindering, subsidieaanvraag of lastenboek. Gedeclareerde lambda-waarden en R-
Aandachtspunten bij opmaak EPC voor residentiële gebouwen – versie mei 2015
2
waarden mogen enkel overgenomen worden uit technische documentatie, markeringen op het geplaatste product zelf, een EPB-aangifte en uit een vroeger afgeleverd geldig EPC (hierbij moet opgelet worden dat door aanpassingen aan de wooneenheid, de software of het inspectieprotocol geen foute gegevens worden overgenomen) (zie Inspectieprotocol versie januari 2013, Deel IV, 2.7). •
Driedubbele beglazing met een isolerende coating wordt voornamelijk toegepast in passiefhuizen en lage-energiewoningen en komt pas voor vanaf 2000.
•
In overeenstemming met het Inspectieprotocol (versie januari 2013) gaat de energiedeskundige bij kunststofraamprofielen vanaf 1980 of bij kunststofraamprofielen met een profielbreedte van minimaal 65 mm uit van twee of meerkamerprofielen. In de overige gevallen is de energiedeskundige aangewezen op bewijsstukken (zie Inspectieprotocol versie januari 2013, deel IV, 3.1).
•
Voor het bepalen van de materiaaleigenschappen bij deuren en panelen wordt het stappenplan van de gebouwschil gevolgd (zie Inspectieprotocol versie januari 2013, deel IV, 2.1).
•
Voor het bepalen van het muurtype en de dikte van de muur moet de dikte van de isolatie en de luchtspouw worden afgetrokken van de totale dikte van de muur. De dikte van de isolatie en de luchtspouw worden immers in de software afzonderlijk ingerekend. Bij twijfel moet steeds worden uitgegaan van het minst gunstige muurtype, tenzij in volgend geval (zie Inspectieprotocol versie januari 2013, deel IV, 2.4.2). Als een muur met een buitenafwerking gelijk aan of breder dan 30 cm is, maar de aanwezigheid van een spouw niet kan vastgesteld worden, dan moet het beste (= laagste U-waarde in de software) van volgende twee gevallen worden aangeduid: –
Constructie muren: Hoofdtype 1, isolatie ‘onbekend’, luchtspouw ‘afwezig’;
–
Constructie muren: Hoofdtype 1, isolatie ‘afwezig’, luchtspouw ‘aanwezig’.
Op de website (www.energiesparen.be/energiedeskundigetypeA) vindt u onder ‘Inspectieprotocol’ een bijkomende toelichting met enkele voorbeelden bij twijfelgevallen omtrent het muurtype. •
Muurtype 3 (muur in isolerende snelbouwstenen) mag enkel worden aangeduid als kan worden aangetoond dat de snelbouwstenen een isolerende waarde (lambda) hebben van maximaal 0,35 W/mK. Aangezien de lambda-waarde van snelbouwstenen ter plaatse niet kan worden vastgesteld, zijn geldige bewijsstukken nodig die de lambda-waarde van de snelbouwstenen aantonen (zie Inspectieprotocol versie januari 2013, deel IV, 2.4.2).
•
Het Inspectieprotocol (Deel IV 2.4.3) legt vast dat muren op de perceelsgrens én keldermuren (= muren die voor meer dan een halve meter onder de grond zitten) in de software worden ingevoerd als niet geïsoleerd (isolatie ‘afwezig’ en niet ‘onbekend’), tenzij uit visuele inspectie of andere bewijsstukken het tegendeel blijkt. Deze aanname is ook van toepassing voor muren die het beschermde volume scheiden van een onverwarmde ruimte (bijvoorbeeld een garage, bergruimte, veranda,…) die in dezelfde bouwfase als het beschermde volume gerealiseerd werd (tenzij de muren zijn opgetrokken in dezelfde bouwfase en met dezelfde opbouw).
Aandachtspunten bij opmaak EPC voor residentiële gebouwen – versie mei 2015
3
•
Het Inspectieprotocol (Deel IV 2.4.1) legt vast dat de luchtspouw in een gevel afgewerkt met leien of pannen wordt beschouwd als een sterk geventileerde spouw en dus wordt luchtspouw ‘afwezig’ in de software ingevoerd.
•
In de software wordt bij ‘projectgegevens’ het oorspronkelijke bouwjaar van de woning ingevoerd. Voor die delen van de woning, die in de loop van de jaren nog verder geïsoleerd of uitgebreid werden, wordt per schildeel/verliesoppervlakte ook een verbouwjaar ingegeven (zie Inspectieprotocol versie januari 2013, deel IV, 2.1, stap 6). Het verbouwjaar wordt per schildeel ingevoerd: -
-
als het verbouwjaar van het betreffende schildeel bekend is uit geldige bewijsstukken (zie Inspectieprotocol, Deel IV, 2.7) die aan de bijkomende voorwaarden voor de invoer van het verbouwjaar voldoen (zie Inspectieprotocol, Deel II, 2.4) EN als ‘isolatie aanwezig’, ‘isolatiedikte onbekend’ (bij ‘isolatie bekend’) of ‘isolatie onbekend’ is ingevoerd EN als kan aangetoond worden dat: o de verbouwing van het betreffende schildeel onderwerp is van een aanvraag van een stedenbouwkundige vergunning (‘isolatie aanwezig’, ‘isolatiedikte onbekend’ of ‘isolatie onbekend’) OF; o het betreffende schildeel volledig nieuw aangebouwd werd, dit wil zeggen de uitbreiding van een woning (‘isolatie aanwezig’, ‘isolatiedikte onbekend’ of ‘isolatie onbekend’) OF; o het volledige pakket van het betreffende schildeel (definitie zie Inspectieprotocol, deel IV, 1.2.1) vernieuwd werd bij een verbouwing, bijvoorbeeld bij de vervanging van de volledige dakconstructie (‘isolatie aanwezig’, ‘isolatiedikte onbekend’ of ‘isolatie onbekend’) OF; o er isolatie in het betreffende schildeel geplaatst werd (‘isolatie aanwezig’ of ‘isolatiedikte onbekend’).
De vervanging van bijvoorbeeld ramen of dakpannen volstaat niet om een verbouwjaar in te voeren. Het moet namelijk duidelijk zijn dat de verbouwing betrekking heeft (‘isolatie aanwezig’) of mogelijk betrekking heeft (‘isolatie onbekend’) op de plaatsing van isolatie. Afhankelijk van het soort bewijsstuk om een verbouwjaar aan te tonen, moet er van het jaar vermeld op het bewijsstuk 0 tot 3 jaren afgetrokken worden (zie Inspectieprotocol versie januari 2013, deel II, 2.4, tabel 1). Op de website (www.energiesparen.be/energiedeskundigetypeA) ‘Inspectieprotocol’ een bijkomende toelichting met enkele voorbeelden.
vindt
u
onder
D AKEN /Z OLDERVLOEREN ( ZIE I NSPECTIEPROTOCOL VERSIE JANUARI 2013, D EEL IV) Cellenbeton wordt zelden gebruikt voor platte daken of zoldervloeren. Sommige energiedeskundigen geven isolerende mortels ten onrechte in als cellenbeton. Dit is in strijd met het Inspectieprotocol. Enkel als het type en de merknaam van de isolerende mortel gekend zijn én als kan aangetoond worden dat de gedeclareerde lambda-waarde van deze mortel kleiner of gelijk is aan 0,2 W/mK, dan wordt dit materiaal als isolatie in rekening gebracht en mag deze lambda-waarde rechtstreeks ingevoerd worden in de software (zie Inspectieprotocol versie januari 2013, deel IV, 1.2.3). Als
Aandachtspunten bij opmaak EPC voor residentiële gebouwen – versie mei 2015
4
energiedeskundige kunt u bij de toelichting voor de energiedeskundige de aanwezigheid van deze isolerende mortel vermelden. V LOER ( ZIE I NSPECTIEPROTOCOL VERSIE JANUARI 2013, D EEL IV)
•
Cellenbeton wordt relatief weinig in vloeren gebruikt. Ook hier geldt dat sommige energiedeskundigen ten onrechte isolerende mortels ingeven als cellenbeton. De toelichting bij de daken/zoldervloer is ook van toepassing voor de vloeren.
•
Bij een vloer op volle grond kan zelden isolatie in de vloer vastgesteld worden en zijn dus bewijsstukken nodig om de aanwezigheid van isolatie in de vloer aan te tonen.
•
Als er vloerverwarming aanwezig is, dan duidt de energiedeskundige ‘vloerverwarming aanwezig’ aan voor de betreffende vloer. Als er slechts een deel van de vloer met vloerverwarming voorzien is, dan wordt de vloer opgesplitst in twee delen; een deel met en een deel zonder vloerverwarming (zie Inspectieprotocol versie januari 2013, deel IV, 2.5.3).
B ESCHERMDE VOLUME , B RUIKBARE VLOEROPPERVLAKTE , V ERLIESOPPERVLAKKEN EN B EGRENZINGEN ( ZIE I NSPECTIEPROTOCOL VERSIE JANUARI 2013, D EEL II & III) Hieronder volgen een aantal controles om rekenfouten bij het bepalen van het beschermde volume, de bruikbare vloeroppervlakte en de verliesoppervlakken te vermijden: •
De bruikbare vloeroppervlakte van een wooneenheid is zelden kleiner dan de vloeroppervlakte.
De laatste van de drie bovenstaande figuren toont een voorbeeld waarbij de bruikbare vloeroppervlakte kleiner is dan de vloeroppervlakte. In deze situatie kan het deel van de vloeroppervlakte dat gelegen is onder het hellende dak én lager is dan 1,5 m niet als bruikbare vloeroppervlakte worden ingerekend. Bij de meeste wooneenheden is de bruikbare vloeroppervlakte echter minstens gelijk aan of groter dan de vloeroppervlakte.
Aandachtspunten bij opmaak EPC voor residentiële gebouwen – versie mei 2015
5
Het inspectieprotocol van 11 januari 2013 (zie deel II, 4.1) sloot alleen zoldertippen, die niet of moeilijk toegankelijk of niet beloopbaar zijn, uit voor het bepalen van de bruikbare vloeroppervlakte Sinds 15 juni 2014 wordt deze specifieke benadering voor zoldertippen geschrapt en gelden voor het bepalen van de bruikbare vloeroppervlakte dezelfde regels voor zoldertippen, zolders en de overige ruimtes. De bruikbare vloeroppervlakte van zolders die op basis van het inspectieprotocol tot het beschermde volume behoren, worden – op de oppervlakte van vloerdelen met een hoogte lager dan 1,5 m (binnenafmeting) en de oppervlakte van vides en schalmgaten groter dan 4 m² na - wel meegerekend met de bruikbare vloeroppervlakte. •
De gezamenlijke dak- en plafondoppervlakte van een (eengezins)woning is in de meeste gevallen gelijk aan of groter dan de vloeroppervlakte. Deze veronderstelling gaat niet op voor appartementen waar het plafond vaak niet als verliesoppervlakte wordt ingerekend omdat het bijvoorbeeld grenst aan een andere wooneenheid, …. Het Inspectieprotocol legt vast wanneer een wand wel of niet als verliesoppervlakte moet worden ingerekend.
•
Een woning of appartement – zonder hellende dakvlakken – waarbij de verhouding van het beschermde volume met de bruikbare vloeroppervlakte kleiner is dan 2,5 m is quasi uitgesloten. In het geval van een woning of appartement met hellende dakvlakken kan de verhouding kleiner zijn, maar doorgaans niet kleiner dan 2,2 m.
•
Een woning of appartement waarbij de verhouding van het beschermde volume met de bruikbare vloeroppervlakte groter is dan 3,5 m is eerder uitzonderlijk.
•
De basis voor het bepalen van de oppervlakten is het beschermde volume. De schildelen die het beschermde volume scheiden van de buitenomgeving, aangrenzende onverwarmde ruimten, (kruip)kelders en de grond worden als verliesoppervlakte ingegeven. Muren, plafonds en vloeren grenzend aan verwarmde ruimten worden niet als verliesoppervlakte ingerekend. Het Inspectieprotocol legt vast wanneer de energiedeskundige moet aannemen dat aangrenzende ruimten verwarmd zijn (zie Inspectieprotocol versie januari 2013, deel III, 2).
Aandachtspunten bij opmaak EPC voor residentiële gebouwen – versie mei 2015
6
Bij het bepalen van het volume en de oppervlakken moet worden gerekend met buitenafmetingen of – als de ruimte grenst aan een verwarmde ruimte – tot de helft van de dikte van de gemeenschappelijke schildelen. Als de dikte niet kan worden gemeten, gelden de aannamen zoals vastgelegd in het Inspectieprotocol (deel II, 3.2). Door gebruik te maken van een tekenprogramma kunnen fouten bij het berekenen van het beschermde volume en de verliesoppervlakken worden vermeden. In onderstaande voorbeeld worden zowel de muren als de zoldervloeren (zie aanduiding op de tekening) als verliesoppervlak in de software ingegeven. Bij zoldervloeren gaat de software automatisch uit van een begrenzing AOR. Bij de muren moet de deskundige deze begrenzing aanpassen.
R ESULTAAT , S TATUS EN C ERTIFICAAT
•
Het herhaaldelijk opnieuw indienen van energieprestatiecertificaten met dezelfde adresgegevens wordt beschouwd als een oneigenlijk gebruik van de software. Het VEA vraagt om het energieprestatiecertificaat enkel in te dienen wanneer alle informatie beschikbaar en correct verwerkt is en het proefcertificaat is nagelezen.
•
Als standaardaanbevelingen het gevolg zijn van aannamen, verduidelijkt of nuanceert de energiedeskundige deze best bij de toelichting van de energiedeskundige. Deze tekst verschijnt dan ook op het certificaat.
Aandachtspunten bij opmaak EPC voor residentiële gebouwen – versie mei 2015
7
–
Bijvoorbeeld: Als volgens het Inspectieprotocol moet worden uitgegaan van de waarde ‘onbekend’ dan mag de energiedeskundige dit vermelden; o
Bijvoorbeeld: Voor de isolatie van de vloer wordt bij de berekening uitgegaan van de waarde ‘onbekend’, omdat…
De tekst bij de toelichting van de energiedeskundige mag echter geen subjectieve informatie of informatie in strijd met het Inspectieprotocol bevatten. De toelichting is enkel en alleen bedoeld om bijkomende informatie in de geest van het Inspectieprotocol te verstrekken. B RONNEN ( ZIE I NSPECTIEPROTOCOL VERSIE JANUARI 2013, D EEL II) De energiedeskundige houdt gedurende de geldigheid van het energieprestatiecertificaat volgende items bij: •
De door alle partijen ondertekende aanstiplijst van de ontvangen documenten voor de opmaak van een energieprestatiecertificaat (aanstiplijst bewijsstukken) (zie Inspectieprotocol versie januari 2013, deel II, 1.3); Ook als er geen documenten worden overgemaakt moet de aanstiplijst overhandigd worden. Op die manier kunnen later discussies vermeden worden over de documenten die bij de opmaak van het EPC ter beschikking werden gesteld. Zowel de eigenaar (of gevolmachtigde) als de energiedeskundige ondertekenen deze lijst.
•
Kopies (analoog of digitaal) van alle bewijsstukken en van ontvangen documenten (zie Inspectieprotocol versie januari 2013, deel II, 1.3);
•
Foto’s van de vaststellingen (zie Inspectieprotocol versie januari 2013, deel II, 1.2);
•
Schets (plannen en verticale doorsnede) met de aanduiding van het beschermde volume, de dikte van de wanden (muren, vloeren, daken en plafonds), de begrenzingen en de afmetingen nodig voor het bepalen van het beschermde volume, de verliesoppervlakken en de bruikbare vloeroppervlakte (zie Inspectieprotocol versie januari 2013, deel II, 3.1);
•
Motivatie in geval een bijsturing van het beschermde volume gebeurt (zie Inspectieprotocol versie januari 2013, deel II, 3.1);
•
Schets van de opdeling van de verwarmingsinstallatie indien er meerdere verwarmingsinstallaties in de wooneenheid aanwezig zijn (zie Inspectieprotocol versie januari 2013, deel V, 3);
•
In geval van ontbrekende busnummers, een beschrijving van de positie van de wooneenheid met het ontbrekende busnummer in het gebouw en een schets van de wooneenheden op de betreffende verdieping (zie Inspectieprotocol versie januari 2013, deel II, 2.1).
Deze kunnen door het VEA worden opgevraagd. G ELDIGHEID VAN BEWIJSSTUKKEN ( ZIE I NSPECTIEPROTOCOL VERSIE JANUARI 2013, D EEL II)
Aandachtspunten bij opmaak EPC voor residentiële gebouwen – versie mei 2015
8
•
Een ontvangen document mag alleen als bewijsstuk worden gebruikt als het voldoet aan de in het inspectieprotocol gestelde voorwaarden. Naast de vermelding van het volledige adres en/of het kadastraal nummer, de auteur en de datum wordt er in het Inspectieprotocol per bewijsstuk vermeld welke informatie aanwezig moet zijn (zie Inspectieprotocol versie januari 2013, deel II, 1.3).
•
De energiedeskundige neemt tijdens het plaatsbezoek foto’s om de vaststellingen ter plaatse aan te tonen. Foto’s worden aanvaard als bewijsstuk als de samenstelling van het schildeel of de installatie te herkennen is en als kan aangetoond worden dat het schildeel of de installatie geplaatst is in de wooneenheid. Naast detailbeelden zijn dus ook overzichtsbeelden noodzakelijk (zie Inspectieprotocol versie januari 2013, deel II, 1.3). o
Voorbeeld: foto om de aanwezigheid van 8cm MW in een deel van het hellend dak aan te tonen. NIET OK: •
onduidelijke detailfoto
•
geen meetlat om de dikte aan te tonen
•
geen overzichtsfoto om aan te tonen waar de isolatie zich bevindt
•
detailfoto isolatiemateriaal herkenbaar is
•
meetlat om de isolatiedikte aan te tonen
•
overzichtsfoto om aan te tonen waar de isolatie zich bevindt (gele meetlat zichtbaar op beide foto’s, zie rode cirkel)
OK: waarop goed
Aandachtspunten bij opmaak EPC voor residentiële gebouwen – versie mei 2015
9