aanbieding (in de ) 165 en promotion f aanbieding (speciale ) 180 offre f spéciale

aaien 58 aak 27 aan het (+ INF) zijn 123 aan te geven (niets -) 11 aanbellen 17 aanbevelen 172 aanbevelingsbrief 197 aanbieding (in de ‑) 165 aanbieding (speciale ‑) 180 aanbod (vraag en -) aanbod 190 aanbreken (bij het ‑ v. de dag) 141 aanbreken ('dag') 129 aanbrengen (monteren) 124 aanbrengen (opening laten ‑) 18 aanbrengen (plaatsen) 43 aandacht 106,230, 232 aandacht besteden aan 106 aandacht besteden aan 214 aandacht hebben van 230 aandacht trekken 165 aandacht vestigen op 232 aandachtig (ADV.) 65, 100 aandeel (aan iets) 66 aandeel (deel;bijdrage) 46 aandeel ('economie') 190 aandeelhouder 190 aandoen (iem. iets) 122 aandoen (v. haven) 50 aandoen (v. kleding) 27 aandoen 20 aandoening (aanval) 78 aandoening 81 aandoenlijk 124 aandraaien (v. schroef) 72 aangaan (betreffen) 116, 196 aangaan (betreffen) 252 aangegeven zijn 111 aangesloten bij een vakbond 203 aangestoken worden door (FIG) 112 aangestoken worden door (fig.) 112 aangetekend verzenden 171 aangeven (aanduiden) 12, 235 aangeven (aangegeven staan) 175 aangeven (aanreiken) 35 aangeven (bij de douane) aangeven (prijs) 175 aangeven 94 aangewezen persoon zijn om

caresser péniche f être en train de + INF rien à déclarer sonner <à la porte> recommander qc à qn lettre f de recommandation en promotion f offre f spéciale l‟offre f et la demande offre f au point du jour se lever installer// appliquer faire percer ...; faire pratiquer ouverture poser attention f faire attention à prêter attention à// soigner retenir l'attention de attirer l'attention <sur> attirer l'attention sur attentivement; avec attention part f <sa> part f; contribution f action f actionnaire m causer du tort à fréquenter/ faire escale à mettre; enfiler allumer/ mettre crise f/ attaque f affection f touchant,-e serrer une vis; visser regarder; concerner concerner/ regarder être indiqué,-e// marqué,-e syndiqué,-e se laisser gagner par se laisser gagner par envoyer en recommandé indiquer; désigner/ ? être indiqué passer qch à qn déclarer indiquer; marquer déclarer <à la mairie> être la personne toute indiquée

une

aangifte (geboorte‑) doen bij 176 aangifte doen bij 186 aangifte doen bij 80 aanhalen (citeren) 131

déclarer une naissance faire une déclaration à déclarer/ faire une déclaration citer

aanhalen (de band nauwer -) 186 aanhalen (de buikriem ‑) 188 aanhalen (strak trekken) 186 aanhanger („persoon‟) aanhanger 148 aanhangwagen 110 aanhoudend (ADJ) 126, 130 aankijken (scheef‑) 123 aankijken (strak ‑) 64 aankijken 64, 123 aanklacht 155 aanklacht indienen tegen 155 aankleden (zich dik/ warm ‑) 27 aankleden, zich 26 aanknopingspunt 217 aankomen (aanzitten) 66 aankomen (bij het aanraken) 67 aankomen 106 aankomst 106 aankomsttijd 23 aankondigen 134, 182, 206 aankoop 177 aanleg (begaafdheid) 203 aanleg (talent) 92 aanleggen (plaatsen) 69 aanleggen (v. elektr.) 20 aanleggen (wegenbouw) 54 aanleiding (de directe ‑ tot) 161 aanleiding (naar ‑ hiervan) 211 aanleiding (naar ‑ van) 243 aanleiding geven tot 183, 244 aanmaning 86 aanmelden, zich 198 aanmerking (in - genomen worden) 241 aanmerking (in ‑ genomen worden) 241 aanmerking (in ‑ nemen) 237 aannaaien (weer ‑) 30 aannemen (goedkeuren) 196 aannemen (v. telefoon) 83 aannemen (v. wet) 178 aannemen (veronderstellen) 228 aannemen 197 aannemer 25

resserrer les liens se serrer la ceinture resserrer/ serrer adepte; partisan <de> ?? remorque f// remorque f continuel,-le// persistant,-e regarder de travers fixer du regard regarder accusation f porter une accusation contre se couvrir s'habiller point m de repère toucher au toucher m arriver// grossir arrivée f heure f d'arrivée f/ arrivées fpl annoncer achat m disposition f/ aptitudes fpl dispositions fpl; dons mpl installer/ poser poser construire/ aménager la cause immédiate/ directe de à ce propos à propos de// faisant suite à <‟lettre‟> être un sujet de/ donner lieu à rappel m/ mise f en demeure ? se faire inscrire; se présenter

aanpakken (fig.) (het ‑) 122, 188 aanpassen (aan) 62 aanpassen, zich (- aan) 73,98, 159

entrer en ligne de compte être pris en considération faire entrer en ligne de compte recoudre accepter; voter // adopter s'occuper du téléphone// décrocher voter// accepter; adopter supposer; présumer; accepter entrepeneur s'y prendre à qch; se charger de; s'arranger adapter à s'adapter à

aanplakbiljet 164 aanplanten 160 aanraden (iem. iets) 99 aanraden 254 aanraken (bij het ‑) 67 aanranden 158 aanrecht 19 aanrijden (botsen tegen) 12, 14 aanschaf 16 aanschaffen 178 aanschaffen 89

affiche f planter conseiller qc à qn conseiller au toucher m; en touchant agresser// violer évier m renverser// heurter achat m se procurer/ trouver se procurer

aanslaan (voor de belasting ‑) 201

imposer

aanslaan (voor de belastingen) 91 aanslag (bom‑) 158 aanslag 158 aansluiten (op, bij) 240 aansluiting („technique‟) aansluiting (bij) 32

frapper/ imposer attentat à la bombe attentat m// imposition f raccorder à// rejoindre (fig.) raccordement m entrée dans //

aansluiting (openbaar vervoer) 22 aansprakelijk (voor) 80 aansprakelijkheid (wettelijke -) 186 aanspreken 96 aanstaan (bevallen) 115 aansteken (besmetten) 74 aansteken (v. vuur) 45 aansteker 45 aantal aantal 179 aantasten aantasten 157 aantekenen ('post') aantekening aantekening ('post')

correspondance f responsable de

aantekeningen maken 85, 209 aantonen (bewijzen) 229 aantonen (vaststellen) 156 aantreffen 88 aantrekkelijk (interessant) 125 aantrekkelijk 112 aantrekkelijk zijn 55 aantrekken (bekoren) 113 aantrekken (iem.) 102 aantrekken (v. kleding) 27 aantrekken (v. touw) 170 aantrekken (werven) 29, 56 aantrekken (zich iets niet ‑ van) 121 aantrekken (zich niets ‑ van) 107 aantrekkingskracht (fig.) 244 aanvaarden 197, 206

responsabilité civile f aborder; accoster convenir; plaire ( cf. >> déplaire) contaminer allumer briquet m le nombre de …/ un ceratin nombre de un certain nombre de ... attaquer recommandée note f; annotation f en recommandée prendre des notes fpl; - des annotations fpl démontrer/ prouver établir// constater trouver intéressant,-e/ attirant,-e séduisant,-e; attrayant,-e avoir du charme// offrir des attraits FIG attirer; charmer attirer qn// embaucher qn mettre tendre attirer// embaucher ne pas se faire de qc se moquer de fascination// attrait m accepter

aanvaarden 228 aanval (aandoening) 78 aanval (hart‑) 78 aanval (in een ‑ van woede) 119 aanval (opwelling) 119 aanval 161 aanvallen 92, 161, 229 aanvechtbaar 242 aanvoerder (v. team) 95 aanvraag (op ‑) 113 aanvraag 113, 226 aanvullend (ADJ) 193 aanwezig 86, 93 aanwezig zijn bij, op 86 aanwijzen (de aangewezen persoon zijn) 204 aanwijzen (iem.) 155 aanwijzen (iets) 106, 121 aanwijzing 107 aanwippen (bij iem.) 97 aanzetten (tot kopen) 164 aanzetten (tot) (+ inf.) 250 aanzicht 18 aanzien (iem. ‑voor) 112 aanzien (voor) 258 aanzienlijk (ADJ) 76, 194, 231 aanzienlijk 133, 159 aanzitten (aankomen) 66 aap 119 aard ('karakter')??

admettre// accepter attaque f crise f cardiaque accès m (dans un - de colère f) accès m; impulsion f attaque f attaquer discutable// sujet,-tte à discussion capitaine m sur demande f demande f complémentaire présent,-e être présent,-e à

aard (nieuwsgierig van - zijn) 235

être de nature curieuse

aard (van -) 110 aard 110, 115 aardappel 34,42 aardbei 35,42 aardbeving 151 aarde 150, 151 aardgas 68

d'un naturel <+ ADJ>...; de par sa nature nature f; d'un naturel ... pomme f de terre f fraise f tremblement m de terre f ; séisme m terre f gaz m naturel trouver qn plus sympa que; préférer qn à qn être gentil avec/ aimable envers sympa; gentil,-le; aimable; affable; à un prix intéressant plaire à; être trouvé sympathique type m sympa

aardig (iem. ‑er vinden dan) 104 aardig (tegen iem.) 102 aardig (v. pers.) 99, 102, 113 aardig (voor een -e prijs) 16 aardig gevonden worden 102 aardige vent 99 aardigheid (iets voor de ‑ doen) 113 aardolie 67 aardrijkskunde (natuurkundige -) 150 aarzelen (+ inf.) 118 aarzelen 105, 109 aarzelen te (+ inf.) 250 abdij 142

être le mieux placé pour désigner qn indiquer/ montrer qc indice m// indication f faire un saut chez qn pousser/ inciter à l'achat inciter à?? aspect m prendre qn pour prendre pour considérable/ important,-e considérable/ important,-e toucher singe m nature f

s'amuser à; faire qc comme ça pétrole m géographie f physique hésiter à hésiter hésiter à abbaye f

abonneren (op) 148 abrikoos 35 absoluut (ADJ) 178 absoluut (ADV) 122

abonner à abricot m absolu,-e absolument ( >> absolu,-ue)

absoluut zeker zijn 122

être absolument sûr,-e/ certain,-e que/ de

academisch ziekenhuis 178 accordeon 135 accountant 91 acht (in ‑ nemen) 15, 197, 243 achter (van ‑ vandaan) 120 achter 120 achter in 19 achter op de enveloppe 170 achterblijven 60 achterdeur 18 achtergrond (tegen een ‑ van) 133 achtergrond (v. iem.) 238 achtergrond ?? achtergrond 133 achtergrondartikel 149 achterin 16 achterkant (aan de – tekenen) achterkant (v. vel) 190 achterland 158 achterlopen (v. klok) 138 achterom kijken 65 achterover vallen 59 achterpoot 46 achterstand 96, 212 achterstand hebben achterste (SUB) 57 achterste (tegen zijn -) 57 achteruit schuiven 23 achteruitgaan (v. gezichtsvermogen) 65 achteruitgang (daling) 66, 190 achteruitrijden 17 achtervolgen 41 achtervolging 96 acteur 120 actie (overgaan tot ‑) 204 actie 160, 182

CHU m accordéon m expert-comptable/ expert-conseil ?? respecter/ observer de derrière derrière// arrièreau fond <de> au dos de l'enveloppe f rester en arrière porte f de derrière

actie voeren tegen 160 actievoerder 205 actrice 120 actueel actueel (een ‑ onderwerp) 149 ADC adel 217 adelaar 119 adem (buiten ‑) 56 ademen 60

sur un fond de origines fpl; antécédents mpl toile m de fond (litt.) <sur un> fond <de>; arrière-plan m article m de fond à l'arrière// dans le fond signer au dos verso m/ au dos ('feuille') arrière-pays m retarder <de> regarder en arrière tomber à la renverse f patte f de derrière retard m être mené par <2 à 4> derrière m au derrière reculer; repousser baisser/ détériorer baisse f déclin/ recul m reculer poursuivre poursuite f acteur passer à l'action action f mener une action contre/ manifester conter militant m actrice f d'actualité; actuel,-le sujet m d'actualité Appellation d'Origine Contrôlée noblesse f aigle m hors d'haleine: à bout de souffle m respirer

ademhaling 59 ader 53 administratief medewerkster 90 administratiekosten 191 administratiekosten 82 adres adres (naam en ‑) 110 adres 20 advertentie 164 advertentie plaatsen 150 advies (‑ vragen) 167 adviesprijs 164 adviesprijs 194 adviseren 168, 207 advocaat, advocate 153 afbetalen 189 afbetaling (op ‑) 170 afbraakprijs 40 afbranden 175 afbreken 18 afbreuk doen aan 252 afdalen 99 afdaling 96 afdeling (bestel-) 83 afdeling (dienst) 79 afdeling (expeditie-) 89 afdeling (in fabriek) 59 afdeling (kantoor) 79, 83, 84 afdeling (montage‑) 58 afdeling (v. winkel) 27, 166 afdeling verkoop 79 afdelingschef 167, 193 afdelingschef 83 afdingen 172 afdragen (v. geld) 173 afdragen (v. geld) 91 afdrogen 34 afdrogen, zich 32 afdwalen (van) 46 afgaan (op) 247 afgelegen 18 afgelopen (de ‑ winter) 131 afgelopen (verleden) 131 afgelopen zijn 200 afgesloten (van de buitenwereld ‑ zijn) 110 afgesloten zijn (van) 110 afgesproken 97 afgeven (v. visum) 26 Afghanistan 161 afgunst 109 afgunstig 109 afhakken 47 afhalen (iem. van school -) 207 afhalen (iets - van) 44

respiration f veine f employée de bureau frais mpl d'administration frais d'administration adresse f coordonnées fpl; nom et adresse adresse f annonce f faire insérer une annonce demander conseil prix conseillé prix conseillé conseiller avocat, -e payer à tempérament; à crédit prix-choc m (à des prix-choc) ? brûler entièrement démolir porter atteinte à descendre descente f service/ département des commandes service m/ département m service m/ département d'expédition atelier m; département m département m// service m atelier de montage/ département d'assemblage rayon département// service des ventes chef de rayon; chef de service chef de service m marchander remettre; restituer remettre essuyer s'essuyer s'écarter de/ faire fausse route se fier à isolé,-e l'hiver dernier dernier,-ière (POSTPOSÉ) être terminé être coupé du monde être coupé de entendu délivrer <par ...> en Afghanistan jalousie f jaloux,-se de couper aller chercher à l'école enlever qch/ déduire de

afhalen (iets) 182 afhalen (v. rekening) 190

venir prendre/ reprendre retirer de

afhalen 24 afhalen <'postpakket'> 170 afhangen (van) 23 afhankelijk

venir chercher à la gare retirer dépendre de dépendant,-e

afhankelijk van ('naargelang') 235 afhankelijk zijn van 67 afhankelijk zijn van 91, 160 afkerig (iem. ‑ maken van) 118 afkeuren 178 afkijken (van iem.) 224 afknippen 168 afkoelen 127 afkomen (van 'n ziekte) 79, 121 afkomstig (uit) 26, 27 afkomstig (v. producten) afkomstig zijn van 176 afkrijgen 193 afleggen (v. afstand) 25 afleggen (van examen) 203,225 afleiden (iem.) 212

en fonction de dépendre de; être dépendant de dépendre de dégoûter de désapprouver copier sur qn couper rafraîchir/ refroidir (ça se soigne/ ça se traite); se guérir originaire de originaire de; en provenance de sortir de; provenir de/ être originaire de réussir à terminer/ finir/ terminer couvrir passer distraire se changer les idées fpl/ avoir de la distraction se changer les idées livrer à domicile livrer <des marchandises>; remettre issue f finir mal courir les magasins mpl se terminer

afleiding hebben 111 afleiding zoeken 111 afleveren (thuis -) afleveren 174 afloop 72 aflopen (slecht ‑) 89 aflopen (winkels ‑) 176 aflopen 100, 200 aflossing (fin.) aflossing (maandelijkse ‑en) 185 afmeten 168 afmeten 72 afnemen (bloed ‑) 78 afnemen ('examen') 225 AFP afprijzen 178 afraken (van de weg ‑) 12 afreageren (op) 123 afrekenen (mag ik ‑?) 46 afrekenen (met iem. ‑) 46 afrekenen (om met hem … te …) 46 afrekenen 46 afremmen (abstr.) 195 afremmen 56 africhten 48 Afrika 161 afrit 10 afroepen (v. namen) 211

mensualités fpl mesurer mesurer faire une prise de sang m faire passer Franstalig persbureau mettre en solde sortir de passer ... sur L'addition , s‟il vous plaît f ! régler qn pour le régler L'addition f ! freiner freiner dresser en Afrique sortie f faire l'appel

afruimen (de tafel ‑) 34 afruimen 34 afrukken 133 afschaffen 58, 185 afscheren 55 afscheuren (van) 173 afschrift (v. bank) 190 afschuwelijk (ADJ) 129 afschuwelijk 27 afslaan (links, rechts) 16 afsluiten (contract ‑) 62, 196 afsluiten (handelsovereenkomst -) 196 afsluiten (het water ‑) 72 afsluiten (lening ‑) 81 afsluiten 152 afsnijden 42 afspelen, zich 128 afspraak (‑ hebben met, bij) 77 afspraak ('op bep. tijd') 85 afspraak (op de ‑ zijn) 99 afspraak 77, 97, 99

débarrasser la table débarrasser arracher abolir// supprimer raser// se raser la barbe détacher de relevés mpl horrible; affreux,-se affreux,-se prendre/ tourner à gauche, à droite passer un contrat

afspreken (met iem.) 121 afspreken 97, 106 afstand afstand (op de lange -) 222 afstand (op een - van) 102 afstand (traject) 11, 16 afstandsbediening („TV‟) 151 afstapje 20 afstellen 73 afstoffen 24 aftrap 95 aftreden 177 aftrekken (van de belasting) 91 aftrekken van 201 afval 160 afvegen (z'n neus ‑) 50 afvegen 57 afvragen (zich - of) 248 afvragen, zich 105 afwachting (in - van) 124 afwasmachine 34 afwassen 34

conclure un accord commercial couper l'eau faire un emprunt boucher// couper couper/ découper se passer avoir rendez-vous chez rendez-vous m être au rendez-vous rendez-vous m prendre rendez-vous/ se donner rendezvous convenir de (+ avoir) distance f ?? à une distance de trajet m télécommande f marche f régler enlever la poussière; épousseter coup d'envoi donner sa démission/ démissionner déduire retirer/ déduire de déchets pl s'essuyer le nez essuyer se demander si se demander dans l'attente de lave-vaisselle m faire la vaisselle

afwegen (het voor en tegen ‑) 236 afwegen 236 afwegen 43 afwenden (zich - van) 63 afwezig 211 afwezigheid (bij - van) 87 afwijken (van) 230 afwijken (verschillen) 239 afwijzen 231 afwisselen 34

peser le pour et le contre peser peser tourner le dos à qn absent,-e en l'absence de dériver de// s'écarter de différer// (avoir un avis différent de ...) rejeter// refuser varier

afwisselend (adj.) 194 afzagen 72 afzender 169 afzetgebied 60 afzetmarkt 78 afzetten („geld‟) (ik ben afgezet) 172 afzetten (iem. ergens ‑) 13 afzetten (iets van zich ‑) 249 afzetten (v. slib) 155 afzetten (zich ‑ ) 151 afzien (van) 189 afzien (van) 76 afzijdig (zich ‑ houden) 115 afzonderen (zich -) 212 agenda (op de ‑ staan) 77,182 agenda (school‑) 210 agenda 77, 182 agent 13, 159 agréable aids 72 akker 33 akkoord (- naleven) 175 akkoord (handels‑) 195 akkoord (loon‑) 204 akkoord (muziek) 137

varié,-e couper; scier expéditeur débouchés mpl débouchés mpl; marché m d'écoulement m je me suis fait avoir déposer qn quelque part échapper à déposer se déposer renoncer à renoncer à se tenir à l'écart faire bande à part// s'isoler être à l'ordre du jour cahier m de textes mpl/ agenda m agenda m; ordre m du jour agent m de police// policier m aangenaam; prettig sida m/ Sida m champ m respecter un accord accord commercial accord m salarial gamme? / accords mpl

akkoord (overeenkomst) 175, 195 akte (document) 176 akte (koop‑) 25 akte (vergunning) 41 akte 94 akte opstellen 176 al (ADV) 175, 208

accord m acte m acte m de vente f permis acte m dresser un acte déjà

al (we zijn ‑ ...) 140 al in (+ tijdsbepaling) 115 alcohol 45 alcoholcontrole 14 algehele staking 205 algemeen (ADJ) 97, 226 algemeen (ADV) 228 algemeen (over het ‑) 233 algemeen aanvaard 228 Algerië 161 Algiers 161 alimentatie 185 alinea 215 allebei 92, 179 alledaags (niet ‑) 237 alledaags 130, 237 alleen (helemaal ‑) 105

cela fait/ il y a/ voilà ... que nous sommes dès alcool m alcootest m?? grève f générale général,-e généralement en général/ généralement généralement admis,-e en Algérie à Alger pension f alimentaire paragraphe m/ alinéa m tous, toutes les deux; les deux peu commun commun tout,-e seul,-e

alleen (niet ‑ ... maar ook ...) 232

non seulement ... mais encore/ aussi

alleen (weer ‑ zijn) 117 alleen 105, 117 alleen maar 228, 234 alleen maar hoeven te 238 alleenstaand 18 allerallereerst (ADV) 137 Allerheiligen 144 Allerheiligen 94 allerlei 237 all‑riskverzekering 16,80 Alpes-Maritimes 161 als (wanneer) 241 alsmaar door ‑ te (+ inf.) 245 alsof (doen ‑ men doof is) 66 alsof (doen ‑) 119 alsof 236 alternatief (ADJ) 107, 147 alternatief (SUBST) alternatieve pers 147 alternatieve weg 107 althans 72 altijd (voor eens en voor -) 142 aluminium 63 amateur 122 amateurschilder 122 ambt 184 ambtenaar (top-) 184 ambtenaar 184 ambtenaar 199 ambulance 77 amper 159 analyseren (behandelen) 232 ananas 35 ander (ADJ) 49, 217 andere (de een of -) 217 andere (een e ... hebben 15 anderhalf 44 anders anders (- nog iets?) 43 anders (adv.) 195 anders (over iets ‑ praten) 100 anderzijds (enerzijds ..., -) 216,238 anderzijds 216, 238 Angola 161 angst (door ‑ overvallen worden) 70 angst (uit - voor) 113 angst 253 angst 70, 109, 113 angstdromen hebben 245 angstdroom 245 anjer 123 Anjou 161

se retrouver seul,-e seul,-e ne faire que// uniquement; seulement il suffit de isolé,-e tout ce qu‟il y a de/ on ne peut plus/ des plus … tout d'abord Toussaint (la -) Toussaint (à la -) toutes sortes de assurances fpl tous risques mpl dans les Alpes-Maritimes si / (quand)/ dans les cas où à force de faire la sourde oreille faire semblant de commme si + TEMPS DU PASSÉ parallèle alternative f presse f parallèle route parallèle du moins une fois pour toutes aluminium m amateur peintre amateur fonction f haut fonctionnaire fonctionnaire m fonctionnaire mm ambulance f traiter ananas m autre tel,-le ou tel,-le avoir changé de ? autrement; sinon Et avec ça ? autrement/ sinon changer de sujet d'une part ... , d'autre part d'autre part/ de l'autre en Angola être pris,-e d'angoisse f de peur de angoisse f// peur f angoisse f; peur f faire de mauvais rêves mpl mauvais rêve oeillet m en Anjou

anker 27 anker lichten 27 ankerpunt annuleren 89 ANPE ansichtkaart 117, 170 antibioticum 72 antiek (ADJ) 134 antiek (ADJ) 172 Antwerpen 161 antwoord (het ‑ op) 225 antwoord (in - op) 87 antwoord 87 antwoord 99, 104 antwoordapparaat 173 antwoorden (iem.) 99 antwoordkaart 88 AOC AOW 185 apart apart (ADJ) 231 aparte afdeling 79 aperitief (een ‑ drinken) 34 APL apotheek (naar de -) 80 apotheek 81 apotheker 80 apparaat (bestuurlijk -) 184 apparaat (gok‑) 125

ancre m lever l'ancre ancrage m annuler Arbeidsbureau carte f postale antibiotiques mpl ancien,-ne ancien,-ne à Anvers la réponse à en réponse à réponse réponse f répondeur automatique répondre à qn carte-réponse f eerste categorie van wijnen allocation f de vieillesse f séparé,-e //<sous pli séparé> à part service m spécial prendre l'apéritif huursubsidie

apparaat (huishoudelijk -) 24,167 apparaat 44, 71, 125 apparatuur 65 appel (vrucht) 35 appel 42 appelboom 35 appeltaart 35 appeltje voor de dorst bewaren 191 applaudisseren 138 applaus 135 april 137 Arabisch 186 arbeider (gast-) 193 arbeider (geschoold ‑) 197 arbeider (geschoolde ‑) 58 arbeider (land‑) 31

appareil m ménager appareil m appareils mpl pomme f pomme f pommier m tarte f aux pommes fpl

arbeider (ongeschoold ‑) 196 arbeider (seizoen‑) 31 arbeider 191, 196 197 arbeider 58 arbeidersmassa 203 arbeidsbureau 196 arbeidscontract 198 arbeidsduurverkorting 76

pharmacie f pharmacien m Administration f apppareil à sous

garder une poire pour la soif applaudir applaudissements mpl avril arabe travailleur immigré/ ouvrier étranger ouvrier qualifié ouvrier qualifié salarié agricole/ ouvrier a. manoeuvres mpl/ ouvrier spécialisé (O.S.) saisonnier m ouvrier m ouvrier m/ travailleur m masse f ouvrière agence f pour l'emploi (ANPE) contrat m de travail m réduction f de la durée de travail

arbeidskracht 193 arbeidskrachten 65 arbeidsloon 200 arbeidsmarkt 195 arbeidsomstandigheden 58 arbeidsongeval 201 arbeidsplaats 196 arbeidsplaats 55, 76 arbeidsproces 194 arbeidster 191 arbeidstijd 55 arbeidstijdverkorting arbeidstijdverkorting 206 arbeidsvoorwaarde 204 archief 86 architect 132 architectonisch 134 architectuur 132 Ardèche 161 arend 119 Argentinië 161 aria 136 arm (aan) 43 arm (ADJ) 191 arm (met de ‑en over elkaar) 50 arm (rivier‑) 156 arm (SUBST) 49,50,60 armband 31 armleuning 21 armoede (in ‑) 201 armoede 191 arresteren 154 artiest 139 artikel (handel) 87, 195 artikel (hoofd-) 149 artikel (huishoudelijk ‑) 180 artikel (import‑) 61, 195

main-d'oeuvre f main-d'oeuvre f frais mpl de main-d'oeuvre f marché m du travail conditions fpl de travail m accident m du travail emploi m emploi m vie active f (participer à …) ouvrière f temps de travail réduction f du temps de travail (la RTT) réduction f du temps de travail; chômage partiel condition f de travail archives fpl architecte m architectural,-e architecture f en Ardèche aigle m en Argentine air m pauvre en pauvre les bras croisés bras m bras m bracelet m bras m dans la misère f pauvreté arrêter artiste m/f article m éditorial m article ménager produit d'importation/ p. iporté

artikel ('krant''tijdschrift') 146, 149 artikel (merk‑) 57 artikel ('wetboek') 15 arts (bedrijfs‑) 72, 202 arts (behandelend ‑) 78 arts (huis‑) 73, 76 arts (plattelands‑) 76 arts 78 asbak 45 ASSEDIC assistente (dokters‑) 77 atelier 122, 133 Athene 161 atleet 98 atletiek 97 atmosfeer 129 atoombom 168

article m produit m de marque article m médecin du travail médecin traitant médecin généraliste médecin m de campagne f médecin m cendrier m uitkeringsinstantie assistante médicale atelier m à Athènes athlète m/f athlétisme m atmosphère f bombe f atomique

atoomoorlog 168 augustus 137 Australië 161 auteur 131 auteursrechten 131 auto 9, 15 autofabriek 62 autofabrikant 17, 62 auto‑industrie 60 auto‑industrie 60, 77 automaat (geld‑) 191 automaat 191 automerk 197 autopapieren 12 autorace 100 autoritje 16, 119 autosnelweg 10 Auvergne 161

guerre f nucléaire août m en Australie auteur m droits d'auteur voiture f usine f automobile ? constructeur m d'automobiles mpl industrie automobile industrie automobile/ construction automobile distributeur automatique distributeur m marque f d'automobile papiers mpl de la voiture course d'automobiles promenade f en voiture f autoroute f en Auvergne

avond (bij het vallen van de -) 137 avond (de ‑ tevoren) 144 avond (de ‑ valt) 137 avond (donderdagsavonds) 148

à la nuit tombante la veille au soir la nuit tombe

avond (op een mooie zomer‑) 130 avond ('s -s) 141 avond (tot laat in de ‑) 147 avond 118, 139 avond 136 141, 147, 149 avond valt 137 avondcursus 226 avondeten 33 avondkrant 148 avonds (donderdags-) 148 azijn 40 Azoren 161 b.h. 29 baai 157 baan (betrekking) 193, 196, 197 baan (bij-tje) 198 baan (deeltijd-) 193 baan (twee-sweg) 12 baan (volledige ‑) 193 baan aanbieden 196 baan krijgen 197 baantje 195 baard krijgen 54 baas (de - zijn) 107 baas (v. hond) 90 baas 48, 194 baby 86 Bac Bac ES Bac L Bac S

par une belle soirée d'été le soir jusque tard dans la soirée soir m/ soirée f soir m; soirée f la nuit tombe cours du soir dîner journal du soir le jeudi soir vinaigre m aux Açores soutien-gorge m baie f poste m; emploi m; situation f second emploi travail m à temps partiel route f à deux voies fpl poste complet offrir un emploi obtenir/ avoir un poste petit boulot avoir de la barbe être celui qui commande maître m patron m bébé m eindexamen,-diploma (L, ES, S) bac économique et social bac littéraire bac scientifique

f

bachot bad (in ‑ doen) 32 bad 109 bad nemen (in kuuroord) 109 bad nemen 31 badhanddoek 32 badkamer 20 badkleding 116 badpak 116 bagage (hand-) 25 bagage (intellectuele -) bagage 19, 25, 106 bagagedepot (in het ‑) 24 bagagedepot 24 bagagekluis 24 bagagenet 23 Bairout ? 161 bakje 43 bakken ('in vet') 38 bakken (vlees, vis) 38 bakker 163 bakkerij 39, 163 baksteen 19 baktijd 38 bakvorm 37 bal ('dansen') 139 bal (grote) 94, 103 bal (kleine) 98, 103 bal (kogel) 102 bal (massief) 132 bal (sneeuw-) 132 bal ('sport') bal schieten naar 94 bal terugslaan 98 balans (handels-) 192,195 balans 91 balans opmaken 173 balans opmaken 191, 192 balk balk (over de ‑ gooien) 187 balkon 17 ballet (op ‑ zitten) 139 ballet 138 banaan 35 banaan 42 band (aan de lopende -) 58 band (een nauwe - met) 198 band (familie-) 87 band ('genegenheid') 186,198 band ('judo') 103 band (lekke ‑ krijgen) 17, 96 band (lopende band) 195 band (lopende‑werk 195 band (lucht-) 21 band ('muziek') 136 band (nauwe ‑) 104

baccalauréat m baigner bain m prendre un bain/ des bains prendre un bain serviette f <de bain> salle f de bains/ salle f d'eau f maillots mpl de bain maillot m de bain bagages mpl à main bagage msing intellectuel bagages mpl à la consigne consigne f consigne f automatique filet m à bagages mpl à Beyrouth barquette f faire sauter faire frire boulanger (boulangère f) boulangerie f brique f cuisson f; temps de cuisson moule m bal m ballon m balle f boule f boule f ballon m/ balle f envoyer le ballon à renvoyer la balle balance f commerciale bilan dresser le bilan dresser le bilan m poutre f jeter par les fenêtres ? balcon m faire de la danse ballet m banane f banane f à la chaîne un lien étroit/ d'étroits liens lien m familial lien m ceinture f crever +AVOIR; avoir une crevaison f chaîne f travail m à la chaîne f pneu<matique> m orchestre m lien m étroit

band (om 'n wiel) 18, 21, 96 band (relatie) 87, 104, 124 band ('tape') 136 band (vriendschaps‑) 123 banden nauwer aanhalen 186 bandenspanning 18 bandiet 154 bandrecorder 136 bang (iem. ‑ maken 117 bang zijn (om/voor) 105, 122 bang zijn dat 107, 118 Bangladesh 161 bank ('economie') 189 bank ('economie') 74, 81 bank (geld op de ‑ zetten 81 bank ('meubel') 21 bank (spaar‑) 81 bankafschrift 190 bankemployé 82 banketbakker 163 banketbakkerswinkel 39, 163 bankpas 170 bankrekening 190

pneu m lien<s> m bande f liens mpl d'amitié f resserrer les liens pression f des pneus mpl bandit m magnétophone m faire peur à qn avoir peur de avoir peur que + S au Bangladesh banque f banque f déposer ses économies à la banque canapé m caisse f d'épargne relevé m de banque employé m de banque pâtissier m pâtisserie f

bankrekening 81 bar 45 barbecuen 48 baseren (gebaseerd zijn op) 247 baseren (op) 194, 220 basis (mil.) 164 basiskennis 201 basisschool (gr. 1+2) 92 basisschool 201 bataljon 160 BCE Bd BDF

compte m en banque/ compte bancaire comptoir m faire un barbecue être fondé sur/ se fonder sur fonder sur/ appuyer sur base f connaissances fpl de base f école f maternelle école f primaire bataillon m Europese Centrale Bank boulevard Franse Nationale Bank

beademing (mond‑op‑mond‑) 81 beambte (post-) 171 beambte 171 beantwoorden (aan) 212, 229 beantwoording (van) 84

bouche-à-bouche m employé,-e des postes employé,-e répondre à réponse f

beconcurreren 173 bed (in ‑stoppen) 89 bed (met elk. naar ‑ gaan) 63 bed (met 't verkeerde been uit stappen) bed (naar ‑gaan) 59, 89 bed 19, 74, 89 bedanken (iem. voor iets) 99 bedding 156 bedekken 131, 159 bedekt zijn met 131 bedenken 245

faire concurrence à qn; concurrencer qn coucher coucher ensemble; faire l'amour

compte m en banque

se lever du pied gauche se coucher; aller se coucher lit m remercier qn de qch lit m couvrir être couvert,-e de inventer/ imaginer

bederven (TR) 29 bedienen (de machine -) 73 bedienen (zich ‑ van) 239 bedienen, zich 165 bediening 46 bedoeling 116 bedoeling 231 bedrag (een flink -) 124 bedrag (extra ‑) 178 bedrag (extra -) 90 bedrag (flink -) 124 bedrag (verschuldigd ‑) 170 bedrag 17, 172, 225 bedrag 25, 170, 190 bedragen (+ geldsom) 182, 199 bedragen (+ prijs) 63 bedragen (+ temperatuur) 126 bedragen (meer ‑dan) 26, 90

abîmer commander la machine se servir de se servir service m intention f intention f une grosse somme supplément m supplément m grosse somme somme f due montant m montant m; somme f s'élever à être de; se monter à; s‟élever à être de être supérieur,-e à

bedragen (vertegenwoordigen) 66 bedreigen 70, 254 bedriegen (iem.) 105 bedrijf ((NAAM) +) - 65 bedrijf (expeditie-) 89 bedrijf (familie-) 31 bedrijf (landbouw-) 32

représenter menacer tromper Etablissements ... entreprise f de transport m exploitation familiale exploitation f agricole

bedrijf (midden- en klein-) 75 bedrijf (onderneming) 31, 32, 54, 74 bedrijf (semi‑overheids-) 75 bedrijf (staats‑) 54, 75 bedrijf ('toneel') 129 bedrijf (vervoers‑) 26 bedrijf (winkel-) 75 bedrijf 175, 191, 194 bedrijf opzetten bedrijf opzetten 194 bedrijfsarts 72, 202 bedrijfsbezetting 206 bedrijfskosten 91 bedrijvigheid 246 bedwingen (beheersen) 253 beëindigen 136 beek beek (berg‑) 155 beeld (het tv‑ regelen) 151 beeld 132 beeldhouwer 132 beeldhouwkunst 132 beeldhouwster 132 beeldhouwwerk 132 beeldroman 150 been (bot) 44 been (lichaamsdeel) 49, 52, 57, 82

petites et moyennes entreprises (PME) entreprise/ exploitation f société d'économie mixte société nationalisée/ entreprise f d'Etat acte m entreprise de transport fonds m de commerce fonds m de commerce; entreprise f 194 créer une entreprise médecin du travail grève f sur le tas ; occupation d‟usine f frais généraux mpl activité f dominer finir ruisseau m torrent m régler l'image image f sculpteur m sculpture f (art sculptural) sculptrice f sculpture f roman-photo m os m jambe f

been (met verkeerde - uit bed stappen) 56 been (met z'n ‑ trekken) 56 been (zijn ‑ breken) 52, 82 been (zijn benen strekken) 59 beer 119 beest (wild -) 119 beest 42, 119 begaafd 92 begaafdheid (aanleg) 203 begaan (iem. laten ‑) 117 begane (op de ‑ grond) 23 begeleiden (op instrument) 222 begeleiden 136 begeleiding (onder - van) 113 begeven (zich - naar) 20 begin (bij het ‑ van 't schooljaar) 207 begin (in het ‑ van) 129, 142 begin (in het -) 94 begin 142, 197 begin 92, 94 beginnen (met) 136, 193 beginnen (ondernemen) beginnen (te) 127, 146 beginnen (verschijnen) 159 beginnen (voor zichzelf ‑) 175 beginnen (weer ‑ met) 212 beginnen 226 beginnen met 218 begraafplaats (militaire -) 165 begraafplaats 165 begraafplaats 84, 94, begrafenis 84 begrijpen (iem.) 102 begrijpen (niets ‑ van) 214 begrijpen 209, 214 begrip (idee) 251 begrip (inzicht) 200 begripvol 124 begroting (Rijks-) 193 begroting 193 begunstigen 75 behalen (diploma ‑) 198 behalen (diploma -) 224 behalen (het ‑ van) 205 behalen 180 behalen 198 behalve (bovendien) 79 behalve (buiten) 17 behalve (nog daarbij) 199 behandelen (bejegenen) 102 behandelen ('med.') 72, 76 behandelen ('onderwerp') 128, 209, 232

se lever du pied gauche tirer la jambe se casser la jambe f ours fauve m bête f doué,-e disposition f ?? laisser faire qn au rez-de-chaussée accompagner à + art + SUBST accompagner accompagné,-e de se rendre à à la rentrée des classes en début de +SUB/ au début de +ART/SUB au début m/ au commencement m début <de>/ débuts mpl début m/ commencement m commencer le/la/les / commencer par commencer// entreprendre commencer à; se mettre à apparaître s'établir/ s'installer à son compte reprendre entreprendre <des activités/ études> commencer par cimetière m militaire cimetière m cimetière m enterrement m comprendre qn <je ne comprends rien à ...> comprendre notion f compréhension f budget national budget m favoriser obtenir un diplôme obtenir un diplôme l'obtention f de remporter/ obtenir obtenir// remporter en plus de en dehors de en plus de ... traiter qn soigner/ traiter traiter

behandelend geneesheer 78 behandeling (bejegening) 119 behandeling (bejegening) 186 behandeling ('med.') 76 behang 21 behartigen ('belang') 179

médecin traitant traitement m traitement m traitement m papier peint m défendre

beheersen (kennen) 216, 232 beheersen, zich 119 beheersing (z'n ‑verliezen) 75 beheersing 75 beheersing verliezen 75 beheren 58 behoefte 102,119,166,184 behoefte 34, 241 behoefte aan 67 behoefte hebben aan 102 behoefte voelen 119 behoefte voelen om 241 behoeften (voorzien in -) 166 behoren (tot) 133, 250 behoren tot behouden 40 behulp (met ‑van) 35, 90 behulpzaam zijn (voor) 114, 176 beide 182 beige 26 beïnvloeden 75 bejaarde (SUB) 83 bejaardentehuis 83 bejaardenverzorgster 83 bejegening (behandeling) 186 bek ('vogel') 47, 120 bek ('zoogdier') 120 bekaf 58 bekend 37, 39, 139 bekend staan om 39 bekennen 100 bekennen 156 bekijken (nader -) 238 bekijken (opniew -) 100 bekijken 44 bekijken 65 bekken 154 beklaagde 155 bekoren 113 bekrompen zijn 121 bekwaam 195 belachelijk (ADJ) 249 belang (een zeker - hebben) 238

posséder/ maîtriser se dominer perdre le contrôle m contrôle m perdre le contrôle m gérer besoin m besoin m besoins mpl en/ de avoir besoin de éprouver le besoin éprouver le besoin de behoeften (aan de - voldoen) 166 compter parmi// appartenir à se ranger parmi garder au moyen de/ à l'aide de prêt,-e à rendre service à tous/ toutes les deux/ les deux beige agir sur personne âgée maison f de retraite f aide-soigante traitement? bec m gueule f crevé,-e réputé pour/ connu,-e pour être connu,-e pour avouer avouer examiner revoir examiner observer bassin m accusé m charmer avoir l'esprit étroit capable ridicule avoir une importance relative

belang (een zeker ‑ hebben) 238 belang (er ‑ bij hebben dat) 246

avoir un intérêt relatif avoir intérêt à ce que +S

belang (gemeenschappelijk -) 189

intérêt commun

belang (gemeenschappelijk ‑) 203

intérêt<s> mpl commun<s>

belang (groot ‑ hechten aan) 237 belang (het is van ‑ om) 232 belang (het is van het grootste om) 235 belang 117, 203 belang 56, 62, 189, 229 belangen (voor z'n ‑en opkomen) 117 belangen behartigen 179 belangrijk belangrijk (het meest -e) 233 belangrijkst het -e is dat) 243 belangstelling (grote - hebben voor) 113 belangstelling 234, 244 belangstelling hebben voor 114 belangstelling hebben voor 134 belangstelling tonen voor 244 belasten (belasting opleggen) 91 belasten (met een taak) 58, 83 belasten (met) 195

attacher une grande importance à il importe de

belasting (loon‑/inkomsten-) 200 belasting (vennootschaps‑) 76

impôt sur les revenus mpl impôt sur les bénéfices mpl

belasting (voor de ‑ aanslaan) 201 belasting 17, 76 belasting 200, 201 belasting betalen 201 belastingbetaler 200 belastingbiljet 200 belastingconsulent 200 belastingopgave 200 belastingstelsel 200 beledigen 108 beleefd 98 beleefdheidsformule 98 belegeren 162 beleggen (fin.) 25, 187 beleggen ('geld') 75, 188 belegging ('economie') 190 beleid ('bedrijf') 77 beleid ('politiek') 183 beleid (wan‑) 77 beleid voeren 13 belemmeren (uitzicht ‑) 12 belemmeren 15 beletten 117 beleven 142 België 161 belichten ('concreet') 134 bellen (aanbellen) 17 bellen (iem - opbellen) 174

imposer impôt m impôts mpl être imposé,-e contribuable m feuille f d'impôts mpl conseiller fiscal déclaration f d'impôts système fiscal m vexer/ insulter poli,-e formule f de politesse faire le siège de/ assiéger placer placer placement m politique f politique f mauvaise gestion mener une politique boucher la vue gêner empêcher ; vivre en Belgique éclairer sonner appeler qn/ téléphoner à qn

il est de la plus haute importance que +S intérêt m intérêt m; importance f défendre ses propres intérêts défendre la cause de important,-e l'essentiel m le plus important est que ? se passionner pour intérêt m s'intéresser à s'intéresser à porter un intérêt à imposer charger d'une tâche charger de

belofte (zijn ‑ houden) 249 belofte (zijn ‑ nakomen) 179 belofte 249 belofte houden 249 beloning (als ‑ voor) 197 beloven 106 beloven 242 bemanning 27, 164 bemiddeling bemiddeling (door ‑ van) 89, 226 bemoeien, zich (met) 116 benadrukken 229 benard 120 benauwd (het is ‑ (buiten)) 130 benauwd (het is ‑ (ik stik)) 59 benauwd (v. weer) 130 bende (groep) 157 beneden beneden (naar ‑ brengen) 84 beneden (naar - gaan) 20 beneden 23 benemen (de eetlust ‑) 67 benen (niet meer op zijn - kunnen staan) 58 benen (zijn – strekken) 59 benoemen (tot) 197 benoemen 57 benutten 157 benzine (loodvrije -) 19 benzine (zonder - staan) 19 benzine 19 benzinestation 19 beoefend worden 95 beoefenen (v. sport) 95, 114 beogen 77 beogen te (+ INF) 247 beoordelen (inschatten) 248 BEP bepaald (PRO) 39, 129, 184 bepalen 231 BEPC beperken tot 66,176 193 beperking (snelheids-) 15 beperking 15 beperkt 178 beperkt houden tot 66 beplanten (met) 35 bereid (om) 114 bereiding 34 bereiken (v. peil) 133 bereiken (v. plaats) 134

tenir ses promesses fpl tenir ses engagements promesse f tenir sa promesse en récompense f de promettre promettre équipage m médiation f// entremise f par l'intermédiaire de se mêler de souligner critique il fait lourd on étouffe ! lourd bande f en bas// au bas de descendre monter en bas couper l'appétit m à

bereiken (zijn doel -) 182, 246 bereiken 28, 54, 111, 136 berekening ('boekhouding') 91 berg 150

atteindre son but m/ arriver à ses fins fpl atteindre// arriver à// parvenir à compte m montagne f

ne plus tenir sur ses jambes fpl étendre la ? ? jambe f nommer nommer utiliser essence f sans plomb m être en panne f d'essence f essence f station-service f se pratiquer pratiquer viser à/ viser viser à mesurer brevet d‟études professionnelles certain,-e déterminer brevet d‟études du premier cycle limiter à limitation f de vitesse f limitation f limité,-e limiter à planter de disposé à préparation f atteindre gagner

bergbeek 155 bergbeklimmen bergbeklimmen (SUB) 114 Bergen (Mons) 161 bergengte 153 bergketen 152 bergpas 152 bergsport 114 bergstroom 155 bericht (bij het ‑ over) 149 bericht (zonder tegen‑) 87 bericht 149 berichten (familie-) 149 berichtje ('mededeling') 170 Berlijn 161 beroemd (om) 128, 133 beroep (in hoger ‑ gaan) 156 beroep (van ‑ veranderen) 196 beroep (van ‑) 193 beroep (vrij ‑) 202 beroep (werk) 193, 196, 202 beroep 61, 242 beroep doen op 205 beroep doen op 61, 242 beroep doen op iem. 102 beroep van huisarts 72 beroeps‑ (in samenst.) 57 beroepsbevolking 196 beroepsbevolking 55 beroepskosten 200 beroepsmilitair 160 beroepsopleiding 197 beroepsopleiding 57, 204 beroepswerkzaamheden 194 beroerd van iets worden 118 beroven (van) 158 berusten (op) 247, 252 berusten op 252 beschadigen 186 beschadigen 89

torrent m grimpeur m/ ascensionniste m faire de l'alpinisme m à Mons gorge f chaîne f de montagne f col alpinisme m torrent m à la nouvelle de sauf avis m contraire nouvelle f carnet m du jour avis m à Berlin célèbre// réputé,-e pour faire appel changer de métier m de son métier m profession f libérale profession f profession f// appel m lancer un appel à faire appel à faire appel à qn médecine f générale professionnel,-le population active f population f active frais mpl professionnels militaire m de carrière f formation professionnelle supérieure formation professionnelle activités fpl professionnelles se rendre malade voler qn ?? se fonder/ se baser sur être fondé,-e/ basé,-e sur endommager endommager/ abîmer

beschaving (alg. ontwikkeling) 128 beschaving (cultuur) 217 bescheiden (ADJ) 187 bescheiden inkomsten 188 beschermen 33, 54 beschermen 72,160, 201 beschermen tegen 201 beschikbaar 201 beschikken (over) 70, 102, 232 beschikking (over) 233 beschikking (tot zijn ‑ hebben) 233 beschikking ter ‑ staan 167 beschouwd worden als 107

culture f culture f// civilisation f modeste de modestes ressources fpl protéger protéger <de>/ garantir contre garantir contre disponible disposer de disposition de avoir à sa disposition être à la disposition de passer pour

beschouwen (alles wel beschouwd) 246 beschouwen (zich ‑als) 228 beschouwen 102 beschouwen als 102 beschouwen als 237 beschrijven 128 beschrijving 129 beschuit 40 beschuldigen (van) 153, 156 beschutten 159 beseffen (iets/ dat) 234, 249 beseffen 117 beslaan (v. oppervlak) 154 beslaan (v. oppervlakte) 37, 3,9 beslissen (over) 184 beslissing 186 beslist (+ INF) 240 beslist 242 besluit (tot ‑ van) 47 besluiten (eindigen) 240 besluiten (iem. doen ‑ om) 86 besluiten (tot) 205 besluiten tot 77 besmettelijk 71 besmettelijke ziekte 71 besmetten (aansteken) 74 bespelen (v. instrument) 222 bespreken (iets met iem.) 32, 86, 204 bespreken (v. plaatsen) 21, 111, 138 bespreken 99 bespreking (van) 254 besprekingen (onderh.) 204 besproeien 123 bespuiten (met) (landb.) 36 best (zijn ‑ doen om te) 115 best (zijn ‑ doen om) 212, 234 best (zijn ‑ doen) 92 bestaan (een ‑ leiden) 83 bestaan (SUB) 83 bestaan (subst.) 237 bestaan (uit) 153, 154, 203 bestaan (zijn) 138 bestaan in (+ INF) 130 bestaan uit (+ SUB) 43, 129 bestand zijn tegen 70 besteden (aan) 56, 225 besteden (v. geld) 107 bestelafdeling 83 bestelbon 87 bestelformulier 84 bestellen 47 bestellen 88

somme toute se voir comme considérer considérer comme considérer comme décrire description f biscotte<s> fpl accuser de protéger se rendre compte// réaliser que se rendre compte/ réaliser occuper couvrir décider de décision f ne pas manquer de ... sûrement/ décidément pour terminer terminer/ conclure décider an à faire qch décider +S décider +4 contagieux,-se maladie f contagieuse contaminer jouer de discuter/ discuter de retenir/ réserver discuter discussion f de pourparlers mpl arroser traiter à s'efforcer de faire de son mieux de// s'appliquer à faire de son mieux mener une existence existence f existence f comprendre/ se composer de exister (il existe= er bestaat/n) consister à se composer de// être composé,-e de résister à consacrer à dépenser service m/ département m des commandes bon m de commande f bulletin m de commande f commander commander

bestellijst 88 bestelling 41 bestelling 77, 88 bestelling opgeven 88 bestelwagen 26 bestemmen (voor) 237 bestemming (met ‑ ...) 23 bestemming (op de plaats van -) 171 bestemming (plaats van -) 21 bestemming (v. reis) 23, 171 bestrijden 71 bestrijding (van) 192 bestuderen (de stof ‑) 225 bestuderen (nader -) 213 bestuderen 198 bestuderen 198, 210 bestudering (bij de - van) 233 bestudering 133, 233 besturen (v. auto) 100 bestuur (raad van ‑) 77 bestuurder (v. auto) 15 bestuurder (v. sportauto) 100 bestuurder (v. trein) 23 bestuurlijk apparaat 184 bestuursorgaan 39 betaalde vakantie 191 betaalpasje (z'n ‑ tonen) 170 betaalpasje 170 betalen (belasting -) 201 betalen (contant -) 170 betalen (ervoor ‑) 169, 172, 179, 182 betalen (mee‑ (aan)) 48 betalen (premie -) 185 betalen (rekening -) 90 betalen (slecht -) 196 betalen (slecht betaald) 196 betalen (uit eigen zak -) 189 betalen (vooruit‑) 184 betalen 163, 170, 190, 196 betalen 37, 117 betaling 172 betaling 189 betalingsbewijs 173 betalingswijze 172 betekenen 247 betekenis (de ‑ vatten van) 232 betekenis 213 beter (ADJ) 246 beter (ADV) 109 beter (er ‑ aan doen om) 131 beter ('genezen') 74 beter (het - maken) 75 beter (het is ‑ (om)) 120 beter (het is ‑ te ...) 246

liste f des commandes commande f commande f passer une commande camionnette f destiner à à destination de à destination f destination f destination f combattre lutte f contre préparer la matière f étudier de plus près se présenter étudier pour l'étude de étude f conduire Conseil m d'Administration conducteur m pilote m mécanicien m Administration f administration f congés mpl payés présenter sa carte f de garantie carte f de garantie être imposé,-e payer comptant y mettre le prix; payer qch ... participer aux frais mpl cotiser régler la facture payer mal mal payé/ rémunéré payer de sa poche payer d'avance payer payer paiement m règlement m reçu/ récépissé m mode de paiement signifier saisir le sens de signification f/ sens m meilleur,-e, -s, -es mieux faire mieux de guéri,-e aller mieux il vaut mieux + INF il vaut mieux +INF

beter (het ‑maken) 75 beter (m.b.t. gezondheid) beter 127 beter worden 127 betoging 160 betrappen (op heterdaad ‑) 159 betrappen 116 betrappen 159 betreffen (wat betreft ...) 67,209 betreffen (wat mij betreft) 137 betreffen 67, 235, 252 betrekken (bij) 161 betrekken (v. lucht) 127 betrekking betrekking (baan) 197 betrekking (band) 104 betrekking (met ‑ tot) 100 betrekking (met ‑tot) 234 betrekking (vaste -) 197 betrekking hebben op 203 betrekking hebben op 208,250 betrekking hebben op 235 betrekking hebbend op 245 betrekkingen (handels-) 195 betrekkingen onderhouden met 104 betreuren 111 betrokken raken bij 161 betrokken zijn bij 107

aller mieux mieux ( >> aller mieux) meilleur,-e,-s,-es // mieux faire meilleur (il fait meilleur) manifestation f prendre en flagrant délit surprendre prendre pour ce qui est de personellement concerner; regarder// relever de engager/ impliquer dans se couvrir poste m; situation f; place f; poste m; emploi m relation<s> f au sujet de/ à propos de// par rapport à par rapport à poste m fixe porter sur se rapporter à/ avoir trait à relever de relatif,-ve à relations commerciales

betrouwbaar 103, 110 beugel ('gebit') 53 beugel dragen 53 beurs (huishoud-) 197 beurs (meubel-) 197 beurs (op de jaar-) 197 beurs (op de Parijse -) 189 beurs (studie-) 226 beurs 197 beurs toekennen 225 beursindex (Parijse) beursstudent 225 beurt (aan de - zijn) 82 beurt (om de -) 102 beurt (om de ‑) 34 beurt (op z'n ‑ wachten) 43 beurt (wie is er aan de ‑?) 54 beurt 43 beurt 82, 102 beurtelings 212 bevaarbaar 155 bevallen (... is ons goed ‑) 110 bevallen (aanstaan) 115 bevallen (van 'n kind) 83, 94 bevalling 82 bevaren (ADJ) (druk -) 27

de confiance; sûr,-e// digne de confiance appareil m porter un appareil m Salon m des arts ménagers Salon m de l'ameublement à la Foire à la Bourse de Paris bourse f d'études fpl salon m/ foire f/ bourse f accorder une bourse CAC 40 boursier m à tour de rôle m à tour de rôle attendre son tour à qui le tour ? à qui ? tour m à tour de rôle navigable ... nous a plu beaucoup convenir; plaire >> déplaire accoucher accouchement m très fréquenté,-e

entretenir d'excellentes relations regretter être engagé/ impliqué dans être mêlé à

bevatten (inhouden) 238 bevatten 180

contenir contenir

bevel (onder ‑ staan van) 161 bevel 165 bevel geven om, tot 165 bevelen 101 bevelhebber (opper‑) 164 beven 63 bevestigen 247 bevestiging (abstr.) 88 beving (v.d. aarde) 151 bevoegdheid 183 bevolking (beroeps-) 55 bevolking (burger-) 164 bevolking (wereld-) 197 bevolking 196 bevolking 30,164,197,218 bevoorraden (met) 165 bevoorraden 49 bevoorrading 67 bevorderen 196 bevredigen 102 bevredigend (adj.) 234 bevriezen (INTR) 132 bevriezen(v. prijzen) 58 bevrijden 157, 165, 240 bevrijding 166 bewaken 46 bewaker 119, 157 bewapening 168 bewaren bewaren (droog ‑) 40 bewaren (koel ‑) 42 bewaren 40, 42, 189 bewaren 50 bewegen (iets) 61 bewegen, zich 59 beweging beweging (lichaams-) 93 beweging 58, 151 beweren 231 bewering 244 bewerken (voor de film ‑) 141 bewerken van de grond 30 bewerking (mbt. rekenen) 220 bewerking (v. grondstoffen) 64 bewijs (identiteits-) 170 bewijs 153, 221, 247 bewijs leveren van 155, 247 bewijzen 153, 229 bewijzen, zich 78 bewind 185 bewonderen (iem.) 102 bewondering 113 bewondering 243

être commandés par/ sous les ordres de ordre m donner l'ordre de ordonner; donner l'ordre de général en chef trembler confirmer confirmation f tremblement m pouvoir m population active population civile population mondiale population f active population f approvisionner de approvisionner approvisionnement m favoriser/ stimuler// promouvoir satisfaire satisfaisant,-e geler geler les prix libérer libération f surveiller/ garder gardien m armement m tenir; garder conserver au sec tenir/ garder au frais conserver; garder garder remuer bouger mouvement m activités physiques fpl mouvement m prétendre affirmation f adapter pour le cinéma/ l'écran travail m de la terre/ travailler la terre opération f le travail de pièce f d'identité/ carte f d'identité preuve f fournir la preuve de prouver faire ses preuves régime m admirer qn admiration f admiration f

bewoner 23 bewust (ADJ) bewust (ADV) 235 bewust (zich ‑ worden van) 239 bewustzijn (bij ‑ brengen) 81 bewustzijn 230 bewustzijn 81 bewustzijn verliezen 81 bezet (druk ‑) 192 bezet (niet -te gebied in Fr.) 163 bezet 106, 173 bezet 145, 192 bezetten 163 bezetten 206 bezetting 166 bezichtigen 132 bezig zijn te 123 bezigheid 123 bezigheid 192 bezighouden (zich ‑ met) 117 bezighouden 107 bezighouden, zich (met) 192 bezitten 186 bezittingen 185 bezoek (- brengen aan) 96 bezoek ( geweest ‑ bij 97 bezoek (mensen) 96 bezoek (op ‑ gaan bij) 118 bezoek 119 bezoek hebben (van) 88 bezoek hebben van 88 bezoek krijgen van 119 bezoeken (patiënten ‑) 77 bezoeken (v. plaats) 106, 122, 132 bezoeken 77 bezoeker (v. voorstelling) 141 bezorgen (aan huis) 175 bezorgen (iem. moeilijkheden -) 242 bezorgen (post -) 170 bezorgen (thuis‑) 26 bezorgen (verschaffen) 193 bezuinigen op 188 bezuiniging 183, 191 bezuinigingsmaatregel 176 bezuinigingspolitiek 191 bezuinigingsprogramma 182 bezwaar (nadeel) 232 bibliotheek 123, 214 bidden 143 bieden (het hoofd ‑ aan) 55, 165, 167 bieden (hulp ‑) 15 bieden (weerstand - aan) 249

habitant m conscient,-e consciemment prendre conscience de ramener à la vie conscience f conscience f// connaissance f perdre connaissance f très pris,-e zone f libre/ zone non-occupée occupé,-e pris,-e/ occupé,-e occuper occuper occupation f visiter qch être en train de occupation f occupation f; activité f s'occuper de occuper s'occuper de posséder biens mpl// possessions fpl rendre visite à être allé chez visite (de la -); monde (du -) aller voir/ rendre visite à visite f avoir de la visite visite (avoir de la -) avoir de la visite de visiter des malades visiter visiter spectateur,-trice livrer à domicile causer des ennuis mpl à distribuer le courrier livrer à domicile procurer économiser sur <mesure d'> austérité ? mesure f de rigueur f politique f d'austérité programme m d'austérité inconvénient m (désavantage m) bibliothèque f prier/ faire une rpière f faire face à/ teir tête à porter secours résister à

bieden 230 biefstuk 38 bier (tap-) 45 bier 33 bier 45 biet ('groente') 33 bij bij (- iem. thuis) 22 bij (in de winkel van) 41, 44 bij ('insect') bij (ten overstaan van) 25 bij (vlak-) 14 bij (werkzaam ‑) 169, 212 bij ... aanwezig zijn 221 bij afwezigheid van 87 bij de ... poging 97 bij de ... ronde 180 bij de betreffende instanties 176 bij de finish 97 bij de huidige stand van zaken 235 bij de oprit, de afrit 10 bij de uitwedstrijd 93 bij de verkiezingen 180 bij deze ('aanhef brief') 87 bij deze brand 175 bij een ongeluk 23 bij het (+ INF) 13, 17, 28 bij het (+ INF) 166 bij hoog water 116 bij levering van 90 bij me (op zak) 182 bij terugkeer van 113

offrir bifteck m bière f à la pression f bière f bière f betterave f près de// chez// auprès de chez chez abeille f devant tout près <de> être dans assister à en l'absence f de au ...ier/ième essai au <premier> tour auprès des autorités fpl à l'arrivée

bij zich hebben 12, 110, 174 bij zich houden 25 bijbaantje 198 bijbel 141 bijblijven (meekomen) 234 bijbrengen (v. zieke) 81 bijdragen (tot) 250 bijeenkomen 98 bijeenkomst 185 bijenkorf 49 bijhouden (iem.) 57 bijhouden (kunnen volgen) 220 bijhouden (van de boeken) 90 bijkomen (v. zieke) 82 bijkomen (weer -) 82 bijkomend 25 bijkomende kosten 22, 25 bijleren 226 bijles 210 bijna (+ getal) 32 bijna (+ VERBE) 132 bijna 178

être muni de <se munir de>/ avoir sur soi garder sur soi/ second emploi Bible f suivre ramener à la vie contribuer à se réunir réunion f ruche f suivre qn suivre tenir la comptabilité f reprendre connaissance f revenir à soi supplémentaire charges fpl; frais mpl supplémentaires s'instruire leçon particulière près de presque

dans l'état actuel des choses à la sortie f au match aller aux élections fpl par la présente dans cet incendie dans un accident// en cas d'accident en ...ant en -ant (=gérondif) à marée haute à la livraison sur moi au retour de

bijpassend (v. kleren) 30 bijsmaak 67 bijstand 196 bijten (op z'n nagels ‑) 57 bijten 45 bijten 58 bijverdienen (wat ‑) 175 bijverdienen 175 bijverdienste 184 bijvoorbeeld 147 bijwerken (achterstand) 88 bijwonen 86, 93, 121 bijzonder (adj.) 231 bijzonder (ADV) 250 bijzonder (in het ‑) 243 bijzonder onderwijs 200 bijzondere school 200 bijzonderheid 141 biljet (vals -) 188 biljet 188 billijk (tegenover iem.) 100 binden (samenbinden) 34 binnen (naar ‑ dragen) 59 binnen ('plaats') binnen (te ‑ schieten) 148 binnen (te midden van) 183 binnen ('tijd') 147 binnen ('tijd') 89 binnendringen (in) 120 binnendringen 23 binnenhalen (van de oogst) 33 binnenkort 145 binnenlands 25, 107, 218 binnenlandse lijn 107 Binnenlandse Zaken (ministerie van -)159,183 binnenlaten (in) 182 binnenlopen (in de haven) 28, 51 binnenrijden (intr.) 11 binnensmokkelen 26 binnensmonds 68 binnenvallen (in) 162 bio‑industrie 42 biologie biologie en geologie 221 bioscoop (naar de film gaan) 121, 140 bioscoop 121, 140 bioscoopbezoeker 141 bisschop 145 blaasinstrument 135 blad (papier) 207 blad (v. boom) 131 blad (v. plant) 38, 40 bladeren (dorre -) 40 bladzijde (onderaan de -) 150

assorti,-e arrière-goût m se ronger les ongles mpl mordre mordre se faire un peu d'argent se faire de l'argent à-côté m par exemple mettre à jour assister à particulir,-ière/ à part particulièrement spécialement enseignement libre/ privé école libre / privée détail m faux billet billet m juste envers lier; attacher ramener à l'intérieur au sein de en moins de dans … pénétrer (entrer) dans s'introduire; pénétrer rentrer prochainement; sous peu intérieur,-e/ national,-e ligne intérieure f Ministère m de l'Intérieur introduire dans entrer dans entrer dans ?? entre ses/ leurs dents fpl envahir +AVOIR élevage en batterie biologie f sciences de la vie et de la terre aller au cinéma cinéma m spectateur,-trice évêque m instrument à vent m feuille f feuille f feuille f feuilles fpl mortes au bas de la page

bladzijde (op ‑ ...) 218 bladzijde 127, 207, 218 blaffen 48 blanco 180 blanco stem 180 blanke (pers.) 1,97 blauw 134 blauw 26 blauwe kleur 134 blauwe plek 51 blauwhelm 167 blazen (in 't pijpje -) 15 bleek 55 blij 109 blijdschap 109 blijk geven van 89

à la page ... page f aboyer blanc,blanche vote blanc Blanc m bleu,-e bleu,-e bleus mpl/ couleur bleue bleu m casque m bleu souffler dans le ballon pâle content,-e joie f faire preuve f de

blijken (het blijkt dat) 123 blijken (laten ‑) 104, 115, 116 blijken (te zijn) 193, 242 blijspel 138 blijven (+ adj.) 144, 252 blijven (goed ‑ (v. plant)) 42 blijven (het blijft mooi weer) 130 blijven (in leven ‑) 82 blijven (niet goed ‑) 175 blijven (we zijn gebleven bij ...) 211 blijven 40, 63, 82, 130 blijven bij („onderwerp‟) 231 blijven liggen (letterlijk) 53 blijven staan (rechtop - -) 62 blijven staan 57

on constate que; il se trouve/ s'avère que montrer; manifester; témoigner s'avérer comédie f rester tenir il continue à faire beau rester en vie ? ne pas se conserver

blijven zitten (op school) 201, 210 blijven zitten 63 blik (conserven) 34, 181 blik (v. ogen) 65, 138 blik werpen op 65, 138

redoubler rester assis,-e boîte f de conserve coup m d'oeil m jeter un coup d'oeil m sur

bliksem (door de ‑ getroffen) 133 bliksem 133 blind blind 65 blinde kaart 218 blindheid bloed 52, 73, 78 bloed afnemen van 78 bloed prikken 78 bloeddruk (te hoge ‑) 77 bloeddruk 77 bloeding stelpen 82 bloedverlies 82 bloei (in ‑ staan) 40 bloei (in de ‑ van zijn leven) 83 bloeiend (fig.) 195

frappé,-e par la foudre foudre f aveugle aveugle carte f muette cécité f sang m

nous en sommes restés à rester; continuer à s'en tenir à rester couché,-e rester debout s'arrêter

faire une prise de sang m faire de la tension tension f artérielle arrêter le sang perte f de sang m être en fleur dans la force de l'âge en pleine prospérité/ prospère

bloem 38, 123 bloembollenveld 41 bloemenmarkt (op de -) 41 bloementeelt 41 bloemkool 34 bloemlezing bloemlezing 131 bloesje 29 blokje ijs‑ 48 blokje spek 38 blokletter (in blokletters) 171 bloot (met het blote oog) 64 bloot (op blote voeten) 52 bloot 64 blootje (in z'n ‑) 50 blootshoofds 31 blootstellen (zich - aan) 250 blussen 175 blut zijn 189 bocht (v. rivier 156) bocht (v. rivier) 156 bocht 12, 96 bodem (kalk-) 154 bodem (onder het water) 156 bodem (op de rivier‑) 156 bodem (v. d. aarde) 154 bodem (zee-) 157 boeien 214 boek (fam.) 132 boek (kook-) 34 boek 123, 207 boek 177 boekbespreking 130 boekdeel 131 boeken ('bespreken') 104 boeken (op) 91 boeken bijhouden 90 boekenkast 131 boekenplank 22 boekenverzameling 131 boekhandel 178 boekhouding doen 90 boeking ('bespreking') 104 boekwinkel 178 boer (pacht-) 31 boer, ‑in 29 boerderij (op de ‑) 30, 113 boerderij 17 boerderij 29, 113 boeren‑ (in samenst.) 47 boerenkaas 47 boerenknecht 43 boerin 29, 44 boete (geld) 160 boetiekje 165 bokswedstrijd 92

fleur f champ m de fleurs fpl au marché aux fleurs fpl culture f de fleurs fpl chou<x>-fleur<s> mpl anthologie f recueil m de morceaux choisis chemisier m glaçon m lardon m en caractères mpl d'imprimerie f à l'oeil nu pieds mpl nus nu,-e à poil m FAM tête nue; nu-tête ? s'exposer à éteindre être à sec/ être fauché méandre m/ boucle f ? virage m; tournant m sol m calcaire fond m sur le fond sol m fonds mpl passionner bouquin m livre m de cuisine f livre m livre m compte rendu (comptes rendus) volume m// tome m réserver porter à tenir les livres bibliothèque f rayon m bibliothèque f/ collection f de livres librairie f tenir la comptabilité réservation f librairie f fermier/ métayer ? paysan,-ne à la ferme ferme f ferme f fermier fromage m fermier garçon de ferme fermière amende f petite boutique match m/ combat m de boxe

Bolivië 161 bom 164 bomaanslag 158 bon ('bekeuring') 14 bon (bestel-) 87 bon ('factuurlijst') 87 bon (v. kassa) 170 bonbon 41 Bonn 161 boodschap 40, 165 boodschap doorgeven 83 boodschappen doen 40 boodschappenlijstje 43 boodschappennet 166 boodschappentas 181 boom (fruit-) 36 boom (hoge -) 39 boom (in de boom -) 58 boom 35,123 boomgaard 35 boomstronk 47 boon 34 boon 42 boord ('kleding') 28 boos 108 boot (roei-) 51 boot (vissers-) 50 boot 27 bord ('aanwijzingen') 11, 107 bord (dessert-je) 35 bord (diep ‑) 35 bord (schoolbord) 207 bord (v. reclame) 164 bord (v. servies) 33, 35 boren 72 borst (alg.) 51 borst (v. vrouw) 50 borstel (haar-) 31 borstel (tanden-) 32 borstel 124 borstel 31, 32 bos (woud) 150 bos 39 bosbrand 39 Bosnië 161 boswachter 39 bot (subst.) 44, 53 botbreuk boter (room-) 33 boter 33 boter 42 boterham 36 botsing (in ‑ komen met) 15 botsing 15 bottelen 38

en Bolivie bombe f attentat m à la bombe f procès-verbal m; contravention f bon de commmande bon m ticket m de caisse f bonbon m à Bonn course f/ commission f transmettre un message faire des courses fpl/ des commissions fpl liste f filet m à provisions fpl sac m à provisions fpl arbre m fruitier grand arbre m grimper sur un arbre ?; - aux arbres arbre m verger m tronc d'arbre haricot m haricot m col m vexé,-e barque f bateau de pêche f bateau m panneau m assiette f à dessert assiette f creuse tableau m <noir> panneau m assiette f percer poitrine f sein m brosse f à cheveux mpl brosse f à dents fpl brosse f brosse f forêt f bois m/ forêt f incendie m de forêt f en Bosnie garde forestier os m fracture f beurre m beurre m beurre m tartine f entrer en collision avec collision f// accrochage m mettre en bouteilles

Bouches-du-Rhône 161 boulevard 10 boutje (kippen‑) 44 bouw 64 bouwen (laten -) 19 bouwen 124, 132, 135 bouwen 19 bouwmaterialen 18 bouwnijverheid 61 bouwvakker 194 boven boven (ADV) boven (iemands verstand te gaan) 214 boven (iets te - komen) 111 boven (moeilijkheden te ‑ komen) 61, 246 boven (naar ‑brengen) 84 boven (naar ‑gaan) 59

dans les Bouches-du-Rhône boulevard m cuisse f de poulet construction f faire construire/ bâtir construire// réaliser construire; bâtir matériaux mpl industrie du bâtiment ouvrier m du bâtiment au-dessus de// supérieur <à> en haut

boven (PREP) 116, 131, 132, 187 boven (uitgaan ‑) 192 boven ... peil liggen 55 boven iets staan 116 boven in een boom 40 boven zijn stand leven 197 bovenaan 198 bovenaan op 172 bovenaan staan 198 bovenbeen 60 bovenbouw (in de ‑) 209 bovendien 232 bovenkleding 29 bovenloop („rivier‟) 155 bovenop

au-dessus de dépasser dépasser <12 %> être au-dessus de au sommet d'un arbre vivre au-dessus de ses moyens ? en tête <de> au haut de ... figurer en tête cuisse f au lycée m de plus; en outre vêtements mpl de dessus cours m supérieur en-dessus

bovenop (er ‑ helpen) (econ.) 193 bovenst (ADJ) 177 bovenverdieping 23 BP braakliggend terrein 18 Brabant 161 braden (TR) 39 braken 76 brand brand (bij deze -) 175 brand (bos-) 39 brand (er is -) 175 brand (in - staan) 175 brand (in ‑ steken) 175 brand (uit de ‑ helpen) 188 brand 3,9, 175 branden, zich 79 brandewijn 36 brandpremie 186 brandverzekering 186

relever supérieur,-e étage m supérieur brevet professionnel terrain m vague dans le Brabant rôtir vomir incendie m/ feu m dans cet incendie m incendie m de forêt f il y a le feu avoir pris feu mettre le feu à tirer d'embarras m incendie m// feu m se brûler eau-de-vie f prime f d‟assurance contre l'incendie m assurance f contre l'incendie m

se remettre de surmonter les difficultés fpl monter monter

brandweer 175 brandwond 79 Brazilië 161 brede schouders hebben 55 breed 55 breedtegraad 158 breekbaar 169 breien 30 breken breken (door de wolken ‑) 129 breken (erdoorheen ‑) 166 breken (erdoorheen) 129 breken (met iem.) 122 breken (record -) 97

pompiers mpl brûlure f au Brésil avoir les épaules fpl larges large degré m de latitude f parallèle m fragile tricoter casser// rompre percer les nuages mpl percer percer rompre avec qn battre un record

breken (zich het hoofd ‑) 221 breken 52, 82 brengen (bij bewustzijn ‑) 81 brengen (bij elk. ‑) 123 brengen (boven ‑) 110 brengen (dichter bij elkaar ‑) 11 brengen (erheen ‑ om te) 181 brengen (het ver ‑) 194 brengen (iem. ‑ naar) 43, 108, 207

se casser la tête/ se creuser la cervelle casser/ rompre ramener à la vie rapprocher monter +4 rapprocher qch de qch porter ... à +INF aller loin

brengen (iem. ertoe ‑ te) 55, 230 brengen (in de handel ‑) 57 brengen (met zich mee‑) 174 brengen (naar boven ‑) 84 brengen (naar het ziekenhuis ‑) 78, 82 brengen (naar voren ‑) 100 brengen (op -) 198 brengen (tot elk. ‑) 101 brengen (tot stand ‑) 135, 235 brengen (tot zwijgen ‑) 69 brengen (van zijn stuk ‑) 102 brengen (verder ‑) 247 brengen (voordeel ‑) 233 brengen 110 brengen 130 breuk 81 brief (aanbevelings-) 197 brief 85, 169, 213 brief 95, 197 briefhoofd 87 briefje 99, 122 briefpapier 179 briefpapier 87 briefroman 130 brieven (ingekomen -) 84 brieven (uitgaande -) 85 brieven van lezers 149 brievenbus 170, 171

amener qn à commercialiser entraîner monter

emmener

transporter à l'hôpital avancer porter à mettre ... d'accord réaliser réduire au silence; faire taire troubler/ décontenancer faire avancer apporter des avantages mpl ? apporter// monter apporter fracture f lettre f de recommandation f lettre f lettre f en-tête f petit mot m papier m à lettres fpl papier m à lettres fpl roman épistolier/ roman par lettres lettres reçues fpl lettres fpl à expédier/ à envoyer courrier m des lecteurs boîte f aux lettres fpl

bril (zonne-) 115 bril 115 bril 31, 65 brillenglas 31 brochette 48 broeikas 129 broeikaseffect 129 broek (korte ‑) 28 broek 28 broekje 29 broer 86 bromfiets 10 brommer 24 bron ('delfstoffen') 67 bron ('gegevens') 215 bron (van inkomsten) 176 bron 154 brons 102 bronwater 47 brood (volkoren‑) 40 brood (wit ‑) 37 brood 33, 40 broodje 40 broodje met ham 47 broodmandje 35 broodplank 37 broodrooster 37 brug 9 Brugge 161 brugklas (naar de ‑ gaan) 203 bruidspaar 93 bruiloft (gouden ‑) 93 bruiloft 93, 101 bruin (alg.) 26, 27 bruin (gebruind) 117 bruin (vnl. huid en haarkleur) 26 brullen 54 Brussel/ Bruxelles 161 bruto 185, 200 bruto loon 185 bruto salaris 185, 200 bruut (ADJ) 117 BT BT/ BTS BTS BTW 182,200 budget 183 bui (in een ... - zijn) 121 bui ('regen') 135 bui (stemming) 121 buigen buigen (intr.) 223 buigen (trans.) 223 buigen (zich - over) 58 buik (plat op zijn ‑) 50 buik 50, 52

lunettes fpl de soleil lunettes fpl lunettes fpl verre m de lunettes fpl brochette f serre f effet m de serre culottes courtes fpl; short m pantalon m culotte f; slip m frère m vélomoteur m; cyclomoteur m mobylette f source f source f ressources fpl source f <en> bronze m eau f minérale pain m complet pain m de mie f pain m petit pain m sandwich m au jambon m corbeille f à pain planche f à pain grille-pain m pont m à Bruges entrer en sixième jeunes mariés mpl noces fpl d'or noces fpl/ mariage m marron, marron bronzé,-e brun,-e hurler à Bruxelles brut salaire m brut salaire m brut grossier ? brevet m de technicien brevet de technicien (supérieur) brevet m de technicien supérieur TVA (la -) budget m être bien disposé,-e à averse f disposition f plier se pencher plier? se pencher sur à plat ventre m ventre m

buikje krijgen 50 buikpijn 62, 76 buikpijn hebben 62 buikriem aanhalen 188 buis 20 buis 44 buiten buiten (ADV) ('plaats') 102 buiten‑ (in samenst.) 10 buiten (naar ‑ rennen) 51 buiten (naar ‑) 223 buiten (PRÉP) ('behalve') 117 buiten (PRÉP) (v. plaats) 174 buiten (van - leren) 200 buiten adem 55 buiten iets kunnen 77, 89 buiten wonen 18 buitenaanzicht 18 buitenland (naar het ‑) 105 buitenland (uit het ‑) 65 buitenlands 82, 105, 182 buitenlandse handel 195 buitenlandse politiek 181 buitenlandse werknemer 193 Buitenlandse Zaken (ministerie van) 182 buitenshuis 192 buitenspel 94 buitenspiegel 18 bukken 57 Bulgarije 161 bult 40 bult 73 bureau bureau (achter zijn ‑) 85 bureau (inlichtingen-) 22 bureau (politie-) 155,160 bureau (reis-) 105 bureau (uitzend-) 80 burgemeester 184 burger (in ‑) 159 burger‑ (in samenst.) 163, 166 burger 179 burgerbevolking 164 burgerlijk 154, 176 burgerlijk 94 burgerlijke stand 176 burgerlijke stand 94 burgeroorlog 167 bus ('blik') bus ('brieven') 171 bus (met de ‑) 20 bus (op de ‑ doen) 171 bus (stad) 20 bus (streekvervoer) 19, 108 businessclass 26

prendre du ventre mal m au ventre avoir mal au ventre se serrer la ceinture tuyau m tuyau m dehors dehors extérieur sortir en courant dehors en dehors de hors <de> apprendre par coeur hors d'haleine f; à bout de souffle m se passer de qch; pouvoir s'en passer vivre à la campagne aspect m extérieur à l'étranger étranger,-ère étranger,-ère commerce m extérieur politique extérieure/ étrangère ? travailleur immigré; ouvrier étranger Ministère m des Affaires étrangères hors du foyer hors-jeu rétroviseur extérieur se pencher en Bulgarie bouton m bosse f bureau m à son bureau bureau m des renseignements mpl poste m de police agence f de voyages mpl agence f pour l'emploi intérimaire maire m en civil civil,-e citoyen m population civile civil,-e civil,-e état m civil état civil guerre f civile boîte f boîte f en autobus// en autocur mettre à la poste autobus m car m classe f affaires

buur(man) 90 buurland 186 buurman 95 buurt 23 buurvrouw 95 CA cabaretier 141 CAC CAC 40 cadeau (iem. iets ‑geven) 97 cadeau (iets ‑ krijgen) 91 cadeau 94, 97

voisin m pays voisin voisin m quartier m; voisine f omzet chansonnier,-ière Compagnie des Agents de Change Franse AEX faire cadeau de qc à qn/ offrir qch à qn recevoir en cadeau cadeau m

cadeau geven 97 CAF café 118 café 45 Calvados 161 Cambodja 161 campagne (reclame-) campagne (verkiezings-) 179 campagne 119 camper 110 camping 110 Canada 161 Canal + (= Plus) Cantal 161 CAO CAP capaciteit 60, 63

faire cadeau de qch à qn; offrir qch à qn Coût Assurance Frêt (anglais: CIF) café m café dans le Calvados au Cambodge campagne f publicitaire campagne électorale campagne f camping-car camping m au Canada chaîne de télévision à péage dans le Cantal convention f collective Certificat d'Aptitude Professionnelle capacité f Certificat d'Aptit. au Professorat de l'Ens. Sec. Certificat d'Aptit. au Professorat de l'Ens. Sec. caravane f

CAPES CAPET caravan 107 care (intensive ‑) 78 cash 170 cassette 136 cassetterecorder 136 catalogus 178 CCI CCP cd (compact disc) 118, 122, 137 CDD/CDI CDS cd-speler 137 CE1 CE2 Cedex CEG CEI ceintuur 31 cello 122

en réanimation f// salle f de réanimation en espèces ; en liquide cassette f lecteur m de cassettes fpl catalogue m Chambre f de Commerce et d'Industrie Compte m Courant Postal un CD/ un disque compact Contrat m à Durée Déterminée Centre m des Démocrates Sociaux un lecteur de CD Cycle m Elémentaire/ groep 4 Cycle m Elémentaire/ groep 5 Courrier m d'Entreprise à Distribution exceptionnelle Collège m d'Enseignement Général Confédération f des Etats Indépendants (=GOS) ceinture f violoncelle m

censuur 147 cent (nooit een rooie ‑ hebben) 187 cent 188 centimeter 163 Centraal-Amerika 161 centrale (krachtcentrale) 69 centrale 203 centrale verwarming hebben 20 centrum (vakantie-) 90 centrum (winkel‑) 165 centrum 9

censure f

centrum cultureel centrumpartij (alg.) 180 CES CET

centre m culturel// Maison f de la Culture parti du centre Contrat m Emploi Solidarité Collège m d'Enseignement Technique

CFC

Chlorofluocarbone (en néerlandais: CFK) Confédération f Française Démocratique du Travail Conféderation f Générale du Travail en Champagne avoir du charme charter/ vol charter/ vol nolisé chauffeur// conducteur m vérifier chef m du personnel chef <de rayon>; chef de service m chef m chimique nettoyer à sec nettoyer/ nettoyage m à sec industrie f chimique chèque m de voyage m chèque m faire un chèque carnet m de chèques au Chili en Chine chirurgien m du chacolat en granulés barre f de chocolat m chrétien,-ne chrétien,-ne le Christ (Jésus-Christ) chrysanthème m Centre m Hospitalier Universitaire note f chiffre m on note sur vingt colonne f de chiffres mpl chaîne f de télévision retirer de la circulation f cirque m citron m

CFDT CGT Champagne 161 charmant zijn 55 chartervlucht 107 chauffeur 19 checken 88 chef (personeels-) 80 chef (v. afdeling) 167, 193 chef 80, 83 chemisch 60 chemisch reinigen 29 chemisch reinigen 29, 181 chemische industrie 60 cheque (reis-) 82 cheque 81 cheque uitschrijven 81 chequeboekje 82 Chili 161 China 161 chirurg 78 chocoladehagel 36 chocoladereep 41 christelijk 144 christen 142 Christus 142 chrysant 123 CHU cijfer ('beoordeling') 223 cijfer (getal) 90, 219 cijfers (de - gaan tot twintig) 224 cijfers (rijtje -) 90 Cinquième (la -) circulatie (uit de ‑ nemen) 188 circus 116, 140 citroen 35

ne jamais avoir un sou centime m centimètre m en Amérique centrale centrale f centrale f avoir le chauffage central centre m de vacances fpl centre m commercial centre m

citroen 42 close-up 141 club (groepje) 88 CM1 CM2 CNC CNIT CNPF

citron m gros plan bande f Cours m Moyen (basisonderwijs: groep 6) Cours m Moyen (basisonderwijs: groep 7) Comité m National de la Consommation Centre Nat. des Indust. et des Techn. (La Défense)

CNRS co 78 (... en ‑) 78 coach 95 col(kraag) <met -> 27 collega 197 college (hoor-) 206 college (werk-) 206 college 206 college lopen 206 collegegeld 206 collegekaart 206 Colombië 161 coltrui 27 comfort 113 comfortabel 63 comité 207 commandant 160 commentaar 149 commissie 207 communist 180 communistisch compact disc (CD) 122 compagnie 100 componeren 136 compositie 135 computer 65, 84 computerprogramma 88 concern (groot -) 66 concert (muziekstuk) 122

Conseil m National du Patronat Français Centre National de la Recherche Scientifique et Cie <=compagnie> entraîneur <à> col m roulé collègue m cours m magistral travaux mpl dirigés cours m suivre des cours mpl droits mpl d'inscription carte f d'étudiant en Colombie pull m à col m roulé confort m confortable comité m commandant m commentaire m comité m communiste m communiste CD m/ disque commpact compagnie ? composer composition f ordinateur m/ micro m ? logiciel m groupe m concerto m

concert (uitvoering) 122, 135, 136 concertzaal 136 concluderen (uit) 252 concurrentie 32, 65 concurreren (met) 66

concert m salle de concert conclure de concurrence f faire concurrence à; concurrencer

concurreren 173 conditie (in prima ‑) 58 condoom 64 confectie (dames‑) 66 confectie‑industrie 66, 67

faire concurrence à qn; concurrencer qn en pleine forme préservatif m prêt-à-porter féminin industrie f de la confection

confectiezaak 176 conferentie (top-) 185 conferentie 183, 185 conflict 185 conform 89 confronteren (met) 243 conservatief 148 conservenblik 181 consulent 200 consulteren 76 consument 164 consument 48 consumptie 193 consumptie 46 consumptiegoederen 194 consumptieijs 33 consumptiemaatschappij 181 contact (nader -) 111 contacten (goede - hebben) 97 contacten (sociale ‑) 99 contacten 97,99, 104 contactlens 31 contant (adv.) 170 contant (in ‑ geld) 170 contant 22 contant betalen 170 contant geld 170 contant geld 22 contract 186, 198 contract 62, 196 contract afsluiten 62, 196 controle 11, 175 controle 82 controle uitvoeren 175 controleren (iets, iem. of) 18, 25, 73 controleren (iets, iemand. of) 84, 90 coöperatie 48, 75 correspondent 145 correspondentie (handels-) 87 correspondentie 87 corresponderen (met iem.) 98 corresponderen (met) 149 corrigeren 214 Corsica 161 coup 23 CP credit 173 credit 91 creditcard 170 creditcard 81 crematie 84 Creuse 161

magasin m de prêt-à-porter/ m. de confection conférence f au sommet conférence f conflit m conforme à// conformément à confronter à conservateur,-trice boîte f de conserve conseiller m consulter consommateur m/ consommatrice f consommateur consommation f consommation f biens mpl de consommation f glace f société f de consommation f certains rapports mpl ? ? avoir de bonnes relations/ de bons rapports rapports/ contacts sociaux mpl relations fpl; rapports mpl verre m de contact; lentilles fpl comptant ? en liquide au comptant payer comptant argent liquide de l'argent m liquide contrat m contrat m passer un contrat contrôle m contrôle m effectuer un contrôle contrôler vérifier +4/ vérifier si coopérative f correspondancier m correspondance commerciale f correspondance f correspondre correspondre avec corriger en Corse coup m Cycle m Professionnel crédit m/ fonds mpl crédit m carte f de crédit carte f de crédit m incinération f dans la Creuse

criminaliteit 158 crisis (energie‑) 70 crisis (kabinets‑) 183 crisis (olie‑) 67 crisis 67, 183 criterium 234 criterium toepassen 234 criticus 138 CROUS CRS Cuba 161 cultuur (in ‑ brengen) 33 cultuur (landb.) 33 Curaçao 161 cursus (avond‑) 226 cursus (nascholings‑) 203 cursus (schriftelijke ‑) 226 cursus 203, 226 CV Cyprus 161 daad (geweld-) 158 daad 121 daad 158 daags na 181 daar daar 126 daarbij daarbij komt nog dat 246 daarentegen 248 daarna 139, 146 daarnet 145 Daarom dader 156 dag (bij het aanbreken van de ‑) 141 dag (dezelfde - nog) 144 dag (dezelfde ‑ nog) 171 dag (elkaar ‑ zeggen) 98 dag (het is ‑) 129 dag (op de ‑ van) 143 dag (op zekere -) 146 dag (over‑) 126 dag (per - uitbetalen) 37 dag (van de ene ‑ in de andere leven) 187 dag (van de ene ‑ op de andere) 147 dag (volgende ‑) 136, 143 dag (vorige ‑) 136 dag (vrije - nemen) 137, 192 dag 126, 136, 137, 192 dag 37, 88, 171 dag en nacht 147 dag ná 141

criminalité f crise f de l'énergie crise f ministérielle crise du pétrole/ c. pétrolière crise f critère m appliquer un critère critique m Centre Rég. des Oeuvres Universitaires et Scolaires Compagnie f Républicaine de Sécurité ( ~ ME) à Cuba mettre en culture f culture f à Curaçao cours du soir cours de recyclage?? cours par correspondance f cours m curriculum m vitae à Chypre acte m de violence f acte m (un acte de …)// action f acte m au lendemain de là// là-bas là-bas/ là ajoutez à cela que … au contraire puis/ ensuite à l'instant C'est pour cela que … auteur m du crime au point du jour le jour même le jour même se dire bonjour il fait jour le jour de ... un jour pendant la journée payer à la journée vivre au jour le jour du jour au lendemain le lendemain la veille prendre un jour de congé jour m/ journée f jour m// journée f jour et nuit le lendemain <de>

dag vóór 141 dag! (fam.) 96, 98 dagblad 148 dagboek 130, 213 dagelijks dagelijks (voor ‑ gebruik) 38 dagelijks 137 dagen (binnen 14 -) 89 dagen (de komende ‑en) 148 dagen (de laatste ‑en) 138 dagen (een dezer ‑en) 145 dagen (veertien -) 144 dagen (voor 't gerecht ‑) 157 daglicht (in het - zetten) 42 daglicht 42 dagschotel 47 dagvaarden dak 17 dakpan 17 dal 152 dalen ('minder worden') 195 dalen (v. temp.) 76 131 dalen ('zakken') 45, 62, 188 daling 66,189 dam (stuwdam) 69 dam (waterkering) 155 Damas 161 dame (juffrouw) 95 dame 95 dames ! (aanspreekvorm) 95 damesafdeling 27 damesconfectie 66 damesenkel 98 damesrugslag 100 dan 139 dan ook (… - ) 229 dan ook (daarom) 229 dank je,- u 99 dankbaar (voor) 121 dankbaarheid 116 dankzij 25, 64 dansen (gaan ‑) 125 dansen 116, 125 dansles (op ‑ gaan) 125 dansles 125 dapper (adj.) 162 darm 52 das (om hals) 31 das (strop‑) 28 dashboard 17 data 89 dateren (uit) 151 datum 182 de ?? DEA

la veille <de> salut ! quotidien m journal m intime quotidiennement de consommation f courante quotidien,-ne dans un délai de les jours à venir ces jours-ci un de ces jours mpl quinze jours traduire en justice/ devant le tribunal exposer à la lumière f lumière f plat m du jour assigner toit m tuile f vallée f diminuer baisser (+ avoir); descendre baisser baisse f barrage m barrage m à Damas demoiselle (une -) dame (une -) Mesdames ! rayon m femmes prêt-à-porter m féminin simple m dames dos m féminin alors// puis Aussi … Aussi (C'est pour cela que) merci reconnaissant,-e de reconnaissance f grâce à aller danser danser prendre des leçons fpl de danse leçons de danse brave/ courageux,-se intestin m écharpe f cravate m tableau m de bord dates// données fpl (INFORM) dater de date f ?? Diplôme d'Etudes Approfondies postdoctoraal)

(~

debet 91 debuut 93 debuut maken 93 decaan 205 december 137 declaratie (v. onkosten) 91 deeg 36 deegwaren 38, 165 deel deel (aandeel) 46 deel (het vierde ‑) 61 deel (v. boek) 178 deelname (aan) 197 deelnemen (aan) 98, 196 deelnemen aan 204 deelnemer 100 deeltijdbaan 193 defensie (Minister van ‑) 169 defensie 169 definiëren 251 degelijk (adj.) 232 degelijk (v. personen) 110 degelijk (v. zaken) 18 dek (v. schip) 28 dekbed 19 deken 19 dekken (de tafel ‑) 34 dekken ('paren') 44

débit m débuts mpl faire ses débuts doyen m?? décembre déclaration f pâte f pâtes fpl partie f part f le quart m volume m/// tome m participation f à prendre part à/ participer à prendre part à participant,-e travail m à temps partiel ministre m de la Défense nationale Défense f nationale définir solide sérieux,-se solide pont m couette f couverture f mettre le couvert/ la table couvrir

dekken (v. risico, kosten) 37, 201 dekken (v. risico's) 80 dekken ('volledig voorzien in') 67 deksel 37 delen (lief en leed ‑) 111 delen (mening ‑) 101 delen (met iem.) 143 delen ('rekenen') 219 delen (samen ‑) 46 delen 46 90, 101, 111 delta 156 democratie 185 demonstrant 160 demonstreren 159 demonstreren 205 den 160 den 39 Den Haag 161 Denemarken 161 denkbeeld (plan) 231 denken (aan iem.) 102 denken (bij zichzelf) 116 denken 228 denken aan 244 denkwijze 250 deponeren (in) 179 depot (bagage‑) 24

couvrir couvrir couvrir couvercle m partager ses joies et ses peines partager une opinion se partager diviser partager partager delta m? démocratie f manifestant m manifester ? manifester pin m pin m à la Haye au Danemark vue f penser à qn se dire penser songer à; penser à manière f de penser déposer dans consigne f

derde (als ‑ finishen) 97 derde (SUBST) 32 derde wereld 197 derde‑wereldland 197 dergelijk 248, 251 des (hoe hoger ..., - te ...) 218 des (hoe meer ..., - te meer ...) 236 des (hoe minder ..., ‑ te meer ...) 252 des te meer ... omdat 237 deskundigheid 83 DESS dessert 35 dessertbord(je) 35 detail 141 detailkaart 105 detective (-roman) 130 DEUG deur (achter‑) 18 deur (de ‑ uitzetten) 97 deur (voor‑) 19 deur 17, 97 deurkruk 22 deze of gene 217,248 dezelfde 144 dezelfde dag nog 144 dezer ('maand') 87 dezer (van de ... -) 87 diagnose 77 dicht (adv.) op elk. lopen 60 dicht (met de ogen ‑) 143 dicht (v. mist) 131 dicht (zo - mogelijk bij) 102 dicht bij ... 216 dichtbij (adj.) 30, 102 dichtbij (adv.) 102 dichtbij (van ‑) 31, 65 dichtbij 31, 65 dichtdoen 17, 27 dichte bevolking 218 dichter (SUB) 127 dichter bij elkaar brengen 11 dichterbij ... 102 dichterbij komen 130 dichterbij zetten 23 dichtgaan (v. winkel) 40, 173 dichtkunst 127 dichtmaken 21 dichtregel 127, 213 dichtstoppen dichtstoppen (z'n oren ‑) 51 dictatuur 185 dieet (op ‑zetten) 80

finir/ arriver troisième tiers m Tiers monde m pays du Tiers monde tel,-le// .... de ce genre plus ... est élevé,-e, plus ... plus .... , plus .... moins ... , plus ... d'autant plus .... que capacités professionnelles Diplôme d'Etudes Supérieurs Specialisées dessert m assiette f à dessert détail m carte f détaillée roman policier Diplôme d'Etudes Universitaires Générales (2 ans) porte f de derrière mettre qn à la porte porte f d'entrée porte f poignée f tel,-le ou tel,-le même le jour même du ... courant/ de ce mois du ... courant diagnostic m se serrer/ se presser les yeux fermés épais,-se; dense aussi près que possible de proche de près de/ proche près <de> de près tout près fermer population f dense poète m rapprocher plus proche <de> s'approcher rapprocher fermer poésie f boucher vers m boucher se boucher les oreilles fpl dictature f mettre qn au régime

dieet volgen 80 dief 158 diefstal 158 dienen als 46, 189 dienen om te 191 dienen voor/tot 49, 238 dienst ('afdeling') 183 dienst (elk. een ‑ bewijzen) 103 dienst (in ‑ hebben) 57 dienst (in ‑ nemen) 197 dienst (in - nemen) 56 dienst (Openbare Diensten) 183 dienst ('religie') 144 dienst (tot uw ‑) 41 dienst 41, 103 dienst nemen ('leger') 160 dienstbodenkamertje 22 dienstmeisje 90 dienstplicht 169 dienstregeling 21 dientengevolge 236 diep (adj.) 157 diep (adj.) 241 diep (adv.) in de nacht 140 diep (on‑) 157 diepe ('zwembad') 112 diepere oorzaak 241 diepgang 102 diepte (op een ‑ van) 67 diepte 27, 67 diepvries (etenswaren) 44 diepvries (kist) 24 dier 42, 119 dier 90 dierbaar 88, 103 dierbare herinneringen aan 105 dieren‑ ('in samenst.') 43 dierenarts 44

suivre un régime voleur vol m servir de?// être employé comme servir à servir à service m se rendre service employer engager; embaucher embaucher/ engager services mpl publics service m// culte m à votre service service m s'engager chambre f de bonne bonne f service m militaire horaires mpl par conséquent profond,-e profond,-e tard dans la nuit peu profond grand bassin cause f profonde profondeur f à une profondeur de profondeur f surgelé m congélateur m animal m animal m cher, chère doux souvenirs mpl animal,-e// animalier, -ière vétérinaire

dierenbescherming 119 dierentuin 119 diersoort 160 dievegge 158 dijk 155

Société protectrice des animaux (SPA) zoo m espèce f animale voleuse f digue f épais,-se de 1.5.m; d'une épaisseur de 1.5 m épais,-se épais,-se// gros,grosse gros,-se grossir souvent se mettre en code truc m mardi diplôme m diplôme m

dik (1,5 meter ‑ 132 dik (m.b.t. hoogte) 38, 44, 132 dik (m.b.t. omvang) 39, 50, 61 dik 34 dik worden 55 dikwijls 232 dimmen 18 ding (fam.) 139,181 dinsdag 136 diploma 224 diploma 198

diploma behalen 198 diploma behalen 224 diplomeren 57 direct (adj.) 161 directeur (algemeen ‑) 57, 86 directeur (verkoop‑) 57, 85 directeur 197 directeur 57, 85, 86 directie 191 directie 77 dirigent 136 dirigeren 135 discus 98 discussie (ter ‑ stellen) 229 discussie 100 discussie 212 discussie openen 212 discussie voeren 183 discussiëren (met) 212 discussiëren 91 ditmaal 142 dividend 188 divisie 160 DNA docent (universitair ‑) 206 docent(e) 204, 210 dochter 86 dochteronderneming 79 doctoraal (subst.) 205 dode (SUB) 82 dode 161 dodelijk (ADJ) 14, 120 dodelijk ongeluk 14 doe‑het‑zelf winkel 124 doek (film-) 121 doek (het - gaat op) 138 doek (lap) 24, 30 doek (projectiescherm) 121 doek (schilderij) 123, 132 doek (toneel) 138 doel (militair ‑) 163 doel (op het ‑ schieten) 94 doel (ten - hebben te) 244 doel (ten - hebben) 77 doel (vijandelijk -) 163 doel (zijn ‑ bereiken) 182, 246 doel (zijn - voorbijschieten) 233 doel 92, 183, 244 doel naderen 247 doelpunt ( ‑ maken) 94 doelpunt 92, 94 doelstelling 192, 200 doeltreffend (adj.) 183, 249 doeltreffend 204 doeltreffende maatregel 204

obtenir un diplôme obtenir un diplôme diplômer immédiat,-e/ direct,-e P.-D. G/ PDG/ Président-Directeur général directeur m des ventes fpl directeur m directeur m direction f direction f chef m d'orchestre diriger/ conduire disque m remettre en question discussion f discussion f ouvrir la discussion discuter/ mener une discussion discuter avec discuter cette fois-ci dividende m division f ADN maître de conférence ? professeur m// enseignant,-e m/f fille f filiale f autonome maîtrise f mort m; morte f mort m/ morte f mortel,-le accident m mortel magasin m de bricolage écran m le rideau se lève chiffon m écran m toile f rideau m objectif militaire tirer au but avoir pour but/ objectif viser à objectif m ennemi atteindre son but/ arriver à ses fins manquer son but but<s> m 182? objectif approcher du but marquer un but but m objectif m efficace efficace mesure f efficace

doelverdediger 94 doen (aan sport ‑) 93 doen (een examen ‑) 224 doen (er beter aan ‑ om) 131 doen (iem. goed ‑) 74 doen (iets ‑ aan) 75 doen (iets ‑ bij) 37 doen (iets ‑ in) 37 doen (iets ‑ met) 125 doen (moeilijk ‑) 115 doen (niet meer weten wat te ‑) 117 doen (niets aan te ‑) 101 doen (op de post ‑) 171 doen (op een brief -) 171 doen (over iets ‑) ('tijd') 143, 147 doen 124 doen 66, 74 doen alsof 119 doen alsof men doof is 66 doen denken aan 134 dokter (beroep) 76, 77 dokter (de ‑ laten komen) 77 dokter (vnl. titel) 76, 77 dokter X 76 doktersassistente 77 dol zijn op 102 dol zijn op 119 dollar 187 DOM dominee 143 Donau 161 donderdag 137 donderdagsavonds 148 donderslag 133 donker (het is ‑) 126, 140 donker (subst.) 20, 133 dood (gewelddadige ‑) 83 dood (SUB) 83, 93 dood (ter - veroordelen) 157 dood 157 doodmoe 69

gardien,-ne de but pratiquer un sport/ faire du sport passer un examen faire mieux de faire à qn du bien ? ajouter mettre qch faire qch de faire le difficile

doodop 58, 69 doodstraf 154 doof (doen alsof men ‑ is) 66 dooier 38 doop 94 door (dwars ‑ ... lopen) 109 door (dwars ‑ ... steken) 49 door (er-heen steken) 61 door (gevolgd -) 134 door alsmaar te (+ inf.) 245 door steeds te (+ INF) 68 door te (+ INF) 100, 187, 206 door te (+ INF) 97, 193, 212

à bout de forces fpl; mort,-e de fatigue f peine f capitale faire la sourde oreille jaune m baptême m passer à travers? faire passer à travers ? suivi par à force de à force de en ...ant en ....ant

ne plus savoir que faire tant pis mettre à la poste mettre sur une lettre en avoir pour ...; mettre ... faire/ pratiquer faire faire semblant de faire la sourde oreille rappeler// faire penser à médecin m faire venir le médecin docteur m le docteur X assistante médicale adorer qn adorer/ raffoler de dollar m Département d'Outre-Mer pasteur m le Danube jeudi le jeudi soir coup m de tonnerre m il fait nuit (dans le) noir; la nuit mort f violente mort f condamner à mort mort f mort,-e de fatigue

doorbakken 38 doorberekenen (in) 91 doorbreken ('dijk') 133 dóórbreken ('zon') 129 doorbrengen (bep. tijd) 34 doorbrengen (zijn tijd ‑ met) 123 doorbrengen 123 doordringen (in, tot) 87, 157 doordringen in (abstr.) 233 doordringend 65 doorgaan (plaatsvinden) 107 doorgaan (te lang ‑ met) 210

bien cuit,-e calculer dans céder percer passer passer son temps à passer <son temps> à pénétrer dans pénétrer pénétrant,-e avoir lieu <je ne dépasserai pas l'heure>

doorgaan (voortgezet worden) 182 doorgaan voor 107 doorgaand (adj.) 11 doorgaande verbinding 23 doorgang 152 doorgeven (v. bericht) 83 doorgeven (v. voorwerp) 35 doorgronden (v. geheim) 249 doorlezen (vluchtig -) 85 doorlichten (med.) 73 doorlopen (gaan door) 168 doormaken 60 doorprikken 109 doorreis (op ‑) 24 doorreis 24

se poursuivre passer pour continue,-e grande ligne f passage m transmettre faire passer percer parcourir faire passer à qn une radio faire le tour de traverser percer de passage traversée f// passage m

doorschemeren (iets laten ‑) 113 doorslag (kopie) 84 doorslikken 37, 81 doorstaan 62, 66 doorsturen (de post) 174 doorsturen (iem. naar) 85 doorsturen 77 doortrekken (bereizen) 108 doorverbinden (met) 83 doorverkopen 79 doorverwijzen (naar) 89 doorzetten (nog even ‑) 223 doos (kartonnen ‑) 42, 169, 177 doos 41 dopen (relig.) 143 dopen (v. brood, e.d.) 36 doperwt 42 dor ('vegetatie') 40 dor 131 Dordogne 161 dorp 17 dorre bladeren 40 dorst (appeltje voor de ‑ bewaren) 189 dorst 33, 189 dorst hebben 33 dosis 80

laisser entendre copie f/ double ? avaler supporter/ résister à faire suivre le courrier m envoyer à qn envoyer chez ... parcourir passer qn à qn revendre renvoyer à encore un effort m carton m/ boîte f en carton boîte f baptiser tremper petit pois mort,-e mort,-e en Dordogne village m feuilles fpl mortes garder une poire pour la soif soif f avoir soif dose f

dosis voorschrijven 80 douane 106, 174 douanebeambte 106 douanetarief 196 doubleren 201 draad draad (prikkel-) 44 draad 30

prescrire une dose douane f/ douanes fpl douanier m tarif douanier redoubler fil m fil m de fer barbelé/ barbelés mpl fil m

draagkrachtig (de minst ‑en) 176 draagtas 166 draaien draaien (aan een schroef -) 73 draaien (CD's ‑) 118 draaien (er draait een film) 121 draaien (fig.) draaien (film ‑) 121,141 draaien (machine laten ‑) 73 draaien (nummer ‑) 173 draaien (v. wind) 134, 135

les plus défavorisés sac m <en plastique> tourner donner un tour de vis passer des CD on donne un ffilm tourner passer un film faire tourner une machine composer un numéro tourner à; changer

draaien (verkeerd nummer ‑) 173 draaiende houden 173 draaimolen 126 dragen (drachtig zijn) 44 dragen (naar binnen ‑) 59 dragen 27, 53, 166 drama 129 drank (fris-) 46 drank (sterke ‑) 45 drank 45 drankje (med.) 80 dreigen te 158 Dresden 161 DRH driehoek 220 drijfnat 127 drijven (een zaak ‑) 174 drijven (intr.) 120 drinken (aperitief ‑) 34 drinken (iets ‑) 45, 46 drinken (iets -) FAM drinken (koffie ‑) 36 drinken (laten ‑) 43 drinken (SUB) 45 drinken (wat willen jullie ‑ ?) 45 drinken 33, 45 drinken 43 drinkwater 160 droefgeestig 111 drogen (laten ‑) 43 drogen 30 drogen 43 drogist 180 Drôme 161 dromen (van) 243

se tromper de numéro faire marcher manège m porter ramener porter drame m boisson f non alcoolisée alcool m/ boissons fpl alcoolisées boisson f sirop m risquer de à Dresde Directeur des Ressources Humaines triangle m mouillé,-e; trempé,-e jusqu'aux os tenir un commerce flotter prendre l'apéritif boire/ prendre un verre; prendre qch; boire un coup prendre le café faire boire consommation f qu'est-ce que vous prenez ? boire; prendre boire eau f potable triste faire sécher sécher sécher à la droguerie dans la Drôme rêver de

dromen 59 dromen hebben 119 droog 30 droog 38 droog bewaren 40 droog staan 155 droogte 130, 159 droogte 33 droom 119 drugs 175 drugsgebruik 75 drugssmokkel 175 drugsverslaafde 79 druif 35 druif 42 druiven (tros -) 38 druiven (tros ‑) 42 druiven 42 druiven plukken 37 druk (adj.) druk (drukbevaren) 27 druk (drukbezocht) 25 druk (SUB) uitoefenen op 182, 194 druk ('verkeer') 27, 28 druk (zwaarbelast) 96 druk bezet 192 drukken ('media') 148, 149, 150 drukken (op een knop ‑) 73 drukken (op) (lett.) 62 drukken (zijn stempel op ‑) 217 drukkend ('weer') 130 drukwerk 169, 170 druppel 154 druppel 73, 221 druppelsgewijs 154 dubbel dubbel (heren-) 98 dubbele punt 209 dubbelspel ('tennis') 98 duidelijk (het is ‑ dat) 230 duidelijk (merkbaar) 34, 55, 79, 194 duidelijk 119 duikboot 163 duiken 99 duim 61 duimpje (op z'n ‑ kennen) 214 duin 157 Duitsland 161 duivel 141 duizend 199 dumpwinkel 176 dun 44 duren (lang ‑) 107 duren (lang ‑) 143

rêver faire des rêves mpl sec, sèche sec; sèche conserver au sec être à sec sécheresse f sécheresse f rêve m drogue<s> f usage m de la drogue trafic m de la drogue drogué,-e m/f raisin m raisin m grappe f de raisin grappe f de raisins raisin (du -) récolter/ cueillir le raisin animé,-e/ fréquenté,-e fréquenté,-e fréquenté,-e faire / exercer une pression sur fréquenté,-e// animé,-e chargé,-e très pris imprimer appuyer sur un bouton appuyer sur marquer lourd imprimés mpl goutte f goutte f goutte f à goutte double double m messieurs deux points double m il est clair/ évident que net,-te// sensible précis,-e sous-marin plonger pouce m connaître sur le bout du doigt dune f en Allemagne diable m mille INVAR magasin m de surplus fin,-e être long// durer être long,-gue

duren 192 durven 106 durven 229

durer oser oser?

DUT duur (hoe - is ...) 43, 172 duur (hoe - is die ...) 172 duur (hoe - schat je ...) 172 duur (hoe ‑) 179 duur (op den ‑) 147 duur (overdreven ‑) 171 duur (SUB) 139 duur 26 duur uitkomen 27, 181 duur zijn duurder worden 184 duurder zijn 40 duwen (opzij ‑) 20 duwen 20 duwen 62, 165 dwaling (gerechtelijke ‑) 154 dwaling 154 dwars door gaan 11

Diplôme m Universitaire de Technologie combien vaut/ quel est le prix de il/elle fait combien ? FAM à combien estimes-tu ? à quel prix à la longue hors de prix durée f cher, chère revenir cher être cher,-ère augmenter ('tout augmente') être/ valoir plus cher bousculer pousser// bousculer pousser; se donner des coups erreur f judiciaire erreur f traverser

dwingen (gedwongen zijn om) 106 dwingen (te) 157 dwingen 106 EAO eb 157 echt (adj.) 102, 105 echt (adj.) 128 echtelijk 98 echtelijke ruzie 88 echter 228 echtgenoot 87 echtgenote 86 echtpaar 88 echtscheiding 89 economie (maatsch.) 206 economie 187, 192 Economisch (Min. v. -e Zaken) 195 economisch 54, 187, 196, 197 econoom 192 Ecuador 161 edelsteen 179 EDF een ‑ huis hebben 25 een (de ‑ of andere) 217 een (enig) 203 eend 37 eend 47 eenheid van handeling 129 éénkamerflat 19 eenmaal (+ PART PASSE) 179 éénpansgerecht 39

être obligé de forcer à/ contraindre à obliger de Enseignement Assisté par Ordinateur à marée basse véritable réel,-le// vrai,-e ... de ménage m scène f de ménage m cependant mari femme; épouse couple m divorce m la vie économique économie ministre de l'Economie économique économiste m en Equateur pierre f précieuse Electricité f de France être propriétaire de sa maison tel,-le ou tel,-le unique canard m canard m unité f d'action f studio m une fois <arrivé au pouvoir,> plat m unique

eenrichtingsverkeer 9 eens eens ( ‑ en voor altijd 142 eens (ADJ)

<à> sens unique un jour une fois pour toutes d'accord

eens (het - worden over) 101, 204 eens (het ‑ zijn met) 100 eens (het ‑ zijn met) 239 eens (het ‑ zijn over) 101 eenvoudig (ADJ) 109 eenvoudig (om de -e reden dat) 232 eenvoudig 29 eenvoudigweg 248 eenzaamheid 116 eerder (veeleer) 250 eerder (vroeger) 145 eergevoel 119 eergisteren 136 eerlijk (adv.) 102 eerst (+ ww.) 102 eerst (adv.) 137 eerst (aller-) 137 eerste (de ‑ (+ telw.)) 142 eerste (de ‑ 50 km) 96 eerste (de ‑ die ...) 147 eerste (elke ‑ (+datum)) 142 eerste 78, 136 141, 147 eerste 96, 180, 252 eerste hulp 78 eerste hulp verlenen 78 Eerste Kamer 178 eetbaar eetgewoonte 48 eethoek 22 eetkamer 20 eetlepel (hoeveelheid) 39 eetlust 67 eetlust benemen 67 eeuw (in de ... ‑) 217 eeuw 136 eeuw 217, 229 eeuwig 142 eeuwig 159 effect (bepaald ‑ hebben) 233 effect 129 effect 233 effecten (fin.) 190 effectenhandel 190 effen 30 Egypte 161 EHBO-er 81 ei (gebakken ‑) 38 ei 33, 38 ei 47 eierdooier 38

se mettre d'accord dur être d'accord avec être d'accord avec être d'accord sur simple pour la bonne raison que simple simplement solitude f plutôt que plus tôt orgueil m; amour-propre m; ? avant-hier ouvertement commencer par + INF ? d'abord tout d'abord les cinquante premiers kilomètres le premier à ... tous les premiers <samedis> premier,-ière premier,-e premiers soins mpl donner les premiers soins mmpl Sénat m mangeable ?? habitude f alimentaire coin-repas m salle à manger cuillerée f appétit m couper l'appétit m à au <XXIe> siècle siècle m siècle m éternel,-le éternel,-le avoir un effet bien déterrminé ? effet m effet m titres mpl marché m des valeurs fpl uni,-e en Egypte secouriste m oeuf m sur le plat oeuf m oeuf m jaune m

eigen eigenaar 31 eigenaar, ‑ares 24 eigenlijk 129, 253 eigenschap (goede ‑) 110 eigenschap 110 eikenhouten 18 eiland (op een ‑) 125 eiland (schier-) 150 eiland 125, 150 eind („tijd‟) 92 eind (+maand) 139 eind (aan het - van) 22

propre// à soi propriétaire m propriétaire m au fond/ en fait grande qualité f qualité f en bois de chêne dans une île presqu'île f île f fin f fin + MOIS; à la fin du mois de ... au bout de

eind (aan 't ‑ van zijn krachten 58 eind (aan 't ‑ van) 138, 140, 149 eind (er een - aan maken) 118 eind maken aan 206 eind(e) (v. plaats) 22, 58, 157 eind<e> (v. tijd) 136, 138, 139, 193, 207 einde (ten ‑ lopen) 145 einde (tot een goed ‑ brengen) 193 einde maken aan 217 eindelijk 146 eindexamen 203 eindexamen 204, 224 eindigen (als (+ rangorde) -) 102 eindigen (besluiten) 240 eindigen (finishen) 102 eindigen 136 eindje eindje omlopen 117 eindjes (de ‑s aan elk. knopen) 188 eindproduct 59 eis (krachtens 'recht') 157 eis (noodzaak) 62 eisen 110 eisen 251 Elba (op het eiland -) 161 electriciteit aanleggen 20 elektricien 71 elektriciteit 20 elektriciteit 67 elektriciteitsverbruik 69 elektrisch 67 element 158 element 221 elementen (de -) ('weer') 178 elftal 92 elk elke zaterdag 142 elleboog 62 ellende 118

à bout de forces fpl à la fin de; en fin de en finir mettre fin à bout m fin f toucher/ tirer à sa fin mener à bonne fin; m. à bien mettre fin à enfin bac m; baccalauréat m// examen de fin d'études ? finir/ terminer <premier> terminer/ conclure ariver; finir? finir bout m faire un petit tour joindre les deux bouts produit fini revendication f exigence f réclamer exiger/ réclamer// revendiquer à l'île d'Elbe poser l'électricité f électricien m électricité f électricité consommation f d'électricité électrique élément m élément m éléments mpl équipe f/ chaque tous les samedis coude m misère f

Elzas 161 emmer 43 emmer water 43 emotie 240 employé 82 ENA energie 67 energiebron 67 energiecrisis 70 enerzijds ... ... 216, 238 enerzijds ... anderzijds

en Alsace seau m seau m d'eau émotion f employé m Ecole Nationale d'Administration énergie f source d'énergie f crise f de l'énergie d'une part/ d'un côté d'un côté ... , de l'autre

enerzijds ... anderzijds ... 216, 238 engel 141 Engeland 161 engte (in gebergte) 152 enig (adj.) 87, 106 enig kind zijn 87 enige (de - die) 49 enige (pronom) 49 enigszins 180 enkel (adj.) enkel (subst.) 51, 54 enkel verstuiken 54 enkele reis 106 enkelspel (tennis) 98 enorm (adv.) veel 99 ENS enthousiast (bijw.) 117 entreegeld 139 envelop 87, 169 erf ('boerderij') 47 erfenis 187 erfenis krijgen 187 erg (adj.) erg (adv.) 102, 130 erg (adv.) 106 erg (niets ergers) 117 ergens ergens 236 ergens anders 172 ergens anders 75 ergens van komen 75

d'une part ... , d'autre part ange m en Angleterre gorge f unique; seul être enfant unique le/la seul,-e à seul,-e un peu/ quelque peu seul,-e// simple cheville f se fouler la cheville aller m simple simple énormément de Ecole Normale Supérieure avec enthousiasme entrée f enveloppe f cour f héritage m faire un héritage très/ (tout) beaucoup; très très rien de pire quelque part quelque part ailleurs ailleurs y être pour quelque chose?

ergste (op het - voorbereid zijn) 75 ergste (subst.) 75 erkennen (dat) 138 erkennen 119 ernstig (adj.) 40, 80, 167, 249 ernstig (adv.) 75, 81 ernstig 69, 83, 121 ernstig gewond 81 ernstig ziek 75 erts 64 eruit! 212 ervaren (adj.) 57

s'attendre au pire pire m reconnaître reconnaître grave gravement <malade> grave grièvement blessé gravement malade minerai m sortez ! expérimenté

ervaren (verbe) 254

éprouver

ervaring (te weinig ‑ hebben) 198 ervaring (weinig ‑ hebben) 93 ervaring 124, 198 ervaring 93, 233, 239 ervaring opdoen 239 erven (ww.) 25 erwt (doperwt) 42 espresso 46 etalage (in de ‑ liggen) 176 etalage 176 etappe 96 eten (blijven ‑) 34 eten (gegeten worden) 39 eten (iem. te ‑geven) 89 eten (lekker ‑) 34 eten (te ‑ vragen) 96 eten (uit een ... ‑) 35 eten 33, 34, 35, 89 eten 47

manquer d'expérience f manquer d'expérience f expérience f expérience f faire cette?? expérience hériter <de> petit pois express m être exposé,-e en vitrine f vitrine étape f rester à dîner/ déjeuner se manger donner à qn à manger bien manger inviter à dîner manger dans manger/ prendre ... manger// dîner

etenstijd (onder ‑) 147 Ethiopië 161 ets 133 euro Europa 161 Europees 32, 99, 169, 181, 189 Europees kampioen 101 Europees Parlement 181 Europese Unie 32, 169, 189 Europese verkiezingen 181 evangelie 142 even (adj.) (gelijk) even (adv.) 44 even (on‑) 179 even (SUB) (om het ‑) 123 evenaren 97 eveneens 246 evenmin (+ verbe) 235 evenwicht 30, 192 evenwicht 61 evenwicht herstellen 192 evenwicht verliezen 61 ex‑ ('voormalig') 93 examen (eind-) 204,224 examen (moeilijk -) 224 examen (overgangs-) 224 examen (vergelijkend -) 224 examen (vergelijkend toelatings-) 204 examen (voor een ‑ laten zakken) 225

aux heures des repas/ à l'heure du repas en Ethiopie eau-forte f (eaux-fortes) euro m (en euros) en Europe européen,-ne champion,-ne européen,-nne Parlement Européen Union Européenne (UE) élections européennes fpl Evangile m égal,-e tout<e><s> + ADJ impair,-e égal,-e/ indifférent,-e égaler également ne ... pas non plus équilibre m équilibre m rétablir l'équilibre perder l'équilibre ancien,-ne examen m de fin d'études examen dur/ difficile examen m de passage concours m

examen (voor een ‑ opgaan) 225 examen (voor een ‑ slagen) 224

se présenter à un examen réussir à/ passer un examen

concours m d'entrée

examen 223, 224 examen afleggen 224 examen afnemen 225 examen doen 224 examineren 225 exemplaar 178 expansie 195 expeditie‑afdeling 89 expeditiebedrijf 89 experiment 63 exploitatie 74 exploiteren 54, 67 export (naar) 56, 190 exporteren 56 exporteur 56 exportproduct 78 expresbrief 171 extra (adj.) extra (adj.) 22, 182, 193 extra (adv.) 172 extra bedrag 178 extra bedrag 90 extra sleutel 182 extreem 132 ezel 42, 119 F1 <etc> FAB fabriceren 58 fabriek (alg.) 56, 62, 75 fabriek (op de ‑) 194 fabriek 194 fabrieksfout 170 fabrieksfout 59 fabrieksgeheim 57 fabrikant factuur 86, 90 faculteit 205 failliet gaan 78 familie 86 familieband 87 familiebedrijf 31 familieberichten 150 familiefeest 94 familielid 88 fantasie ('verbeelding') 130, 242 fataal 72 fatsoenlijk (adj.) 110 fauteuil 19 fax (per -) 86 fax 86, 169 februari 137 feest 93, 94, 137 feestdag 137, 191 feestdag 144 feit 246 fel 21

examen m passer un examen faire passer un examen à qn passer/ se pésenter à un examen examiner exemplaire m expansion f service m d'expédition entreprise f de transport m expérience f/ essai m exploitation f exploiter exportation<s> fpl vers exporter exportateur m produit d'exportation lettre f express supplémentaire supplémentaire par-dessus le marché supplément m supplément m double m extrême âne m Logement: Appartement à 1 pièce Franco à bord produire usine f à l'usine/ en usine f usine f; fabrique f défaut m de fabrication défaut m de fabrication f secret m de fabrication f fabricant m facture f faculté f faire faillite famille f lien m familial exploitation f familiale carnet du jour fête f/ réunion f de famille membre m de la famille imagination f fatal,-e convenable/ correct,-e fauteuil m par fax m/ télécopie f fax m/ télécopieuse f février fête f jour férié/ jour de fête fête f// jour de fête fait m vif, vive

FEN festival 141 FF FFC fiets (op/met de ‑) 108 fiets 10, 108 fietsen ('sport') 117 fietsen ('verkeer') 10 fietspad 108 fietstrektocht 108 figuur ('meetkunde') 220 fijn (adj.) 55 fijn (adv.) 39 fijn (een ‑e geur) 179 fijn (een ‑e keuken) 48 fijn (een ‑gezicht) 55 fijn gesneden 39 fijne avond 118 fijne van de zaak 248 fijngevoelig 121 fijnsnijden 39 file 15, 107 filiaal 174 filiaal 84 film (er draait een ‑) 121 film (naar de ‑ gaan) 121, 140 film (politie-) 121 film (voor de ‑ bewerken) 141 film 121, 151 film draaien 121, 141 film maken 141 film uitzenden 151 film 121 filmdoek 121 filmrolletje 114 financieel 75, 189, 193, 198 financiën (Minister van -) 194 financiën (staats-) 191 financiën 78, 191, 194 financieren 81, 191 financiering 81, 191 finish (bij de ‑) 97 finish 97 finishen 97 finishen als (+ rangorde) 97 Finland 161 firma (handels-) 174 firma 60, 78 FIS fladderen 47 flat (eenkamer‑) 19 flat (studenten‑) 206 flat 18 flatgebouw 18

Fédér. de l'Education Nationale (450 000 membres) festival m Franc français Fédération française du Cyclotourisme à bicyclette/ en vélo bicyclette f; vélo m faire du vélo m/ faire du cyclisme m faire du vélo/ rouler à bicyclette piste f cyclable randonnée à vélo figure f fin,-e fin parfum délicat cuisine raffinée visage m fin coupé fin soirée f agréable les dessous mpl de cette histoire délicat,-e couper fin bouchon m succursale f succursale f on donne un film aller au cinéma film m policier adapter pour le cinéma/ l'écran film m donner/ passer un film// tourner un f. tourner un film passer un film art m cinématographique écran m pellicule f financier,-ière ministre des Finances <et de l‟Economie> finances fpl de l'Etat finances fpl financer financement m à l'arrivée arrivée f finir/ arriver finir/ arriver ... en Finlande maison f de commerce firme f Front Islamique du Salut battre des ailes fpl studio m cité f universitaire immeuble m immeuble m

flauw ('smaak') 47 fles 112 fles 33, 163 flesje 86 flink (adj.) flink ('gezet') 55 flink ('stevig') 73 flink bedrag 124 flink stuk 47 flinke winst 165 fluisteren 68 fluit ('sport') 95 fluit 122, 135 fluiten ('vogels') 129 fluiten 94 fluitsignaal 95 FMI FMP FN FNAC FO föhn 32 fokken 45 folder 164 fonds 58 fonduestel 36 fooi 46 forel 52 forelvangst 51 formaat 179 formaliteit 175 formaliteiten vervullen 175 formule (beleefdsheids-) 98 formule (bewoording) 98 formulier (bestel-) 84 fornuis 21 foto 106 fototoestel 114 fout (adj.)('onjuist') 219 fout (fabrieks-) 59 fout ('gebrek') 110, 170, 176 fout ('gebrek') 59 fout (reken-) 129 fout (schrijf-) 215 fout (spel-) 215 fout (tik-) 84 fout ('vergissing') 219, 234 fout ('verkeer') 13 fout 84, 223 fout maken 234 France 2 France 3 Franche-Comté 161 frank 82, 187 Frankfort 161

fade bouteille f bouteille f ? ook: fort/ forte (une forte grippe) forte solide grosse somme gros morceau m gros bénéfice m chuchoter siffler flûte f chanter siffler coup m de sifflet m Fonds m Monétaire International Force f Multinationale de Paix Front m National Fédération Nationale d'Achats (=librairies) Force Ouvrière sèche-cheveux m élever dépliant m fonds mpl service m à fondue pourboire m truite f pêche à la truite f taille f formalité f remplir les formalités fpl formule f de politesse f formule f bulletin m de commande f cuisinière f <à gaz> photo f appareil-photo m faux, fausse défaut de fabrication f défaut m défaut m erreur f de calcul faute f d'orthographe m faute f d'orthographe faute f de frappe erreur f faute f faute f/ erreur f commettre une erreur chaîne f de télévision chaîne f de télévision en Franche-Comté franc m à Francfort

Frankrijk 161 Frans Guyana 161 Frans Polynesië 161 Friesland 161 fris ('weer') 125, 129 fris zijn 129 frisdrank 46 fronsen (wenkbrauwen -) 56 fronsen 56 front ('militair') 164 fruit 35 fruit 42, 47 fruitboom 36 functie (in ‑ treden) 197 functie 194 functie uitoefenen 194 fuseren (met) 76

en France en Guyane f française en Polynésie f française en Frise frais, fraîche il fait frais boisson f non-alcoolisée froncer les sourcils mpl froncer front m fruit m fruit s mpl; un fruit arbre m fruitier entrer en fonctions fpl fonction f exercer une fonction fusionner avec

gaan (de cijfers ‑ tot twintig) 224



gaan (de roman gaat over ...) 236 gaan (ervandoor -) 58 gaan (het gaat goed met) 141 gaan (het gaat om) 230, 243 gaan (het gerucht gaat dat) 181 gaan (hoe gaat het ?) 95 gaan (hoe gaat het met u ?) 95 gaan (in) ('passen in') 168, 180 gaan (naar beneden ‑) 20 gaan (naar de stad ‑) 180 gaan (naar voren -) 143 gaan (op de knieën ‑ zitten) 62 gaan (over <een onderwerp> -) 210 gaan (uit elk. ‑) 97 gaan (weer ‑ naar) 60 gaan (zich laten ‑) 117 gaan (zover ‑ dat) 244 gaan dwars door 11 gaan liggen 58 gaan naar 76 gaan naar 170, 180 gaan van ... naar 26 gaan via 10, 108 gaan zitten 58 gadeslaan 128 galerie 122 gang ('huis') 19, 20 gang ('maaltijd') 36 gang 203 gang 21 gangbaar 228 gangpad (aan het ‑) 22 gangpad ('trein') 22 gangster 154 gans 47

le roman porte sur/ raconte +4 se sauver; filer ... se porte bien il s'agit de le bruit court que ça va ? comment allez-vous ? rentrer dans/ entrer dans descendre aller en ville s'avancer se mettre à genoux mpl porter sur se séparer rejoindre se laisser aller aller jusqu'à traverser se coucher aller voir qn aller à// chez passer de à passer par s'asseoir observer galerie f couloir m plat m marche f couloir m// corridor m généralement admis/ qui a cours côté couloir côté couloir gangster m oie f

garage (in de ‑ zetten) 18 garage 18 garagehouder 18 garanderen 191 garanderen 205 garantiebewijs 89 garnaal 51 garnizoen 166 gas (aard-) 69 gas (op ‑lopen) 69 gas (stads-) 69 gas 67, 112 gas 68 gasbel 69 Gascogne 161 gasfles 112 gasfornuis 21 gaskamer 163 gasrekening 185 gasstel 112 gast 118 gast 93 gastarbeider 193 gastenvertrek gastvrouw 36 gat 21 gat 72 gaten (in de ‑ houden) 106 gaten (in de - houden) 159 gauw (tot ‑) 140 gazon 123 GDF geadresseerde 169 geallieerd<en> 165 geallieerde strijdkrachten 165 geanimeerd (ADV) 112 gearmd 50 geavanceerd 54 gebaar 60 gebak 40 gebakje (vruchten-) 40 gebakje 33, 40 gebakken ei 38 gebergte 151, 159 gebeuren 14, 149, 249 gebeurtenis 137 gebeurtenis 217 gebied (een nieuw ‑) 230 gebied (op dit ‑) 70, 249 gebied ('streek') 113, 163 gebied 158 gebieden (niet bezette ‑ Frankrijk) 163 gebiedsdeel 198 gebit (kunst-) 77 gebit 53

rentrer au garage m garage m garagiste m garantir garantir bon m de garantie f crevette f garnison f gaz naturel marcher/ fonctionner au gaz gaz de ville gaz m gaz m poche f de gaz en Gascogne bouteille f de gaz m cuisinière f à gaz m chambre f à gaz note f de gaz m réchaud m à gaz invité,-e invité,-e travailleur immigré/ ouvrier étranger chambre d‟hôtes maîtresse f de maison/ hôtesse f trou m trou m surveiller qn surveiller à bientôt pelouse f Gaz de France destinataire m allié<s> forces fpl alliées avec animation bras dessus bras dessous …. de pointe geste m pâtisserie f (de la -) tartelette f aux fruits mpl gâteau m oeuf m sur le plat massifs mpl/ montagne f se passer événement m événement m un nouveau terrain en la matière// dans ce domaine région f// xone f région f/ zone f in zone f libre/ zone non-occupée territoire m dentier m dents fpl <de belles ->

gebloemd 30 gebod 142 geboden (de tien -) 142 geboorte 44 geboorte 94 geboorteaangifte doen 176

fleuri,-e commandement m les dix commandements mpl naissance f naissance f déclarer une naissance

geboren worden (te vroeg ‑ ‑) 82 geboren worden 82, 93, 94 gebouw (openbaar -) 24 gebouw 18, 24 gebrek

naître avant terme m naître édifice m public immeuble m; édifice m défaut m

gebrek ( - aan) 64, 195, 235 gebrek (bij ‑ aan) 30, 241 gebrek ('lichaam/ geest') 69, 110 gebrek aan werkgelegenheid 76 gebrek hebben aan 35 gebrek(aan) 74, 159, 189, 195 gebreke (in - blijven) 96 gebruik (buiten ‑ stellen) 73 gebruik ('consumptie') 38 gebruik ('gewoonte') 90 gebruik (juist - maken van) 229

le manque de faute de/ à défaut de défaut m manque m d'emploi manquer de manque m de / besoin ?? mettre hors service consommation f usage m faire bon usage de

gebruik (schudden voor het ‑) 80 gebruik (van de gelegenheid ‑ maken) 38 gebruik (voor dagelijks ‑) 38 gebruik (voor eigen ‑) 169 gebruik 166 gebruik 75, 169 gebruik maken van 229, 238 gebruiken ('consumptie') 45, 46 gebruiken (de pil -) 64 gebruiken ('innemen') 64 gebruiken ('zeden') 128 gebruiken 34, 46, 213, 250 gebruiksaanwijzing 24, 168 gebruiksaanwijzing 72 gebruind 117 gechiedenis (literatuur‑) 213 gedachte (met de - spelen om) 253 gedachte 228, 249, 253 gedachte opperen 228 gedachtenwisseling 182 gedeelte (het grootste ‑) 193 gedeelte 56 gedeeltelijk (ADV) 237 gedetineerde 157 gedicht 126, 127, 213 gediplomeerd (ADJ) 57 gedrag 92, 118 gedragen, zich 121 geduld 109

agiter avant de s'en servir profiter de consommation courante pour mon usage personnel utilisation f// usage m usage m faire usage m de/ utiliser consommation f prendre la pilule prendre moeurs fpl utiliser/ employer/ se servir de mode m d'emploi mode m d'emploi m bronzé histoire f littéraire jouer avec l'idée de ???? pensée/ idée f lancer une idée échange m de vues le plus gros partie f// part f en partie détenu m poème m/ poésie f diplômé conduite f se comporter; se conduire patience f

gedurende 139 geel 26 geel 96, 124 geen ... (=SUB) hebben 130 geest (zich weer voor de ‑ halen) 123 geest 229 geestelijk 238, 239 geestelijk 73, 117 geestelijk contact 238 geestelijke vermogens 239 geestestoestand 75 geesteszieke 79 geestig (iem. ‑ vinden) 113 geestig 140 gegeven (PRÉP) 192 gegeven (SUBST) 241 gegeven ... ('wiskunde') 220 gegeven(s) 170 gehaast 137 gehecht zijn aan 121 geheel (in zijn ‑) 49 geheel 49, 231 geheim (SUBST) 57,249 geheimzinnig (ADJ) 253 geheugen 242 gehoor ('publiek') 136 gehoor (scherp ‑ hebben) 66 gehuwd 93 geïnteresseerd (in) 236 geïnteresseerd zijn in 236 geit 45 gek (op iem.) 111 gek 121 gekleed 27 gekleed staan 27 geknipt voor iets zijn 175 gekraai ('haan') 47 gelaatstrek 55 gelaatstrekken (grove - hebben) 55 geld ((veel) ‑ verdienen) 174 geld ( contant ‑) 170 geld (college-) 206 geld (contant -) 22 geld (entree-) 139 geld (er komt ‑ in het laatje) 174 geld (huishoud‑) 183 geld (inschrijf-) 206 geld (klein-) 166 geld (met contant -) geld (spaar-) 190 geld (te veel ‑ uitgeven) 187 geld (veel ‑ verdienen) 174 geld (voor half ‑ reizen) 22 geld (wissel-) 179,181

pendant// durant jaune jaune manquer de ... repasser ... dans <sa> tête espirt m spirituel,-le mental,-e; moral échange m spirituel ? facultés fpl intellectuelles ? malade mental trouver à qn de l'esprit plein d'esprit étant donné ... donnée f soit ... donnée<s> f pressé,-e tenir à; s'attacher à en entier entier,-ière// un tout secret m mystérieux,-se mémoire f auditoire avoir l'oreille fine marié,-e intéressé par être intéressé par; s'intéresser à chèvre f fou/folle de fou, folle habillé,-e faire très habillé être fait,-e pour chant m trait m avoir les traits mpl grossiers se faire de l'argent en liquide droits mpl d'inscription de l'argent m liquide/ du liquide entrée f l'argent rentre argent du ménage droits d'inscription f monnaie f (de la -) en liquide économies fpl être dépensier,-ière se faire de l'argent voyager à demi-tarif petite monnaie f

geld (zak-) 91,187 geld 170, 174 geld 22 geld sparen 199 geldautomaat 190, 191 gelden (dat geldt voor) 243

argent m de poche argent m argent m faire des économies fpl distributeur m automatique cela vaut pour

gelden (dit geldt ook voor) 60 gelden (doen ‑) 203 gelden (ww.) 203 gelden 173 geldgebrek 189 geldhandeling 172 geldhandeling 190 geldig 21, 174 geldmarkt 190

il en est de même pour/ en est ainsi de faire valoir avoir cours fonds mpl besoin m d'argent opération f financière opération financière valable marché m financier (sur le -)

geldzorgen 188 gele/ rode kaart 95 geleden (het is ... geleden) 141,144 geleden 141, 144 gelegen 37 gelegen zijn (t.o.v. 'zon') 37 gelegenheid (openbare ‑) 158 geleidelijk aan 133 Gelieve (te) 88 gelijk (aan) 207 gelijk (SUB) hebben 100 gelijk 44 gelijk 66 gelijk aan 90 gelijkspelen 96 geloof (religie) 144 geloven (iem.) 102 geloven (in iem. ‑) 104 geloven (in iem.) 142 geloven (in iets ‑) 104 geloven (in iets) 145, 252 geloven 104 geloven 142 geloven in God 142 geloven in wonderen 145 gelovig (adj.) 143 gelovige (subst.) 145 geluid ('radio, tv') 151 geluid 66

ennuis mpl d'argent; soucis mpl finaciers carton jaune/ rouge

geluid harder/ zachter zetten 151 geluidsbarrière 25 geluk (veel ‑) 93 geluk 109 geluk hebben 197 gelukken (zich ‑ prijzen) 123 gelukkig (adv.) 17 gelukkig 109

monter// baisser le son mur m du son bonne chance bonheur m avoir de la chance f se féliciter de heureusement heureux,-se

il ya longtemps de cela il y a exposé,-e/ situé,-e exposé,-e lieu m public peu à peu/ petit à petit/ graduellement Prière de ... égal,-e à avoir raison pareil,-le égal,-e/ Egalité (=deuce: „tennis‟) égal,-e à faire match nul foi f croire qn croire en qn croire en croire à/ en qch croire à croire croire croire en Dieu croire aux miracles croyant,-e fidèle m son m bruit m

gelukwensen (met) 100 gemakkelijk (adj.) 209 gemakkelijk (adv.) 222 gemakkelijk 28

féliciter de facile facilement confortable

gemeen (gemeenschappelijk) 253 gemeen (iets - hebben) 253 gemeen ('slecht') 92, 100 gemeenschappelijk (adj.) 189 gemeenschappelijk 117 gemeenschappelijk belang 203 gemeente‑ (in samenst.) 185 gemeente 184, 218 gemeentehuis (op het ‑) 184 gemeentehuis 184 gemeenteraad 184 gemeenteraadslid 184

commun être commun,-e à méchant,-e commun,-e commun; en commun intérêt m commun municipal,-e commune f à la mairie f mairie f conseil m municipal conseiller,-ère municipal,-e

gemengd (met ‑e gevoelens) 124 gemengd 124 gemengd nieuws 147 gemiddeld (adv.) 231 gemiddeld 128 gemiddelde (SUB) 199 gemiddelde (subst.) 31 gene (deze of ‑) 217, 248 geneesheer 78 geneeskunde 71 geneeskundig 73, 202

avec des sentiments mêlés mêlé,-e faits divers mpl en moyenne moyen,nne moyenne f moyenne f tel,-le ou tel,-le médecin traitant médecine f médical,-e

geneeskundig onderzoek 73, 202 geneesmiddel 81 genegenheid 114 geneigd zijn te 236 generaal 160 Genève 161 genezen 74, 79 genieten 114 genoeg (aan zichzelf ‑ hebben) 115 genoeg (dat is ‑) 43 genoeg 101 genoeg hebben van 101 genoeg zijn om 248 genoegen (iem. een ‑ doen) 103 genoegen 103, 109, 120 genre (lit.) 213 Gent 161 geografie (fysische -) 150 geografie (sociale ‑) 152 geografie 150 geologie (biologie en ‑) 221 georganiseerd (in) 206 georganiseerd 203 gepaard gaan met 135

examen m médical/ visite f médicale remède m/ médicament m affection f être porté à général m à Genève guérir jouir de se suffire à ...-même ça suffit assez avoir assez de suffire pour faire plaisir à plaisir m genre m à Gand géographie physique géographie humaine géographie/ ('schooltaal' : géo f) sciences fpl de la vie et de la terre organisé,-e en syndiqué,-e être accompagné,-e de

gepensioneerde 201 geraken (uit) 55 gerecht (eenpans-) 39 gerecht (kant-en-klaar-) 39 gerecht (rechtbank) 157 gerecht (vlees-) 39 gerecht 35,36,39 gerechtelijk gereedschap (stuk ‑) 124 gereedschap 32, 73, 124 gereedschapskist 72 gerucht (het - gaat dat) 181 gerucht 181 geruit 31 geruststellen 247 geschiedenis (nieuwe ‑) 216 geschiedenis (nieuwste ‑) 126 geschiedenis (oude ‑) 216

retraité m sortir de plat m unique plat m cuisiné tribunal m plat m <de viande> plat m judiciaire outil m outils mpl? boîte f à outils le bruit court que bruit m/ rumeur f à carreaux mpl rassurer histoire f des temps modernes histoire récente ? histoire f ancienne

geschiedenis (vaderlandse ‑) 217 geschiedenis + aardrijkskunde geschikt zijn voor 62, 234 geschoold 57, 58 geschoolde arbeider 197 geschrift 228 geschrokken 105 geshockeerd 117 geslaagd ('succesvol') 139 geslacht ('grammatica') 216 geslachtsgemeenschap 63 geslachtsgemeenschap hebben met 63 gesloten (fig.) 110 gespannen (fig.) 119 gesprek 100 gesprek 85 gestel 55 gesteld zijn op 121 getal 219 getekend zijn (fig.) 110 getijde 70 getroosten (zich moeite ‑ (voor)) 122 getuige 153 getuigen 153, 155 getuigenis 153 geur 68 gevaar (in levens‑) 82 gevaar (op - af te) 244 gevaar 82 gevaarlijk 40 geval (dat is niet het ‑) 193 geval (in ‑ van) 80, 247 geval (in elk ‑) 243 geval (in het tegenovergestelde ‑) 178

histoire de France histoire-géo convenir à qualifié,-e ouvrier m qualifié écrit m effrayé,-e choqué,-e réussi,-e genre m rapports mpl avoir des rapports mpl avec fermé,-e tendu,-e conversation f conversation f constitution f tenir à; être attaché,-e à nombre m avoir être marqué par marée f se donner du mal témoin m témoigner témoignage m odeur f danger m de vie f (en -) au risque de danger m dangereux,-se il n'en est rien/ tel n'est pas le cas en cas de en tout cas dans le cas contraire

geval 80, 178 gevangene 157 gevangenis (uit de - ontslagen worden) 159 gevangenis 153, 159 gevecht (straat‑) 165 gevecht 165 gevecht leveren 165 gevechtseenheid 161 gevel 24 geven (bij iets ‑: 'gerecht') 39

cas m prisonnier, -ière m/f

geven (cadeau ‑) 97 geven (een hand ‑) 96 geven (een zoen ‑) 57 geven (injecties -) 75 geven ('verlenen') 177

faire cadeau de qch à qn; offrir qch à qn serrer la main (se -) faire à qn une bise f faire des piqûres fpl accorder donner qch à qn/ faire cadeau de qch à qn une idée reçue sentiment m sensation f

geven 95, 177 gevestigd (een ‑ idee) 239 gevoel ('innerlijk') 109 gevoel ('lichamelijk') 70 gevoelen (SUB) (met gemengde ‑s) 124 gevoelen (ww.) 248 gevoelen (zich doen ‑) 248 gevoelig (fig.) 107 gevoelig (lich.) 67, 68 gevolg (tot - hebben dat) 251 gevolg (tot ‑ hebben) 189, 232

sortir de prison f prison f combat m de rue f combat m livrer un combat m unité de combat façade f garnir de

avec des sentiments mpl mêlés ressentir// sentir se faire sentir sensible sensible <à> avoir pour effet m que avoir pour conséquence f/ entraîner

gevolg (uitwerking) 72,78,133,159

effet m

gevolg 30, 61, 189, 232, 246, 251 gevolg geven aan 87 gevolgd door 134 gevolge (ten - van) 35 gevolgen (ernstige - hebben) 167

conséquence fpl; effets mpl donner suite à suivi,-e par par suite de suites fpl graves

gevolgen (nadelige - hebben) 246 gevolgen 246 gevolgtrekking 248 gevraagd, veel ‑ 176 gewaarwording 70 gewapend (ADJ) 156 gewas ('teelt') 33 gewassen (graan-) 33 geweer 38, 161 geweerschot (met een ‑) 41 geweerschot 41 geweld 158 gewelddaad 158 gewelddadig 83 gewelddadige dood 83 geweldig ('fantastisch') 141 geweldig ('mooi') 105

avoir des suites fâcheuses suites fpl conclusion f recherché,-e sensation f armé,-e culture fpl cultures fpl fusil m d'un coup de fusil coup m de fusil violence f acte de violence f violent,-e mort violente formidable/ sensationnel,-le merveilleux,-se

geweldig groot 178 gewend 84 gewend zijn aan 84 gewend zijn te 121 gewenst (ADJ) 87 geweten (op zijn ‑ hebben) 121 geweten (op zijn - hebben) 144 geweten (SUB) 144 geweten (zuiver - hebben) 122 geweten 121, 122 gewetensvraag 145 gewicht (lett.) 43, 163, 171, 175 gewicht (per ‑) 171 gewond (licht -) 165 gewond 81 gewond raken 55 gewond raken 81 gewond raken 98 gewonde (subst.) 81 gewonde (zwaar‑) 165 gewonde 165 gewone yoghurt 42 gewoon (ADJ) 37, 171 gewoon (eenvoudig) 29 gewoon hoogleraar 205 gewoonlijk 146 gewoonlijk 238 gewoonte ('gebruik') 90 gewoonte 115 gewoonte hebben om 115 gewoonten (rare -) 115 gezag (groot ‑ hebben) 148 gezag ('invloed') 148 gezellig 21 gezelschap (iem. - houden) 99 gezelschap (in ‑) 98 gezelschap (in ‑van) 97 gezelschap ('toneel') 137 gezelschap 97, 99 gezelschapsspel 126 gezicht ('aanblik') 252 gezicht (op het eerste ‑) 252 gezicht (op z'n ‑ vallen) 51 gezicht (zijn - verliezen) 51,106 gezicht 49, 52 gezicht trekken 56 gezicht verliezen 51 gezichtspunt (vanuit dit ‑) 253 gezichtspunt 253 gezichtsvermogen 65 gezin (groot -) 85 gezin 85, 86 gezinslasten 85, 202 gezinslid 88 gezond ('persoon') 73 gezond en wel 166

énorme habitué,-e/ accoutumé,-e être habitué,-e à avoir l'habitude de désiré,-e avoir … sur la conscience avoir sur la conscience f conscience f avoir la conscience tranquille conscience f cas m de conscience f poids m ? au poids blessé,-e léger blessé,-e se blesser être blessé,-e se blesser blessé m blessé,-e grave blessé,-e yaourt m nature ordinaire// normal,-e simple professeur titulaire d'habitude; d'ordinaire/ en général en général; d'ordinaire habitude f habitude f avoir l'habitude de drôles d'habitudes fpl jouir d'une grande autorité autorité f agréable (intérieur -) tenir compagnie à qn en société en compagnie de troupe f/ compagnie f compagnie f jeu de société vue f à première vue f se casser la figure FAM perdre la face f visage m; figure f en faire une tête perdre la face vu sous cet angle angle m vue f famille f nombreuse famille f charges fpl familiales/ ch. de famille membre m de la famille f en bonne santé sain et sauf

gezond verstand 110 gezond verstand 229 gezond zijn 66 Gezondheid ! ('niesbui') 74 gezondheid (ijzersterke -) 73 gezondheid (zwakke -) 74 gezondheid 71, 73, 74 GGD 72 GIA gids ('boek') 110 gids ('leider') 108, 134 GIE gierig 188 gieten ('regen') 127 gieten (trans.) 73 gijzelaar (gegijzelde) gijzelen 156 gijzeling 157 gil 58 gillen 56, 61 gillen van de pijn 61 ginds 126 gips 82 giraf 119 girobetaalkaart 173 giropas 173 gisteren 136 gitaar 116, 122, 135 gitaar spelen 116 glad (het is -) 131 glad 12 glad 131 gladde weg 12 gladiool 123 glas ('bril') 31 glas (uit een ‑) 45 glas 33, 45 glazen (ADJ) 18 gletscher 153

bon sens bon sens se porter bien à vos souhaits ! mpl santé f de fer m santé f délicate santé f Service m de santé publique Groupe m Islamiste Armé guide m guide m Groupement m d'Intérêt Economique avare pleuvoir à verse/ à torrents verser otage m prendre en otage m prise f d'otages cri m crier hurler de douleur f là-bas plâtre m girafe f postchèque m carte f de garantie f hier guitare f jouer de la guitare f il y a du verglas (=ijzel) glissant,-e glissant chaussée f glissante glaïeul m verre m dans un verre verre m en verre m glacier m

glijden (uit iemands handen ‑) 60 glijden 120 glijden 58 glimlach 54 glimlachen 54 glinsteren 120 goal (de eerste - maken) 94 God (geloven in ‑) 142 God 141 godsdienst 141 godsdienstig 141 goed (ADJ) 97, 104 goed (ADJ) 99, 109, 216 goed (ADV) 100 goed (ADV) 56 goed (het - zien) 65

échapper à qn des mains glisser glisser sourire m sourire briller ouvrir le score m croire en Dieu Dieu religion f religieux,-se bon, bonne bon, bonne bien bien voir clair qch

goed ('het gaat - met') 141 goed ('juist') (ADJ) 219 goed ('juist') (ADV) 215 goed (niet lang ‑ blijven) 175 goed (zich ‑ voelen) 74 goed (zo - en zo kwaad als het gaat) 115 goed 95 goed blijven ('plant') 42 goed doen 73 goed vinden dat 91 goed zijn in ... 210 goed zitten 56 goede (het ‑ doen) 142 goede (SUBST) 142 goedemiddag 95 goedemorgen 95 goedenavond 96 goederen 26, 61, 194 goederentrein 23 goederenvervoer 24 goedkeuren 251 goedkoop (ADJ) 109 goedkoop 44, 169 goedkoper goedkoper zijn 165 goedvinden (dat) 91 goeie vent 114 gokapparaat 125 gokje wagen 124 gokken ('spelen om geld') 102 gokken bij paardenrennnen 101 golf (op de lange ‑) 151 golf ('radio') 151 golf ('spel') 103 golf ('stroming') 130,132,157 golf ('zee') 157 golf spelen 103 gooien (over de balk ‑) 187 gooien 102 gooien 28, 59, 187 gooien naar elkaar 59 gootsteen 19 gordijn (over-) 21 gordijn 19, 21 goud 190 goud(en) 93 gouden 98 GPL GR graad (breedte‑) 158 graad 22,126, 128 graag 35 graag mogen 112 graan 32 graangewassen 33

... se porte bien bon, bonne ? ne pas se conserver longtemps se sentir bien tant bien que mal en pleine forme tenir faire à qn du bien permettre de/ que (+S) être fort,-e (calé,-e) en ... être bien faire le bien le bien bonjour bonjour bonsoir marchandises fpl/ biens mpl train m de marchandises fpl trafic m marchandises fpl approuver pas cher/ bon marché ?; bon marché moins cher, chère/ meilleur marché être/ coûter moins cher permettre de/ que +S brave garçon appareil m à sous tenter sa chance jouer? jouer aux courses sur grandes ondes fpl ondes fpl golf m vague f vague f jouer au golf jeter par la fenêtre lancer jeter/ lancer se jeter/ se lancer évier m rideau m <double -> rideau m or m d'or m d'or (en or) Gaz de Pétrole Liquifié (LPG) Sentiers mpl de Grande Randonnée degré m de latitude f degré m volontiers aimer bien céréales fpl cultures fpl

graanoogst 33 graanproducerend 32,198 graanschuur 33 gracht 90 graden (het is ... graden) 22 graden (min ... graden) 128 graden (x - onder nul) 128 graden (x - vriezen) 132 graf 94 gram 42 grammatica 213 grammofoonplaat 122 grap 124 grap 140 grapefruit 35 grappig 138 gras 38, 43, 123 grasveld 123, 223 gratis (adj.) 199 gratis (adv.) 225 gratis 177 Gravenhage ('s -) 161 gravure 133 grecht (voor het - dagen) 157 greep ('worstelen') 103 grens (aan de oost-) 162 grens (aan, bij de ‑) 108 grens (bij de ‑) 174

moisson f producteur<s> de céréales fpl grange f canal m il fait ... degrés mpl moins ... degrés mpl x degré(s) au-dessous de zéro faire moins x degrés tombe f gramme m grammaire f disque m plaisanterie f histoire f drôle// plaisanterie f// blague f pamplemousse m drôle herbe f pelouse f gratuit,-e gratuitement gratuit,-e à la Haye eau-forte (eaux-fortes) traduire en justice/ devant le tribunal prise f sur la frontère est à la frontière f à la/ aux frontière>s> f

grens (het passeren van de ‑) 26

passage m de la /franchir la frontière f

grens (over de ‑ smokkelen) 175 grens 108, 162, 174 grens 157 grens overgaan 11 grenspassage 26 grenspost 11, 174 grenzen (natuurlijke -) 157 Griekenland 161 griep 73 grijpen (de macht ‑) 185 grijpen 185 grijs 26 gril 122 grillig 123 groei ('economie') 54, 78, 190 groei (een sterke ‑ doormaken) 78 groei ('gewassen') 33 groeien (aan) 34, 36 groeien 53, 89 groen (ADJ) 12 groen 26 groene kaart 12 groente groente (vroege ‑) 34

passer en fraude frontière f limite f/ frontière f passer la frontière passage m de la frontière f poste m frontière f limites fpl naturelles en Grèce f grippe f prendre le pouvoir prendre// saisir gris,-e caprice m capricieux,-se croissance f/ expansion f être en pleine expansion f croissance f pousser sur pousser/ grandir vert,-e vert,-e carte f verte légume m primeurs mpl

groente 42 groentehandelaar 34 groep ('economie') 65 groep ('mensen') 113, 211, 231 groep (met een ‑) 108 groep 96 groepje (jongeren) 98 groepsverband (in ‑) 200 groeten 160 groeten doen (aan) 97, 98 grof (adj.) 55 grof (ADV) 117 grof 124 grof spelen 124 grofweg 240 grommen 48 grommen 66 grond ('aarde') 29,41 grond ('akker') 32 grond ('bodem') 33, 111 grond (een stuk ‑) 19 grond (op de ‑) 62 grond (over de ‑ rollen) 119 grond (over de ‑ slepen) 29 grond (van de - oprapen) 57 grond (zomaar op de ‑) 112 grond 29, 57, 62 gronden (op) 220 grondgebied 160 grondig (ADV) 209 grondoefening 223 grondpersoneel 25 grondslag (ten ‑ liggen aan) 230, 253 grondslag 253 grondstof 65, 195 grondwet 177 grondzeil 111 Groningen 161 groot ('dik') 34, 47 groot (geweldig -) 178 groot (in het ‑ inkopen) 173 groot (in het ‑ inkopen) 75 groot (sub) 173 groot (zeer ‑) 194 groot 60, 177 groot 67 groot gezin 85 groot terrein 30 Groot-Brittanië 161 grootgrondbezitter 197 groothandel 173 grootmoeder 86 grootouders 86 grootste gedeelte 193 grootste stuk 44

légume m marchand m de légumes mpl groupe m groupe m en voyage organisé groupe m bande f en équipe saluer dire bonjour de <> part à qn grossier, -ière grossièrement gros jouer gros en gros gronder gronder terre f terrain m/ terres fpl sol m un terrain <par> terre f se rouler par terre traîner par terre ramasser par terre à même le sol <par> terre f appuyer sur territoire m à fond exercice m au sol personnel m au sol m être à l'origine de/ à la base de base f matière première constitution f tapis m de sol en Groningue („province‟) gros,-se énorme acheter en gros acheter en gros en gros important,-e grand,-e grand,-e famille f nombreuse ? en Grande-Bretagne grand propriétaire commerce m de gros grand-mère f; mamy grands-parents le plus gros le/ la plus gros,-se

grootte ('omvang') 66 grootte 41 grootvader 86 grot 154 grote (een - groep) 231 grote supermarkt 165 grote winst maken 77 grote winsten 54 groter worden 57 grove gelaatstrekken hebben 55 Guadeloupe 161 gulden 82, 187 gummetje 207 gunstig 189 gunstig 86 gunstig liggen 56 Guyana 161 haag 36 haak 43 haan 47 haar (hoofd‑) 32,49,62 haar (krul-) 54 haar (zijn - kammen) 32 haarborstel 31 haard (open ‑) 20 haartje ('huid') 55 haas 38 haast (adv.) 178 haast (er is ‑ bij) 143 haast (SUB) hebben 145 haasten, zich 148 haat 118 hagelen 130 Haïti 161 hak 30 halen halen ('bereiken') 28, 136 halen (bus ‑) 22 halen (door elkaar ‑) 242 halen (eruit‑)('trekken/ verwijderen') 48,49 halen (gaan ‑) 47, 148 halen (omzet ‑ van) 65, 79 halen (op‑, af‑) 182 halen (uit) 37, 61, 160 halen (van de trein ‑) 24 halen uit ('bodem') 68 halen uit ('bron') 215 halen uit 177 half (10 voor ‑ 1) 142 half (adj.) 139 half (ADV) 82 half (een ‑ uur) 136 half één 143 half september 131

taille f taille f grand-père; papy grotte f groupe m considérable grande surface f// hypermarché m réaliser de gros bénéfices de larges bénéfices mpl grandir avoir les traits mpl grossiers en Guadeloupe florin m gomme f favorable ?; propice à avantageux,-ses être bien situé en Guyane haie f crochet m coq m cheveu m (cheveux mpl) cheveux mpl frisés se donner un coup de peigne brosse f à cheveux mpl cheminée f poil m lièvre m presque cela presse être pressé,-e se dépêcher de; se presser de haine f grêler à Haïti talon m attraper// chercher atteindre attraper l'autobus mélanger// confondre enlever/ retirer aller chercher ? réaliser un chiffre d'affaires reprendre sortir de/ retirer de/ être tiré de venir chercher à la gare extraire de/ tirer de tirer de sortir de/ prendre dans// dégager de (ook fig.) midi vingt (il est .) demi,-e à moitié f demi-heure f midi et demi à la mi-septembre

half uur 136 half verlamd 82 halfvolle melk 41 hals (om de - vliegen) 56 hals (zich op de ‑ halen) 205 hals 49, 56 halsketting 31 halte (bij de volgende ‑) 21 halte 21 halve (om het ‑ jaar) 147 halve (twee en een - minuut) 139 halve dagen werken 193 halve liter 41 ham 33, 44, 47 ham 45 hamer 71, 124 hamsteren 175

demi-heure f à moitié paralysé,-e lait m demi-écrémé sauter au cou à qn s'attirer cou m collier m à la prochaine station station f; arrêt m tous les six mois deux minutes et demie travailler à mi-temps demi-litre m jambon m jambon m marteau m faire des provisions fpl

hand (aan de beterende ‑ zijn) 75 hand (bij de ‑ hebben) 83 hand (een ‑ geven) 96 hand (met de ‑ doen) 72 hand (met de ‑ vervaardigen) 62 hand (van de ‑ doen) 167 hand (zijn ‑ leggen op) 59 hand 49, 50, 93, 96, 197 hand 71, 83,143 hand geven 96 handbagage 25 handdoek (bad‑) 32 handdoek 32 handel (binnenlandse ‑) 218 handel (buitenlandse ‑) 195 handel (effecten‑) 190 handel (in de ‑ brengen) 57 handel (in) 189, 190 handel (ruilhandel) 218 handel 172 handel 195 handelaar (in ... ) 42, 44 handelaar 34 handelen ('optreden') 121 handelen (tot - overgaan) 241 handelen ('transactie') 190 handeling (eenheid van ‑) 129 handeling 73 handeling verrichten 73 handels‑ (in samenst.) 87, 191 handelsbalans 192, 195 handelsbetrekkingen 195 handelscorrespondentie 87 handelsonderneming 77, 89 handelsovereenkomst 196 handelsovereenkomst afsluiten 196 handelsverdrag 196

être en voie de guérison f avoir à portée de la main serrer la main (se -) faire à la main fabriquer à la main se débarrasser de poser à qn la main sur ... main f main f se serrer la main bagages mpl à main serviette f <de bain> serviette f échanges mpl intérieurs commerce m extérieur marché m des valeurs fpl commercialiser le commerce de?/ le marché de ? échanges mpl commerce m commerce m marchand m marchand m agir passer à l'acte faire une opération f unité f d'action f opération f effectuer une opération f commercial,-e balance f commerciale relations fpl commerciales correspondance f commerciale maison f de commerce/ commerciale accord m commercial conclure un accord commercial traité commercial/ t. de commerce

handelsverkeer 198 handelwijze 229 handen (ijskoude ‑ hebben) 70 handen (in zijn ‑ klappen) 63 handen (in zijn ‑) 50 handen (in zijn ‑en wrijven) 57 handen (met ... in de ‑) 50 handen (met uitgestoken ‑) 60 handen (op - en voeten) 223 handen (op - en voeten) 54

échanges mpl économiques façon f d'agir avoir les mains gelées applaudir/ battre des mains fpl dans la main se frotter les mains fpl à la main les mains tendues à quatre pattes fpl à quatre pattes fpl

handen (uit iemands ‑ glijden) 60 handen (zijn - wassen) 32 handgeschreven 198 handhaven (subst.) 161 handhaven 189, 247 handig (adj.) 18, 124 handleiding 72 handschoen 26 handschrift ('stijl') 84 handtas 31 handvol 38 handwerksman 71

échapper à qn des mains fpl se laver les mains fpl manuscrit,-e maintien m maintenir adroit,-e /habile mode m d'emploi gant m écriture f sac m à main poignée f artisan

hangen (aan iemands lippen ‑) 62 hangen (fig.) 43 hangen (lett.) 42 Hannover? 161 hap 55 hard (adj.) 109 hard (adj.) 36, 47, 84, 95, 183 hard (adv.) 133 hard (adv.) 31 hard (heel ‑ ('zeer snel') 57 hard ('kaaskorst') 47 hard ('maatregel') 183 hard (te - rijden) 15 hard ('vrucht') 36 hard ('wedstrijd') 95 hard ('wind') 128 hard praten 68 hard waaien 133 hard werken 195 hard werken 31 harde schijf ('computer') 84 harde wind 128 harder (het geluid - zetten) 151 hardhorend 66 hardloopwedstrijd 92, 223 hardvochtig 109

être suspendu,-e aux lèvres de qn pendre; être pendu,-e pendre à Hanovre ? dur,-e dur// rigoureux,-se fort dur à toute vitesse dur ( > à pâte dure) rigoureux,-se rouler trop vite dur dur vent violent parler fort travailler dur travailler dur disque dur vent violent/ fort monter le son dur,-e d'oreille f course f à pied dur,-e

haren (elkaar aan de - trekken) 62 harp 122 hart (zijn ‑ luchten) 118 hart (zwak ‑) 75 hart 228

se tirer les cheveux mpl harpe f vider son coeur m coeur m fatigué coeur m

hart 52, 72, 75, 116, ,118 hartaanval 78 harte (iem. ter ‑ gaan) 121 harte (ter - nemen) 228 harte (van ganser ‑) 116 hartelijk (ADV) 96 hartinfarct 53 hartstikke lekker 47 hartstocht 241 harttransplantatie 53 Haute-Savoie 161 Hautes-Pyrénées 161 haven (rivier-) 28 haven (vissers-) 50 haven (zee-) 28 haven 157 haven 27, 28, 50 haven uitvaren 27 hé 45 hebben (een ziekte ‑) 78 hebben (ergens iets aan ‑) 187 hebben (geen ...(=subst.) -) 130

coeur m crise f cardiaque tenir à coeur à qn prendre à coeur de bon coeur m chaleureusement infarctus m vachement/ drôlement bon passion f greffe f du coeur en Haute-Savoie dans les Hautes-Pyrénées port m fluvial port de pêche f port m maritime port m port m quitter le port tiens ! être atteint d'une maladie <ça t'arrange ?> manquer de ...

HEC hecht 87 hechten (belang ‑ aan) 237

Ecole des Hautes Etudes Commerciales étroit,-e attacher de l'importance à

hechten (waarde ‑ aan) 245 hechtenis (voorlopige ‑) 157 hechtenis 157 heden (SUB) 136 hedendaags 128 heel (ADJ) (in het - land) 135 heel (adj.) 137, 219 heel (adv.) 67 heel wat (+ subst.) 241 heel wat 132 heelal 150 heelhuids 166 heen‑en‑weergevlieg 49 heer Heer (God) 142 heer 95 heerlijk (het - vinden om te) 114 heerlijk ('prachtig') 105 heerlijk 37, 67 hees 68 heftig ('emotie') 240 heftig 100 heg 123 heilige 144 hek 206 hekel hebben aan 118 hel (subst.) 105 helder (adv.)('duidelijk') 238 helder 69

attacher de l'importance/ de la valeur à détention f préventive détention f le présent contemporain,-e sur l'ensemble m du pays très// entier,-ière très bon nombre de bien des/ énormément de univers m sains et saufs (sain et sauf) va-et-vient m monsieur m le Seigneur monsieur (un -) être ravi,-e de merveilleux,-se délicieux,-se enroué,-e fort,-e violent,-e haie f saint,-e grille f détester enfer m clairement clair,-e

heleboel 177, 181 helemaal 105, 140, 172 helemaal 189 helemaal 225 helemaal indrukken 13 helft (de ‑ van de tijd) 148 helft (ieder de ‑) 46 helft (speel‑) 95 helft (voor de ‑ van de prijs) 167 helft 46, 148, 163, 167 helling ('weg') 10 helling 159 helm (blauw-) 167 helm (val-) 19 helm 19, 167 helpen (bedienen) 167

des tas mpl de .../ un tas de tout/ tout à fait; complètement entièrement complètement appuyer à fond sur la moitié du temps moitié moitié f mi-temps (premier + deuxiéme) à moitié prix moitié f côtes pente f casque m bleu casque m <de sécurité> casque m s'occuper de qn/ servir qn

helpen (er bovenop ‑ (econ.)) 193 helpen (met/om te) 90, 103 helpen (wordt u al geholpen ?) 167 hemd 80 hemdsmouw (in ‑en) 28 hemel (in de ‑) 144 hemel 114, 144 hemel 135 Hemelvaart 141 Hemelvaart 144 Hemelvaartsdag (op -) 144 hengelen (subst.) 51 herder 46 heren ('aanspreekvorm') 95 herendubbel 98 herenenkelspel 98 herenkostuum 28 herfst (in de ‑) 131 herfst 131 herfstdag (op een mooie ‑) 146 herhaaldelijk 228 herhalen 174, 228 herinneren (aan) 142 herinneren, zich 241 herinnering (aan) 109 herinnering (dierbare ‑en aan) 105 herinnering 105, 137 herinnering<en> ophalen 137 herkennen (iem.) 95 herkennen, zichzelf 236 hernemen ('doorgaan') 239 hersenen 52 herstel ('econ.') 55, 196 herstellen (evenwicht ‑) 192 herstellen (fin. toestand ‑) 78 herstellen ('medisch') 75 herstellen (orde ‑) 159

relever aider à on s'occupe de vous (on vous sert) chemise f en bras mpl de chemise f au ciel m ciel m ciel m Ascension f Ascension (l'-) le Jour de l'Ascension f pêche f à la ligne berger m Messieurs double m messieurs simple m messieurs costume m en automne automne m par une belle journée d'automne à plusieurs reprises fpl répéter rappeler se souvenir de; se rappeler +4 souvenir de doux souvenirs mpl de souvenir m évoquer un souvenir reconnaître qn se reconnaître reprendre cerveau m reprise f// redressement m rétablir l'équilibre redresser se rétablir/ se remettre rétablir l'ordre m

herstellen (vrede ‑) 169 herstellen van 75 herstellen, zich (econ.) 60 hervatten 205

rétablir la paix se remettre de reprendre reprendre

Hervorming ('protestantisme') 143 hervorming 58, 179, 203 herzien 131, 239 heten (Hoe heet hij ook weer ?) 148 heten 88 heterdaad (op - betrappen) 159 heup 49,55 heus (adv.) 122 heuvel 153 hevig (adj.) 74 hevige pijn 74 hier en daar 214 hierbij ('briefformule') 87 hierbij ('ingesloten') 88 hierover ('over deze zaak') 211 hinderen 108 hinderen 15, 232, 246 hindernis ('lett.') 12 hindernis 159 historicus 217 hittegolf 130 HLM hockey (ijs-) 103 hockey 103 hoe (=hoezeer) 243 hoe ? hoe 95 hoe gaat het ? 96 hoe gaat het met u ? 95 hoe het ook zij 249 hoe hoger ... des te ... 218 hoe laat het is 139, 140 hoe lang al 140, 147 hoe langer hoe meer 228

Réforme f réforme f revoir

hoe meer ... des te meer ... 236 hoe minder ... des te meer ... 252 hoe staat het met ... 231 hoed 31 hoeden 46 hoek (café op de ‑) 118 hoek (meetk.) 220 hoek 21 hoek 9, 118 hoenderhof 47 hoesten 74 hoeveel 219 hoeveel is ... . ... ? 219 hoeveelheid (aan) ... 67

plus ... , plus ....

comment s'appelle-t-il déjà ? s'appeler prendre en flagrant délit hanche f vraiment colline f violent,-e violent,-e çà et là/ par-ci par-là par la présente ci-joint à ce propos gêner; ennuyer déranger/ gêner obstacle m obstacle m historien m vague f de chaleur f Habitation à Loyer Modéré (un HLM) hockey m sur glace f hockey m à quel point comment ? comment ça va ? comment allez-vous ? quoi qu'il en soit plus ... est élevé,-e, plus .... l'heure (donner -)/ demander l'heure <depuis> combien de temps de plus en plus

moins ... , plus qu'en est-il de ... chapeau m garder café m au coin m angle m coin m coin m basse-cour f tousser combien combien font <5 fois 9> ? quantité f de

hoeven (alleen maar - te) 238 hoezeer (in welke mate) 243 hoge boom 39 Hoge Raad 54 hoger dan 90 hoger onderwijs 204 hoger worden ('temperatuur') 127 hoger zijn dan 152 hogesnelheidstrein (HSL) 21 hoi 96 Hollands 44 hollen 56, 61 hond (waak-) 48 hondenweer 127 honderden (+ subst.) 193 Hongarije 161 honger (zijn - stillen) 56 honger 33, 56, 61 honger hebben 33, 61 honger stillen 56 honing 49 hoofd (aan het - staan van) 59, 165 hoofd (aan het ‑ van) ('voorop') 167 hoofd (aan het ‑ van) 194 hoofd‑ ('functie') 59, 149 hoofd (het - bieden aan) 55, 165, 167

il suffit de à quel point grand arbre m Cour f de cassation f supérieur,-e à enseignement m supérieur être en hausse dépasser TGV m salut ! de Hollande f courir chien m de garde temps m de chien m <des> centaines fpl de en Hongrie apaiser sa faim faim f avoir faim f apaiser (assouvir) sa faim miel m

hoofd (naar het ‑ stijgen) 35 hoofd (uit het ‑ leren) 200

tourner la tête à qn/ monter à qn à la tête apprendre par coeur

hoofd (zich het ‑ breken) 221 hoofd (zijn ‑ buigen) 57 hoofd (zijn ‑ stoten) 57 hoofd 49, 57,194 hoofd bieden aan 114 hoofd buigen 57 hoofd van de school 207 hoofdartikel 149 hoofddoek 31 hoofdhaar 32,49,62 hoofdingenieur 59 hoofdkussen 19 hoofdkwartier 164 hoofdpersoon 128 hoofdpijn 73 hoofdpostkantoor 172 hoofdredacteur 149 hoofdrekenen (SUBST) 219 hoofdstuk 210 hoog (... meter ‑) 101 hoog ('bedrag') 24,172,199 hoog (bij ‑ water) 116 hoog 101, 116

se creuser la cervelle/ se casser la tête baisser la tête f se cogner tête f faire face f à baisser la tête directeur éditorial m foulard m cheveu m (cheveux mpl) ingénieur en chef oreiller m quartier m général personnage m principal mal m à la tête f grande poste f rédacteur en chef calcul m mental chapitre m haut,-e de ... mètres important,-e; élevé,-e à marée f haute haut,-e

être à la tête de en tête de à la tête de en chef faire face à/ tenir tête à

hoog 54 hooggebergte 159 hoogleraar (gewoon -) 205 hoogleraar 204, 205 hoogoven 64 hoogspringen (subst.) 97

haut,-e/ élevé,-e haute montagne f professeur m titulaire professeur m d‟Université haut fourneau saut m en hauteur

hoogst (het ‑ noodzakelijke) 108 hoogste punt 152 hoogte ('gebergte') 152 hoogte (op de ‑ blijven van) 123 hoogte (op de ‑ stellen van) 98 hoogte (ter - van) ('zee') 27 hoogte (ter ‑ van)('op zee') 158 hoogte (tot op zekere ‑) 245 hoogte (zich op de - stellen van) 238 hoogte 98, 156 hoogvlakte 153 hoogwater 157 hooi 43 hooizolder 43 hoop 109, 124 hoorcollege 206 hoorspel 151 hopen (te) 116 hopen (vast en zeker ‑) 116 hopen 104, 109 horen (getuigen ‑) 156 horen (iets ‑ van iem.) 66, 98 horen (iets van zich laten -) 117 horen (muziekstuk laten -) 136 horen (niets <meer> van iem. -) 98 horen (van iem. ‑ dat) 65,66,98,103 horen dat 66 horen 136

le strict nécessaire point m culminant altitude f rester au courant de prevenir de/ mettre au courant de au large de au large de jusqu'à un certain point

horen 60 horloge 31, 138 hotel (een - nemen) 110 hotel 109, 110 houdbaar (lang ‑) 41 houden (bij zich ‑) 25 houden (gehouden worden) 171 houden (gehouden worden) 197 houden (iem. ‑ voor) 248 houden (orde ‑) 211 houden (rekening ‑ met) 98 houden (spreekbeurt ‑) 210 houden (spreekuur -) 76 houden (van iets ‑) 126 houden (zich afzijdig ‑) 115 houden (zijn belofte ‑) 249 houden (zijn mond ‑) 211

se renseigner sur/ s'informer de courant m/ altitude f/ hauteur f plateau m à marée haute foin m grenier <à foin> espoir m cours m magistral pièce f radiophonique espérer avoir le ferme espoir espérer entendre des témoins apprendre par qn que; savoir par qn donner de ses nouvelles fpl faire entendre un morceau ne plus avoir de <> nouvelles fpl apprendre par qn que entendre dire que entendre entendre// apprendre (j‟ai appris par ma mère que) montre f descendre à l'hôtel hôtel m de longue conservation garder sur (avec) soi se tenir se tenir prendre pour tenir sa classe tenir compte de faire un exposé recevoir en consultation f aimer se tenir à l'écart tenir sa promesse se taire

houden 98, 171 houden van 102, 109 houding (fig.) 118 houding (lich.) 62 hout 39 houtskool 113 HT huid 46, 120 huid 49, 55, 66 huidig 140 huidig 182 huidziekte 79 huilen 54 huis (een eigen ‑ hebben) 25 huis (tweede ‑) 115 huis (tweede ‑) 19 huis (van ‑ weggaan) 192 huis (verkoop aan -) 175 huis (vrijstaand -) 22 huis 17, 22 huisarts 73, 76 huisbaas 22 huisdier 90 huisdier<en> 48 huiselijk 117 huishoudbeurs 197 huishoudelijk 24, 167,180 huishoudelijk apparaat 24, 167 huishouden (subst.) 89 huishoudgeld 183 huiskamer 19 huiskamerklok 140 huisschilder 71 huisvesten (slecht gehuisvest zijn) 18 huisvesten 18 huiswerk 208 huiswerk 92 huiswerk maken 92 hulp (eerste - verlenen) 78 hulp (financiële ‑) 198 hulp (om ‑ roepen) 103

tenir aimer attitude f position f bois m charbon m de bois m Hors Taxe peau f peau f actuel ? actuel,-le maladie f de peau f pleurer être propriétaire de sa maison résidence f secondaire résidence f secondaire partir de chez lui vente f à domicile maison f individuelle maison f médecin m généraliste propriétaire m animal m domestique animal <-aux> domestique<s> domestique Salon m des arts ménagers ménager,-ère appareil m ménager ménage m argent du ménage séjour m/ living m/ salle f de séjour pendule f peintre m en bâtiment m

hulp (op iemands ‑ rekenen) 104 hulp (te - komen) 176, 197 hulp (voedsel‑) 169 hulp 169, 176, 182, 197,198 hulp 78, 103, 104 hulp bieden 103 hulp bieden 15 hulppost 162 huren 22 huur (te - zijn) 115 huur<prijs> 22, 184 huurder 23 huurflat 18

compter sur l'aide f de qn venir en aide à aide f alimentaire aide f// secours m soins mpl/ secours m porter secours m porter secours <m> à poste m de secours m louer loyer m locataire m HLM

être mal logé,-e loger devoirs mpl devoirs mpl; devoir m faire ses devoirs pl donner les premiers soins mpl aide f financière appeler au secours

huursubsidie huursubsidie 202 huwelijk (iem. ten ‑ vragen) 93 huwelijk (kerkelijk -) 144 huwelijk 144 huwelijk 93, 101 ideaal (ADJ) 25 ideaal (adj.) 104 idee (gevestigd -) 239 idee ('mening') 239 idee (nieuw ‑ over) 132 idee ('opvatting') 132, 239 idee 124 idee hebben over 124 identiteitsbewijs (vals -) 158 identiteitsbewijs 158, 170 identiteitsbwijs 170 idioot (subst.) 106 ieder 17 ieder op zichzelf 17 iedereen ('wie dan ook') 249 iedereen 123 iedereen 224 Ierland IFOP ijs (consumptie‑) 33 ijs 132 ijsbeer 119 ijsblokje 45 ijshockey 103 ijskoud 70 ijsverkoper 182 ijverig (adi.) 211 ijverig 194 ijzer 63,71 ijzererts 64, 72 ijzersterk 73 ijzersterke gezondheid 73 IMA import 64 importartikel 61, 195 in („land‟) in ('binnen bep. tijd') 205 in ('plaats') in ('te midden van') 183 in ('tijd') in de buurt van 23 in de herfst/het najaar 128,130 in de lente/het voorjaar 129 in de maand mei 148 in de maneschijn 127 in de nabije toekomst 148 in de omgeving van 160 in de regen 127 in de richting van 128 in de schaduw 130

Aide Personalisée au Logement APL; allocation f de logement demander qn en mariage mariage m religieux mariage m mariage m idéal,-e idéal,-e idée reçue avis m conception f nouvelle conception f/ idée f idée f se faire une idée de faux papiers mpl pièce f/ carte f d'identité f carte f d'identité idiot,-e chacun, -e chacun chez soi n'importe que/ chacun tout le monde tout le monde en Irlande Institut Français d'Opinion Publique glace f glace f ours m blanc glaçon m hockey sur glace gelé,-e marchand m de glace f appliqué,-e appliqué,-e fer m minerai m de fer m ? de fer m santé f de fer m Institut du Monde Arabe importation<s> fpl produit m d'importation/ p. importé en/ au/ aux en à au sein de en dans le quartier de/ à proximité de en automne/ dans l'arrière-saison au printemps en mai; au mois de mai au clair de lune f dans un proche avenir aux environs mpl de sous la pluie vers/ en direction de à l'ombre

in de verte 130 in de zon 126 in deze tijd van het jaar 148 in een paar uur 146 in het begin van 129 in het hooggebergte 159 in het weekend 192 in het westen 131 in juni 147 in minder dan geen tijd 149 in onze tijd 148 in zee 126 in Zuid‑Frankrijk 126 inademen 60 inbedrijfstelling 59 inbeelden, zich 124 inbegrepen 47 inbegrip (met - van) 111 inblikken 34 inbreken (in) 159 inbreker 23 inchecken 25, 108 inclusief (het is ‑) 46 indelen (in) 138 inderdaad 209 indertijd 146 indexcijfer 194 India 161 indienen (verzoek ‑) 200 indienen ('wet') 178 indringen (in) 157 indruk (een ... - maken) 114 indruk 114 indruk 241, 248 indruk maken op 241 indrukken (helemaal -) 13 indrukken 13 industrie (lichte -) 61 industrie (zware -) 60 industrie 191 industrie 56, 60 industrieel (adj.) 58 industriegebied 218 industrieland 54 inenten (tegen) 71 infarct 53 inflatie 192 informaticus 77 informatie 105 informatie 99 informatie verstrekken aan 83 informeren (naar) 105 informeren (over) 149 ingaan (nader ‑ op) 209 ingang (bij de ‑) 111

au loin au soleil à pareille époque en quelques heures en début de; au début de + ART en haute montagne f pendant le weekend dans l'ouest en juin en moins de rien de nos jours dans la mer dans le Midi respirer mise f en service m imaginer compris,-e ... compris,-e mettre en boîte f cambrioler cambrioleur m enregistrer le service est compris diviser en en effet dans le temps; à l'époque indice m en Inde faire une demande/ on en deamnde déposer pénétrer faire impression impression f impression f fait impression sur appuyer à fond appuyer industrie f légère industrie f lourde industrie f industrie f industriel,-le région f industrielle pays m industrialisé vacciner contre infarctus m inflation f informaticien m renseignements mpl renseignements mpl renseigner qn se renseigner sur/ s'informer de renseigner sur/ informer de s'étendre sur à l'entrée f

fait

la

ingang 111 ingang 19 ingebruikneming 24 ingekomen brieven 84 ingenieur 191 ingenieur 57, 59 ingevallen wangen hebben 55 ingewikkeld 232 ingewikkeld maken 209 ingrijpen 169 inhalen ('tijd') 144 inhalen ('tijd, achterstand') 212 inhalen ('verkeer') 10 inhalen 96 inhoud (vorm en - van) 213 inhoud 172, 200 inhoud van een boek 230 inhouden ('betekenen') 247 inhouden (bevatten) 37 inhouden (op) 187 inhouden (tegenhouden) 54 inhouden (zijn tranen ‑) 54 inhouden, zich 119 inhoudsopgave 131 initiatief 120, 195 initiatief 59, 235 initiatief nemen 120 initiatieven weten te nemen injecties geven 75 inkijken (even ‑) 85 inkijken 150 inkomen (nationaal -) 184 inkomen (reële -) 185 inkomen (SUB) 185, 200 inkomen (subst.) 184, 193, 225 inkomens (lagere -) 200 inkomenspolitiek 193 inkomsten (bescheiden -) 188

entrée f entrée f mise f en service m lettres fpl reçues ingénieur m ingénieur m avoir les joues fpl creuses compliqué compliquer intervenir rattraper rattraper doubler/ dépasser rattraper le fond et la forme contenu m contenu m/ matière f d'un livre signifier représenter retenir sur retenir retenir ses larmes se contenir table f des matières fpl initiative f initiative f prendre l'initiative f avoir l'esprit d'initiative faire des piqûres fpl parcourir parcourir revenu m national revenu m réel revenu m; slaire<s> mpl revenu m/ ressources fpl bas salaires mpl politique f des revenus de modestes ressources fpl

inkomsten ('middelen v. bestaan') inkomsten 86, 188 inkomsten en uitgaven ('bedrijf') 90 inkomstenbelasting 200 inkoop 166 inkoopprijs 173, 174 inkoopsprijs (tegen ‑) 59 inkoopsprijs 59 inkopen (in het groot ‑) 75 inkopen 173 inkopen 75 inkopen doen 166 inkt 207 inleveren 181 inlichten 77 inlichting 105, 155

revenus mpl ressources fpl/ revenus mpl les recettes fpl et les dépenses fpl impôt sur les revenus mpl achat<s> m prix d'achat au prix de gros prix m de gros acheter en gros acheter ? acheter faire des achats mpl encre m rendre informer de qch renseignement m

inlichting 99 inlichtingen verstrekken over 155 inlichtingenbureau 22 inname ('bezetting') 217 innemen ('bezetten') 162 innemen 80 innen 172 inpakken (intr.) 109 inpakken 43 inperken 251 inrichten 21 inrichting (v. huis) 21, 23 inruilwaarde 16 inschenken 35 inschrijfgeld 206 inschrijven (iem. laten ‑) 201 inschrijven (iets laten ‑) 176 inschrijven (zich ‑) 116 inschrijven (zich laten <arbeidsb.>) 202 inschrijven (zich laten ‑) inschrijven (zich laten -) 176 inschrijven 176 INSEE inslaan (weg -)('fig.') 181 inslapen 59 inslikken 81 insmeren, zich 115 inspanning 98, 244 inspraak 203 installaties ('machines') 64 instantie ('gezag') 176 instanties (bij de ...) 176 instappen ! ('trein') 23 instappen (bij het ‑) 13 instappen ('vliegtuig') 25 instappen 13 instellen 30 instelling ('houding') 246 instelling ('organisatie') 203 instemmen (met iets) 101 instemming 205 instrument ('industrie') 71 instrument ('muziek') 122, 135 insturen 178 integendeel 228 intellectueel (adj.) 245 intensive care 78 interesseren (zich - voor) 122 interieur 21 internationaal 74, 195 intrekken ('terugnemen') 226 intussen 142 inventaris 173 inventaris opmaken 173

renseignements mpl donner des renseignements mpl sur bureau m des renseignements mpl prise f occuper/ prendre prendre toucher plier emballer/ envelopper limiter aménager; arranger aménagement m valeur f de reprise f servir droits mpl d'inscription f ? faire inscrire qn faire enregistrer s'inscrire faire une demande d'inscription se faire inscrire se faire inscrire inscrire Institut Nat. de la Stat. et des Etudes Economiques s'engager dans une voie s'endormir avaler mettre de la crème efforts mpl participation <à> installations fpl/ équipements mpl autorités fpl auprès des autorités fpl en voiture ! en montant monter à bord// s'embarquer monter créer disposition f établissement m accepter de accord m instrument m instrument m retourner au contraire intellectuel,-le en réanimation f/ salle f de réanimation s'intéresser à intérieur m international,-e retirer entre-temps/ en attendant inventaire m faire l'inventaire m

investeerder 190 investeren 187 investering 54, 187 invetten 37 invloed (onder ‑ rijden) 14 invloed 159 invoegen (weer ‑) 10 invoegen 10 invoer ('import') 195 invoeren ('importeren') 45 invoeren ('instellen') 207, 251 invoering 189 invoerrechten 26 invullen 172 invuloefening 216 inwerking 153 inwonen (bij) 22 inwoner 218 inwrijven 39 inzake ('betreffende') 192 inzet ('inspanning') 94 inzicht 200 inzien ('inkijken') 85 inzitten (over iets) 220 inzitten (over) 116 Irak 161 Iran 161 irritant 114 irriteren 69 Israël 161 Istanbul 161 Italië 161 IUFM IUT IVG jaar (... - zijn) 88 jaar (goed wijn‑) 37 jaar (ieder ‑) 137 jaar (in drie ‑) 205 jaar (met ... ‑) 92 jaar (om het half ‑) 147 jaar (school‑) 92 jaar (vier - studie) 205 jaar (voor de tijd van het -) 135 jaar (vorig ‑) 142 jaar 37, 205 jaar 88, 135, 136, 137, 142, 146 jaarbeurs (op de ‑) 197 jaarbeurs 197 jaarlijks (adv.) 137 jaartal 217 jacht 38 jachtakte 40 jachtseizoen 40 jachtvliegtuig 164

investisseur m investir investissement m beurrer conduire en état m d'ivresse f influence f reprendre la droite se mettre dans la file de importations<s> fpl importer introduire introduction f droits mpl d'entrée f remplir exercice m à trous mpl action f loger chez habitant m frotter en matière de engagement m compréhension f + ? parcourir se casser la tête ?/ être inquiet, inquiète de en Irak en Iran agaçant énerver/ irriter en Israel ? à Istanbul en Italie Institut Universitaire de Formation des Maîtres Institut Universitaire de Technologie Interruption volontaire de grossesse avoir ... ans bonne année; bon millésime m chaque année en trois ans à l‟âge m de ... ans mpl tous les six mois année f scolaire quatre ans d'études fpl pour la saison l'an dernier an m// année f an m/ année f à la Foire f Foire f tous les ans date f chasse f permis de chasse chasseur m/ avion m de chasse f

jack 28, 31 jagen (op) 38, 48 jager ('vliegtuig') 164 jager 38 jaloers 107, 109 jaloezie 109 jam 40 jammer (wat ‑ dat) 134 jammer 101, 107 jammer 134 januari 137 Japan 161 japon 29

blouson m chasser +4 chasseur m chasseur m jaloux,-se jalousie f confiture f quel dommage que + S tant pis// dommage dommage janvier au Japon robe f

jarig zijn 88 jas (over‑) 28 jas 26 jasje 28 jawel 104 jegens 105 jeu de boules spelen 102, 112 jeugd‑ ('samenst.') 158 jeugd 88 jeugdcriminaliteit 158 jeugdherberg 110 jeugdwerkloosheid 55 JO jong (adj.) 88 jong ('dier') 44, 119 jong (er jonger uitzien) 55 jongen (subst.) 86 91 jongen (ww.) 48 jongeren (werkende ‑) 195 jongerenorganisatie 90 jonggehuwden 93 jongste 87 jood 163 joods 145 Jordanië 161 journaal 151 journalist 146 journalistiek (SUBST) 157

avoir son anniversaire/ pardessus m manteau m veste f; veston m si/ mais si envers jouer aux boules fpl juvénile jeunesse f délinquance f juvénile auberge f de jeunesse chômage m des jeunes Journal Officiel jeune petit,-e ne pas paraître son âge garçon m; gosse m; gars m avoir des petits/ mettre bas jeunes travailleurs mpl organisation f de jeunes mpl jeunes mariés cadet m cadette f Juif m/ Juive f juif,-ve en Jordanie journal m télévisé journaliste m/f journalistique f?

juffrouw ! (aanspreekvorm) 88, 95 juffrouw (een -) 95 juffrouw (op school) 210 juist (adj.) juist (adv.) 251 juist (exact) 90, 242 juist 142 juist gebruik maken van 229 juiste tijd 142 juli (de elfde -, elf -) 141 juli 137, 141 juni 137 Jura 161

Mademoiselle ! demoiselle (une -) maîtresse f juste// exact,-e justement exact,-e exacte,-e faire bon usage m de l'heure exacte le onze juillet juillet juin dans le Jura

jurk 28, 30 justitie (minister van ‑) 158 justitie 158 kaart (blinde -) 218 kaart (college-) 206 kaart (gele ‑)('voetbal') 95 kaart (groene -) ('auto') 12 kaart (wijn-) 47 kaart 12, 169 kaart 47 kaarten 121 kaartje ('trein') 21, 106 kaartje ('voorstelling') 121 kaartje kopen 21, 121 kaartjes (tien -)('metro') 20 kaartspelen 102 kaas 33 kaas 42, 47 kaasplateau 35 kabeltelevisie 152 kabinetscrisis 183 kachel 22 kade 10, 27, 51 kader (in het ‑ van) 32 kader 32 kaft 179 kaft 207 Kaïro 161 kalender 137 kalf 42 kalfslever 43, 44 kalfsschnitzel 44 kalfsvlees 43 kalk‑ 154 kalkbodem 154 kalkoen 47 kalmte 251 kalmte verliezen 251 kam 31 kameel 119 Kamer (Eerste -) 170 kamer (eet-) 20 kamer (huis-) 19 kamer (kinder-) 20 kamer (logeer-) 20 Kamer (Tweede -) 178 kamer 109 kamer 19 Kamer van Koophandel 74, 194 kamerlid (Tweede‑‑) 178 kamermeisje 110 kammen (zijn haar ‑) 32 kamp ('camping') 110 kamp ('mil.') 167 kampeerder 112

robe f ministre m de la justice justice f carte f muette carte f d'étudiant carton jaune carte f verte carte f des vins mpl carte carte f billet m billet m billet m prendre un billet m carnet m de tickets mpl jouer aux cartes fpl fromage m fromage m plateau m de fromage télévision par câbles mpl crise f ministérielle poêle m quai m dans le cadre de cadre m couverture f couverture f au Caire calendrier m veau m foie m de veau escalope f de veau m veau m (du -) calcaire sol m calcaire dinde f calme m perdre son calme m peigne m chameau m Sénat m salle f à manger séjour m/ living m/ salle f de séjour chambre f d'enfants mpl chambre f d'amis Assemblée f Nationale pièce f// chambre pièce f Chambre f de Commerce m d'Industrie f député m femme de chambre f se donner un coup de peigne camp m camp m campeur m

et

kampeerterrein 111 kampeeruitrusting 113 kamperen 110 kampioen (Europees -) 101 kampioen 93, 101 kampvuur 116 kanaal ('binnenvaart') 27 Kanaal ('zee‑engte') 28 kanaal 152 Kanaal 157 Kanaaltunnel 23 Kanarische Eilanden 161 kandidaat (zich - stellen) 180 kandidaats 205 kanker 72 kans (goede - hebben) 100 kans 100 kansspel 124 kant (aan de - van) 153 kant (aan de andere ‑ van) 49 kant ('aspect') 236 kant (auto langs de ‑ zetten) 13 kant (de andere - uitkijken) 51 kant (leven van de zonnige ‑ bekijken) 113 kant (zich van ‑ maken) 123 kant ('zijde') 13 kant 153 kanten (liefde van twee ‑en) 111 kant‑en‑klaar‑gerecht 39 kant‑en-klaarmaaltijd 111 kantine 207 kantoor (op ‑ zitten) 83 kantoor 82, 83 kantooruren 88 kantoorwerk 195 kapen 158 kapitaal (subst.) 175 kapitaal 75, 188, 189, 195 kapitaalmarkt 195 kapitaalvlucht 189 kapitein 27, 160 kapper 31,181 kapstok 21 karaf 35 karakter 91 karakter hebben 91 karbonades 44 karton 42, 169 kas (broeikas) 129 kas (in een -) 34 kas ('planten') 34, 123 kassabon 170 kast 22 kastanje (tamme -) 36 kastanjebruin 168

terrain m de camping m matériel m de camping faire du camping champion,-nne d'Europe champion,-ne feu m de camp m canal m Manche f chaîne f Manche f Tunnel m sous la Manche aux Canaries poser sa candidature f licence f cancer m avoir de grandes chances fpl de chance f jeu m de hasard m du côté de à l'autre bout m de aspect m ranger détrourner la tête; regarder ailleurs voir la vie en rose se supprimer côté m côté m amour partagé plat m cuisiné plat m cuisiné cantine f travailler dans un bureau bureau m heures fpl de bureau m travail m de bureau m détourner/ arraisonner? capitaux mpl; capital m capital m marché m des capitaux mpl fuite f des capitaux mpl capitaine m coiffeur m portemanteau m carafe f caractère m avoir du caractère côte de porc m en carton m serre en serre f serre f ticket de caisse armoire f marron m marron (INVAR)

kasteel 116 kasteel 17 kastje 80 kat 48 kathedraal 141 katholiek 141 katoen 31 katoenen 31 kazerne 160 keel 53 keentekenbewijs 12 keeper 94 keer (de volgende) 210

château m château m armoire f () chat m cathédrale f catholique coton m en coton m caserne f gorge f carte f grise gardien m de but m la prochaine fois

keer (twee ‑ zoveel als) 171, 199 keer 142 keer 210 kelder ('huis') 19 kelder 38 kelner 46 kenmerk 159 kenmerkend (voor) 129 kenmerkend (voor) 153 kennen (beter leren ‑) 109 kennen (leren -) 238 kennen (les -) 34 kennen (op z'n duimpje ‑) 214 kennen 109, 214, 238 kennen 96 kennis (basis-) 201 kennis ('het geleerde') 201,216,234 kennis (persoon) 88 kennis (talen-) 131 kennis nemen van 237 kennisgeven van 84, 93

le double fois f fois f cave f cave f (en cave) garçon m (de café) caractéristique f caractéristique de caractéristique de apprendre à mieux connaître connaître// apprendre à connaître savoir sa leçon ? connaître sur le bout du doigt connaître// savoir connaître connaissances fpl de base f

kennismaken met (iem.) 87, 96 kerel (beste ‑) 114 keren (INTR) 14 keren, zich (naar) 60 kerk (in de ‑) 134

connaissances fpl connaissance f connaissance f des langues fpl prendre connaissance de faire part de faire connaissance avec/ la connaissance de brave type faire demi-tour se tourner vers/ du côté de à l'église f

kerk (naar de ‑ gaan)('R.-K.') 145 kerk (Protestantse ‑) 143 kerk 141,143 kerkdienst ('alg.') 142 kerkdienst ('prot.') 143 kerkelijk 144 kerkelijk huwelijk 144 kerkhof 84, 94 kermis 126 kern ('essentie') 209 kern raken van 209 kerncentrale 70 kernproef 168

aller à la messe temple m protestant église f service m religieux culte m religieux mariage m religieux cimetière m fête f foraine noyau m/ essence f ?? toucher le fond <de la question> centrale f nucléaire essai m nucléaire

kernwapen 168 kers 35 kers 42 kerseboom 35 kerstfeest (gelukkig ‑ wensen) 143 Kerstmis (met -) 144 Kerstmis 141 Kerstmis 144 kerstnacht 94 keten ('horeca, winkels') 48 keten (restaurant‑) 48 keten (van bergen) 152 ketting 31, 132 keuken (fijne ‑) 48 keuken 19, 34, 48 Keulen 161 keus (er is ‑ genoeg) 178 keus (zeer ruime ‑) 176 keus laten vallen op 167 keus, keuze 167, 176, 178 kies (verstands-) 53,77 kies 52 kiespijn 53 kiezen ('polit.') 178 kiezen 203 kiezen tot 181 kijken (de andere kant uit ‑) 51 kijken (naar) 121, 151 kijken (op z'n horloge ‑) 138 kijken (televisie -) 92 kijken (vrolijk -) 54 kijken 138, 140 kijken hoe laat het is ('horloge') 140 kilo (per ‑) 171 kilo(gram) 40, 42, 163, 171 kilometer (op ... ‑ van) 112 kilometer 96, 112 kin 54 kind (enig ‑ zijn) 87 kind (kinderen) krijgen 74, 85 kind 200 kind 85, 86, 94 kind krijgen 85, 94 kinderbijslag 85, 202 kinderkamer 20 kinderlektuur 150 kinderoppas 90 kinderprogramma 126 kinderziekte 76 kip ('dier') 47 kip ('voedsel') 48 kip 39, 43 kip met rijst 39 kippenpootje 44

arme f nucléaire cerise f cerise f cerisier m se souhaiter un joyeux Noël à Noël Noël Noël nuit f de Noël chaîne f chaîne f de restaurants chaîne <de montagne f> collier m/ chaîne f cuisine raffinée cuisine f à Cologne on n'a qu'à l'embarras du choix choix très varié/ beaucoup de choix fixer son choix m sur choix m dent f de sagesse f dent f; <dent> molaire mal m aux dents fpl élire choisir élire détourner la tête f regarder regarder sa montre ?? regarder la télé avoir le sourire regarder regarder l'heure à ... le kilo kilo m à ... kilomètres de kilomètre m menton m être enfant unique ? enfant m enfant m/f avoir un enfant allocation f familiale chambre f d'enfants mpl littérature f enfantine garde f d'enfants programme m pour enfants maladie f infantile poule f poulet m poulet m poulet m au riz cuisse f de poulet m

kippenvel 70 kippenvel krijgen van 70 kippenvlees 43 kit 124 kitten 124 kiwi 35 klaar 181 klaar krijgen 193 klaar staan (voor) 176 klaar staan voor iem. 83 klaar zijn met 36, 146 klaar zijn met 85 klaar.. af ! 99 klaarkrijgen 193 klaarmaken 112 klaarmaken 34 klacht (med.) 74 kladschrift 208 klagen (over) 120 klank 122, 213 klant 166, 174 klant 83 klanten trekken 174 klantenkring (grote ‑) 164 klantenkring 164 klappen ('applaus') 138 klappen 63 klas (de vierde ‑) 203 klas (eerste, tweede ‑ reizen) 21, 106 klasgenoot 215 klasgenoot 93 klasse ('soc.') 182 klasse (soort) 37 klassement 97 klassen (hoogste - VWO) 203 klassenraad 204 klassenstrijd 181 klassenstrijd 203 klassiek 131 kleden, zich 26, 27 kleding 29 kleed 19 klei 154 klein (adj.) 81 klein 27, 55 klein van stuk zijn 55 klein wonen 19 kleindochter 86 kleingeld 166 kleinhandel 174 kleinkind 86 kleinzoon 86 kleren 27, 29 kleur (blauwe -) 134 kleur 26

chair f de poule f la chair de poule poulet (du -) colle f coller kiwi m prêt,-e finir; terminer; réussir à terminer être prêt à rendre service se tenir à la disposition de avoir terminé; avoir fini <de> avoir fini de <êtes-vous> prêts ? ... partez finir/ terminer/ réussir à terminer préparer préparer plainte f cahier m de brouillon m se plaindre de son m ? client,-e m/f client m attirer des clients une nombreuse clientèle clientèle f applaudir applaudir/ battre des maains la troisième voyager en première/ en deuxiéme camarade m/f de classe f camarade m/f de classe f classe f catégorie f classement m lycée m conseil m de classe f lutte f des classes fpl lutte f des classes fpl classique s'habiller tenue f tapis m argile f petit,-e petit,-e être de petite taille f être logé à l'étroit petite-fille monnaie f (de la -) commerce m de détail petits-enfants petit-fils vêtements mpl bleus mpl ?/ couleur f bleue couleur f

kleur 40, 132 kleurentelevisie 151 kleurpotlood 208 klikken („computer‟) klikken (verklikken) 107 klikken 211 klimaat (sociaal ‑) 58 klimaat (werkklimaat) 58 klimaat 129 klimaat 38 klimmen (in) 223 klimmen (in, op) 52, 54,58, 62 kliniek 78 klinken (vals -) 135 klinken 135 klok (<'die luidt'>) 142 klok ('huiskamer') 140 klok ('toren') 140 klontje ('suiker') 37 klooster (in het ‑ gaan) 142 klooster 141, 142 kloppen ('bedrag') 171 kloppen ('culinair') 38 kloppen ('hart') 56 kloppen ('juist zijn') 247 kloppen (klopje geven) 62 kloppen 56 kluis 81 knagen 61 knecht 43 knie (op zijn ‑ën gaan zitten) 62 knie (zijn ‑ buigen) 59 knie 49, 52, 59, 62 knie buigen 59 knieën (op de - gaan zitten) 62 knikken ('hoofd') 225 knikkeren 126 knippen ('heg') 123 knippen (zijn haar laten ‑) 32 knippen 32, 168 knipperen <met ogen> 65 knoflook 34 knoflook 39, 42 knoop ('kleding') 27, 30 knoop ('touw') 170 knoop losmaken 27 knop ('bloem') 41 knop (in de ‑) 41 knop ('plant') 129 knopen (eindjes aan elk. ‑) 188 knopen ('scheepvaart') 28 know‑how 196 KO koe 42, 44 koeienstal 42

couleur f télévision f en couleurs fpl crayon m de couleur f cliquer rapporter rapporter climat m social climat m/ cadre m de travail omgeving) ? climat m climat m grimper grimper sur; monter sur clinique f sonner faux sonner// retentir cloche f pendule f horloge f morceau m entrer au couvent couvent m faire le compte; le compte y est battre battre coller taper à qn <à ...> frapper coffre-fort m ronger garçon m de ferme f/ valet m se mettre à genoux plier le genou genou m plier le genou se mettre à genoux faire un signe de la tête jouer aux billes fpl couper se faire couper les cheveux couper cligner des yeux ail m ail m bouton m noeud m défaire un bouton bouton m en boutons mpl bouton m joindre les deux bouts noeuds mpl savoir-faire knock out vache f étable f

(-

koekenpan 38 koekjes 42 koel (fig.) 107, 118 koel (het is ‑) 129 koel 42, 130 koel bewaren 42 koel zijn tegen iem. 107 koelbloedigheid 119 koelkast 24 koelte 130 koers ('fin.') 188 koers (tegen een ‑ van) 189

poêle f petits gâteaux mpl secs froid,-e il fait frais frais garder/ tenir au frais être froid avec qn sang-froid m frigidaire m; frigo m; réfrigérateur m fraîcheur f cours m au taux de

koers (wissel-) 82 Koeweit 161 koffer 21, 106 koffie 33, 45 koffie drinken 36 koffie met melk 45 koffiezetapparaat 36 kogel ('kogelstoten') 98 kogel ('vuurwapen') 161 kogelstoten 98 kok 34 koken (eten klaarmaken) 34 koken (intr.) 38 koken (tr.) 38 kokkin 34 kolenmijn 70 kolom 149 kolom 53 kolonel 160 kom 35 komen (bij iem. ‑) 90 komen (bijeen‑) 98

cours m du change; taux m de change ? au Koweit valise f café m prendre le café café m crème/ crème m cafetière f électrique poids balle f poids m/ lancer le poids cuisinier m faire la cuisine faire la cuisine faire cuire qch// faire bouillir qch cuisinière f mine f de charbon colonne f colonne f colonel bol m rejoindre qn se réunir

komen (daarbij komt nog dat) 246 komen (dat komt door) 160 komen (dat komt door) 64, 147 komen (dat komt omdat) 215 komen (de dokter laten ‑) 77 komen (de grote weg op‑) 14 komen (dichterbij -) 130 komen (door de leeftijd ‑) 83 komen (er niet ver mee ‑) 244 komen (ertoe ‑ om) 245 komen (eruit ‑) 117

ajoutez,-ons à cela que … cela tient à cela tient à/ s'explique par c'est que … faire venir le médecin m s'engager sur la grand-route s'approcher c'est l'âge cela ne les mène pas loin en venir/ arriver à s'en sortir comment cela se fait-il que +S/ d'où vient que +S venir à <ma> rencontre se remettre de

komen (hoe komt het dat ...) 145 komen (iem. tegemoet ‑) 107 komen (iets te boven ‑) 111 komen (moeilijkheden te boven ‑) 61, 246 komen (op een ... peil ‑) 58, 195

surmonter les difficultés fpl passer à un niveau

komen (op een onderwerp ‑) 236 komen (op tijd -) 138, 142 komen (te laat ‑) 139 komen (te laat ‑) 208 komen (tot ontwikkeling ‑) 135 komen (uit ... ‑) 34 komen (uit ... komen)('producten') 44 komen (uit school ‑) 200 komen (verder -) 107 komen (verder -) 240 komen (zover - dat) 121 komen (zover -) 240 komma 209 konijn 37 konijn 47 koning 185 koningin 185 koningsgezinde 185 kooi 119 kookboek 34 kookles 34 kooktijd 38 kool ('brandstof') 67 kool ('gewas') 34, 49 kool 42 koolbladeren 49 koop (goede ‑ doen) 17 koop (op de ‑ toe) 172 koop (te - zijn) 24 koop 16, 17 koop 20, 25 koop sluiten 44 koopakte 25 koopavond (op -) 179 koopavond 179 Koophandel (Kamer van ‑) 74, 194 koopje 169 koopje 27, 169 koopkracht 184, 203 koopman 171 koopwaar 171 koor 122, 222 koorts 76 koorts hebben 76 kop (iem. op z'n ‑ geven) 108 kopen (iets van iem. ‑) 15 kopen (in 't groot ‑) 174 kopen (kaartje ‑) 21, 121 kopen (op afbetaling ‑) 170 kopen 163, 170, 174 Kopenhagen 161 koper 63 kopie 84

<j'en viens à ...> être/ arriver à l'heure être en retard arriver/ être en retard <m> se développer sortir de provenir de rentrer de l'école f avancer faire du chemin en arriver là en arriver là virgule f lapin m lapin m roi reine f royaliste m cage f livre m de cuisine f leçon f de cuisine f cuisson f; temps de cuisson charbon m chou m chou m feuilles fpl de chou faire une affaire f par-dessus le marché être à vendre achat m achat m conclure le marché acte m de vente f aux nocturnes fpl nocturnes fpl Chambre f de Commerce m et d'Industrie f occasion f à ne pas manquer affaire f ; bonne affaire pouvoir m d'achat marchand m marchandise f choeur m/ chorale f fièvre f avoir de la fièvre gronder acheter qch à qn acheter en gros ? prendre/ acheter un billet acheter à crédit acheter à Copenhague cuivre m copie f

kopieën maken van 85 kopieerapparaat 85 kopje 33 koplamp 18 koran 145 Korea 161 koren 32, 33 korenveld 32 korporaal 160 korrel ('graan') 47 kort (adj.) 13, 19 kort (adj.) 26, 139 kort van memorie 142 korte broek 28 korter maken 30 korting (met ‑) 21 korting 167 korting 21, 80, 90 korting krijgen 178 korting krijgen 90 Kortrijk 161 kost (ten - van) 184 kost verdienen 194 kosten (administratie-) 82 kosten (bedrijfs-) 91 kosten (beroeps‑) 200 kosten (bijkomende ‑) 22, 25 kosten (koste wat kost) 125 kosten (loon‑) 200 kosten (ontzettend veel ‑) 25 kosten (reis-) 25, 105 kosten (service‑) 184 kosten (SUBST) 25, 48, 185 kosten (tijd ‑) 143 kosten (vaste -) kosten (VERBE) kosten (vervoer-) 26 kosten (verzend-) 88, 172 kosten (vracht-) 26, 88 kosten (ww.) 25 kosten 17, 79 kosten van levensonderhoud 184 kosten van levensonderhoud 194 kostprijs 174 kostschool (op - doen) 207 kostschool 207 kostuum 139 kostuum 28 kou (verkoudheid) 70, 74 kou vatten 70, 74 koud 125, 135 koude (SUB) 152 koudegolf 132 kous 29 kraag 29

tirer qc à ... exemplaires mpl photocopieuse f tasse f phare m Coran m en Corée blé m champ de blé caporal m grain m court,-e// bref,brève court,-e; bref, brève avoir la mémoire courte culottes courtes fpl; short m raccourcir à tarif m réduit remise f/ réduction f remise f/ réduction f bénéficier d'une réduction obtenir une remise à Courtrai aux dépens de gagner sa vie frais mpl d'administration frais mpl généraux frais mpl professionnels charges fpl; frais mpl supplémentaires coûte que coûte/ à tout prix frais mpl de main-d'oeuvre f coûter un argent fou frais mpl de voyage ? charges fpl frais mpl// coût m ? prendre du temps ? frais mpl fixes coûter frais mpl de transport frais mpl de transport/ d'envoi/ d'expédition frais mpl de transport/ d'envoi coûter frais mpl coût m de la vie f coût m de la vie f prix de revient ? mettre en pension f pension f costume m costume m rhume m prendre froid; s'enrhumer froid,-e froid m vague f de froid m bas m ?

kraamkliniek 82 kraan ('water') 73 krabben, zich 70 kracht (in de - van zijn leven) 83 kracht 58, 73, 83, 133 krachtcentrale 69 krachten (aan het eind zijn van zijn ‑) 58 krachtig (v. wind) 128 kransslagader 53 krant (avond‑) 148 krant 146, 147, 149 krantenkop 150 krantenverkoopster 182 krantenverkoper 148 krap zitten (fin.) 187 krediet 193 krediet 44 krediet geven 44 krediet krijgen kredieten 173 kreet 119 kreet slaken 119 Kreta 161 krijgen (baan -) 197 krijgen (baard ‑) 54 krijgen (buikje ‑) 54 krijgen (cadeau ‑) 91 krijgen (erfenis -) 187 krijgen (het voor elkaar ‑) 247

maternité f robinet m? se gratter dans la force de l'âge m force f centrale f

krijgen (hoeveel - u van me ?) 171 krijgen (idee ‑ van) 239 krijgen (iets kunnen ‑ bij) 90 krijgen (kind/ kinderen) 74, 85 krijgen (kippenvel -) 70 krijgen (klaar -) 193 krijgen (kunnen -) ('winkel') 178 krijgen (last ‑ van) 76 krijgen ('ontvangen') 95 krijgen (schoon -) 29 krijgen (slaap ‑) 69 krijgen ('tv‑progr.') 152 krijgen (uitgekeerd ‑) 184, 196 krijgen ('verdienen') 196 krijgen ('verkrijgen') 90 krijgen (vertraging ‑) 24 krijgen ('verwerven') 169, 197 krijgen ('verwerven') 254 krijgen (vlek -) 182 krijgen (ziekte -) 74 krijgen (zin -) 69 krijgsraad 167 kring (in - gaan staan) 62 kring (in een - gaan zitten) 62 kring 189

combien vous dois-je ? se faire une idée f sur ?? avoir des enfants <ça me donne> la chair de poule finir, terminer; réussir à terminer se le procurer/ trouver avoir une crise de recevoir qch de qn nettoyer être gagné par le sommeil recevoir toucher toucher obtenir prendre du retard m obtenir/ avoir acquérir ? attraper une maladie <ça me donne envie de> conseil m de guerre f se mettre en cercle se mettre en cercle milieu m

à bout de forces fpl violent artère f ? journal m du soir journal m gros titre m/ manchette f marchande f de journaux mpl marchand m de journaux être à court d'argent crédit m crédit m faire crédit m obtenir un crédit fonds m cri m pousser un cri en Crète obtenir/ avoir un poste avoir de la barbe prendre du ventre recevoir en cadeau m faire un héritage se débrouiller

kring 62 kringen (in financiële -) 189 kritiek (literatuur‑) 130 kritiek 130 kritisch (adj.) 229, 237 kritische geest 229 Kroatië 161 kromme ('meetk.') 220 kroon ('munteenheid') 82, 187 kroon ('vorst') 185 kruiden (SUB) 38 kruidenier 163, 175 kruidenierswinkel 3,9, 163 kruidenthee 80 kruipen (onder) 59 kruipen (op handen en voeten) 61, 66 kruis 141 kruising kruispunt 14, 19 kruiswoordraadsel 150 kruk ('deurknop') 22 krulhaar 54 kudde 46 kuiken 47 kundig 195

cercle m dans les milieux mpl financiers critique f littéraire critique f critique espit m critique en Croatie courbe f couronne f couronne f fines herbes fpl épicier m épicerie f infusion f/ tisane f se glisser sous marcher à quatre pattes f; avancer en rampant croix f croisement m carrefour m mots croisés mpl poignée f cheveux frisés troupeau m poussin m capable

kunnen ((niet) tegen iets ‑) 66,80 kunnen (buiten iets ‑) 16 kunnen ('geleerd hebben') 112 kunnen (iets niet ‑ laten) 57 kunnen ('mogelijk maken') 73 kunnen (niet meer ‑) 60,119 kunnen (niet meer op zijn benen staan) 58 kunnen (slecht tegen iets ‑) 130 kunnen ('waarmee men kan') 73 kunnen ('waarschijnlijk zijn') 244 kunnen 57, 60,119 kunnen krijgen ('winkel') 178 kunnen verdragen 123 kunst 122 kunstacademie (naar de ‑ gaan) 222 kunstacademie 133, 222 kunstenaar 132 kunstgebit 77 kunstgeschiedenis 135 kunstje 48 kunstliefhebber 123 kunstschilder 132 kunststof (van ‑) 68 kunststof 68 kunstvezel 65 kunstwerk 132 kurk 67

ne pas supporter qch pouvoir se passer de savoir c'est plus fort que moi permettre de <je n'en peux plus> ne plus tenir sur ses jambes fpl mal supporter qch permettre de risquer de pouvoir/ savoir se le procurer/ trouver supporter art m faire les Beaux-Arts mpl Ecole f des Beaux-Arts/ les B.-A. mpl artiste m dentier m histoire de l'art m tour m amateur m d'art artiste peintre m en matière plastique matière f plastique fibre f synthétique oeuvre f bouchon m

kussen (hoofd‑) 19 kussen (ww.) 97 kust 114 kust 150 kuur (med.) 72, 79 kuur volgen 79 kuuroord 72 kwaad (ADJ) 106 kwaad (iem. - doen) 121 kwaad (subst.) kwaad (zo goed en zo ‑ als het gaat) 115 kwaad 142 kwaad worden 106 kwaadspreken (van) 112 kwade (het - laten) 142 kwadraat (in het ‑ zetten) 219 kwadraat 219 kwaliteit (uitstekend van ‑) 176 kwaliteit (van mindere ‑) 42 kwaliteit 27, 42, 176 kwark 41 kwart (om ‑ over) 145 kwart (om ‑ voor) 143 kwart 143, 145 kwart 61 kwartier (om het ‑) 147 kwartier 136, 140, 147 kwast ('verven') 124, 132 kweken ('planten') 123 kwestie (zaak) 114, 140 kwetsen 105, 119 kwijt raken/ zijn 124 kwijtraken 116, 117 L(E)P laag (ADJ) 25, 155, 182 laag (extreem ‑) 132 laag (SUB) 36, 153 laagvlakte 151, 153 laagwater 157 laan 22 laars 26, 31, 177 laaste (de ‑ tijd) 147 laat (het wordt ‑) 139 laat (te ‑ komen) 139 laat (te ‑ komen) 208 laat (tot - in ...) 147 laat (vragen hoe ‑ het is) 140 laat (weten hoe - het is) 140 laat (zeggen hoe ‑ het is) 139 laat 139, 147 laatje (er komt geld in het ‑) 173 laatst ('onlangs') 147 laatst (op zijn ‑) 182 laatste (als ‑ eindigen) 102 laatste (de vóór‑) 142

oreiller m embrasser côte f côte f cure f suivre une cure station f thermale en colère f faire du mal à qn mal m tant bien que mal le mal se mettre en colère dire du mal de fuir le mal élever au carré carré m de qualité supérieure de qualité inférieure qualité f fromage m blanc et quart moins le quart quart quart m tous les quarts d'heure quart d'heure m brosse f/ pinceau m cultiver affaire f blesser perdre se défaire de; se débarrasser de Lycée d'Enseignement Professionnel ?; bas,-se/ à bas <prix> extrême couche f plaine f à marée basse avenue f; allée f botte f ces derniers temps il se fait tard être en retard arriver/ être en retard jusque tard dans ... demander l'heure savoir l'heure qu'il est donner l'heure tard// tardif,-ve l'argent rentre l'autre jour/ dernièrement au plus tard terminer dernier,-ière avant-dernier,-ière

laatste (op het ‑ ogenblik) 22 laatste 136 laatste 138 lach (slappe ‑ krijgen) 60 lach 54, 60 lachen (in ‑ uitbarsten) 138 lachen (in - uitbarsten) 51 lachen (SUBST) 54 lachen (ww.) 51, 54 lachen 138 ladder (op de maatschappelijke ‑) 195 ladder 24 lade 85 laden (met) 35 lage (voor een - prijs) 182 lage stem 136 lager 152, 200 lagere inkomens 200 laken 19 lam 45 lamp 19 lamsvlees 43 land (aan - zetten) 164 land (akker‑) 31, 43 land (buur‑) 186 land (derde‑wereld‑) 197 land (in het hele ‑) 135 land (industrie‑) 54 land (ontwikkelings‑) 183 land (Oostblok‑) 168 land ('staat') 150 land 43, 106, 183,186, 197 landarbeider 31 landbouw‑ ('samenst.') 30 landbouwbedrijf 32 landbouwbevolking 30 landbouwer 30 landbouwgrond (op de ‑) 36 landbouwgrond 30 landbouwwerktuig 31 landbouwwerkzaamheden 30 landelijk ('nationaal') 31, 147 landen ('vliegtuig') 25 landen ('zee') 164 landen in Oost-Europa 174 landgoed 41 landhuis 104 landhuis 186 landingsbaan 24 landinwaarts 158 landkaart 105, 218 landmacht 161 landschap 160 landwijn 37 lang (ADJ) 142, 144

au dernier moment dernier m dernier,-ière avoir été pris du fou rire rire m éclater de rire éclater de rire rire m rire rire dans l'échelle sociale échelle f tiroir m charger de à bas prix m voix grave moins élevé,-e bas salaires mpl drap m agneau m lampe f agneau (de l' -) débarquer terres fpl/ champs mpl ? pays m voisin pays m du Tiers monde sur l'ensemble du pays pays m industrialisé pays m en voie de développement m pays m de l'Est pays m terres fpl// pays m salarié agricole/ ouvrier agricole agricole exploitation f agricole population f agricole agriculteur/ cultivateur ? terres fpl machine f agricole travaux mpl agricoles national,-e atterrir débarquer les pays mpl de l'Est domaine m/ propriété f propriété f/ villa f propriété f/ maison de campagne piste f d'atterissage m à l'intéieur des terres fpl carte f armée f de terre f paysage m vin de/u pays ? long,-gue

lang (ADV) 142, 144 lang (al heel ‑) 142 lang (dat is - geleden) 141 lang (hoe - al) 140 lang (hoe ‑) 147 lang (hoe langer hoe meer) 228 lang (niet - wegblijven) 145 lang (te - doorgaan met) 210 lang duren 107 lang duren 143 lang vallen 139 lang zijn ('afstand') 11 langdradige passage 130 langdurig (adj.) 246 langdurig (ADV) 144 langdurig werkloze 185 langer maken 141 langetermijnlening 81, 191 langetermijnlening afsluiten 81 langharig ('dier') 46 langlaufen 99 langlaufer langs ... lopen 109 langs 10, 36 langs de weg 108 langsgaan ('patiënten') 77 langskomen (weer ‑) 144 langskomen 19,170 langstrekken (SUB) 153 Languedoc 161 languit 58 langzaam (adj.) 10 lantaarnpaal 24 last (fin.) 76 last ('hinder, kwaal') 76 last hebben van z'n maag 76 last krijgen van 76 laste (ten ‑ komen van) 86,183 lasten (fin.) 85, 201 lasten (gezins‑en) 85, 202 lasten (sociale ‑en) 201 lasten (zware -) 76 lastig 18, 44, 254 lat (zo mager als een ‑) 52 laten (+ inf) 18, 43 laten (+ ww.) 77, 79, 80 laten (iets niet kunnen ‑) 57 laten (met rust ‑) 115 laten (te wensen over‑) 75 laten (zich ‑ gaan) 117 laten 19, 75, 77, 79, 80 laten blijken 104 laten bouwen 19 laten maken 27 laten verbouwen 25

longtemps il y a longtemps que il y a longtemps de cela depuis combien de temps combien de temps de plus en plus ne pas tarder à revenir/ ne pas être long,gue <je ne dépasserai pas l'heure> être long// durer être long,-gue paraître long (+AVOIR) avoir ... de long longueur f long,-gue// de longue durée longtemps// longuement chômeur de longue durée f ? emprunt m à long terme faire un emprunt à long terme à poils <mpl> longs ski m de fond fondeur longer le long de au bord de la route visiter repasser passer passage m en Languedoc de tout <son> long lent,-e réverbère m charges fpl crise f avoir une crise de foie m avoir une crise de être à la charge de charges fpl charges fpl familiales/ ch. de famille charges fpl sociales lourdes charges fpl pénible/ épineux,-se maigre comme un clou faire +INF faire/ laisser c'est plus fort que moi avoir la paix laisser à désirer se laisser aller faire (ACTIF); laisser (PASSIF) montrer faire construire/ bâtir faire faire faire faire des transformations

laten wachten 99 laten zakken 80 laten zien 27, 104, 178 laten zien wat je kunt 197 Latijns-Amerika 161 lawaai 9 lawine 159 Le Havre 161 Le Mans 161 leed (lief en ‑ delen) 111 leed 110 leeftijd (op jonge ‑) 83 leeftijd (pensioengerechtigde ‑) 202 leeftijd (van middelbare ‑) 83 leeftijd 83, 88, 202 leefwijze 238 leeg 35 leegmaken 24 leek ('niet‑deskundige') 130 leem 154 leer ('theorie') 221 leerboek 209 leergierigheid 236 leerkracht 204 leerling(e) 210 leerplicht 199 leeszaal 111 leeuw 119 leger (parate -) 161, 169 leger 118 leggen ('krans') 168 leggen (opzij -) 25, 189 leggen (zijn hand ‑ op) 59 leggen 59, 190 legitimatiebewijs 178 leiden ('bedrijf') 58, 78 leiden (bestaan ‑) 83 leiden ('besturen') 60, 78 leiden ('loodsen') 107 leiden (tot verwarring ‑) 251 Leiden 161 leiden 83, 107 leider ('polit., soc.') 204 leider (politiek ‑) 168 leider (productie‑) 57 leider 168 leiding ('bedrijf') 78 leiding ('bestuur') 58, 192

faire attendre faire tomber montrer; présenter faire ses preuves fpl en Amérique latine bruit m avalanche f au Havre au Mans partager ses joies et ses peines malheurs mpl en bas âge

leiding (bestuur) hebben over 107 leiding ('buis') 21 leiding ('onder ‑ van') 192 leiding ('school') 213 leiding (water‑) 21 leidinggevend personeel 197

diriger conduite f sous la direction de administration f conduite f d'eau cadres mpl

âge m de la retraite f d'un certain âge âge mode m de vie f/ façons fpl de vivre vide vider profane m argile f doctrine f? manuel envie f d‟apprendre professeur élève m/f scolarité f obligatoire ?? salle f de lecture f lion m armée f active ? armée f déposer mettre de côté poser la main sur mettre/ poser pièce d'identité mener; diriger; gérer mener une exustence f ?/ diriger/ gérer guider prêter à confusion à Leyde mener; diriger dirigeant m dirigeant m politique ? dirigeant m direction f/ gestion f direction f

leidingwater 31 lek (subst.) 71 lekke band krijgen lekke band krijgen 17,97 lekker (ADJ.) 47, 67, 126, 129 lekker (ADV.) 56, 60 lekker (het is - ('weer') 129 lekker (het water is ‑) 126 lekker (zich ‑ voelen) 74 lekker dromen 59 lekker eten 34 lekker ruiken 37, 67 lekker slapen 60 lekker water 126 lekker zitten 56 lekkerder 37 lekkerder vinden 35 lelie 123 lelietjes van dalen 123 lelijk worden 29 lenen (aan iem.) 75 lenen (van iem.) 33, 81 lenen 97,187 lenen 97,187 lengte 101 lengte 155 lengtes (met ... - verslaan) 101 lenig 223 lening lening (aan iem.) 81 lening (langetermijn‑) 81, 191 lening (van iem.) 81, 191 lening 24 lening afsluiten 81 lening uitschrijven 191 lens (contactiens) 31 lente (in de ‑) 129 lente 129 lepel ('hoeveelheid') 39 lepel 33 lepeltje 36 leraar 210 leraar Engels 215 lerares 210 leren (ADJ) 31 leren (iem. ‑ kennen) 97 leren (iets bij‑) 226 leren (uit het hoofd ‑) 200 leren (van buiten ‑) 200 leren (ww.) 111,194 leren kennen 238 leren voor 210 leren(+ inf.) 233 les (dans‑) 125 les (de - missen) 211 les (kook-) 34

eau f courante fuite f avoir une crevaison crever bon (bonne) bien il fait bon elle est bonne se sentir bien faire de beaux rêves mpl bien manger sentir bon bien dormir <elle est bonne> être bien meilleur,-e aimer/ trouver bon lys m muguet m s'abîmer prêter à emprunter à prêter à qn emprunter à qn longueur f longueur f battrede quelques longueurs fpl souple emprunt m//// prêt m prêt à qn emprunt m à long terme emprunt m à prêt m <à> faire un emprunt lancer un emprunt verre m de contact; lentille f au printemps printemps m cuillerée f cuiller f cuillère f à café; petite cuillère f professeur m professeur m d'anglais professeur m/ de cuir m connaître qn s'instruire apprendre par coeur apprendre par coeur apprendre connaître// apprendre à connaître préparer qch apprendre à leçon f de danse f manquer la classe f leçon f de cuisine f

les (rij‑) 13 les (teken‑) 222 les (zang‑) 136, 222 les 98, 209, 221 les bij 210 les geven les hebben 200 les nemen 98 lesgeven 209 letten (op) 106 letter ('letterteken') 88 letteren 204 letteren studeren 204 letterenstudent<e> 204 letterkundige 130 leugen 250 leuk ('mooi') 27 leuk vinden 27 leunen (op) 57 leuning (v. stoel) 21 leunstoel 19 leven (boven zijn stand ‑) 187 leven (het eeuwig ‑) 142 leven (in de kracht van zijn ‑) 83 leven (lang ‑) 83 leven (nieuw ‑ beginnen) 111 leven (SUB) 89, 93, 111, 137 leven (toen ... nog leefde(n)) 141 leven (van de ene dag in de andere ‑) 187 leven (ww.) 83 leven (zijn - wagen) 24 levendig (adj.) 190 levendig 73 levensgevaar levensgevaar 82 (in -)

leçon f de conduite f cours m de dessin m cours de chant leçon f prendre des leçons fpl avec enseigner avoir classe/ avoir cours prendre des leçons enseigner surveiller qn lettre f lettres fpl faire des études fpl de lettres fpl étudiant,-e en lettres fpl homme de lettres// littéraire m mensonge m joli,-e plaire à qn (... me plaît) s'appuyer sur bras m fauteuil m vivre au-dessus de ses moyens la vie éternelle dans la force de l'âge vivre vieux refaire sa vie vie f du vivant de ...

levenslang (tot ‑ veroordelen) 158 levenslot 120 levensmiddelen 171 levensmiddelenzaak 40 levensonderhoud (kosten van ‑) 184 levensonderhoud (kosten van ‑) 194 levensstandaard 197 levensverzekering 186, 202 levenswijze 238 lever 43, 52 leverancier 174 leveren (gevecht ‑) 165 leveren ('goederen') 90, 148 leveren (het bewijs ‑ van) 155, 247 leveren ('verschaffen') 32, 155 leveren 153

condamner à perpétuité f sort m; destin m produits m alimentaires magasin m d'alimentation f

vivre au jour le jour vivre risquer sa vie animé <marché -> plein de vie/ vif, vive danger m de mort f ses jours sont en danger

coût m de la vie f coût de la vie f niveau m de vie assurance-vie f mode m de vie f/ façon f de vivre foie m fournisseur livrer un combat livrer fournir la preuve de fournir fournir

levering (bij ‑ van) 90 levering 90 levertijd 62, 87 lezen (subst.) 150, 201 lezen (wat men leest) 232 lezen 127, 209 lezer (verwoed ‑) 131 lezer 131, 149 Libanon 161 lichaam 49 lichaamsbeweging 58 lichaamsbeweging 93 lichamelijk (adj.) 223 lichamelijk 55, 73 licht (ADJ) ('gewicht') 22 licht (ADJ) ('kleur') 20, 28 licht (adj.) 38, 63 licht ('daglicht') 129, 147 licht (door rood ‑ rijden) 13 licht (het is ‑) 129, 147 licht ('stoplicht') 13, 14 licht (SUB) 19, 20 licht aandoen 20 lichte industrie 61 lichte sigaret 181 lichten ('anker') 27 lichtgewicht 101 lichtgewonde 165 lichtschakelaar 20 lichtvaardig (adv.) 246 lid (Tweede‑Kamer‑) 178 lid 180, 196 lid 87 lid zijn van een partij 180

à la livraison de livraison f délai m de livraison f lecture f ses lectures fpl lire fervent lecteur lecteur m au Liban corps m mouvement m activités physiques fpl physique physique léger, légère clair,-e léger,-ère jour brûler un feu rouge il fait jour feu m rouge lumière f allumer la lumière industrie légère cigarette blonde lever poids légers ? blessé léger interrupteur m à la légère député m membre m membre m être inscrit,-e à un parti

lidmaat ('lichaam') (ledematen) 49

membre<s> m carte f d'inscription/ carte f de membre m pays-membre m hymne m national chant m/ chanson f chanson folklorique chanson f sage/ mignon,-nne sage m partager ses joies et ses peines déclarer son amour amour m amour partagé chagrin m d'amour m amateur m de préférence f paroles fpl tendres .... préféré ; <préferer> ne pas demander mieux que de

lidmaatschapskaart 180 lidstaat 67, 196 lied (volks‑) 168 lied 122 liedje (volks‑) 116 liedje 116 lief (ADJ) 91, 94, 102 lief ('braaf') 211 lief en leed met iem. delen 111 liefde (zijn ‑ verklaren) 103 liefde 101, 103, 111 liefde van twee kanten 111 liefdesverdriet 111 liefhebber ('kunst') 123 liefst (het ‑) 115 lieve woordjes 103 lievelings- 35 liever (+ ww.) 114 liever (niets ‑ willen dan) 123

liever hebben 35 lift ('gebouw') 20 lift 19, 167 liften 19, 108 liggen (aan de zonzijde ‑) 38 liggen (blijven -) 46 liggen (boven ... peil ‑) 55 liggen (dat ligt eraan) 178 liggen (gaan ‑ ('wind') 133 liggen (gaan ‑) 44 liggen (gaan ‑) 54, 58 liggen (gunstig ‑) 56 liggen ('huis, plaats') (aan ‑ 158 liggen (in de etalage ‑) 176 liggen (plat blijven ‑) 53 liggen (ten grondslag - aan) 230, 253 liggen (uitgestald -) 165 liggen (zwaar op de maag ‑) 53 liggen op ('windrichting') 20 ligging ('druiven') 38 ligging 158 light 48 light product 48 lijden (aan) 75, 78 lijden (onder) 105 lijden (SUB) 73 lijden (te - hebben onder) 61 lijden (verlies ‑) 76 lijden (zware verliezen ‑) 164 lijden 76, 164 lijden onder 61 lijf (in levende?? lijve) 129 lijk 155

aimer mieux/ préférer ascenseur m ascenseur m faire de l'auto-stop <m>/ du stop être exposé,-e au soleil rester couché dépasser <12 %> ça dépend baisser (+Avoir); tomber se coucher se coucher être bien situé,-e

lijken (eruitzien als) 54, 103, 179 lijken (hij lijkt wel een ...) 54 lijken (lijken te ('schijnen')) 114 lijken (op) 236 lijken (op) 86, 105 lijken ('schijnen') 236, 239 lijm 124 lijmen 72, 124 lijn (aan de ‑ blijven) 174 lijn (aan de ‑ krijgen) 173 lijn (binnenlandse ‑) 107 lijn ('geogr.') 135 lijn (metro‑) 20 lijn (vis‑) 51 lijn 64 lijn is bezet 173 lijndienst 25 lijntoestel 26 lijnvliegtuig 26 lijnvlucht 107

avoir l'air de; paraître à qn il a l'air d'un .../ On dirait ... avoir l'air de ressembler à ressembler à paraître/ sembler colle f coller avoir au bout du fil ligne intérieure ligne f ligne f de métro ligne f ligne f la ligne est occupée ligne f intérieure avion m de ligne f vol m régulier ? vol m régulier

être situé,-e sur être exposé,-e en vitrine f rester couché à plat être à l'origine f de/ à la base de être disposé,-e lourd sur l'estomac m être au ... exposition f situation léger,-e; allégé,-e produits légers/ allégés souffrir de souffrir de souffrance f souffir de subir des pertes fpl subir de lourdes pertes fpl subir souffrir de en personne/ en chair et en os corps m/ cadavre m

lijst 88 lijst (bestel‑) 88 lijst ('schilderij') 134 lijst (wacht‑) 201 lijst opstellen 88 Limburg 161 Limousin 161 lineaal 207 linker 15 links voorsorteren 14 linkse partij 180 linnen (SUBST) 30 linnengoed 22 lip 62

liste f liste f de commandes fpl cadre m liste f d'attente f dresser une liste dans le Limbourg en Limousin ? régle f gauche serrer à gauche parti m de gauche ? toile f linge m lèvre f

lippen (aan iemands - hangen) 62 lippenstift 32 lire 187 Lissabon 161 liter 40, 41, 163 literair‑kritisch 130, 214 literatuur‑ ('samenst.') 128, 130 literatuur 127, 213 literatuurgeschiedenis 213 literatuurkritiek 130 literatuurprijs 128 litteken 79 live ('uitzenden') 151 locomotief 23 lof (brussels ‑) 34 logeerkamer 20 logeren (intr.) 113 logica 250 logo 91 lokaal (school‑) 208 lokaal 208 loket (aan het ‑) 173 loket 170 Londen 161 long 52, 53 loodgieter 20 loodgieter 71 loodsen 107 loodvrije benzine 19 loon (bruto ) 185 loon (minimum -) 198 loon (netto -) 198 loon 185, 191, 201 loonakkoord 204 loonbelasting 200 loonkosten 200 loonstrook 199 loop (in de ‑ van) 144 loop (v. rivier) 155 loop ('voortgang') der seizoenen 129

être suspendu aux lèvres de qn rouge m à lèvres fpl lire f à Lisbonne litre m de critique f littéraire ? littéraire littérature f histoire f littéraire critique f littéraire prix m littéraire cicatrice f en direct locomotive f endives fpl chambre f d'amis être logé,-e/ passer la nuit logique f logo m salle f de classe f salle f <de classe> f au guichet guichet m à Londres poumon m plombier m plombier m guider essence f sans plomb m salaire brut SMIC m salaire net? salaire m accord m salarial impôts mpl sur les revenus mpl frais mpl de main-d'oeuvre f feuille f/ fiche f de paie dans le courant de/ au cours de cours cours m des saisons fpl

loopbaan 191 lopen (college ‑) 206 lopen (de machine loopt) 73 lopen (dicht op elk. ‑) 60 lopen (door ... ‑) 109 lopen (door elkaar ‑) 231 lopen (langs ... ‑) 40, 109 lopen (op handen en voeten ‑) 223 lopen (risico's ‑) 253 lopen (stage ‑) 57 lopen ('te voet') (subst.) 117 lopen ('te voet') 109, 223 lopen (ten einde ‑) 145 lopen 56 lopen op (+ brandstof) 69 lopen tegen (+ leeftijd) 144 lopend 87 lopende zaken 87 lopendebandwerk 195 losbarsten ('weer') 133 losgeld 156 loslaten 41 losmaken (knoop -) 27 losmaken (zich - van) 96 losmaken 27 losse verkoop 148 loszitten ('veters') 28 lot (levens‑) 120 lot ('loterij') 125 Lot 161 loten ('selectie') 205 loten 125 loterij (staats‑) 125 Lotharingen 161 loven 104 lucht ('dampkring') 134 lucht ('hemel') 127 lucht (in de ‑) 26, 140 lucht (zuivere ‑) 115 lucht 115 luchtband 21 luchtbed 112 luchten ('schilderij') 133 luchten (z'n hart ‑) 118 luchthaven 24 luchtje 68 luchtje scheppen 118 luchtjes (vieze ‑s) 68 luchtmacht 160 luchtpost (per -) 172 luchtpost 172 luchtvaartmaatschappij 25 lucifer 45 luiden ('klok') 142 luidkeels 69

carrière f suivre des cours mpl marcher se serrer/ se presser passer par/ traverser se mêler; s'entremêler passer devant// longer marcher à quatre pattes fpl courir des risques mpl faire un stage marche f marcher toucher/ tirer à sa fin marcher marcher à approcher de; friser courant,-e affaires courantes fpl travail m à la chaîne éclater; se déclarer rançon f lâcher défaire un bouton se détacher de défaire vente au détail m / au numéro m être défaits sort m loterie f dans le Lot tirer au sort tirer au sort loterie f nationale en Lorraine louer air m ciel m en l'air air pur air m// ciel m pneu m matelas m pneumatique ciels mpl vider son coeur aéroport m odeur <mauvaise ...> prendre l'air m mauvaises odeurs fpl armée f de l'air par avion courrier m postal// <par> avion <m> compagnie f aérienne allumette f sonner à haute voix

Luik 161 luik 17 luisteraar 151 luisteren (naar rede ‑) 116 luisteren (naar) 126 luisteren (naar) 99 luitenant 160 lukken (+ INF) 124 lukken (het lukt iem. om) 124 lukken (het lukt me niet om) 215 lukken 221 lunch (zaken-) 48 lunch 33, 48 lunchpakket 47 lunchtijd (tijdens -) 40 lunchtijd 40 Luxemburg (Groothertogdom -) 161 Luxemburg 161 M6 maag (last van z'n ‑) 76 maag (zwaar op de ‑ liggen) 52 maag (zwaar op de -) 39,52 maag 52 maagd 144 maagpijn 76 maaien 43 maal (dit-) 142 maal ('keer') 140, 142 maal (tien‑) 140 maal (twee- zoveel als) 171,198 maaltijd (kant‑en‑klaar‑) 111 maaltijd 33, 38 maand 136,137,149 maandag 136 maandelijks 82 maandelijkse aflossingen 185 maandverband 81 maar ('evenwel') 228 maar net tijd hebben om 143 maart 137 maat ('kleding' maat ('muziek') 122,135, 222 maat ('schoeisel') 27, 177 maat slaan 135, 222 maatregel (bezuinigings-) 176 maatregel (voorzorgs‑) 245 maatregel 204, 205 maatregel 25, 176

à Liège volet m auditeur m entendre raison écouter +4 écouter +4 lieutenant m <elle n'arrive pas à ...> <elle n'arrive pas à ...> je n'arrive pas à … réussir à déjeuner m d'affaires fpl déjeuner m casse-croûte m à l'heure f du déjeuner m <à l'>heure f du déjeuner m

maatregelen (doeltreffende ‑) 204 maatschappelijk 176, 182 maatschappelijk 83, 195 maatschappelijk werkende 176 maatschappelijk werkster 83

mesure f efficace social,-e social,-e assistant,-e social,-e m/f assistante sociale

au Luxembourg à Luxembourg chaîne f de télévision avoir une crise de foie rester à qn sur l'estomac lourd,-e estomac m vierge f maux mpl d'estomac m couper cette fois-ci fois f dix fois f le double de plat m cuisiné repas m mois m lundi mensuel,-le mensualités fpl serviettes fpl hygiéniques cependant avoir juste le temps de mars taille f mesure f pointure f battre la mesure mesure f de rigueur f mesure f de précaution f mesure f mesure f

maatschappelijke ladder) 195

(op

de

‑e

maatschappij (consumptie‑) 181 maatschappij (luchtvaart‑) 25 maatschappij (olie‑) 68 maatschappij ('onderneming') 16,25 maatschappij ('onderneming') 186, 201 maatschappij ('samenleving') 98 maatschappij (scheepvaart‑) 77 maatschappij (verzekerings‑) 16, 80 maatschappij 58, 181 machinaal (adv.) 71 machinaal snijden 40 machine 44, 71 machine‑industrie 61 machinist 23 macht (aan de ‑ komen) 179 macht (rechterlijke ‑) 154 macht (uitvoerende -) macht (wetgevende ‑) 178 macht 154, 178, 185 macht grijpen 185 macht neerleggen 180 machteloos 189 machtig 251 Madagasgar 161 Madrid 161 magazijn (in het ‑) 178 magazijn 178 mager (zo ‑ als een lat) 53 mager 44, 53 Maghreb 161 magnetron 24, 36 Mainz 161 maîtresse 217 majoor 160 makelaar 25 makelaarskantoor 79 maken (+ adj.) 31, 75 maken (ergens iets mee te ‑ hebben) 74 maken (het beter ‑) 75 maken (iets opnieuw ‑) 38 maken (laten ‑) 66 maken (niets te - hebben met) 209 maken (plannen ‑) 122 maken (schulden -) 188 maken (te ‑ hebben met) 103 maken (zich moe ‑) 58 maken (zich verstaanbaar ‑) 68 maken 188

dans l'échelle sociale société f de consommation f compagnie f aérienne société f pétrolière compagnie f// entreprise f compagnie f/ société f société f compagnie f de navigation f compagnie f d'assurances fpl société f à la machine couper à la machine appareil m// machine f industrie f mécanique mécanicien m arriver au pouvoir pouvoir m judiciaire pouvoir m exécutif pouvoir m législatif pouvoir m prendre le pouvoir abandonner le pouvoir impuissant,-e puissant,-e à Madagascar à Madrid à la réserve f réserve ?? maigre comme un clou m maigre au Maghreb micro-ondes m à Mayence maîtresse f commandant m agent m immobilier agence f immobilière rendre y être pour quelque chose aller mieux refaire faire fabriquer n'avoir rien à voir avec faire des projets mpl faire (contracter) des dettes fpl avoir affaire f à se fatiguer se faire entendre/ comprendre faire

maken van (+ grondstof) 46 maker 134 makkelijk (adv.) 16 mals 37 Malta? 161 mama 86 man (... - personeel) 57 man ('aantal personen') man ('echtgenoot') 86, 87 man 86 manche 100 mandarijn 35 mandje 165 maneschijn 127 manier (op een ... ‑) 118,121 manier 118, 121 manier 149 manier van schrijven 129 mankement 73 manoeuvre ('verrichting') 15 manschappen 161 mantel 26 mantelpak 29 map ('omslag') 85, 208 map 179 mapje ('postzegels') 170 marechaussee 160 margriet 123 mark ('D‑mark') 82, 187 markt (arbeidsmarkt) 195 markt (geld-) 190 markt ('handel in') 79, 190, 195 markt ('handel') 32, 188 markt (kapitaal‑) 195 markt (op de ‑ brengen) (subst.) 63 markt (op de ‑ brengen) 165 markt (op de -) markt (op de ‑)('abstract') 171 markt (op de -)('plein') 171 markt (op de bloemen‑) 41 markt (op de zwarte ‑) 173 markt (rustige ‑) 190 markt (vee‑) 44 markt (wissel‑) 188 markt 165, 170, 173 marktdag 171 marktdagen (op ‑) 171 marktonderzoek 74 marktplein 171 Marokko 161 Martinique 161 massa ('heel veel') 250 massa 203 massaal (adj.) 119 massatoerisme 105

faire avec >> être fait avec auteur facilement tendre à Malte maman personnes fpl personnes fpl mari; époux mari manche f mandarine f panier m clair m de lune f d'une manière f manière f; façon f mode m écriture f panne f manoeuvre f hommes mpl manteau m tailleur m chemise f chemise f carnet m police f militaire marguerite f deutschemark m marché du travail marché financier marché m de marché m marché m des capitaux mpl sortie f lancer sur le marché sur le marché sur le marché au marché aux marché <m> aux fleurs fpl au marché noir marché m calme foire f aux bestiaux/ marché m aux b. marché des changes mpl marché m jour de marché aux jours de marché étude f de marché place f du marché au Maroc en/ à la Martinique masse f masse f massif,-ve tourisme m de masse f

mate (in verschillende -) 245 mate (in zekere ‑) 234 mate 234 materiaal ('benodigdheden') 207 materiaal (bouw-) 18 materiaal ('stof') 168 materieel (adj.) 15, 80 materieel (oorlogs‑) 168 materieel ('subst.') 168 matig (zwak tot -) 134 matig 135 maximum 26 maximumprijs 194 medaille 98 medeleven 124 medelijden (uit ‑ voor) 112 medelijden 112 medeplichtig<e> 159

à des degrés mpl divers dans une certaine mesure mesure f équipement m matériaux mpl matière f matériel,-le matériel de guerre matériel m faible à modéré faible// modéré,-e maximum m prix-limite m; prix-plafond m médaille f sympathie f ayant pitié de pitié f complice m

medewerker (administratief ‑) 199 medewerker 199 medewerkster medewerkster (administratief ‑) 90 medezeggenschap 203 medicijn 81 medicijnen 204

employé,-e de bureau employé,-e employée

medicijnen studeren 204 medicijnenstudent 204 medicijnkastje 80 medisch 72 medisch onderzoek 72 medium ('gebraden') 47 meebetalen 48 meebrengen (met zich ‑) 174

employée de bureau participation f à médicament m médecine f faire des études fpl de médecine/ sa médecine étudiant,-e en médecine armoire f à pharmacie f médical,-e examen m médical à point participer aux frais entraîner

meebrengen (met zich ‑) 68, 249 meebrengen 44 meedelen (dat) 87 meedelen ('doen weten') 100 meegaan (met iem.) 97 meekomen ('bijblijven') 220 meel 38 meemaken 142

entraîner rapporter// apporter informer qn que communiquer qch à qn accompagner qn être au niveau m farine f / vivre

meenemen ('bij zich dragen') 110 meenemen (iem.) 97 meenemen (iets) 22, 108 meenemen ('terug') 26 meer (adv.) 130,187 meer (des te - ... omdat) 237 meer (er - van af weten) 244 meer (hoe ‑ ..., des te - ...) 236 meer (hoe langer hoe ‑) 228

se munir de emmener qn emporter qch rapporter// ramener (fam.) plus de/ davantage d'autant plus ... que en savoir plus long plus ... , plus ... de plus en plus

meer (hoe minder ..., des te ‑ ...) 252 meer (min of ‑) 238 meer (steeds ‑ ...) 105 meer (stuw-) 155 meer (subst.) 150 meer ... dan ... 108 meer 228, 252 meer bedragen dan 26 meer dan (+ getal) 130 Meer van Genève 161 meerderheid (absolute ‑) 178 meerderheid 178 meerderjarigheid 179 meerekenen 184 meeslepen (abstr.) 242 meesleuren 133 meesleuren 189 meespelen ('meetellen') 241 meest (het - geschikt zijn) 234 meest 45 meestal 146 meestal 171 meeste (het - (+ subst.)) 45 meester (zich - maken van) 228 meester 210 meesterwerk 133 meevoeren 156 meewerken (aan) 242 mei (1/ de eerste ‑) 141 mei (één -) 141 mei 116 mei 137, 141 meisje 86

moins ... , plus plus ou moins de plus en plus de lac m artificiel lac m plutôt ... que plus/ plus de// davantage être supérieur,-e à plus de sur le Lac Léman majorité f absolue majorité f majorité f comprendre ( >> ... non compris,-es) entraîner emporter entraîner entrer en ligne f de compte m convenir le mieux à le plus <de> le plus souvent le plus souvent le plus <de> s'emparer de maître chef-d'oeuvre m entraîner participer à le premier mai le premier mai mai m mai jeune fille; fille

meisje met krulhaar 54 Mekka 161 melden (zich ziek ‑) 74, 202 melden 15 melk (halfvolle ‑) 41 melk (lang houdbare ‑) 41 melk (volle ‑) 41 melk 33, 41 melk 42 melkboer (bij de ‑) 41 melken 44 melkkoe 44 melkproduct 41 melkproducten 32 melodie 137 meneer 95 menen (dat méén je niet) 89 menen (ik méén het) 101 mengeling 40 mengsel 38 menigte 14

petite/ jeune fille f aux cheveux mpl frisés à la Mecque se porter malade signaler lait demi-écrémé lait m de longue conservation lait m entier lait m lait m dans une crémerie f traire vache laitière f produit m laitier produits laitiers mpl air m/ mélodie f monsieur// Monsieur// (un monsieur) ce n'est pas vrai je suis sérieux,-se mélange m mélange m foule f

mening (openbare ‑) 183 mening (van ‑ zijn dat) 91 mening (zich een - vormen) 239 mening (zijn ‑ geven over) 99 mening 183 mening 99, 100, 121, 205 mening die afwijkt 239 meningen zijn verdeeld 251 mens 70, 96 mensa 206 mensa 46 menselijk 100 mensen ('alg.') 96 mensen ('bezoek') 96 mensen ('drukte') 98 mensen 14, 51 menu 34 menu samenstellen 34 merk ('handel') 57, 197 merk 167 merkartikel 57 merkbaar (duidelijk ‑) 194 merkbaar 194 merkbaar zijn 60, 248 merken (dat) 233 merken 65, 110, 114 merkwaardig 134 mes 33 mespunt 38 messteek 45 messteken (met -) 45 mesthoop 43 mestvaalt 43

opinion f publique estimer que se faire une opinion donner son avis sur opinion f avis m; opinion f; point de vue avis m différent <de> les avis sont partagés homme m restaurant m universitaire/ resto U restaurant m universitaire; resto-U humain,-e personnes fpl; gens mpl/fpl visite f (de la -); monde (du -) monde m (du -) gens m/f menu m composer un menu marque f marque f produit m de marque sensible perceptible se faire sentir s'apercevoir que remarquer; ; s'apercevoir de qch curieux,-se couteau m pincée f d'un coup de couteau à coups de couteau fumier m fumier m

met (+ percentage) 45, ('hand') 62 met (+ score) 93, 103

de // à par <4 à 2>

met (+ vervoermiddel) 20, 25, 106 met (<samen> met) 39 met (dalen ‑) 61 met (kip - rijst) 39 met (koffie - melk) 45 met (omelet ‑ kruiden) 38 met (stijgen ‑) 61, 82 met (teruglopen -) 45 met (verhogen ‑) 90 met (verliezen ‑) 93 met (verslaan ‑) 103 met (voorstaan ‑) 103 met ... in de hand 50 met ... jaar 92 met de armen over elkaar 50

en / train/ en/ à accompagné de baisser de poulet m au riz café m crème/ crème m omelette f aux fines herbes augmenter de/ monter de +AVOIR diminuer de majorer de ? perdre par <4 à 2> battre par mener par à la main à l'âge m de ... ans mpl les bras croisés mpl pousser du coude; se donner des coups de coude à bicyclette/ en vélo

met de ellebogen duwen 62 met de fiets 108

met de ogen knipperen 64 met de rechterhand 60 met de trein 106 met de vingertoppen aanraken 51, 153 met de vuist slaan op 58 met een ... gebaar 60 met eigen ogen 64 met het blote oog 64 met het uur 149 met het vliegtuig 25,107 met krulhaar 54 met open raam 22 met oudejaarsavond 94 met pensioen gaan 194 met potlood schrijven 219

cligner des yeux de la main droite en train/ par le train

met ronde vormen ('berg') 153 met spoed 144 met uitgestoken handen 60 met volle mond 50 met witte bonen ('erbij') 39 met ziekteverlof 202 met zijn been trekken 57 met zo'n kracht 132 metaal 63 metaalfabriek 58 meteen 139 meten (afmeten) 168 meten 72 meter (maat) 21, 163 meter (vierkante ‑) 21 methode 242 methode toepassen 242 metrogang 20 metro‑ingang 20 metro-kaartje 20 metrolijn 20 metropersoneel 20 metrostation 20 meubel 19 meubelbeurs 197 meubelindustrie 71 meubileren 113 mevrouw ('aanspreekvorm') 95 mevrouw (een -) 87, 95 Mexico 161 miauwen 48 middag (tussen de ‑) 147 middag 136, 140, 147, 149 middel (abstr.) 106 middel ('geneesmiddel') 46 middel (geneesmiddel) 81

toucher du bout des doigts mpl ? frapper du poing d'un geste de ses propres yeux à l'oeil nu d'heure en heure en avion aux cheveux mpl frisés la fenêtre ouverte à la Saint-Sylvestre prendre sa retraite écrire au crayon m aux formes/ sommets (=toppen) arrondi<e>s d'urgence f les mains tendues la bouche pleine accompagné de en congé m de maladie tirer la jambe f avec une telle force métal m usine f métallurgique tout de suite mesurer mesurer mètre m mètre m carré méthode f pratiquer une méthode couloir f <de métro> bouche f de métro ticket m de métro m ligne f de métro employés mpl du métro station f de métro meuble m Salon de l'ameublement meuble m meubler Madame dame (une -) au Mexique miauler entre midi et deux heures après-midi m/ moyen m remède m remède m

middel ('schoonmaak/onderhoud') 167,180

produit m d'entretien m

middel (slaap-) 80 middel (voorbehoeds-) 81 middelbare (op de - school zitten) 92 middelbare leeftijd (van - -) 83 middelbare school 92 Middeleeuwen 216 middelen ('geld') 188

somnifère m contraceptif m

Middellandse Zee (van de - -) 153 middelpunt ('cirkel') 220

méditerranéen,-nne centre m

midden‑ en kleinbedrijf (MKB) 75 midden in de nacht 148 midden op het erf 47 midden op zee 132 midden op zee 27 Midden-Amerika 161 Midden-Oosten 161 middenpad (aan het ‑“trein”) 22 middenschool 203 middenstander 174 mijden 105 mijl ('zee') 28 mijn (kolen-) 70 mijn (SUBST) 70 Milaan 161 milieu ('natuur') 160 militair (ADJ) 164, 167 militair (adv.) 169 militair (beroeps-) 160 militair (subst.) 160 militair ingrijpen 169 militaire begraafplaats 165 miljard 63, 189 miljoen 56 millimeter 163

petites et moyennes entrepri-ses (PME) en pleine nuit au milieu m de la cour f en pleine mer en pleine mer f en Amérique centrale au Moyen-Orient côté m couloir m collège m petit commerçant ?? mille f <marin> ? mine f de charbon m mine f à Milan environnement m militaire militairement militaire de carrière militaire m intervenir militairement cimetière m militaire milliard m million m millimètre m Marché d'Intérêt National (entre autres: Rungis) moins ... degrés mpl plus ou moins

MIN min ('onder nul') ... graden 128 min of meer 238 min. van Binnenlandse Zaken 159, 183 min. van Buitenlandse Zaken 182 min. van Defensie 169 min. van Financiën 194 min. van Justitie 158 min. van Onderwijs 199 minachting 123 minder (er niet - ... om zijn) 249 minder (hoe - ..., des te meer ...) 252 minder (in ‑ dan (+ tijdsbep.)) 147

aller au collège d'un certain âge collège m Moyen Age moyens mpl

ministre de l'Intérieur m ministre des Affaires fpl étrangères ministre de la Défense nationale ministre des Finances fpl <et l‟Economie f> ministre de la Justice ministre de l'Education f Nationale mépris m ne pas en être moins ... moins ... , plus ... en moins de

de

minder (in ‑ dan geen tijd) 146 minder ('kleiner') zijn dan ('mist') 131 minder (voor - dan (+ geldsom)) 177 minder 177 minder 252 minder worden 68 minimumloon 198 minimumloon 57 minimumtemperatuur 128 minister 158, 171 ministerie ministerie (Openbaar ‑) 154 ministerie van Economische Zaken 195 minister‑president 181 ministerraad 181 minnaar 113 minnares minstens 228 minuut (twee en een halve -) 139 minuut 136 misdaad 154 misdadiger 157 misdrijf (plaats van het ‑) 155 misdrijf 155 misdrijf plegen 156 miskoop 180 mislukken 165, 204, 248 mislukken 38 misrekening 248 misschien 254 misselijk misselijk worden van 66 misselijk zijn 76 missen (doel ‑) 164 missen (iem.) 103 missen (les ‑) 211 missen (trein ‑) 29 mist (er is ‑) 131 mist 131 mistbank 131 misten 131 MKB 75 MLF modder 131 mode (in de ‑) 27 mode (uit de ‑ zijn) 28, 31 mode 27 model ('type') 18, 62 modezaak 27, 175 moe (dood-) 69 moe (zich ‑ maken) 58 moe 56 moe 92

en moins de rien être réduite à à moins de moins moins <de> diminuer SMIC m <être payé au> SMIC température f minimum ministre m Ministère m ministère public ministère de l'Economie Premier ministre Conseil m des Ministres amant maîtresse // amante au moins deux minutes et demie minute f crime m criminel m les lieux du crime (sur -) crime m commettre un crime mauvaise affaire échouer/ rater (+AVOIR) rater/ tourner mauvais calcul peut-être ?? être dégoûté,-e de avoir mal au coeur manquer son but <elle lui manquait> manquer la classe manquer/ rater le train il fait; il y a du brouillard brouillard m nappes fpl de brouillard faire du brouillard PME (les -) Mouvement de Libération des Femmes boue f à la mode f avoir passé de mode; être démodé mode f modèle m magasin m de mode f mort,-e de fatigue se fatiguer fatigué,-e fatigué,-e

moed 109, 123 moed 162 moed inspreken (iem. - -) 116 moed verliezen 123 moed verliezen 162 moeder 86 Moederdag 169 moedertaal 213 moeilijk (adj.) 209 moeilijk ('ernstig') 120, 206 moeilijk ('pers.') 121 moeilijk ('te bereiden') 37 moeilijk doen 115 moeilijk examen 224 moeilijke positie 206 moeilijkheden (iem. - bezorgen) 242 moeilijkheden (in - zitten) 60

courage m courage m remonter le moral à qn perdre courage perdre courage m mère fête f des Mères langue f maternelle difficile critique/ pénible difficile à vivre délicat,-e faire le difficile examen dur/ difficile situation f pénible

moeilijkheden te boven komen 61 moeilijkheid 61

surmonter les difficultés fpl difficulté f

moeite (er - mee hebben om) 216 moeite (vergeefse ‑ doen) 116 moeite (zich de ‑ getroosten (om)) 122 moeite 240, 246 moeite 78, 122 moeite doen om 246 moeite hebben (om) 78,120 moeite waard zijn te 240 moeizaam 57 moeras 160 moestuin 34 mogelijk (voorzover ‑) 235 mogelijk (zo (+ adv.) ... ‑) 102, 149 mogelijk (zo ... ‑) 143

avoir des difficultés à perdre son temps

mogelijk (zoveel ‑ (+ subst.)) 242 mogelijk (zoveel ‑ (+ verbe)) 244 mogelijk 143 mogelijkheid 239 mogen (graag ‑) 112 mogen (niet ‑) 245 mogen ('recht hebben') 193 mogendheid (grote ‑) 181 mogendheid 181 molen (water-) 40 molen 40 moment (op 't laatste ‑) 139 moment 139 monarchie 185 mond (met volle ‑) 50 mond (zijn - houden) 211 mond 49, 50, 81

le plus possible de ... ... autant que possible possible possibilité f aimer bien il est défendu de avoir le droit de grandes puissances fpl puissance f moulin à eau f moulin m au dernier moment moment m/ instant m monarchie f la bouche pleine se taire bouche f

causer des ennuis mpl à être en difficulté f

se donner du mal pour peine f/ du mal peine (de la -); mal (du -) se donner du mal avoir de la peine/ du mal à valoir la peine avec peine f marais m jardin m potager dans la mesure du possible aussi ... que possible/ le plus ... p. le plus possible/ au plus

mondeling ('examen') 224 mond‑op‑‑beademing 81 monopolie 75, 187 montageafdeling 58 monteur 18, 73 monteur 182 monument 114, 168 monumentenzorg (onder ‑ staan) 134 mooi (het is - weer) 126 mooi ('om te zien') 27,50,169 mooi 126,129 mooi weer worden 129 moord 155 mop ('grap') 140 mop 112 mopperen (op iem.) 91 moraal 109 moraal 145 moreel ('stemming') 109 moreel (subst.) 163 morgen (adv.) 136 morgen (subst.) 136 morgenochtend 140, 145 morgenvroeg 144 moskee 145 Moskou 161 moslim 145 mossel 44 mossel 51 mosterd 40 motie van wantrouwen 178 motor 17 motorfiets 19 motorrace 92 motregen 42 mountainbike 116 mouw 40 Mozambique 161 MP 160 muf 68 muf ruiken 68 mug 48 muis 48 München 161 munteenheid 189 munten slaan 188 muntsoort 188 muntstuk 188 museum 116,132 musical 139 musicus 136 muts 31 muur 19 muurkast 22 muziek 122, 222

oral m bouche-à-bouche m monopole m atelier m de montage technicien m; mécanicien m technicien m/ mécanicien m monument m être classé monument historique il fait beau joli,-e beau, bel, belle meurtre m blague f histoire drôle; blague f gronder qn morale f morale f moral m moral m demain le matin/ la matinée demain matin demain matin// demain de bonne heure mosquée f à Moscou musulman m moule f moules f moutarde f motion f de censure f moteur m moto f; motocyclette f course f de motos pluie f fine vélo tout terrain/ VTT manche f ? au Mozambique police f militaire renfermé sentir le renfermé moustique m souris f à Munich unité f monétaire frapper les pièces fpl de monnaie monnaie f pièce f de monnaie f musée m comédie f musicale musicien,-ne bonnet m mur m placard m musique f

muziekinstrument 222 muzieknoot 135, 222 muziekstuk laten ‑ 136 muzikaal ('persoon') 122 naad 30 naaien 30 naakt (adj.) 116 naakt (SUBST) 133 naam (op - van)('uitbetaling') 82 naam 88 naam en adres 110 naamdag 126 naamdag vieren 126 naamloos 56 naar (prep.) 57 naar (rennen -) 57 naar iem. toe 57 naar voren gaan 143 naargelang 138 naargelang 235 naast 49 naaste (SUBST) 142 nabij (adj.) 148 nabij (in de ‑e toekomst) 148 Nabije Oosten

iinstrument m notes f <de musique> faire entendre un morceau musicien,-ne couture f coudre nu,-e nu à l'ordre de nom m <de famille> coordonnées fpl fête f anonyme vers se précipiter vers vers qn// au-devant de qn s'avancer suivant en fonction de à côté de prochain m proche dans un proche avenir en Proche-Orient

nacht (bij het vallen van de -) 138 nacht (diep in de ‑) 140 nacht (het is ‑) 140 nacht (midden in de ‑) 148 nacht (om 12 uur 's ‑s) 142 nacht (slapeloze ‑ hebben) 141 nacht (tegen ... uur 's ‑s) 142 nacht 136, 141, 147 nachtclub 140 nachtmerrie 119 nachtmerries hebben 119 nadeel 232 nadenken (over) 234 nader bekijken 238 nader bestuderen 213 nader ingaan op 209 naderen (het doel ‑) 247 nadoen 243 nadruk 128 nadruk leggen op 128, 239 nagaan 88, 215 nagel 57 nagels (op zijn - bijten) 57 najaar (in het ‑)('naseizoen') 128 najaar 128 nakijken (iem.) 64 nakijken ('leerstof') 216 nakomen (beloftes ‑) 179 nakomen ('contract') 201 nakomen ('naleven') 243

à la nuit tombante tard dans la nuit il fait nuit en pleine nuit à minuit passer une nuit blanche vers minuit nuit f boîte de nuit mauvais rêve m faire de mauvais rêves inconvénient m réfléchir à examiner étudier de plus près s'étendre sur approcher du but imiter accent m mettre l'accent sur/ insister sur vérifier ongle m se ronger les ongles mpl dans l'arrière-saison f arrière-saison f suivre qn du regard revoir tenir ses engagements/ promesses fpl respecter; observer observer

nakomen (verplichtingen ‑) 86 nalaten nalaten (niet ‑ om) 118 nalaten (niet ‑ te) 240

tenir ses engagements mpl négliger ne pas manquer de ne pas manquer de

nalaten (niet kunnen ‑ om te) 124 naleven ('zich houden aan') 111,175 namaken 188 namelijk ('immers') 242 Namen 161 namen afroepen 211 Napels 161 narcis (<wilde> -) 123 narcis 123 nascholingscursus 203 nasynchroniseren 121 nat (drijf-) 127 nat ('weer') 128 nat 32 nationaal 74, 101, 184 nationaal inkomen 184 natura (in ‑) 198 natuurgebied 160 natuurgebied 39 natuurgetrouw 132 natuurkracht 160 natuurkunde 221 natuurkundig 150

ne <pas> pouvoir s'empêcher de

natuurkundige aardrijkskunde 150 natuurlijk (ADJ) 157 natuurlijk (adv.) 232, 246 natuurlijke grenzen 157 natuurvrienden 153 nauw ('eng') 152 nauw ('kleding') 31 nauw 67,198 nauw zijn 27 nauwe band met 198 nauwe samenwerking met 67 nauwelijks ... of ... 95 nauwer (banden - aanhalen) 186 nauwkeurig 221 nauwkeurig begrip van 233 nauwkeurig onderzoeken 230 nauwkeurig weergeven 252 nauwkeurig zijn 221 nectarine 35 nederlaag 161 Nederland 161 neef ('oom‑, tantezegger') 86 neef (volle -) 86 neefje ('oom‑, tantezegger') 94 neerlaten ('toneeldoek') 138 neerleggen (macht ‑) 180

géographie f physique naturel,-le bien sûr; évidemment limites fpl naturelles amis mpl de la nature étroit,-e juste étroit,-e serre (... me serre) un lien étroit/ d'étroits liens collaboration f étroite à peine ... que resserrer les liens mpl précis,-e compréhension f précise de examiner dans le détail donner avec précision f être précis,-e nectarine f défaite f aux Pays-Bas/ en Hollande neveu m cousin m germain neveu m baisser abandonner le pouvoir

respecter imiter c'est que// en effet à Namur faire l'appel à Naples jonquille f narcisse f cours m de recyclage m doubler mouillé,-e; trempé,-e jusqu'aux os humide mouillé,-e national,-e revenu national en nature f réserve f naturelle parc m naturel naturel,-le force f naturelle physique f physique

neerleggen ('werk') 205 neerleggen 81 neerschieten 164 neerslaan ('vellen') 163 neerslaan (zijn ogen ‑) 64 neerslag 134 neerstorten ('vliegtuig') 26 neerzetten ('auto') 13 neerzetten ('installeren') 49 neerzetten 60, 166 negeren 111 negeren 233 neigen (te) 239 neiging 110 neiging 241 neiging hebben om 110 neiging hebben te 239 nek 49 nemen (bad ‑) 31 nemen (iets op zich -) 115 nemen (in aanmerking genomen worden) 241 nemen (ontslag -) 196 nemen (risico's ‑) 99 nemen (route ‑) 12 nemen (vrije dag -) 192 nemen 99 nerveus 119 net (+ CONJ) net (ADV) 143 net ('bagage') 23 net ('boodschappen') 166 net (in het - schrijven) 208 net ('netjes') 84, 208 net ('netwerk') 10, 59 net ('sport') 98 net ('tv‑kanaal') 151 net ('vangnet') 50, 140 net (wegen‑) 10 net als ... 30 net hotel 110 net iets voor haar 107 net uitwerpen 50 netheid 29 netjes (ADJ) ('pers.') 29

arrêter le travail coucher abattre/ descendre écraser baisser les yeux précipitations fpl s'écraser ranger installer mettre/ poser// déposer ignorer ignorer tendre à tendance f penchant m/ l'envie de ... avoir tendance à tendre à cou m/ nuque f prendre un bain se charger de

netjes (ADV) ('zoals het hoort') 91 netto - 201 netto (adj.) 173, 175, 201 nettoloon 201 nettowinst 173 neus (door de ‑ praten) 68 neus (zijn ‑ afvegen) 50 neus (zijn ‑ snuiten) 50 neus 49, 68, 74 neusverkoudheid 74

comme il faut salaire net net salaire net bénéfice m net parler du nez s'essuyer le nez se moucher nez m rhume m

entrer en ligne de compte donner sa démmission prendre des risques mpl emprunter un itinéraire prendre un jour de congé prendre tendu,-e <juste//justement> juste filet m filet m <à provisions fpl> copier au net/ au propre au net/ au propre réseau m filet m chaîne f filet m réseau m routier tout comme hôtel m convenable/ correct c'est bien elle jeter les filets mpl propreté f soigneux,-se

neutraal (adj.) 161 Nicaragua 161 nicht ('oom-, tantezegger') 86 nicht (volle -) 86 nier 52, 53 nieren (zwakke - hebben) 53 niet‑rokersgedeelte 48 niets 101 niets aan te doen 101 nieuw (adj.) 16, 63, 97, 230 Nieuw-Caledonië 161 nieuwjaar (gelukkig ‑) 94 nieuwjaar wensen 94 nieuwjaarsdag 94 nieuws (gemengd ‑) 147 nieuws 147, 148 nieuws op de radio 151 nieuwsberichten 151 nieuwsgierig (adj.) 235 nieuwsgierigheid (iemands ‑ wekken) 124 nieuwsgierigheid 124 nieuwsgierigheid 244 nieuwsgierigheid prikkelen 244 nieuwsjaarsdag (op -) 94 Nieuw-Zeeland 161 niezen 50 nihil 107 Nijmegen 161 nijverheid (bouw‑) 61 nijverheid (textiel‑) 65 nijverheid 61, 65 niks (dat is voor ‑) 176 nippertje (op het ‑) 143 noch ... noch ... 67 nodig (het niet ‑ vinden te) 232 nodig (noodzakelijk) 98 nodig (precies wat men ‑ heeft) 168 nodig (zo ‑) 188 nodig hebben 179 noemen 88 nog (dezelfde dag ‑) 171 nog hebben 43 nog maar 187 nog steeds niet 145 nogal 106 non 142 noodlottig 72 noodrem (aan de ‑ trekken) 23 nooduitgang 166 noodzakelijk 108 noodzakelijk 98 noodzakelijke (het hoogst -) 108 noodzkelijk (absoluut ‑) 110 nooit 144

neutre au Nicaragua nièce f cousine germaine rein m avoir les reins mpl fragiles espace m non-fumeurs rien tant pis nouveau, nouvel, nouvelle en Nouvelle-Cale?donie bonne année souhaiter la bonne année Jour de l'An faits mpl divers nouvelles fpl les informations fpl/ le journal parlé les informations fpl/ le journal parlé curieux,-se exciter la curiosité curiosité f curiosité f exciter/ piquer la curiosité f le Jour de l'An en Nouvelle-Zélande éternuer nul,-le à Nimègue industrie f du bâtiment m industrie f textile/ le textile industrie f c'est donné à la dernière minute ni ... ni ... juger inutile de +INF nécessaire faire l'affaire en cas de besoin appeler le jour même est-ce qu'il vous reste ne ... plus que toujours pas plutôt religieuse f fatal,-e tirer le signal d'alarme sortie f de secours m nécessaire nécessaire le strict nécessaire indispensable jamais

nooit meer 144 Noord-Afrika 161 Noord-Amerika 161 noordelijk 128 noorden (op het ‑ liggen) 20 noorden (subst.) 128, 150 noorden (ten ‑ van) 128 noordenwind 128 noorderbreedte (... graad ‑) 158 noorderbreedte 158 Noord-Holland 161 Noord-Ierland 161 noordwestelijk 134 Noorwegen 161 noot ('muziek') 135, 222 noot ('vrucht') 35 noot ('walnoot') 42 noozakelijke (het hoogst -) 108 normaal (adj.) 171 Normandië 161 notaris 25 noteren ('op de Beurs') 190 noteren 181 novelle 128 november 137 nu ('op dit moment') 140 nu ('tegenwoordig') 148 nul ('getal') 224 nul 128, 132 nummer (circus ‑) 140 nummer (op - ... wonen) 170 nummer (verkeerd ‑ draaien) 173 nummer 92,109,170 nummerbord 13 nuttig 49 ober 46 observeren 128 obstakel 12 OCDE oceaan 150 Oceanië 161 ochtend (morgen‑) 140 ochtend 129 oefenen (intr.) 135 oefening (grond‑) 223 oefening (invul‑) 216 oefening 216, 223 Oeganda 161 oester 44 oester 51 oesterbank 51 oever (aan de ‑ van) 111 oever 111

jamais plus en Afrique du Nord en Amérique du Nord nord/ septentrional,-e être au nord nord m au nord de vent m du nord le/ au ...ième degré de latitude nord degré m de latitude f nord dans la Hollande Septentrionale en Irlande du Nord nord-ouest en Norvège note f noix f noix f le strict nécessaire normal,-e en Normandie notaire m enregister noter/ marquer nouvelle f novembre maintenant à l'heure actuelle/ aujourd'hui/ actuellement zéro zéro numéro m habiter au numéro ... se tromper de numéro m numéro m plaque f d'immatriculation f utile garçon m de café observer obstacle m Organ. de Coopération er de Dével. Economiques océan m en Océanie demain matin matin m/ matinée f s'exercer exercice m au sol exercice m à trous exercice m en Ouganda huître f huître f parc m à huîtres au bord de rive f/ rivage m

oever 18, 155 of ... 243 of ... nu ... of dat 238 offensief 166 officier 160 ogen (grote - opzetten) 64 ogen (in de - van) 236 ogen (in zijn ‑) 50 ogen (met de - dicht) 143 ogen (met eigen -) 64 ogen (met tranen in zijn -) 50 ogen (met zijn - knipperen) 65 ogen (recht in de -) 64 ogenblik (elk ‑)('zo meteen') 147 ogenblik (op het - dat) 139

rive f; bord m ou// si// que +S que +S ... ou que +S offensive f officier m ouvrir de grands yeux aux yeux de dans les yeux mpl les yeux fermés de ses propres yeux les larmes aux yeux mpl cligner des yeux droit dans les yeux d'un moment à l'autre au moment où

ogenblik (op dat ‑ <='toen'>) 139 ogenblik (op dit ‑<='nu">) 143 ogenblik (op een gegeven ‑) 94 ogenblik (op het ‑) 182 ogenblik (op het laatste ‑) 22 ogenblik 139, 140, 143, 146 ogenblik 22, 94 ogenschijnlijk (adv.) 244 oktober 137 olie ('aardolie') 67, 68 olie (keuken‑) 39, 49 olie ('smeerolie') 68 oliebevoorrading 67 oliecrisis 67 oliemaatschappij 68 oliepeil 18 olieprijs 67 olieverf 132 olievlek ('zee') 27,68 olifant 119 olijf 35

à ce moment-là en ce moment à un moment donné actuellement/ à l'heure f actuelle au dernier moment moment m/ instant m moment m apparemment octobre pétrole m huile f pétrole m brut approvisionnement m en pétrole crise f du pétrole; c. pétrolière société f pétrolière niveau m d'huile f prix m du pétrole m peinture à l'huile marée f noire éléphant m olive f Organis. de Libér. Palestienne (en néerlandais PLO) pour ... raisons fpl pour pour la bonne raison que toutes les demi-heures tous les quarts d'heure grand-mère; mamy transformer en Organisation Mondiale du Commerce se retourner fréquenter qn fréquenter qn/ sortir aveec qn répondre par retour m du courrier aux environs <mpl> de aux environs mpl de environnement m environs mpl environs mpl// alentours mpl

OLP om ... redenen 169 om 169 om de eenvoudige reden dat 232 om het uur 147 om het kwartier 147 oma 86 ombouwen (tot) 60 OMC omdraaien, zich 57 omgaan (met iem.) 118 omgaan met iem. 96, 98, 112 omgaande (per - antwoorden) 84 omgeving (in de ‑ van) 114 omgeving (in de - van) 160 omgeving ('milieu') 113 omgeving ('omstreken') 114 omgeving 160

omhakken 30 omheining 36 omhelzen 97 omhoog steken 60 omhoogdoen ('haar') 32 omhoogdoen ('optrekken') 28 omkijken 65 omkomen ('sterven') 84 omlaagdoen (het raampje ‑) 106 omlaagdoen 28, 63 omleiden 13 omloop ('circulatie') 188 omloop ('in ‑ brengen') 188 omlopen (eindje -) 117 omrijden 111 omringd ‑ 154 omringen <door> 18, 154 OMS omschrijven 251 omslaan ('kantelen') 50 omspitten 41 omstandigheden omstandigheden (verzachtende -) 156 omstandigheden waaronder 222 omstandigheid 156 omstandigheid 91 omstoten 60 omtrek ('omlijning') 218 omvallen van de slaap 56 omvang ('grootte') 30 omvatten ('bestaan uit') 218, 231 omvergooien 185 omvliegen 138 omweg 19 omzet 65, 83 omzet halen van 65, 79, 83 omzetten (in) 69 onafhankelijk (adj.) 246 onafhankelijkheid 167 onbeantwoord 101 onbeantwoord blijven 86 onbekend 168 onbetaalbaar 171 onbeweeglijk (adj.) 120 onbewoond 153 ondanks 240 onder ('plaats') 59, 128 onder ('tijd') etenstijd 147 onder (ver - de prijs) 16 onder 16, 219 onder de bevolking 163 onder werktijd 193 onderaan 150, 218

abattre clôture f embrasser lever en l'air relever remonter se retourner/ regarder en arrière être tué/ se tuer/ périr baisser descendre; baisser détourner circulation f mettre en circulation f faire un petit tour faire un détour entouré,-e de entourer de Organis. Mondiale de la Santé (en anglais WHO) définir être renversé,-e retourner circonstances fpl circonstances fpl atténuantes conditions dans lesquelles circonstance f condition f renverser contour m tomber de sommeil taille f; étendue f comprendre renverser passer vite (+ AVOIR) détour m chiffre m d'affaires ? réaliser un chiffre d'affaires fpl transformer en indépendant,-e indépendance f sans réponse f rester sans réponse f inconnu,-e hors de prix immobile// immuable désert,-e malgré sous; au-dessous de aux heures des repas; à l'heure du repas bien au-dessous du prix au-dessous de parmi la population pendant les heures de travail au bas de/ en bas <à droite>

onderaan 190 onderaan de bladzijde 150 onderaan op 85 onderaards 154 onderbroek 28 onderdeel ('apparaat') 59 onderdeel 168, 182 onderen (van -) 157 ondergaan (onderzoek -) 73 ondergáán 78 ondergoed 28 ondergronds (adv.) 154 ondergronds 147

en bas <de> au bas de la page au bas de souterrain,-e slip m/ culotte f pièce f détachée pièce f ?? passer un examen subir sous-vêtements mpl sous terre clandestinement

onderhandelen (over) 77, 86, 186 onderhandelen 172 onderhandeling 204 onderhoud ('gesprek') 86 onderhoud ('gesprek') 99 onderhoud ('machine' etc) 24 onderhoud ('reparatie') 11, 73 onderhouden (betrekkingen ‑ met) 104

négocier discuter négociation f entretien m entretien m entretien m entretien m

onderhouden ('in orde houden') 29 onderhouden (verbinding ‑ tussen) 19, 25 onderhouden ('voortzetten') 104 onderhouden (zich ‑ met) 86 ondernemen (stappen ‑) 176 ondernemer 199 ondernemer 56 onderneming ('actie') 230 onderneming ('bedrijf') 191 onderneming ('bedrijf') 53, 74, 75 onderneming (dochter-) 79 onderneming (handels‑) 80 ondernemingsraad 203 ondernemingsraad 77 onderscheid 242 onderscheid maken tussen onderscheid maken tussen 230 onderscheiden ('onderkennen') 240 onderscheiden ('zien') 64 onderscheiding 167 ondersteunen ('verzoek') 225 ondertekening 182 ondervragen 225 onderweg 14 onderweg zijn 79 onderwerp (actueel -) 149 onderwerp (over een - gaan) 210 onderwerp ('stof') 230

entretenir

onderwerp ('thema') 133, 149, 215

sujet m

entretenir des relations avec

assurer le service entretenir s'entretenir avec faire des démarches fpl chef m d'entreprise f chef m d'entreprise f/ entrepreneur m entreprise f entreprise f société f/ entreprise f filiale f compagnie ? comité m d'entreprise f comité m d'entreprise f distinction f faire la distinction entre distinguer qch de qch distinguer distinguer décoration f appuyer signature f interroger/ questionner en route être en déplacement m sujet m d'actualité f porter sur un sujet matière f

onderwerp zijn van onderzoek 236 onderwerpen (aan) 62

faire l'objet m de recherches fpl soumettre à

onderwerpen (zich - aan) 27, 252 onderwijs (bijzonder -) 200 onderwijs (hoger -) 204 onderwijs ('instelling') 199, 204, 212 onderwijs (minister van ‑) 199 onderwijs (openbaar ‑) 199

se soumettre à enseignement m libre/ privé enseignement m supérieur

onderwijs (voortgezet -) onderwijs (voortgezet ‑) 203 onderwijs ('vorming') 199 onderwijs (werkzaam bij het ‑) 212 onderwijs 92

enseignement m ministre de l'Education f nationale enseignement m public enseignement m secondaire/ du second degré études fpl secondaires instruction f être dans l'enseignement m enseignement m

onderwijsstelsel 201 onderwijzer 92 onderwijzer, ‑eres 210 onderzeeër 28, 163 onderzoek (geneeskundig -) 73,202 onderzoek (jur.) 154, 156, 247 onderzoek ('lab.') 78 onderzoek (markt‑) 74 onderzoek ('med.') 73, 76 onderzoek (medisch -) 72 onderzoek (onderwerp zijn van ‑) 236 onderzoek ('wetenschap') 206, 236

système m scolaire/ s. d'enseignement m instituteur m instituteur,-trice sous-marin m

onderzoek doen 206 onderzoek instellen 154 onderzoek ondergaan 73 onderzoeken ('med.') 77 onderzoeken (nauwkeurig -) 230 onderzoeken 230, 238 ondiep 157 onduidelijk 115 oneven 179 ongedekt ('cheque') 82 ongeduldig (adv.) 116 ongelijk (iem. - geven) 101 ongelijk (subst.) 100, 101, 119 ongelijk (zijn - erkennen) 119 ongelijk hebben 100 ongeluk (bij een ‑) 23 ongeluk (dodelijk ‑) 14 ongeluk (verkeers‑) 14 ongeluk 109 ongeluk 14, 23 ongelukkig 109, 115

faire des recherches fpl/ de la recherche ouvrir une enquête f passer un examen examiner examiner dans le détail examiner peu profond,-e vague impair,-e sans provision f avec impatience; impatiemment donner tort tort reconnaître ses torts mpl avoir tort dans un accident accident mortel accident m de la route malheur m accident m malheureux,-se

examen m médical enquête f analyses fpl étude f de marché m examen m examen m médical faire l'objet m de recherches fpl recherche f

ongerust (zich - maken) 109 ongerust 105, 109 ongerustheid 253 ongeschoolde arbeider 196 ongesteld worden 63 ongetwijfeld 242 ongevaarlijk 68 ongeval 201 ongeveer 244 ongeveer 62, 189 ongezond 36 onhandig 60 onheil 110 onkruid 41 onkruid wieden 41 onlangs 147 onlangs 228 onlusten 185 onmacht 118 onmenselijk (adj.) 186 onmiddellijk (adj.) 142 onmiddellijk (adv.) 139,143 onmisbaar 92 onmogelijk 121 onnodig 122 onnozel ('banaal') 130 onopgelost blijven 252 onophoudelijk (adv.) 249 onprettig 70 onrecht (iem. ‑ aandoen) 122 onrecht (ten -e) 252 onrijp 36 onrust (polit.) 185 onschuldig 155 ontbijt 33 ontbinden ('Kamer') 178 ontbreken 171 ontbreken 59 ontdekken 106, 243 ontdoen (zich - van) 117 ontevreden 109 ontgaan ('niet begrijpen') 138 onthouden 219 onthouden 96 onthullen 244 ontkennen 244 ontlenen (aan) 128, 215 ontmoeten (iem. -) 95 ontmoeting 95 ontreddering 118 ontroerd 120 ontslaan (uit de gevangenis ontsl. worden) 159 ontslaan ('werknemer') 193, 195 ontslag 197 ontslag 55

s'inquiéter inquiet,-ète inquiétude f manoeuvres mpl/ ouvrier spécialisé m avoir ses règles sans aucun doute/ sûrement qui ne présente pas de danger ?? accident un peu/ à peu près comme quelque// environ mauvais.-e pour la santé maladroit,-e malheurs mpl mauvaises herbes fpl arracher les mauvaises herbes fpl l'autre jour/ dernièrement récemment troubles mpl impuissance f inhumain,-e immédiat,-e tout de suite indispensable à impossible inutile plat,-e/ banal,-e rester entier sans cesse désagréable causer du tort à qn vert,-e trouble m innocent,-e petit déjeuner dissoudre manquer (il manque ...) manquer découvrir se débarasser de mécontent,-e échapper +AVOIR retenir retenir révéler nier emprunter à rencontrer qn rencontre f misère f ému,-e sortir de prison f renvoyer; licencier démission f licenciement m

ontslag nemen 197 ontsnappen (uit) 157 ontspannen (zich -) 111 ontspannen 150 ontspanning (polit.) 169 ontspanning ('vermaak') 123 ontspringen 155 ontstaan (doen ‑)('gevoel') 104 ontstaan (subst.) 151 ontstaan 129 ontvangen (iem. -) 87, 96 ontvangen (iets van iem. -) 95 ontvangen ('t.v.‑progr.') ontvangen ('voorstel') 183 ontvluchten ('loskomen van') 152 ontvoeren 156 ontvolking 237 ontvolking van het platteland 30 ontwerp (wets‑) 178 ontwerp 62, 178 ontwerpen 62 ontwijken 14 ontwikkeld ('geschoold') 131 ontwikkelen (plant ‑) 41 ontwikkelen (technisch ‑) 64 ontwikkelen (zich ‑) 113 ontwikkelen 32 ontwikkeling (algemene ‑) 226 ontwikkeling ('kennis') 128, 226 ontwikkeling ('techniek') 30 ontwikkeling (tot - brengen) 70 ontwikkeling (tot - komen) 135 ontwikkeling ('vooruitgang') 65 ontwikkeling ('vorming') 238 ontwikkeling 197 ontwikkelingsland 184, 197 ontwikkelingswerker 198 ontzaglijk veel 132 ontzeggen ('toegang') 205 ontzeggen (zich (iets) -) 25, 116, 184 ontzeggen (zich van alles ‑) 25 ONU onuitstaanbaar 108 onveiligheid 158 onverschillig (adj.) 145 onvoldoende (adj.) 67 onvoorzichtig (adj.) 11 onvoorzien 188 onwaar (het onware) 246 onweer 133 onweer barst los 133 onwel worden 74 onweren 126 oog (met het blote ‑) 64 oog (niet uit het oog -) 65

donner sa démission f s'évader de se détendre distraire détente f distraction f prendre sa source faire naître formation f/ naissance f naître recevoir/ accueillir recevoir qch de qn recevoir/ capter accueillir s'évader enlever dépeuplement m exode m rural projet m de loi projet m concevoir éviter cultivé,-e créer une plante mettre au point se développer développer culture f générale culture f évolution f développer se développer développement m formation f développement m pays m en voie de développement m coopérant,-e énormément de interdire se priver de qch se priver de tout Organisation des Nations Unies insupportable insécurité f indifférent,-e insuffisant,-e imprudent,-e imprévu,-e le faux orage m l'orage m éclate se trouver mal faire de l'orage à l'oeil nu ne pas quitter qch des yeux

oog (uit het ‑ verliezen) 65 oog (zaak uit het - verliezen) 65 oog 143 oog 49, 50, 64, 65 ooglid 63 oogschaduw 32 oogst (alg.) 33 oogst (graan‑) 33 oogst (wijn‑) 37 oogsten 33 ooievaar 119

quiiter des yeux quitter qch des yeux oeil m (yeux mpl) oeil m (yeux mpl) paupière f fard m à paupières fpl récolte f moisson f vendange f/ récolte f moissonner; faire la moisson/ récolter cigogne m

ook (niet alleen ..., maar - ...) 232 ook 246 ook niet ... 235 oom 86 oor (één en al ‑) 62 oor 48 oor 49, 51, 62, 66 oordeel ('mening') 252 oordelen 100 oordelen 153 oorlog (atoom‑) 168 oorlog (burger‑) 167 oorlog (de - in) 166 oorlog (Eerste Wereld-) 161 oorlog (in staat van ‑) 167 oorlog (koude ‑) 168 oorlog 161, 167 oorlog breekt uit 166 oorlog verklaren aan 162 oorlog voeren 166 oorlogsmaterieel 168 oorlogsmisdadiger 157 oorlogsmonument (bij het -) 168 oorlogsmonument 168 oorsprong 218 oorspronkelijk 153 oorzaak (diepere -) 241 oorzaak 234, 241 oorzaak zijn van 242 oostblokland 168 oostelijk 128 oosten (subst.) 128, 150 Oostenrijk 161 oostenwind 128 Oost‑Europa (landen in ‑) 174 oostgrens (aan de -) 162 oostgrens 162 OP

non seulement ... mais encore/ aussi aussi/ également ne ... pas non plus oncle tout oreilles fpl oreille f oreille f jugement m juger juger guerre f nucléaire guerre f civile la guerre de Première Guerre f Mondiale/ Grande Guerre en état m de guerre f guerre froide guerre f la guerre éclate déclarer la guerre à faire/ mener la guerre f matériel de guerre criminel m de guerre f au monument aux morts mpl monument m aux morts mpl origine f à l'origine cause f profonde cause f être à l'origine f de pays de l'Est est est m en Autriche vent d'est les pays de l'Est sur la frontière f est frontiére f est Ouvrier Professionnel

op (+ lichaamsdeel) 52, 54, 57, 61 op (PREP) ('plaats') 132 op ... (+afstand) van 112 op <een> ... toon 68

sur/sur à ... de/ à une distance de ... de d'un ton

op dat ogenblik 139 op de (rommel)markt 171, 172 op de begane grond 23 op de bodem van de zee 156 op de dag van vertrek 143 op de fabriek 194 op de grond 62 op de zwarte markt 173 op een mooie herfstdag 146 op een mooie zomeravond 128 op het laatste moment 139 op het terras 45 op het zuiden (liggend) 126 op hetzelfde peil 184 op koopavond 179 op marktdagen 171 op nieuwjaarsdag 94 op recept 81 op tijd komen 138,142 op zak hebben 182, 187 op zee 132 op zekere dag 143 op zijn zenuwen werken 69 opa 86 opbellen (even ‑) 174 opbellen (iem. -) 95 opbellen 173 opbergen 22, 27, 190 opbergen 43 opbeuren 120 opblazen ('doen ontploffen') 163 opblijven 63 opbouw ('structuur') 213, 230 opbrengen (fin.) 57 opbrengen ('geld') 182 opdracht geven om 181 opdragen (aan) 86 opdringen (iem. iets) 249 opeengepakt 20 opeengepakt staan 20 opeens 139 opeisen 188 open 173 openbaar 159, 183, 199 openbaar 24 openbaar gebouw 24 Openbaar Ministerie 154 openbaar onderwijs 199 openbaar vervoer 20 openbare Diensten 183 openbare gelegenheid 158 openbare orde 159 openbare school 200 openbaren, zich ('ziekte') 76 openbaren, zich 72 openen (discussie ‑) 212

à ce moment-là au marché aux puces au rez-de-chaussée sur le fond de la mer le jour du départ à l'usine/ en usine par terre au marché noir par une belle journée d'automne par un belle soirée d'été au dernier moment à la terrasse exposé,-e au sud au même niveau aux nocturnes fpl les jours de marché le Jour de l'An sur ordonnance f être à l'heure avoir sur soi; avoir en poche en mer; à la mer un jour ? taper à qn sur les nerfs grand-pére; papy donner un coup de fil <m> à téléphoner à qn; appeler qn appeler +4/ téléphoner à ranger ranger réconforter faire sauter veiller structure f/ composition f rapporter rapporter charger <> de// donner l'ordre de charger qn de // dédier à imposer entassé,-e être serrés,-ees/ entassés,-ées tout à coup réclamer ouvert,-e public, -ique public,-ique édifice m public ministère m public enseignement m public transport<s> public<s> m services mpl publics lieu m public ordre m public école laïque/ publique se déclarer se manifester ouvrir la discussion f

openen ('inwijden') 59 openen 17 opengaan 42 openhartig (adv.) 119 opening ('het openstellen') 10,40 opening laten aanbrengen 18 openingstijd 173 openlijk (adv.) 229 openluchtzwembad 99, 112 openmaken 17, 34 openslaan 149 openstellen (voor) 32 OPEP opera 136 operatie (mil.) 164 operatie 77 operatie ondergaan 78 operatiekamer 78 opereren 77 opgaan (de grote weg ‑) 13 opgaan (de piste ‑) 99 opgaan (het doek gaat op) 138 opgaan voor een examen 225 opgenomen (in de taal opgen. worden) 129 opgeven (aanmelden) 201 opgeven ('belasting') 200 opgeven (bestelling ‑) 88 opgeven ('prijsgeven') 30, 66, 100 opgeven (sommen -) 210 opgeven ('stoppen met') 246 opgeven (taak -) 210 opgeven ('uitvallen') 100 opgeven ('zieke') 75 opgeven (zijn werk ‑) 194 opgeven aan de belastingen 81 opgewekt 110 opgewekt van aard zijn 110, 112 opgewonden (adv.) 123 ophalen ('herinnering') 137 ophalen (iem.) 19 ophalen (uit) 51 ophalen (verzamelen) 224 ophalen (verzamelen) 24 ophalen (zijn schouders ‑) 63 ophalen 44, 182 ophangen ( -) 173 ophangen (aan muur, plafond) 20, 21 ophangen (iem. -) 166 ophangen ('kleding') 27 ophangen, zich 84 opheffen ('afschaffen') 19

inaugurer ouvrir s'ouvrir à coeur ouvert ouverture f faire percer heures fpl d'ouverture f ouvertement piscine f de plein air ouvrir ouvrir ouvrir Organis. des Pays Exportateurs Pétrole opéra m opération f opération f subir une opération f salle f d'opération f opérer <de> s'engager sur la grand-route remonter la piste le rideau se lève se présenter à un examen

de

passer dans la langue déclarer déclarer passer abandonner donner des problèmes mpl à faire renoncer/ abandonner donner une tâche à faire abandonner condamner quitter son travail déclarer gai,-e; enjoué,-e être d'un naturel gai/ être de bonne humeur avec agitation f évoquer emmener // venir chercher retirer de relever; ramasser ramasser hausser les épaules fpl prendre (qch)/ reprendre raccrocher suspendre; accrocher pendre qn pendre; accrocher se pendre supprimer

opheffen 196 opheffing 196 opheffing 55 ophelderen 246 ophouden (niet - met)(+ inf.) 112 ophouden 112,192 opkijken (raar ‑) 56 opkijken (weer ‑) 64 opkijken 64 opkikkeren 74 opknappen ('repareren') 124 opkomen ('gevoel') 124 opkomen voor zijn belangen 117 opkomst ('het ontstaan') 150 opkomst ('toneel') 139 oplage hebben van 131, 147 opleggen ('maatregel') 169 opleiden (voor diploma ‑) 203 opleiden 57, 203 opleiden voor 206 opleiding (beroeps‑) 197 opleiding (beroeps‑) 52, 204 opleiding 197 opleiding 57, 203, 204 opleveren ('geld') 199 opleveren ('resultaat') 198 oplopen (doen ‑ tot (temp.)) 160 oplopen ('temperatuur') 127, 135 oplopen (trap ‑) 20 oplopen (ziekte) 74 oplossen ('probleem') 247 oplossing ('raadsel') 249 oplossing ('vraagstuk') 220 opmaken (balans ‑) 173 opmaken (balans ‑) 91 opmaken (inventaris ‑) 173 opmaken (lijst ‑) 88 opmaken (proces‑verbaal ‑) 80 opmaken, zich 32 opmerkelijk (het is ‑ dat) 245 opmerkelijk 245 opmerken ('ontdekken') 238 opmerken ('zeggen') 134 opmerking 100 opmerking 233 opname ('film') 141 opnemen ('audio-video') 136 opnemen (er wordt niet opgenomen)(tel.) 173 opnemen ('film') 141 opnemen ('geld') 81, 172

supprimer suppression f suppression f tirer au clair/ éclaircir ne pas arrêter de arrêter en faire une tête relever la tête lever les yeux se remonter refaire/ retaper nâitre <en qn> défendre ses propres intérêts naissance f entrée f <en scène> être tiré,-e à/ tirer à imposer préparer à un diplôme former/ préparer à former à formation f professionnelle formation professionnelle formation f formation f rapporter porter ... à remonter; s'élever monter attraper résoudre solution f solution f dresser le bilan dresser le bilan faire l'inventaire m dresser faire le constat se maquiller il est remarquable que +S remarquable relever faire remarquer remarque f remarque f prise f de vue f enregistrer

opnemen (iets gemakkelijk ‑) 114 opnemen (noteren) 134 opnemen ('noteren') 84 opnemen ('ziekenhuis') 78

prendre à la légère relever enregistrer hospitaliser

ça ne répond pas tourner un film retirer

opnieuw maken 38 opnieuw 195 opnoemen 217 oppas ('kinderen') 90 oppassen 90 opperbevelhebber 164 opperen (gedachte ‑) 228 oppervlakte 154 oppervlakte 218 oppositie (polit.) 178 oprapen (van de grond -) 57 oprapen 36 oprapen 57 oprecht 114 oprichten (stichten) 174 oprichten (zich ‑) 46 oprichten 65, 74 oprit 10 oproepen (getuige ‑) 155 oproepen (iem. ‑) (per intercom) 85 oproepen (probleem ‑) 232 opruimen (uitverkopen) 196 opruimen (voorraad) 196 opruimen 90 opscheppen 47 opschieten ((niet) met iem. kunnen ‑) 117 opschieten (met iem.) 102 opschieten (verder komen) 107 opschrift (met het ‑ van) 86 opschrift 86 opschrijven 180 opschuiven 61 opslaan ('gegevens') 84 opslag ('tennis') 98 opslagplaats 26 opsluiten (opgesloten zijn in) (abstr.) 244 opstaan (weer ‑) 50, 59 opstaan 62, 89 opstand opstand (in - komen) 157 opsteken ('haar') 32 opsteken ('wind') 132 opstel (beschouwend ‑) 213 opstel 213 opstellen (akte ‑) 176 opstellen (brief ‑) 198 opstellen (brief ‑) 84 opstellen (contract ‑) 186 opstellen (lijst ‑) 88 opstellen (rapport ‑) 155 opstijgen 26 opstormen ('trap') 59 optellen (bij elk. ‑) 42, 43

refaire de nouveau énumérer/ citer garde f d'enfants garder général en chef lancer une idée surface f surface f// superficie f opposition f ramasser par terre ramasser ramasser sincère fonder se dresser créer; fonder <à l'>entrée m convoquer un témoin? convoquer qn <par l'interphone m> soulever un problème m écouler écouler des stocks mpl ranger servir s'entendre mal s'entendre avec qn avancer portant l'inscription f inscription f noter se pousser stocker service m dépôt m être enfermé,-e dans se relever se lever révolte f se révolter relever se lever dissertation f rédaction f// dissertation f dresser un acte rédiger rédiger une lettre établir dresser une liste établir/ faire un rapport décoller monter quatre à quatre faire le compte

optellen 219 optellen bij 91 optillen 37 optreden ('actievoerders') 206 optreden ('artiest') 139 optreden ('politie') 159 optrekken ('kleding') 28 optrekken ('mist') 131

additionner ajouter soulever agir se produire intervenir remonter se dissiper

optrekken ('salaris' e.d.) 185, 204 opvallen (treffen) 65 opvangen ('vangen') 140 opvaren ('rivier') 28 opvatten (zaak weer -) 239 opvatting ('idee') 132, 231 opvatting ('mening') 239 opvoeden (slecht opgevoed zijn) 91 opvoeden 91 opvoeding (lichamelijke ‑) 223 opvoeding 223 opvoeding 91 opvolgen 175 opvolger 230 opvouwen 150 opvouwen 30 opvreten 119 opwarmen 39 opwekken ('gevoelens') 248 opwekken ('twijfel') 248 opwekken (verontwaardiging ‑) 120 opwelling (aanval) 119 opwinden, zich 117 opwinding 237 opzet ('indeling') 130, 215 opzetten (bedrijf ‑) 194 opzetten ('bedrijf') 54 opzetten (grote ogen -) 64 opzetten ('organiseren') 59 opzetten ('tent') 111 opzicht (in dat ‑) 245 opzicht 245 opzichte (ten - van iem.) 113 opzij duwen 20 opzij leggen (geld) 25, 189 opzoeken (iem.) 91 oranje 26 orde (in - zijn) 174 orde (in de - van) 63 orde (openbare ‑) 159 orde (tot de - roepen) 211 orde 63, 159, 211 orde herstellen 159 orde houden 211 orde scheppen in 91

relever de frapper attraper remonter reprendre une question/ affaire f conception f conception f manquer d'éducation f élever éducation f physique éducation f éducation f prendre la suite de successeur m plier plier dévorer réchauffer ? susciter éveiller soulever l'indignation accès m; impulsion f s'énerver excitation f plan m/ composition f créer une entreprise f installer ouvrir de grands yeux mettre sur pied dresser/ monter à cet égard m égard m vis-à-vis de qn bousculer mettre de côté aller voir qn orange être en règle de l'ordre de ordre m public rappeler à l'ordre ordre m// rétablir l'ordre m tenir sa classe mettre de l'ordre <m> dans

order ('bestelling') 77 orderportefeuille 77 ordner 86 oren (aan zijn - trekken) 61 oren (zijn - dichtstoppen) 51 oren (zijn - spitsen) 66 oren spitsen 48 organisatie 58, 104 organisatie 90 organiseren (georganiseerd ('vakb.') 203, 206 organiseren 104, 118 orgel 135 origineel (subst.) 134 orkest 122 orkest(je) 136 OS ossenhaas 44 OTAN oud (... jaar ‑ zijn) 83 oud ('gebergte') 152 oud (hoe - ben je ?) 88 oud‑ ('voormalig') 93, 167 oud ('vroeger') 141 oud‑ 97, 147 oud worden 55, 83 oud, 34, 83, 88 oudejaarsavond 94 oudercomité 207 oudercommissie 207 ouderdom 88, 151 ouders 91 oudjaar 141 oudste ('gezin') 87 oudstrijder 167 oven (in de ‑ doen) 37 oven 37

commande f carnet m de commandes fpl classeur m tirer à qn les oreilles se boucher les oreilles fpl dresser l'oreille f dresser les oreilles fpl organisation f organisation f

over (met z'n handen wrijven ‑) 61 over ('onderwerp, thema') 100 over (zich buigen ‑) 58 over ... dagen 141 over ... heen 40 over de grond 119 over een week of twee 144 over hebben 22 over zijn 167 overal aanzitten 66 overall 72 overblijfsel 153 overboeken (op) 172 overboord 28 overboord slaan 28 overburen 23 overbuurman 23 overdag 126

se passer les mains sur au sujet de; à propos de se pencher sur dans ... jours par-dessus par terre d'ici quinze jours > reste ...> rester toucher à tout bleu m de travail m reste m faire porter à par-dessus bord passer par-dessus bord voisins mpl d'en face voisin d'en face pendant la journée

syndiqué,-e (syndiquer) organiser// arranger orgue m original m orchestre m orchestre Ouvrier Spécialisé filet m de boeuf Organis. du Traité de l'Atlantique Nord avoir ... ans ancien,-ne quel âge as-tu ? ancien,-ne ancien,-e ancien,-ne vieillir; se faire vieux vieux, vieil, vieille/ âge de ... ans Saint-Sylvestre (à la -) comité m de parents mpl d'élèves comité m de parents mpl d'élèves vieillesse f; âge m parents mpl la Saint-Sylvestre ainé,-e ancien combattant <m> mettre au four four m

overdoen (zaak ‑) 173 overdrijven 105 overeenkomen (dat) 183 overeenkomen (met) 159, 207 overeenkomen (met) 90, 233 overeenkomst ('akkoord') 182, 196 overeenkomstig 89 overeind 100 overeind staan 100 overgaan (de telefoon gaat over) 173 overgaan (grens ‑) 11 overgaan (op) 65 overgaan (tot handelen ‑) 241 overgaan (tot) 166, 213, 241 overgaan naar ... klas 210 overgaan tot actie ‑ 204 overgaan tot stemmen 178 overgaan van ... tot 243 overgang (naar) 201 overgangsexamen 224 overgeven ('med.') 76 overgeven (zich - (aan)) 158, 165 overgordijn 21 overhandigen (persoonlijk ‑) 84 overhandigen 84 overheen springen 61 overheersing 251 overheid 184 overheids‑ ('samenst.') 191 overheidsuitgaven 182 overhemd 28 overhoring (schriftelijke ‑) 208, 222 overhoring 222 overhouden ('bewaren') 109 overhouden (er ... aan ‑) 109 overhouden 184 overigens 250 overjas 28 overkomen 138 overladen (ADJ) 210 overleggen 186 overleveren 158 overlijden (subst.) 84 overlijden (ww.) 84 overmacht (in geval van ‑) 80 overmacht 80 overmaken (op) 172 overmannen ('gevoel') 69 overmorgen 136 overnachten 110 overname ('econ.') 55 overnemen ('zaak') 175 overplaatsen 197

céder un commerce exagérer convenir que correspondre à correspondre à accord m conforme à/ conformément à debout être debout ça sonne passer la frontière passer à passer à l'acte m passer à passer en ... passer à l'action passer à/ procéder à passer de ... à passage à examen de passage m rendre/ vomir se rendre double<s> rideau<x> m remettre en mains fpl propres remettre sauter par-dessus qch domination f pouvoirs publics mpl de l'Etat m ? dépenses fpl publiques chemise f interrogation f écrite? interrogation f garder/ conserver garder du reste/ par ailleurs pardessus m chargé,-e délibérer avec/<se> concerter livrer à décès m décéder en cas de force f majeure force f majeure virer à être gagné par après-demain passer la nuit/ loger/ coucher rachat m/ reprise f reprendre transférer; muter

overproductie 31, 194 overreden (PART) 15 overschot 198 overschrijden 185, 200 overschrijden 89 overslaan 128, 210 overspannen 212 overstappen 20 oversteken 14, 28, 165 overstemmen 69 overstroming 155 overtreding 154 overtrekken ('bui, onweer') 134 overtuigen 246 overtuigend (ADJ) 155 overuur 192 overval (bank-) 156 overval (gewapende ‑) 156 overval 156 overvallen ('gevoel') 70 overvol (ADJ) 200 overwegen 183, 241 overweging 241 overwerkt 212 overwinnaar 97, 161 overwinnen 161, 253 overwinning 161 Overzee 161 overzees 198 overzees gebiedsdeel 198 overzicht (kort - geven van) 213 overzicht (pers‑) 151 P&T P.-D. g. (=PDG) paar ('dingen') 177 paar (een -) ('enkele') 146 paar ('pers.') 88 paard (ren-) 124 paard 42, 124 paardenrennen 101 paardenvlees 43 paardrijden 101 paars 26 Paasdag (2e ‑) 141 Paasdag 141 paasvakantie 106 paasvakantie 90 PAC pachtboer 31 Pacifique 161 pad ('weg') 39, 109 PAF pak ('dikke laag') 132 pak ('kleding') 28 pak (per ‑ van zes) 180 pak ('verpakking') (per ‑) 165

surproduction f écrasé,-e surplus m dépasser dépasser sauter surmené,-e changer passer/ traverser dominer/ couvrir inondation f délit m traverser; passer <sur> convaincre convancant,-e heure f supplémentaire braquage? m; hold-up m attaque f à main armée hold-up m/ attaque f .... / braquage m être pris,-e par surchargé,-e envisager de considération f surmené,-e vainqueur m vaincre victoire f Outre-Mer d'Outre-Mer territoire m d'Outre-Mer passer en revue f revue f de la presse f Postes et Télécommunications Président-Directeur général paire f quelques couple m/ ménage m cheval m de course f cheval m course f de chevaux cheval (du -) monter à cheval;équitation f violet,-tte; mauve le lundi de Pâques jour de Pâques vacances fpl de Pâques vacances fpl de Pâques Politique f Agricole Commune fermier m/ métayer ? dans l'Ocean Pacifique sentier m Paysage m Agricole Français couche f costume m en lot de six le paquet

Pakistan 161 pakje ('post') 170 pakje 41, 44, 181 pakken ('grijpen') 49 pakken 67 pakket ('post') 170 paleis 185 Palestina 161 pan ('dak') 17 pan ('keuken') 37, 38 pan (koeken-) 38 pan (snelkook-) 37 pan (steel-) 37 paneel ('plaat') 71 paniek (in ‑) 119 paniek 119 pannenkoek 39 panter 119 pantservoertuig 164 panty 29 papa 86 papier 179 parade 167 paragraaf 215 Paraguay 161 parasol 114 parate leger 161 Parijs 161 park ('plantsoen') 126 park ('wandelpark') 125 park 17 parkeergarage 10 parkeren ('VERBE') 14 parketvloer 21 parlement (Europees ‑) 181 parlement 177 parlementsverkiezing 180 particulier (adj.) 53, 75 particulier (subst.) 89 particulier 78, 205 particuliere kliniek 78 partij (centrum‑) 180 partij (lid van een ‑ zijn) 181 partij (linkse ‑) 180 partij ('politiek') 178, 181 partij (regerings‑) 178 partij ('tegenpartij') 182 partij ('wedstrijd') 98, 102 partijtje ('spel') 118 partner 32, 99 partner 93 pas ('gebergte') 150 pas ('tijd') 145 Pasen (met ‑) 144 Pasen 144 pasfoto 110

au Pakistan colis m paquet m/ sachet m attraper prendre par paquet m palais m en Palestine tuile f marmite f; casserole f poêle f cocotte-minute f casserole f panneau m pris,-e de panique f panique f ~ crêpe f panthère f blindés mpl collant m papa m papier m défilé m partie f au Paraguay parasol m armée active à Paris square m jardin m public ? jardin public parking <payant> m garer <sa voiture>// se garer parquet m Parlement Européen parlement m élections législatives privé,-e personne f privée// particulier m privé,-e clinique f privée parti m du centre être inscrit à un parti parti de gauche ? parti m parti m de la majorité f partie f partie f/ concours m partie f partenaire m/f compagne f/ partenaire m/f col m à Pâques Pâques photo d'identité

pasje ('legitimatie') 170 paspoort 106, 174 passage ('boek') (langdradige ‑) 130 passagier 24, 27 passen (bij elk. -) 89, 117 passen ('kleren') 27 passen (op) 90, 168 passeren 27, 97 passeren van de grens 26 pasta 38, 165 pastoor 142 paté 44 pater 142 patiënt 76, 77

carte de garantie passeport m

patiënten (zijn ‑en langsgaan) 77 paus 144 pauze (in de ‑) 138 pauze ('school') 212 pauze ('uitvoering') 138 PC (PCF)

visiter des malades mpl pape m à l'entracte m récré f/ récréation f (à la -) entracte m Parti m Communiste Paiement Contre Vérification (appel en PCV) pas de chance f // quelle déveine carotte f poire f poire f parrain m marraine f dépasser <12 %> <être> d'un niveau intellectuel au nivau de/ à ce niveau au même niveau m niveau m niveau m stylo pénicilline f (de la -) pinceau m prendre sa/ être mis à la retraite prendre sa retraite être à la/ en retraite partir en préretraite

PCV pech (wat een ‑) 14 peen 34 peer 35 peer 42 peetoom 143 peettante 143 peil (boven ... - liggen) 55 peil (op een ... - staan) 245 peil (op het ‑ van) 191 peil (op hetzelfde ‑) 184 peil 18, 191, 245 peil 184 pen 207 penicilline 76 penseel 122 pensioen (met ‑ gaan) 123 pensioen (met - gaan) 194 pensioen (met - zijn) pensioen (met vervroegd - gaan) pensioen (met vervroegd - gaan) 194 pensioen 123 pensioen 185, 194, 201 pensioengerechtigde leeftijd 202 pension (vol ‑) 110 pension 110 peper 40 per (+ tijdsbepaling) 12, 38, 113 per (+ vervoermiddel) 25, 106 per (+ verzendwijze) 86, 172 per (zoveel km ‑ uur) 12, 107 per dag uitbetalen 37

longueur f passager m// voyageur m s'accorder; être faits l'un pour l'autre essayer garder/ s'adapter sur dépasser passage m de la /franchir la frontière f pâtes fpl curé m pâté m père malade m/f

prendre sa retraite anticipée retraite f pension f de retraite f âge m de la retraite f pension complète pension f poivre m <à la semaine> moyen m de transport m par ... km de l'heure payer à la journée

per fax 86 per gewicht 171 per kilo 171 per luchtpost 172 per pak van zes 180 per post 172 per se (niet ‑) 237 per se 237 per stuk 171 per trein 25, 106 per uur per week huren 113 percentage (rente‑) 189 perenboom 35 periode (de ‑ dat) 131 periode 131 periode 132, 217 perron (op - komen) 20 perron 20, 21 pers (alternatieve ‑) 147 pers (gesproken ‑) 149 pers ('journalistiek') 146, 147 pers (landelijke ‑) 147 pers (provinciale ‑) 147 pers (schrijvende ‑) 159 pers (sentimentele ‑) 150 persbureau 148 perscombinatie 148 persconferentie 183 personage 128 personeel ( ... man ‑) 57 personeel (grond‑) 25 personeel (leidinggevend -) 197 personeel (metro‑) 20 personeel 191 personeel 25, 80 personeelsbestand 55 personeelschef 80 personentrein 23 persoon (aangewezen ‑) 83 persoon (de aangewezen - zijn) 204 persoon (hoofd-) 128 persoonlijk overhandigen 84 persoverzicht 151 persvrijheid 146 Peru 161 perzik 35 perzik 42 peseta 187 pet (boven de ‑ gaan) 214 pet 28 Peugeot 15 peuterklas<je> 201 piano 122, 135 pianospelen 135

par fax <m>/ par télécopie au poids m le kilo par avion <m> en lot m de six par la poste pas forcément forcément la pièce en train/ par le train à l'heure f louer à la semaine taux m d'intérêt m poirier m la période où période f période f // époque f passer sur le quai quai m presse f parallèle presse f orale presse f presse f nationale presse f régionale presse ? presse f du coeur agence f de presse f groupe m de presse f conférence f de presse f personnage m personnes fpl personnel m au sol cadres mpl employés mpl de métro personnel m personnel m effectifs mpl chef m du personnel train m de voyageurs personne f toute indiqueée être le mieux placé pour personnage m principal remettre en mains fpl propres revue f de la presse f liberté f de la presse f au Pérou pêche f pêche f peseta f casquette f Peugeot f jardin m d'enfants piano m jouer du piano

PIB Picardië 161 pijlsnel 57, 140 pijn (buik-) 62 pijn (gillen van de ‑) 61 pijn (hevige -) 74 pijn (hoofd‑) 73 pijn (kies-) 73 pijn (maag‑) 76 pijn (rug-) 74 pijn (tand‑) 53 pijn 61, 70, 73, 74 pijn doen 70 pijnlijk 64 pijp (aan zijn - trekken) 58 pijp 45 pijpje (in het - blazen) 15 pil (de - grbruiken) 64 pil 64 pils 45 pilsje 45 pincode 190 pink 51 Pinksteren (met ‑) 144 Pinksteren 144 Pinksteren 90 piste 99 pitje (op 'n laag ‑) 37 PJ plaat ('metaal') l2 plaat ('muziek') 122, 137 plaat ('paneel') 71 plaats ('arbeidsplaats') 196 plaats (in de eerste ‑) 230

Produit m Intérieur Brut en Picardie à toute vitesse f; à toute allure f mal au ventre hurler de douleur f douleur f violente mal m à la tête f mal aux dents fol maux pl d'estomac m maux aux reins mal m aux dents fpl douleur f/ mal faire mal douloureux,-se tirer sur sa pipe f pipe f souffler dans le ballon prendre la pilule pilule f bière f blonde demi m code m confidentiel petit doigt m à la Pentecôte Pentecôte f Pentecôte f piste f à feu doux Police f Judiciaire plaque f disque m panneau m emploi en premier lieu m

plaats (naar zijn ‑ terugkeren) 184 plaats ('op camping') 111 plaats (op de - van bestemming) 171 plaats (op de vijfde ‑) 53 plaats (op die ‑) 219 plaats ('plek') 19, 152 plaats (staan-) 106 plaats (ter -e) 198, 222 plaats (van - verwisselen) 138 plaats (zit-) 21, 106, 121 plaats 155, 219 plaats bespreken 21, 138 plaats van bestemming 21 plaats van het misdrijf 155 plaatselijk 147 plaatsen (advertentie ‑) 150 plaatsen (apparaat ‑) 49, 72 plaatsen ('op uw plaatsen !') 99 plaatsen (zich geplaatst zien voor) 232

regagner sa place f/ son rang m emplacement m à destination f au cinquième rang m à cet endroit? endroit m place f debout sur place changer de place f place f assise lieu m/ endroit m // place f retenir une place f destination f lieux du crime (sur -) local,-e faire insérer une annonce f installer à vos marques fpl ! se trouver placé devant

plaatshebben 151 plaatsmaken (voor) 159 plaatsvinden 156, 197 plafond 19 plak 44 plakband 169 plakken 16 plakken 169 plan ('bedoeling') 237 plan ('idee') 231 plan (uitgewerkt -) 55, 192 plan (van - zijn om) 99 plan (van - zijn te) 115, 237 plan 119,139 plan bespreken 86 plank ('rek, kast') 22, 41, 177 plank ('snijplank') 37 plank ('stuk hout') 37 plankzeilen 115 plannen maken 122 plant 35, 38, 123 plantage 34 planten (verbe) 41 plantenziekte 35 plantsoen 126 plas ('regenwater') 131 plastic (ADJ) 85, 208 plastic (adj.) 166 179 plastic (van ‑) 68 plastificeren 179 plat 53, 82 plat blijven liggen 53 plat neerleggen 59, 82 plat op zijn buik 50 plattegrond 20, 110 platteland (ontvolking van het ‑) 30 platteland (op ‑) 30 platteland 152 platteland 30 plattelandsarts 76 plegen (misdrijf ‑) 156 plegen (overleg ‑ met) 186 plegen (roofoverval ‑ op) 156 plein 171 pleister 80 plek (blauwe ‑) 51 plek ('plaats') 152 plekje 112 plezier (iem. 'n ‑ doen) 114 plezier 109, 114 plezier hebben 116 pleziervaartuig 115 plicht 251 ploeg ('team') 102 plotseling (adv.) 12

se produire faire place à avoir lieu plafond m tranche f scotch m ?? fixer intention f vue f plan m élaboré avoir l'intention f de avoir l'intention f de projet m discuter le plan <de restructura-tion> rayon m planche f planche f faire de la planche à voile f faire des projets// des plans de bataille plante f/ plant m plantation f planter maladie f des plantes fpl sqare m flaque f d'eau f en plastique (>> plastique m ?) plastique/ en plastique en plastique m ? plastifier à plat; sur le dos rester couché à plat étendre; coucher sur le dos à plat ventre m plan m exode m rural à la campagne campagne f campagne f médecin de campagne commettre un crime délibérer avec faire un hold-up dans place f sparadrap m bleu m endroit m coin m faire plaisir à qn plaisir m s'amuser bateau de plaisance f devoir m équipe f brusquement

plotseling 139 plukken (druiven‑) 37 plukken 36, 39 plus (... plus ... = ...) 219 plus 219 PME PMI PMU PNB pocket (als - verschijnen) 128 pocket 128 podium 138 poeder (in ‑vorm) 180 poeder 32, 180 poetsen ('tanden') 32, 77 poëzie 126, 213 poging 115 poging tot (bij de ... -) 97 polder 150 Polen 161 polis 186 politicus 97 politie (rijks‑) 158 politie 179,? 158 politieagent 13, 159 politieburau 155, 160 politiebureau 155, 159 politiefilm 120 politiek (adj.) 168, 169 politiek (bezuinigings‑) 191 politiek (buitenlandse ‑) 181 politiek (in de ‑ zitten) 181 politiek (inkomens‑) 193 politiek (werkgelegenheids-) 55 politiek 55, 177, 191 politiek leider 168 politiek voeren 193 politieke ontspanning 169 politieke partij 178 politieroman 130 Polynesië 161 pond (anderhalf -) 44 pond (Engels ‑) 82 pond (half ‑) 42 pond 40, 42, 44,171 pond 82, 187 pond sterling 187 pont 42 poot (achter‑ 47 poot (op een ‑ staan) 119 pop 88 portemonnee 179 portier ('voertuig') 23 portret 133 Portugal 161

tout à coup/ soudain vendange f cueillir/ ramasser <5 et 7 égalent/ font 12> <5 et 7> Petites et Moyennes Entreprises Petites et Moyennes Industries Pari Mutuel Urbain (> tiercé, quarté plus, quintuplé) Produit National Brut paraître en poche f livre m de poche f scène f en poudre poudre f se laver/ brosser les dents poésie f effort m au ...ier/ ième essai m polder m en Pologne police f homme politique gendarmerie f// les gendarmes mpl police f policier m policier,-ière/ de police f poste m de police f film m policier politique f politique f d'austérité f politique f extérieure/ étrangère faire de la politique politique f des revenus mpl politique f de l'emploi m politique f dirigeant m politique pratiquer une politique f détente f politique parti m politique roman m policier en Polynésie ? livre f sterling demi-livre f/ 250 grammes mpl livre f livre f livre f sterling bac m patte f de derrière rester sur une patte poupée f porte-monnaie m portière f portrait m au Portugal

poseren 133 positie (moeilijke -) 206 positie ('opstelling') 94 positie ('soc. situatie') 31 positie 206 positie van de boeren 31 post ('brieven') 169 post (grens‑) 174 post (hulp‑) 162 post ('mil.') 161, 165 post (op de ‑ doen) 171 post (per ‑) 171 post ('PTT') 169,172 post (vooruitgeschoven ‑) 165 post bezorgen 170 postbankrekening 172 postbankrekening 189 postbeambte 171 postbode 169 postbus 87 posterijen 171 postkantoor (hoofd‑) 172 postkantoor 170 postorderbedrijf 166 postpapier 87 posttarief 172 postwissel 173 postzegel 169, 170 postzegel 181 postzegel van ... frank 181 postzegel van ... frs 170, 171 pot 124 potje 179 potlood (kleur‑) 208 potlood (met ‑ schrijven) 219 potlood 207, 219 PR Praag 161 prachtig 132 practicum 221 praktijk ('gebruik') 78 praktijk (in ‑ brengen) 235 praktijk ('toepassing') 235 praktijk 198 praktisch (adj.) 18 praktizeren ('relig.') 144 praten (door de neus ‑) 68 praten (hard ‑) 68 praten (harder, zachtjes ‑) 68 praten (over iets anders ‑) 100 praten (over) 77, 235 praten 68 praten over 99 precies (adv.) 143 precies (adv.) 251

poser situation f pénible position f condition f situation f// position f// condition f condition f paysanne courrier m poste m frontière f poste m de secours mm ?/ poste m mettre à la poste par la poste poste f poste m avancé distribuer le courrier compte m chèque m postal compte chèque postal (un CCP) employé,-e des postes facteur m boîte postale Postes fpl grande poste f bureau m de poste f entreprise f de VPC (vente correspondance) papier m à lettres tarif m postal mandat m timbre m timbre m timbre m à 3 francs timbre m à ... frs pot m pot m crayon m de couleur f écrire au crayon m crayon m Parti Républicain à Prague magnifique travaux pratiques fpl pratique f mettre en pratique pratique f pratique f pratique pratiquer parler du nez parler fort parler plus fort/ plus bas changer de sujet discuter de parler discuter précis,-e exactement

par

precies (om 10 uur ‑) 143 preek 143 prefect 184 prei 34 premie ('beloning') 199 premie ('beloning') 31 premie (brand-) 186 premie (sociale -) 201 premie ('verzekering') 17 premie ('verzekering') 186 premie (verzekerings-) 186 premie (ziektekosten-) 73 premie betalen 185 premier 181 première 139 premies (sociale ‑) 185, 201 presenteren 41 president (de Franse ‑) 186 president 178, 186 presidentsverkiezing 180 prestatie 97 priester 144 prijs (advies‑) 194 prijs (afbraak‑) 40 prijs ('beloning') 128 prijs ('handel') 58, 59, 194 prijs (inkoop-) 174 prijs (inkoop‑) 174 prijs (literatuur‑) 128 prijs (maximum‑) 194 prijs (naar de ‑ vragen) 176 prijs (onder de ‑) 16 prijs (op ‑ stellen) 240 prijs (tegen ‑ van) 59

à dix heures précises sermon m préfet m poireau m prime f prime f prime f d‟assurance contre l'incendie charge f sociale prime f prime f prime f d'assurance f ? cotiser Premier ministre première f cotisations fpl/ charges fpl sociales présenter Président de la République président élections f présidentielles performance f/ prestation prêtre m prix m conseillé prix-choc m prix m prix m prix m de revient prix m d'achat prix littéraire prix-limite; prix-plafond demander le prix au-dessous du prix apprécier au prix de

prijs (tegen de vastgestelde ‑) 164 prijs (tegen een ... -) 164,179 prijs (tegen een gereduceerde ‑) 178 prijs (tegen groothandels-) 59 prijs (tegen volle ‑) 22 prijs (verkoop-) 174 prijs (verschil in -) 180 prijs (vlees‑) 194 prijs (voor aardige ‑) 16 prijs (voor de helft van de ‑) 167 prijs (voor een lage ‑) 182

au prix imposé à un prix m

prijs (voor een schappelijke ‑) 189 prijs ('waardering') 240 prijs (winkel‑) 45 prijs 16 prijs 48, 164, 167, 182 prijs vaststellen 164 prijsgeven ('terrein') 165 prijsindexcijfer 194

à un prix modéré appréciation f prix public ?? prix m prix m fixer le prix céder indice m des prix mpl

à prix réduit au prix de gros à plein tarif m prix m de vente différence f de prix prix m de la viande f à un prix intéressant à moitié prix à bas prix m

prijsstop 194 prijzen (zich gelukkig ‑) 123 prijzen bevriezen 58 prijzig 27 prikkeldraad 43

blocage m des prix se féliciter de bloquer/ geler les prix coûteux,-se fil m de fer m barbelé// barbelés mpl

prikkelen (nieuwsgierigheid ‑) 244 prikkelen ('ogen') 70 prikkelen 244 prikken 70 prima (in ‑ conditie) 58 prima 169 prima vent 100 principe 101 printen 84 printer 84 privatiseren 75 proberen te (+ inf) 240 proberen(+ INF) 116 probleem (lastig ‑) 254 probleem 106 probleem 232, 233, 254 probleem oproepen 232 probleemloos 106 problemen (voor - stellen) 233 problemen hebben met 118 procent ('alcohol') 38 procent 177 proces ('jur.') 153, 157 proces (productie-) 59 proces‑verbaal ('verzekering') 80 proces-verbaal opmaken proces-verbaal opmaken 80 producent 48, 61 produceren 58

exciter/ piquer la curiosité piquer piquer/ exciter piquer en pleine forme f c'est parfait ! chic type m principe m imprimer imprimante f privatiser chercher à essayer de problème m épineux problème m problème m soulever un problème sans problème m poser des problèmes mpl à avoir des ennuis mpl degrés mpl pour cent/ pour 100 procès m processus m de production procès-verbal m dresser le procès-verbal faire le constat// producteur m produire

producerend (graan‑) 32, 198 product (eind‑) 59 product (export‑) 78 product (light -) 48 product (melk-) 41 product 41, 48 product 59, 78 productie (in ‑ gaan) 63 productie 59 productiecapaciteit 60 productieleider 57 productiemiddelen 53 productieproces 59 proef (kern‑) 168 proef (natuurkunde‑) 221 proef doen 221 proefneming 63 proefschrift 205 proefwerk 220 proeven 33, 67

producteur<s> de céréales fpl/ de blé m produit m fini produit m d'exportation produit léger/ allégé produit m laitier produit m produit m entrer en production f production f capacité de production f ? moyens mpl de production f processus m de fabrication essai m nucléaire expérience f <en physique> faire des expériences fpl expérience f/ essai m thèse f composition f goûter

profiteren (van) 167 profiteren (van) 69 programma (bezuinigings‑) 182 programma (kinder‑) 126 programma (op het ‑ staan) 122 programma ('tijdsindeling') 145 programma (verkiezings‑) 179 programma 122, 179 projectontwikkelaar 79 promoten 197 promotor 205 promoveren 205 protest 206 protestant 141 protesteren tegen 206 provinciaal 147 provinciale weg 11 provisie 79 proza 127, 213 pruim 35 pruim 42 pruimeboom 35 PS psychiatrisch 79 psychiatrisch ziekenhuis 79 publiceren 130, 147 publiek (adj.) 191 publiek (subst.) 164 publiek (subst.) 92, 120 Publieke Werken 191 puistje 54 punt (dubbele ‑) 209 punt (hoogste -) 152 punt 152 punt van discussie 237 punt van 'n potlood 208 punten (op - winnen) 101 punten scoren 98 puntje 50 put 19 PV Quebec 161 quiz 151 raad (gemeente‑) 184 Raad (Hoge -) Raad (hoge -) 54 raad (klasse‑) 204 raad (minister‑) 181 raad (ondernemings‑) 77 raad (veiligheids-) 167 raad 77, 167 raad van bestuur 77 raadplegen 186 raadplegen 76, 205 raadslid 184 raam (met open ‑) 22

profiter de profiter de programme m d'austérité programme m pour enfants être au programme emploi m du temps m programme m électoral programme m promoteur promouvoir directeur de thèse soutenir sa thèse protestation f protestant,-e protester contre régional,-e// départemental,-e départementale commission f prose f prune f prune f prunier m Parti m Socialiste psychiatrique hôpital psychiatrique publier public,-que public m public m travaux publics (TP) bouton m deux points point m culminant point m question f pointe f d'un crayon m gagner aux points marquer des points point m puits m Procès-Verbal (une contravention) au Québec jeu m télévisé conseil m municipal Cour f de Cassation f ? conseil m de classe f Conseil m des Ministres comité m d'entreprise f Conseil m de Sécurité conseil m Conseil m d'Administration consulter consulter conseiller m municipal la fenêtre ouverte

raam 17, 22 raampje 18, 106 raampje omlaagdoen 106 raar opkijken 56 race (auto‑) 100 race (motor‑) 92 race 92, 100 racket 98 raden (naar) 244 radiator 20 radio (naar de ‑ luisteren) 126 radio ('toestel') 151 radio 126 raffinaderij 68 raken (betrokken ‑ bij) 161 raken (gewond -) 55 raken (gewond ‑) 98 raken (in verwachting ‑) 63 raken (kern ‑ van) 209 raken (over zijn toeren -) 63 raken (uitgeput ‑) 68 raken (verliefd ‑ op) 110 raket 64 rancuneus 124 rand 154 rangschikken 250 rapen 36 rapport (school‑) 224 rapport opstellen 155 rare gewoonten 115 rare vent 97 rat 48 RATP rauw 44 rauwkost 47 reageren (verschillend ‑) 243 reageren op iets 140 realiseren (zich - ) 249 realiseren, zich 117 recensie 130, 228 recept (op ‑) 81 recept 34, 81 receptie ('camping') 111 receptioniste 83 rechercheur 156 recht (adj.) 220 recht (adv.) 64 recht (burgerlijk ‑) 154 recht (stakings-) 207 recht (straf‑) 154 recht 154, 179 recht 185, 195 recht hebben op 176, 225 recht hebben op 185, 195 recht in de ogen 64

fenêtre f glace f baisser la glace f en faire une tête course f d'automobiles course f de motos course f raquette f devenir radiateur m écouter la radio poste m radio f raffinerie f être engagé/ impliqué dans se blesser se blesser se trouver enceinte toucher le fond de faire une crise de nerfs mpl <seront épuisé<e>s> tomber d'amoureux,-se de fusée f rancunier,-ière bord m ordonner; classer ramasser carnet m de notes/ livret m scolaire établir/ faire un rapport drôles d'habitudes fpl drôle m de type rat m Régie f Autonome des Transports Parisiens cru,-e crudités fpl avoir des réactions fpl différentes réagir à réaliser que réaliser; se rendre compte compte rendu WAAR?? sur ordonnance f recette f/ ordonnance f bureau m d'accueil / réception f hôtesse f inspecteur m/ agent m de la Sûreté droit,-e droit droit m civil droit m de grève f droit m pénal droit m droit m avoir droit à avoir droit à droit dans les yeux

rechtbank (militaire ‑) 167 rechtbank 153, 154, 167 rechten (auteursrechten) 131 rechten (invoer-) 26 rechten studeren 204 rechtenstudent 224 rechter 153 rechterhand (met z'n ‑) 60 rechterlijk 154 rechteroever 18 rechthoek 220 rechts (naar ‑ gaan) 10 rechts (polit.) 180 rechts (uiterst ‑) 180 rechts (van - komen) 17 rechts (weer naar - gaan) 10 rechts 218 rechts afslaan 16 rechts onderaan 218 rechts voorsorteren rechts voorsorteren 17 rechtsaf 17 rechtspreken 154 rechtstreeks (adj.) 23 rechtstreeks (adv.) 45 rechtstreeks uitzenden 151 rechtszitting 155 rechtvaardig 100, 198 rechtvaardigen 247 reclame 150 reclame 164 reclamebord 11 reclamebord 164 reclamedrukwerk 164 reclameren 170 reclamespot 164 record (nieuw ‑ vestigen) 97 record breken, verbeteren 97 record vestigen redacteur (hoofd‑) 149 redacteur 149 redactie ('het schrijven') 86 redden (zich weten te ‑) 188, 194 redden (zich weten te ‑) 216 redden 162 redden 81 redden, zich 111, 194 rede (in de ‑ vallen) 69 rede (naar ‑ luisteren) 116 rede 116 rede 229 redelijk ('prijs') 48 reden (met -) 237

tribunal militaire tribunal m droits mpl d'auteur droits mpl d'entrée faire des études fpl de droit m// faire son droit étudiant en droit m juge m de la main droite judiciaire rive f droite rectangle m prendre à droite droite (de -) extrême droite (de l'- -) <arriver sur ma droite> reprendre la droite à droite tourner/ prendre à droite en bas à droite prendre la file de droite serrer à droite/ à droite rendre la justice direct,-e directement diffuser en direct audience f/ séance f juste envers justifier publicité f publicité f panneau m publicitaire panneau m publicitaire réclames fpl faire une réclaation f spot m publicitaire établir un nouveau record battre un record établir un record rédacteur en chef rédacteur m rédaction f se débrouiller se débrouiller sauver sauver se débrouiller couper la parole à qn/ interrompre entendre raison f raison f raison f honnête à juste titre

reden (om de een of andere -) 249 reden (om de eenvoudige ‑ dat) 232 reden 232, 249 redeneren 251 redenering 252 reëel 185 reële inkomen 185 reep ('chocola') 40 referendum 178 Reformatie 143 regel ('grammatica') 213 regel ('pagina') 215 regel ('voorschrift') 129 regelen ('bijstellen') 151 regelen ('organiseren') 118 regelen ('tv‑beeld ‑) 151 regelen ('verkeer ‑) 13 regelmatig (adj.) 61 regelmatig (adv.) 228 regelmatig 138 regen (aanhoudende ‑) 126 regen (in de ‑) 127 regen (mot‑) 42 regen (zure ‑) 160 regen (zure -) 39 regen 125, 126, 127, 160 regen 39 regenachtige dag 126 regenboog 127 regenen (stort-) 127 regenen 127 regenjas 26 regenwater 154 regenzone 134 regeren ('vorst') 217 regering 177 regering vormen 177 regeringspartij 178 regie 137 regime instellen 178 regiment 160 regio 54 regisseren 141 regisseur 138 registreren 134, 159 registreren 84 reiken (tot) 153 reinigen (chemisch ‑) 29 reinigen 29 reis (enkele ‑) 21, 106 reis (groeps‑) 108 reis (op ‑ gaan) 105 reis (op - zijn) 79 reis (zaken‑) 87

pour une raison ou pour une autre pour la bonne raison que raison f raisonner raisonnement réel revenu m réel barre f? référendum m Réforme f règle f ligne f régle f régler arranger régler l'image f régler la circulation régulier,-ière régulièrement régulier,-ière pluie f continuelle sous la pluie pluie f fine pluies fpl acides pluies fpl acides pluie f/ pluies pluie f jour/ journée de pluie arc-en-ciel m pleuvoir à verse/ à torrents mpl pleuvoir imper<méable> m eau f de pluie f zone f de pluie; zone pluvieuse régner gouvernement m former un gouvernement parti m de la majorité f mise en scéne f instituer un régime régiment m région f mettre en scène metteur m en scène enregistrer/ relever enregistrer atteindre +4 nettoyer à sec nettoyer aller m simple voyage m organisé partir en voyage être en déplacement <m> voyage m d'affaires

reis 86, 106, 128 reisbureau 105 reischeque 82 reiskosten 25, 105 reizen 16, 21, 106 reiziger 24, 106 reizigersverkeer 24 rek 41 rekenen (subst.) 201, 219 rekenen 110 rekenen 183 rekenfout 219 rekening (bank-) 190 rekening ('factuur') 182, 185, 189, 202 rekening (in ‑ brengen) 177 rekening (in - brengen) 82 rekening (op - van) 173 rekening (op de postbank‑ van) 172

voyage m agence f de voyages mpl chèque m de voyage m frais mpl de voyage voyager voyageur m trafic m voyageurs mpl rayon m calcul m compter sur calculer erreur f de calcul m compte en banque

rekening (op iemands ‑ zetten) 48 rekening (op zijn ‑ storten) 190 rekening (postbank-) 189 rekening (voor iemands -) 189 rekening (voor zijn ‑ nemen) 201 rekening (voor zijn - nemen) 80, 88 rekening 48, 189 rekening 88 rekening betalen 86, 90 rekening betalen 90 rekening houden met 234 rekening houden met 98 rekenmachientje 219 rel 160 relevant 234 rem 17 remlicht 18 remmen 17 rendabel 173 rendabel 31, 188 rendabel maken 31 rendement 188 rennen (naar buiten ‑) 51 rennen 56, 57, 61 rennen naar 57 renner ('wielersport') 96 renpaard 124 rente (tegen een ‑ van) 76 rente (tegen vaste -) 24 rente 24, 185 rente 76, 81 rente opgeven aan 81 rentepercentage 189 rentetarief 189

mettre sur le compte de verser à son compte compte m chèque postal (un CCP) à sa charge prendre en charge

note f// compte m// facture f compter compter au compte m de au compte chèque postal de

prendre en charge f addition f// note f// compte m facture f// compte m régler/ payer la facture f régler la facture tenir compte de tenir compte de calculatrice f bagarre f/ rixe f pertinent,-e frein m stop m freiner rentable rentable rendre rentable rendement m sortir en courant courir se précipiter vers coureur cheval m de course f à un taux d'intérêt m de à taux m fixe taux m/ intérêts mpl intérêt m/ les intérêts mpl déclarer les intérêts à taux m d'intérêt m taux m d'intérêt m

reparatie 18 reparatiewerkplaats 59 repareren (laten ‑) 177 repareren 18, 124 repeteren ('leerstof') 210 repetitie (generale ‑) 138 reportage 146 republiek 185 RER reserve ('gereserveerdheid') 248 reserve (met de nodige -) 248 reserveren 21, 104, 111 reservering 22, 104 reservewiel 17 resolutie (polit.) 169 rest 162, 219 restanten 176 restaurant (zelfbedienings-) 46 restaurant 45 restaurantketen 48 restauratiewagen 22 resten (stoffelijke -) 162 restje 39 resto-U retourtje 21, 106 Réunion 161 RF RF/RFI RFA RG RI RIB rib 53 richten (zich - (tot)) 148 richten aan 198 richting (in de ‑ van) 128 richting (verkeerde ‑) 14 richting 128 richting 14, 106 richtingbord 107 richtlijn 75 riem ('middel') 188 rij (in de - gaan staan) 167 rij (in de - staan) 20, 108 rij (in de ‑ staan) 40 rij (op de ... rij ('zaal') 138 rij 138 rij cijfers 90 rijbaan 10 rijbewijs 11 rijden ('auto') 9, 107 rijden ('bestuurder') 16 rijden (door rood licht ‑) 13 rijden (subst.) 14

réparation f atelier m de réparation f porter ... à réparer réparer revoir/ reréviser ? générale f reportage m république f Réseau m Express Régional réserve f avec réserve réserver réservation f roue f de secours m résolution f reste m fins fpl de série self-service m restaurant chaîne f de restaurants wagon-restaurant m restes mpl reste m restaurant universitaire (en nééerlandais: mensa) aller m <et> retour à la Réunion Route f Forestière Radio f France (Internationale) République Fédérale Allemande (en n.: BRD) Républicains de Gauche Républicains Indépendants relevé m d‟identité f bancaire côte f s'adresser à adresser à en direction de mauvaise direction f direction f direction f// sens m// chemin <de> panneau m directive f ceinture f ?? faire la queue faire la queue au ...ième rang rang m colonne f de chiffres mpl voie f permis m de conduire rouler conduire brûler un feu rouge conduite f

rijden (te hard ‑) 15 rijden (verboden in te ‑) 13 rijden (verder ‑) 14 rijden (verkeerd ‑) 12 rijden (zoveel km per uur ‑) 12 rijden onder invloed 14 rijden tegen 12 rijk (aan) 155 rijk (aan) 51 rijk (adj.) 191 rijk worden 187 rijkdom 191 Rijksbegroting 193 rijkspolitie 15 Rijkswaterstaat (in Ned.) 11 rijksweg 10 rijles 13 Rijn 161 rijp (adj.) 36 rijpen (v. wijn) 38 rijst (kip met -) 39 rijst (met ‑) 39 rijst 33 rijst 39 rijtje ('cijfers') 90 rijtuig ('trein') 22 rijzen 37 rimpel 55 ring (trouw-) 144 risico 73, 185 risico 99, 253 risico nemen 99 risico's lopen 253 rit (taxi‑) 20 rit (tijd‑) 97 rit 119 ritje (auto-) 16, 119 ritme 122 rivier (alg.) 27 rivier ('mondt uit in zee') 27 rivier 155, 156 Rivièra (aan de Franse ‑) 126 Riviera (in Frankrijk) 115 rivierhaven 28 RMI roddelaar 118 roebel 187 roeiboot 51 roemen 104 Roemenië 161 roepen (bij zich ‑) 85 roepen (iem. -) 88 roepen (om hulp ‑) 103 roepen (tot de orde ‑) 211 roeren 38

excès m de vitesse f sens m interdit continuer se tromper de route/ de direction faire du .. à l'heure conduire en état m d'ivresse f rentrer dans riche en riche en riche s'enrichir richesse f budget m national les gendarmes mpl Ponts mpl et Chaussées fpl nationale leçon f de conduite f le Rhin mûr,-e vieillir poulet m au rix au riz m riz m riz m colonne f voiture f lever (être levé,-e) ride f alliance f risque m risque m prendre un risque m courir des risques mpl course f course f contre la montre course f/ promenade f promenade f en voiture rythme m rivière f fleuve m fleuve m/ rivière f sur la Côte d'Azur la Côte d'Azur port m fluvial Revenu m Minimum d'Insertion Sociale (un RMIste) mauvaise langue f rouble m barque f louer en Roumanie convoquer appler qn appeler au secours rappeler à l'ordre m tourner/ remuer

roesten (verroest zijn) 73 rogge 32 rok 29 roken ('vlees') 46 roken 45 roker 48 rokers (niet‑rokersgedeelte) 48 rol ('acteur') 120, 137 rol (per ‑) 169 rol 169 rol spelen van 137 rollen ('uitspreiden') 36 rollen ('zich wentelen') 119 rolletje ('film') 114 rolstoel 82 roltrap 167 roltrap 20 roman (beeld‑) 150 roman (brief‑) 130 roman (griezel‑) 130 roman 127, 213 romanfiguur 128 romanschrijver 129 Rome 161 rommelen ('onweer') 130 rommelmarkt 172 rond 153 rondbrengen (huis aan huis) 148 ronde (bij de ... -)('verkiezingen') 180 ronde (trainings-) 100 Ronde van Frankrijk 96 rondhangen 98 rondje ('café') 46 rondkomen (fin.) 184,188 rondkomen met (fin.) 183 rondkruipen 66 rondleiding 134 ronduit 102 röntgenstraal 79 rood (door ‑ rijden) 13 rood ('haar') rood 13, 116 rood 26 roodleren 31 roofoverval 156 roofovervol op 156 rooien 35 rook 18 rookwaren verkopen 181 room 41 roomboter 41 roos 123 rooster (brood‑) 37 rooster ('werkschema') 210

être rouillé,-e seigle m jupe f fumer fumer fumeur m espace m non-fumeurs rôle m le rouleau rouleau m tenir le rôle étendre se rouler pellicule f fauteuil m roulant escalier mécanique: e. roulant escalier m mécanique/ roulant roman-photo m roman m par lettres fpl/ roman m épistolier roman m d'épouvante f roman m personnage m de roman romancier m à Rome gronder marché m aux puces rond,-e; arrondi,-e porter à domicile m au ... tour m essai m Tour m de France traîner tournée f avoir de quoi vivre vivre avec marcher à quatre pattes fpl visite f commentée franchement rayon m X brûler un feu rouge roux,-sse rouge rouge en cuir rouge hold-up m hold-up dans arracher fumée f vendre/ faire crème f beurre m rose f grille-pain m emploi m du temps

rotsblok 157 rotsgesteente 154 route 12, 107 routes (alternatieve ‑) 107 routes (bepaalde - nemen) 12 RPR RTL rug 49, 54 rugklachten 75 rugpijn 74 rugslag (dames‑) 100 rugslag (zwemmen) 100 rugzak 106 ruiken (muf -) 68 ruiken (lekker -) 37,67 ruiken (naar) 68 ruiken (sterk -) 35 ruiken 35, 37 ruil (in ‑ voor) 242 ruilen 170, 180 ruim (+ getal) 130, 144 ruim 223 ruimdenkend zijn 118 ruimte (heelal) 64 ruïneren (fin.) 187 ruit<je> 19 rund 43 rundvlees 43 Rusland 161 rust (bij de ‑) 95 rust (iem. met ‑ laten) 116 rust (met ‑ gelaten worden) 115 rust (sport) 95 rust (stilte) 115 rust 60 rusten (hier rust) 84 rusten 84 rustig (adj.) 180 rustig 137 ruw ('aardolie') 68 ruw ('houding') 117 ruzie (echtelijke -) 88 ruzie 88 ruzie maken 100 S.O. 209 SA saai ('boek, film') 130 saai 105 safe ('veilig') 64 SAFER Sahara 161 salaris ('ambtenaar') 199 salaris (bruto -) 185,200 salaris 185, 200

blocs mpl roches fpl itinéraire m route f parallèle emprunter tel ou tel itinéraire m Rassemblement pour la République (RPR) Radio-Télé-Luxembourg dos m maux mpl de reins mpl maux mpl aux reins mpl dos m féminnin dos m sac m à dos sentir le renfermé sentir bon sentir le/la ... sentir fort sentir en échange <m> de échanger plus de ? avoir l'esprit m large espace m ruiner carreau m boeuf m boeuf (du -) en Russie à la mi-temps laisser tranquille avoir la paix mi-temps calme m repos m ici repose (ci-gît) reposer tranquille tranquillement brut brutal,-e scène f de ménage m querelle f se disputer interrogation écrite Sociéte f Anonyme ennuyeux,-se ennuyeux,-se sûr,-e Soc. f d'Amén. Foncier et d'Etablissement Rural au Sahara traitement m salaire brut salaire m

salarisstrook 199 salarisverhoging 199 Salvador 161 samen 103 samen 220 samen delen 46 samengevat worden 228 samenhangen (met) 252 samenhangend 231 samenkomen 156 samenleven (met) 63 samenstellen 34 samenvatten 213, 228 samenvatten 99 samenwerking (nauwe ‑) 67 samenwerking 67,198 samenwonen (gaan ‑) 93 samenwonen 103 SAMU sanitair 21 Saoudi-Arabië 161 sap (vruchten-) 42 sap 42 Sardinië 161

feuille f/ fiche f de paie f augmentation f de salaire m au Salvador ensemble ensemble partager se résumer être lié,-e à cohérent,-e se rejoindre avoir des rapports mpl avec composer résumer résumer collaboration f étroite collaboration f se mettre en ménage m vivre ensemble Soc. f d'Aide Médic. d'Urgence ambulancehulp) installations fpl sanitaires en Arabie-Saoudite jus m de fruits jus m en Sardaigne

SARL saus 38 schaal 47 schaaldieren 51 schaamte 123 schaars 175 schaatsen 132 schade 130 schade toebrengen aan 130 schadelijk 160 schadevergoeding 186 schaduw (in de ‑ van) 130 schaduw 19, 130 schakelaar 20 schakelen 18 schamen, zich 106 schapenvlees 43

Société à Responsabilité limitée (=B.V.) sauce f plat m fruits mpl de mer/ crustacés mpl honte f rare patiner dégâts mpl causer des dégâts nocif,-ve dommages-intérêts mpl à l'ombre f de ombre f interrupteur m// commutateur m passer les vitesse ; changer de vitesse avoir honte de mouton (du -)

schappelijk (voor een -e prijs) 189 schaterlachen 112 schatten (hoe duur schat je ... ?) 172 schatten (op) 25, 151, 186 schatten 172 schattig 94 scheef (adv.) 123 scheef aankijken 123 scheepvaart 156 scheerapparaat 31 scheiden ('echtpaar') 89

à un prix modéré rire aux éclats mpl à combien estimes-tu … ? estimer à estimer mignon,-nne de travers regarder de travers navigation f rasoir m divorcer (+ avoir)

(:

scheiden 38, 153 scheiding ('algemeeen') 154 scheiding ('echtpaar') 89 scheidsrechter 94 scheikunde 221 Schelde 161 scheldwoord 119 schelen (+ cijfer) 172 schelpdieren 51 schenken 187 scheppen (luchtje ‑) 118 scheppen (orde ‑ in) 91 scheppen (voorwaarden ‑) 234 scheppen 231 scheren, zich 31, 54 scherm ('pc') 84 scherp ('duidelijk') 114 scherp gehoor hebben 66 schetsen ('beschrijven') 128 scheuren 30 schichtig 45 schiereiland 150 schieten (bal ‑ naar) 94 schieten (op 't doel ‑) 94 schieten ('sport') 94 schieten (te binnen ‑) 148 schieten 164 schijf (harde ‑) 84 schijf ('pc') 84 schijn ('abstr.') 247 schijnen (het schijnt dat) 105 schijnen ('lijken') 105, 228 schijnen (te) 114 schijnen ('zon') 129 schil ('vrucht') 36 schilder (‑) 71 schilder ('kunst') 122, 132 schilderachtig 157 schilderen (subst.) 123 schilderen 122, 132, 222 schilderij 123, 132, 222 schilderkunst 132 schip (vissers‑) 28 schip 27 schnitzel 44 schoen 109 schoen 26 schoenenindustrie 61 schoenwinkel 177 scholing 201 schommelen ('variëren') 193 schommelen 42 schommeling ('prijs') 42 schommeling ('prijzen') 66 schooitelevisie 208 school (basis‑) 201

séparer <par> séparation f divorce m arbitre m chimie f l'Escaut gros mot m cela fait une différence de coquillages m? faire cadeau de prendre l'air m mettre de l'ordre m dans créer des conditions fpl créer se raser écran m net,-te avoir l'oreille f fine peindre// esquisser déchirer sauvage presqu'île f envoyer le ballon à tirer au but tirer tirer sur disque m dur disque m apparence f il paraît que paraître / sembler avoir l'air de briller peau f peintre m en bâtiment m peintre m pittoresque peinture f peindre/ faire de la peinture f tableau m/ peinture f peinture f bateau m de pêche f bateau m/ navire m escalope f chaussure f/ soulier m chaussure f; soulier m industrie f de la chaussure f magasin m de chaussures fpl formation f <scolaire> varier/ osciller varier de ... à ... changement m; oscillation f variation f ; fluctuation f télévision f scolaire école maternelle (groep 1-2)

school (bij het uitgaan van de ‑) 208 school (bijzondere ‑) 200 school (er is geen ‑) 92 school (naar ‑ gaan) 207 school (op ‑ zitten) 207 school (op de middelbare - zitten) 92 school (openbare ‑) 200 school (uit - komen) 200 school (uit ‑ wegblijven) 211 school (van ‑ afhalen) 207 school (van ‑ sturen) 213 school 200, 207 school hebben 200 schoolagenda 210 schoolbord 207 schoolbus 207 schoolgaand 200 schooljaar (begin van ‑) 207 schooljaar 200 schooljaar 92 schooljuffrouw 210 schoolkantine 207 schoolklas ('skicentrum') 113 schoolklas in skicentrum 113 schoolleiding 213 schoollokaal 208 schoolmeester 210 schoolrapport 224 schoolvakantie 116 schoon (adj.) 68 schoon 34 schoon krijgen 29, 30 schoondochter 87 schoonheid ('netheid') 29 schoonheid 133 schoonheidsideaal 133 schoonhouden 23 schoonmaakmiddel 167, 180 schoonmaken 23 schoonmaken 43 schoonmoeder 87 schoonouders 87 schoonvader 87 schoonzoon 87 schoonzuster 87 schoorsteen 18 schop ('met bal') 94 schop ('voet') 51 schop (vrije ‑) 94 schop tegen 51 schopje tegen 51 schort 28, 36 schot ('met bal') 95 schot (met een geweer‑ ...) 41

à la sortie f des classes fpl école f libre/ privée il n'y a pas classe aller à l'école f fréquenter une école aller au collège m école laïque/ publique rentrer de l'école f manquer la classe aller chercher à l'école renvoyer école f avoir classe f/ cours m cahier m de textes mpl/ agenda m tableau m <noir> car m de ramassage <scolaire> d'âge m scolaire rentrée f année f scolaire année f scolaire maîtresse f d'école cantine f scolaire classe f de neige f classe f de neige f administration f salle f de classe f maître m d'école carnet m de notes/ livret m scolaire vacances fpl scolaires propre propre nettoyer belle-fille ; bru propreté f beauté f beauté f idéale entretenir produit m d'entretien/ p. de nettoyage faire le ménage/ nettoyer nettoyer belle-mère beaux-parents mpl beau-père gendre; beau-fils belle-soeur cheminée f tir m// coup m coup m de pied m coup m franc coup m de pied m dans coup de pied dans tablier m tir m// coup m de pied d'un coup m de fusil

schot ('vuurwapen') 41, 157 schot lossen 157 schotel (dag-) 47 schotel ('gerecht') 47 schoteltje 33 Schotland 161 schouder 55, 62, 63 schouders (brede - hebben) 55 schouders (zijn - ophalen) 63 schouw 46

coup m/ coup m de feu tirer un coup de feu plat m du jour plat m soucoupe f en Ecosse épaule f avoir les épaules fpl larges hausser les épaules fpl cheminée f

schouwburg (naar de ‑ gaan) 137 schouwburg 120, 137 schouwspel 95 schram 73 schrappen 130, 147 schreeuwen 56, 68 schrift ('cahier') 207 schrift (klad‑) 208 schriftelijk (op het ‑) 224 schriftelijk bevestigen 84 schriftelijk werk 209 schriftelijke cursus 226 schriftelijke overhoring 208, 222 schrijfblok 179 schrijffout 215 schrijfster (alg.) 129 schrijftaal 215 schrijven (handgeschreven) 198 schrijven (iem. -) 95 schrijven (iets om te ‑) 85 schrijven (manier van ‑) 129 schrijven (met iem. ‑) 149 schrijven (met potlood ‑) 219 schrijven (opstellen -) 198 schrijven ('redigeren') 84, 218 schrijven (subst.) 201 schrijven 87, 209 schrijver (alg.) 131, 214, 238 schrijver (lit.) 129, 214 schrijver (roman‑) 129 schrikken 156 schroef (aan een - draaien) 73 schroef 71, 124 schroef vastdraaien 72 schroeven (verbe) 124 schroevendraaier 71, 124 schudden 80 schudden voor het gebruik 80 schuilgaan (achter) 129 schuiven 99 schuld (fin.) 188 schuld (fin.) 198 schuld 13, 80, 156 schuld aantonen 156 schuld hebben („verkeer‟) 15

aller au théâtre théâtre m spectacle m égratignure<s> f supprimer crier cahier m cahier m de brouillon à l'écrit <m> confirmer par écrit copie f cours m par correspondance f interrogation f écrite bloc-note m (blocs-notes) faite f d'orthographe m auteur m/ femme-auteur langue f écrite manuscrit,-e écrire à qn de quoi écrire écriture f correspondre avec écrire au crayon m rédiger rédiger écriture f écrire auteur/ écrivain m écrivain m/ auteur m romancier m s'effrayer/ avoir peur donner un tour m de vis f vis f serrer une vis f visser tournevis m agiter/ secouer agiter avant de s'en servir se cacher derrière glisser dette f dette f faute f// culpabilité f// tort m établir la culpabilité être dans son tort

schulden hebben 198 schulden maken 188 schuldig zijn (fin.) 187 schuldige 153, 155 schuur (graan‑) 33 schuur 33 schuurpapier 72 score 94 score openen 94 scoren (punten ‑) 98 scoren 94 scriptie 224 SDF seconde 136 secondewijzer 138 secretaris, ‑esse 83 sector 54 Seine?Maritime 161 SEITA seizoen 129, 131 seizoenarbeider 31 seks 63 semi-overheidsbedrijf 75 Senegal 161 senioren 226 sensatieblad 147 sentimenteel pers 150 september 137 sergeant 160 serie ('boeken') 131 serie (tv--) 126 sering 123 servet 34 service ('tennis') 98 service 168 servicekosten 184 Servië 161 sfeer 112, 204 shockeren 117 show 118, 139 Sicilië 161 sigaar 45 sigarenwinkel (+ postzegelverk.) 170 sigarenwinkel 181 sigaret (lichte -) 181 sigaret (zware -) 181 sigaret 45, 181 signaal (fluit‑) 95 sinaasappel 35 sinaasappel 35, 42 sinds 146 Sinterklaasfeest 137 situatie (zich in iemands ‑ verplaatsen) 106

avoir des dettes fpl faire des dettes fpl devoir qch à qn coupable m grange f grange f/ remise f papier de verre m score m ouvrir le score marquer des points mpl marquer mémoire m Sans Domicile m Fixe (un SDF) seconde f aiguille f des secondes fpl secrétaire m/f branche f/ secteur dans? la Seine-Maritime Serv. d'Expl. Industrielle des Tabacs et des All. saison f saisonnier m vie f sexuelle// sexe m société f d'économie f mixte au Sénégal le troisième âge journal m à sensation presse f du coeur m septembre sergent m collection f// série f feuilleton m/ série f lilas m serviette f service m service m après-vente charges fpl en Serbie ambiance f/ climat m choquer spectacle <de variétés> en Sicile cigare m bureau m de tabac/ un tabac bureaun de tabac m cigarette f blonde cigarette f brune cigarette f coup de sifflet orange f orange f depuis la Saint-Nicolas se mettre à la place de qn

situatie 182, 191 sjaal 31 ski 99 skiën 99 skischoen 99 sla (krop) 39, 42 slaan (erin ‑) 72 slaan (iem. ‑) 101 slaan (iem. in elkaar -) 51 slaan ('klok') 140 slaan (maat ‑) 135, 222 slaan (munten ‑) 188 slaan ('regen') 131 slaan 56, 58 slaap (in - vallen ) 137 slaap (in - vallen) 63 slaap 56 slaapkamer 19 slaapkamerameublement 169 slaapmiddel 80 slaapzak 112 slachtdieren 43 slachtoffer 156, 252 slachtoffer 81 slachtoffer worden, zijn van 252 slag (donder‑) 133

situation f/ état m de foulard m ski m faire du ski/ skier chaussure f de ski m laitue f enfoncer frapper qn casser la figure à qn sonner battre la mesure f frapper des pièces fpl de monnaie f battre contre frapper <ça m'endort> s'endormir sommeil m chambre f <à coucher> chambre f à coucher somnifère m sac m de couchage m ? victime f victime f être victime de coup m de tonnerre m

slag (harde - zijn 123 slag (in de ‑ bij/ om) 165 slag (met één ‑)('stomp') 103 slag ('strijd') 165 slag (vuist‑) 101 slag (vuist-) 51 slag 51, 123, 133 slagader 53 slagen voor examen 225 slager 136 slagerij (varkens-) 39 slagerij 39, 163 slagroom 47 slagveld 161 slak 47 slaken (kreet ‑) 119 slaken 119 slang ('buis') 44 slang ('dier') 40, 119 slang ('tuinslang') 123 slank 29 slank blijven 55 slap 114 slapeloze nacht hebben 141 slapen ('ergens verblijven') 110 slapen ('naar bed gaan') 112 slapen (zeer vast ‑) 59 slapen 59, 60 slappe lach krijgen 60

être un coup dur pour à la bataille f d'un seul coup <m> bataille f coup de poing m coup m de poing m coup m <de poing/ de pied> artère f réussir à/ être reçu à un examen m boucher m charcuterie f boucherie f crème f Chantilly champ m de baille f escargot m pousser un cri pousser tuyau m serpent m tuyau m mince garder la ligne mou, molle passer une nuit blanche loger/ coucher se coucher dormir à poings fermés dormir avoir été pris du fou rire

slappe tijd 182 slecht (adj.) 20, 125, 126, 129 slecht (adv.) 20, 55, 75, 131, 168, 196 slecht (er ‑ aan toe zijn) 75 slecht (er - uitzien) 55 slecht betaald 196 slecht kennen 232 slecht tegen iets kunnen 130 slecht uitkomen 139 slecht zijn in ... 216

période f creuse mauvais,-e

slechter (het weer wordt ‑er) 131 slechthorend 66 slechts 234 slepen 29 sleutel ('gereedschap') 124 sleutel 109 sleutel 17 slijpen ('scherp maken') 208 slikken (in‑, door‑) 37, 81 slikken 37, 81 slim (adj.) 119 slingeren ('heen en weer') 119 slipje 29 slippen 12 sloffen (ww.) 52 slok 56 slot 19 Slowakije 161 sluis 156 sluiten (intr.) 40, 173 sluiten (koop ‑) 44 sluiten (zaak -) 173 sluiten 17, 173 smaak (in de - vallen bij) 112 smaak 234 smaak 33, 38, 47, 67 smaak hebben 67 smakelijk (er ‑ uitzien) 67 smakelijk 67 smaken (naar kurk ‑) 67 smaken 67 smal 55 SME smeden (het ijzer ‑) 71 smeden 71 smelten 132 smeren 36 smeren 39

dur,-e d'oreille uniquement/ seulement traîner clé f clé f/ clef f clé f; clef f tailler avaler avaler rusé,-e/ malin,-e se balancer slip m déraper traîner les pieds mpl gorgée f serrure f en Slovaquie écluse f fermer conclure le marché fermer boutique fermer plaire à goût m goût m avoir du goût avoir l'air appétissant appétissant,-e avoir un goût de bouchon avoir du goût// avoir un goût de étroit,-e Système m Monétaire Européen battre le fer battre le fer// forger fondre étaler ? Salaire m Minimum Interprofessionnel de Croissance forgeron m? trafic m de la drogue contrebande f faire de la contrebande

SMIC smid 72 smokkel (drugs-) 175 smokkel 175 smokkelen 175

mal/ mauvaise mine/ être bien bas avoir mauvaise mine mal payé mal connaître supporter mal qch tomber mal être nul,-le en

smoorverliefd op 102 snaar 135, 137 snaarinstrument 135 snavel 47

solliciteren naar 197 som opgeven 210 somber (v. 't weer) 134 sommigen 90 sommigen van hen 90

fou amoureux de corde f instrument m à cordes ? fpl bec m Société f Nationale des Chemins de fer Français tranche f neiges fpl éternelles neige f boule f de neige f neiger chaînes fpl bonhomme m de neige f tempête f de neige f chute<s> f de neige f rapide vite; rapidement à toute vitesse f au plus vite/ le plus vite possible vitesse f vitesse f limitation f de vitesse f cocotte-minute f rapide m/ express m tomber/ mourir// être tué,-e couper fin couper à la machine couper bonbon m ligne f se moucher social,-e social,-e/ humain,-e ?184 géographie humaine charges fpl sociales charge f sociale Sécurité Sociale loi f sociale ministre des Affaires fpl sociales au Soudan potage m/ soupe f Société Française d'Enquêtes et de Sondages chaussette f soldat m inconnu soldat m solide candidat,-e/ postulant m poser sa candidature à/ se présenter pour donner un problème à faire gris plusieurs / certains plusieurs/ certains d'entre eux

somokkelen (over de grens -) 175

passer en fraude

SNCF sneetje 37 sneeuw (eeuwige ‑) 159 sneeuw 125,159 sneeuwbal 132 sneeuwen 131 sneeuwketting 132 sneeuwpop 132 sneeuwstorm 132 sneeuwval 131 snel (adj.) 92 snel (adv.) 143 snel (pijl-) 57,140 snel (zo - mogelijk) 143 snelheid 133 snelheid 96 snelheidsbeperking 15 snelkookpan 37 sneltrein 21 sneuvelen 162, 163 snijden (fijn ‑) 39 snijden (machinaal -) 40 snijden 33, 37, 39, 40 snoepje 41 snoer 51 snuiten 50 sociaal 58, 181 sociaal 99, 151, 184, 185, 201 sociale aardrijkskunde 150 sociale lasten 201 sociale premie 201 sociale verzekering 201 sociale wet 201 Sociale Zaken (min.) 181 Soedan 161 soep 35, 44 SOFRES sok 26, 28 soldaat (onbekende ‑) 168 soldaat 160, 168 solide 78 sollicitant 198

soms 138, 147 soms 147 soms 89 soort (+ subst.) 244 soort ('categorie') 160 soort ('categorie') 34, 37 soort (dier-) 160 soort ('gewassen') 39 soortgelijk 245, 250 souterrain (in het ‑) 168 souterrain 168 SPA spaarbank 81, 172 spaarder (kleine -) 81, 191 spaarder 81, 191 spaargeld 189 spaargeld 81 spaarkous 191 Spanje 161 spanning ('autoband') 18 spanning ('onrust') 245 spanning ('zenuwen') 94 spar 39 sparen (fin.) 25,187, 189, 199 sparen (uitsparen) 184 spatbord 15 speciaal (adj.) 149 speciaalzaak 168 specialisme 205 specialisme 72 specialist 76 specificeren 182 speelhelft 95 speelkwartier 212 speelplaats (op de ‑) 212 speelplaats 212 spek 44 spek 45 spekblokje 38 spel (buiten‑) 94 spel (damesenkel‑) 98 spel (gezelschaps‑) 126 spel (herendubbel‑) 98 spel (kans-) 124 spel ('partij') 102 spel ('sport') 94 spel ('toneel') 120, 138 speld 30 spelen (+ instrument) 116, 122, 135 spelen (+ rol) 138 spelen (+ sport) 102, 112 spelen (de rol ‑ van) 137 spelen (gitaar ‑) 116 spelen (golf ‑) 103 spelen (grof -) 124

parfois/ quelquefois il arrive que// parfois; quelquefois sorte de espèce f catégorie f espèce animale espèce f semblable/ analogue au sous-sol m sous-sol m Société f Protectrice des Animaux caisse d'épargne f petit épargnant épargnant économies fpl économies fpl bas m de laine f en Espagne pression f tension f tension f sapin m mettre de côté; faire des économies économiser aile f spécial,-e magasin m spécialisé spécialité f spécialité f spécialiste m faire le détail de// spécifier mi-temps (premier + deuxième) récré f/ récréation (à la -) dans la cour cour f lard m lard m lardon m hors-jeu simple m dames jeu m de société f simple m messieurs jeu m de hasard m partie f jeu m jeu m épingle f jouer de jouer un rôle jouer à tenir le rôle de jouer de la guitare jouer au golf jouer gros

spelen (het stuk wordt gespeeld in ...) 137 spelen (het verhaal speelt in ...) 128 spelen (jeu de boules ‑) 102, 112 spelen (met de gedachte ‑ om) 253 spelen (op straat ‑) 208 spelen (piano ‑) 135 spelen (toneel ‑) 137 spelen (viool ‑) 122 spelen 124, 208 spelen tegen (sport) 95 speler ('artiest') 120, 137 speler ('sportclub') 92 spelfout 215 spelling 84 sperzieboon 34 sperzieboon 42 spiegel 32 spier 223 spier 52 spiernaakt 50 spies 48 spijker 71, 124 spijkerbroek 29 spijsvertering 47 spijt hebben van 124 spinazie 42 spiritus 112 spits (in de ‑) 10 spits ('verkeer') 141 spitsen (z'n oren ‑) 66 spoed (met ‑) 144 spoedig (tot ‑) 140 spoor (het - uitwissen) 243 spoor (iem. op het ‑ zetten) 242 spoor (op - ...)('station') 23 spoor (per ‑) 24 spoorboekje 24 spoorlijn 19 spoorwegovergang 12 sport (aan - doen) 93, 117 sport (berg‑) 113 sport (team‑) 223 sport (water‑) 114 sport (winter‑) 99 sport 92, 117 sportidool 93 sportkrant 93 sportpaleis 101 sportuitslagen 93 sportwagen 100 spot ('reclamefilmpje') 164 spraak 68

la pièce se joue à l'histoire se passe/ se déroule à/en jouer aux boules fpl jouer avec l'idée ...??? jouer dans la rue f jouer du piano faire du théâtre jouer du violon jouer rencontrer/ être opposé,-e à comédien m joueur,-euse faute f d'orthographe m orthographe f haricot m haricot m vert miroir m muscle m muscle m à poil m FAM brochette f clou m jean<s> m digestion f regretter épinards mpl alcool à brûler aux heures de pointe f les heures fpl de pointe f dresser l'oreille d'urgence f à bientôt effacer la trace mettre qqn sur la voie sur la voie ... par chemin de fer indicateur m des chemins mpl de fer ligne f de chemin m de fer passage m à niveau m pratiquer un sport/ faire du sport alpinisme m sport m d'équipe f sport m nautique sports mpl d'hiver m sport m vedette f du sport journal m sportif Palais m des sports mpl résultats mpl sportifs voiture f de sport ? spot m publicitaire parole f

spraakgebrek 68 spraakvermogen 68 spreekbeurt 210 spreekbeurt houden 210 spreekkamer 77 spreekuur 77 spreekuur houden 76 spreekwoord 129 spreiden (over) ('plaats') 218 spreiden (over) ('tijd') 16, 81 spreiden 52 spreiden over (+ periode) 200 spreiding ('tijd') 107 spreiding (vakantie‑) 107

défaut m de prononciation f parole f exposé/ conférence f faire un exposé cabinet m <de consultation f> consultation f recevoir en consultation f proverbe m répartir sur répartir sur écarter répartir sur étalement m étalement m des vacances fpl

spreken (dat spreekt vanzelf) 244 spreken (met iem. ‑) 85 spreken (met iem.) 99

cela va de soi/ sans dire s'entretenir avec parler à qn

spreken (met wie spreek ik ?) 173 spreken (taal vloeiend -) 215

qui est à l'appareil m ? parler couramment une langue

spreken (tot de verbeelding ‑) 241 spreken 215 springen (... hoog ‑) 97 springen (in het water ‑) 84 springen (op rood ‑) 14 springen (uit elkaar -) 70 springen 61 springen over 61 sproet 54 sprookje 132 spruitjes 43 spullen 108, 113 spullen 27 staaf 191 staakt‑het‑vuren 166 staal 63 staalfabriek 64 staalindustrie 63 staan (blijven ‑) 57, 62 staan (bovenaan ‑) 198 staan ('genoteerd') op 168 staan (hoe staat het met ... 231

frapper l'imagination f parler faire un bond de se jeter à l'eau f passer au rouge éclater sauter sauter par-dessus tache f de rousseur f conte m de fées fpl choux mpl de Bruxelles affaires fpl affaires fpl barre f cessez-le-feu m acier m aciérie f sidérurgie f s'arrêter/ rester debout figurer en tête être marqué,-e sur qu'en est-il de …

staan (hoe staat het met ...) 216 staan (in de rij ‑) 167 staan (in kring gaan ‑) 62 staan (niet meer op zijn benen kunnen ‑) 58 staan (overeind ‑) 100 staan (v. kleding) 30 staan in/ op ... 85 staan te (+ INF) 106 staan te (+ ww.) 140 staanplaats 21, 106

où en sont vos connaissances fpl <de ...> faire la queue?? se mettre en cercle m ne plus tenir sur ses jambes fpl être debout aller à qn (.. ne me va pas) figurer dans/ sur être en train de +INF place f debout

staart 42 staat (in ‑ om te) 254 staat (in ‑ stellen te) 56, 254 staat (in ‑ van oorlog) 167 staat (in goede ‑) 16 staat (in slechte ‑) 20 Staat ('Rijk') 179 staat (toestand) 16, 167 staat ('toestand') 20, 24 staats‑ ('samenst.') 183, 191

queue f <être> en mesure f de permettre de en état m de guerre f ? en mauvais état Etat m état m état m de l'Etat?

staatsbedrijf 54, 75 staatsbedrijf 75 staatsblad 178 staatsburger 179 staatsfinanciën 191 staatsfondsen 191 staatsgreep 167, 185 staatsgreep uitvoeren 167 staatshoofd 178 staatsloterij 125 staatsman 185 staatssecretaris 181 stabiel (adj.) 188 stad (in de ‑) 29 stad (naar de ‑ gaan) 180 stad 17, 180 stad 29 stadhuis 184 stadion 93 stads‑ (in samenst.) 137 stadsgas 69 stadsschouwburg 137 stage 57 stage lopen 57 staken 205 staker 206 staking (in ‑ gaan) 205 staking (wilde -) 205 staking 205 stakingsrecht 207 stal ('koeien') 42 stal ('paarden''auto's') 43 stalen ('staal') 102 stalmest 33 stand (bij de huidige ‑ van zaken) 235 stand (boven zijn ‑) 187 stand (burgerlijke ‑) 176 stand (burgerlijke ‑) 94 stand ('sociaal') 93 stand (tot ‑ brengen) 135, 235 stand 176, 235 standhouden 161 standpunt 183, 239 standpunt 205

société f nationalisée/ entreprise f d'Etat entreprise f publique Journal m Officiel (JO) citoyen m finances fpl de l'Etat m fonds mpl publics coup m d'Etat faire un coup m d'Etat chef de l'Etat loterie f nationale homme d'Etat secrétaire m d'Etat stable à la ville // en ville aller en ville ville f ville f hôtel m de ville f stade m municipal,-e gaz m de ville f théâtre m municipal stage m faire un stage m faire grève f; se mettre en grève f gréviste m se mettre en grève; faire grève grève f sauvage grève f droit m de grève f étable f écurie f d'acier m engrais mpl organiques dans l'état m actuel des choses au-desssus de ses moyens mpl état civil m état m civil condtion (de sa -) réaliser état m// score m résister position f// point m de vue f avis m/ point de vue

stang 19 stap (abstr.) 176 stap (met grote ‑ pen) 60 stap 60 stapel 132 stappen ondernemen 176 staren 65 starten (motor ‑) 13 starten (trans.) 13 startlijn 96 startschot geven 96 statiegeld (er zit - op) 181 statiegeld (er zit geen ‑ op) 181 station ('metro') 20 station ('observatiepost') 134 station ('treinen') 21 station ('tv') 152 stationschef 21 stationsrestauratie 22 staven (in -) 191 steeds (nog ‑ niet) 145 steeds meer ... 105 steeds weer 211 steek ('bijen') 49 steek (in de ‑ laten) 123 steek ('mes') 45 steek (zich in de - gelaten voelen) 106 steelpan („pan‟) 38 steen 156 steenkool (witte ‑) 69 steenkool 67, 69 steenkoolvoorraad 70 steil (adj.) 111 steil 152 steken (‑ door) 61 steken (door insekt) 40 steken (dwars door ... -) 49 steken (zich in de - steken) stelen 159

barre f démarche f à grands pas mpl pas m pile f faire des démarches fpl regarder dans le vague mettre le moteur m en marche f démarrer ligne f de départ m donner le départ m <elle est consignée> <elle n'est pas consignée> station f stations f météo gare f chaîne f chef m de gare f buffet m de la gare en barres fpl toujours pas de plus en plus de tout le temps/ encore et toujours piqûre f abandonner qn loup m

stellen (alles in het werk - om) 248 stellen (buiten gebruik ‑) 73 stellen (iets ‑ tegenover) 251 stellen (in staat ‑ te) 56, 254 stellen (in vrijheid ‑) 156 stellen (in werking -) 73 stellen (op de hoogte ‑ van) 98 stellen (op prijs ‑) 240 stellen (ter discussie -) 229 stellen (voor problemen -) 233 stellen (vraag ‑) 209 stellen (zich kandidaat ‑) 180 stellen (zich op de hoogte ‑ van) 238 stellen (zich tot taak ‑) 240

mettre tout en oeuvre f pour mettre hors d'usage m opposer qch à qch permettre de remettre en liberté mettre en marche prévenir de apprécier remettre en question poser des problèmes mpl à poser une question poser sa candidature

se sentir abandonné casserole f pierre f houille f blanche charbon m réserves fpl de charbon m raide raide; abrupt,-e passer par (+ AVOIR) piquer faire passer à travers s‟endetter voler

se renseigner sur/ s'informer de se charger de

stellen dat 240 stelling (vijandelijke ‑) 165 stelling nemen tegen 229 stelling verdedigen 253 stelpen ('bloeding') 82 stelsel 200 stelsel 201 stem (blanco -) 180 stem (hese ‑ hebben) 68 stem ('zanger') 136 stem (z'n ‑ verheffen) 69 stem 179 stem 68, 69 stem uitbrengen 179 stem verheffen 69 stembiljet 179 stembus (naar de ‑ gaan) 179 stembus 179 stemmen (instrument -) 135 stemmen (op de communisten ‑) 180 stemmen (op iem./partij ‑) 180 stemmen 177, 179 stemmen over 178 stemming (in bepaalde ‑ zijn) 121 stemming 109,121 stempel (zijn ‑ drukken op) 217 stempel 172 stemrecht 179 ster ('artiest') 139 ster ('kwaliteitsaanduiding') 111 stereo‑installatie 151 sterk (financieel ‑) 78 sterk ('krachtig') 68, 73 sterk ('machtig') 76, 251 sterk ('stevig') 31 sterk 38, 92 sterk ruiken 35 sterke drank 45 sterren (twee-camping) 111 sterven 78, 83, 93 sterven aan 78 sterven op jonge leeftijd 83 steun (fin.) 182, 193 steun (medewerking) 198 steun 122 steunen (iem.) 164, 177 steunen 206 steunen op ('berusten op') 252 stevig 73 stewardess 108 stichten ('oprichten') 142 stiefdochter 87 stiefvader 87 stiefzoon 87

poser que position f ennemie prendre position f contre soutenir une thèse arrêter système m système m vote m blanc avoir la voix enrouée voix f élever la voix f vote m// voix f voix f exprimer sa voix élever la voix bulletin m de vote f aller aux urnes mpl ? scrutin m/ urne?? accorder un instrument voter communiste donner sa voix à qn voter/ le vote <passer au vote> ? être de <mauvaise> humeur; d'humeur à ... moral m// ambiance f marquer tampon m droit m de vote m vedette f étoile f chaîne f stéréo solide ? fort,-e ? puissant,-e solide fort,-e sentir fort alcool m/ boissons fpl alcoolisées camping m deux étoiles mourir mourir de mourir en bas âge m aide f/ soutien m concours m soutien m soutenir appuyer être fondé,-e/ basé,-e sur solide hôtesse f de l'air m fonder belle-fille beau-père beau-fils

stiekem 116 stier 44

en cachette taureau m

stijgen (naar het hoofd ‑) 35 stijgen ('temp.') 79, 127,135 stijgen (weer ‑) 190 stijgen met 31, 61, 82, 190 stijging (fin.) 184 stijging 55, 190 stijl 128, 214 stijlfiguur 213 stijlregister 215 stikken ('hitte') 130 stil (hij is ‑) 212 stil (op een ‑ uur) 21 stil 212 stil blijven zitten 66 Stille Oceaan 161 stillen 56 stilleven 133 stilte 105 stilzwijgen (subst.) 113 stilzwijgen bewaren 113 stinken 43 stoel ('auto') 18 stoel ('bioscoop') 121 stoel (rechte -) 19 stoep 9 stof ('leerstof') 225 stof ('textiel') 21, 30 stof bestuderen 225 stofdoek 24 stoffen (afstoffen) 24 stoffenwinkel 176 stoffenwinkelier 176 stofzuigen 23 stok 48 stokbrood 40 stoken op (+ brandstof) 70 stom ('dom') 224 stomerij 181 stomp 51 stoomlocomotief 23 stoot 133 stop ('fles') 221 stop ('lonen, prijzen') 193 stop (prijs‑) 194 stopcontact 20 stoplicht 9 stoppen ('dichtmaken') 21 stoppen 11, 94 stopplaats ('snelweg') 107 stopteken 23 stoptrein 21, 23 stopzetten ('machine') 73 stopzetten ('subsidie') 198

tourner la tête à qn/ monter à qn à la tête monter; être en hausse remonter augmenter de/ monter de +AVOIR hausse f hausse f style m figure f de style m niveau m de langue f étouffer il est silencieux à une heure creuse silencieux,-se tenir en place dans le Pacifique apaiser nature f morte silence m silence m garder le silence puer/ sentir mauvais siège m fauteuil chaise f trottoir m// perron m matiére f tissu m préparer la matière f chiffon m enlever la poussière f magasin de tissus mpl marchand m de tissus passer l'aspirateur m bâton m baguette f chauffer à bête f nettoyage m à sec coup m de poing m locomotive f à vapeur m coup m/ rafale f bouchon m blocage m blocage m des prix mpl prise f de courant m feu m rouge boucher s'arrêter// arrêter aire f <de repos> signal m d'arrêt m omnibus m arrêter? couper/ arrêter

stopzetting 206 stopzetting van het werk 206 storen (iem. -) 246 storen 105, 192 storm 132 storten (geld ‑ op) 176 storten ('geld') 190, 199, 200 storten (zich ‑ op) 241

arrêt m arrêt m du travail m déranger qn déranger tempête f virer de l'argent m à verser se précipiter sur

storten op iemands rekening 190 storten op zijn rekening 190 stortregenen 127 stoten 57 straal ('cirkel') 220 straal (in een ‑ van) 55 straal ('licht') 79, 129 straal ('rayon') 55 straat (op ‑ spelen) 208 straat 180 straat 9 straatgevecht 165 straf (dood‑) 154 straf 153 straffen (ww.) 91 straffen 153, 159 strafrecht 154 strafzaak 154 strak zitten 27 straks 143 strand 50, 114 streek ('gebied') 37 streek (iem. een ‑ leveren) 107 streek ('landstreek') 150 streek (mensen uit de -) 51 streek ('poets') streek ('poets') 107 streek (van ‑ zijn) 123 streek ('woongebied') 51 streeknieuws 147 streep (doorgaande -) 219 streep trekken onder 219 strekken (zijn been ‑) 59 strelen 59 streng ('winter') 128 streng 92, 112 streng 183, 251 streng zijn tegen iem. 211 stretcher 112 strijd (tegen iets) 181 strijd (tegen) 203 strijdkrachten (geallieerde ‑en) 165 strijdkrachten 160 strijken 30 strijkijzer 30 strijkinstrument 135

verser au compte de qqn verser à son propre compte m pleuvoir à verse/ à torrents cogner rayon m dans un rayon m rayon m rayon m jouer dans la rue rue f rue f combat m de rue peine f capitale peine f punir punir droit m civil affaire f criminelle serrer (.. me serre) tout à l'heure plage f région f faire un mauvais coup à région/ contrée f les gens /f du pays tour m mauvais coup m/ jouer un tour à bouleversé,-e pays m/ région f nouvelles fpl régionales trait? tirer un trait en dessous plier la jambe caresser rigoureux,-se sévère avec rigoureux,-se// ferme; sévère être sévère avec lit m de camp m lutte f contre lutte f contre forces fpl alliées forces armées fpl repasser fer m à repasser instrument m à cordes? fpl

strik ('valstrik') 40 strik zetten 40 strikje 169 stripverhaal 150 stro 34 stromen (naar ... ‑) 156 stromen 82, 156 stromen dwars door ... 156 stroming 156 stronk 47 strook ('land') 157 strookje ('betaling') 173 stroom (de ‑ is uitgevallen) 23 stroom ('elektr.') 23 stroom ('elektr.') 69, 73 stroom (rivier) structuur 213 student (beurs-) 225 student (letteren‑) 204 student (medicijnen‑) 204 student (rechten‑) 224 student Frans 204 student(e) 204 studentenflat 206 studententarief 22 studeren (letteren ‑) 204 studeren (medicijnen ‑) 204 studeren (rechten ‑) 204 studeren 205 studeren voor 205, 210 studie (... jaar ‑) 205 studie ('het studeren') 205 studie ('onderzoek') 130 studie 92 studiebeurs 226 studiegenote 225 studierichting 205 stug ('pers.') 116 stuiten (op) 164, 251 stuk (+ aantal) 49, 63 stuk (adj.) 22, 180 stuk ('defect') 73 stuk ('document') 86, 155 stuk (flink -) 47 stuk (klein van ‑ zijn) 55 stuk ('kunstwerk') 134 stuk ('muziekstuk') 135 stuk (per ‑) 171 stuk ('toneelstuk') 137 stuk (van zijn ‑ brengen) 102 stuk 47 stuk of ... 49 stuks (... stuks van artikel) 63 sturen (per post ‑) 169 sturen (van het veld ‑) 95 sturen (van school ‑) 213

piège m poser un piège m noeud m bande f dessinée/ BD f foin m?? se diriger vers ?? couler traverser ?? courant m tronc m bande f talon m il y a <eu> une panne d'électricité courant m courant m courant m structure f boursier m étudiant,-e en lettres fpl étudiant,-e en médecine fpl étudiant en droit m étudiant de français étudiant,-e cité f universitaire tarif m étudiant étudiant,-e en lettres fpl étudiant,-e en médecine fpl étudiant,-e en droit m faire des études fpl préparer année f universitaire? faire des études fpl <supérieures> étude f études fpl bourse f d'études fpl camarade f d'études fpl discipline f raide se heurter à; rencontrer <des rés.> une > de ? cassé,-e; être en panne être en panne document m/ les pièces fpl (jur.) gros morceau m être de petite taille pièce f morceau m la pièce f pièce f troubler morceau m une de unités fpl envoyer/ expédier par la poste renvoyer ; expulser renvoyer

stuur (achter het ‑ gaan zitten) 16 stuur (achter het ‑ zitten) 16 stuur 16 stuwdam 155 stuwdam 69 stuwmeer 155 subsidie ('uitkering') 202 subsidie 54, 193 subsidie verlenen 193 succes (veel ‑) 93 succes 195 succes 93 succes hebben 139 suiker 37, 40 suikerbiet 32 suikerklontje 37 supermarkt (grote -) 165 supermarkt 165 supermarkt 57 supporter 95 surfen 115 Surinam 161 SVT syllabus 206 symptomen vertonen 76 symptoom 76 synagoge 145 Syrië 161 taak (het is de - van) 243

prendre le volant être au volant volant m// guidon m barrage m barrage m lac m artificiel allocation f subvention f accorder des subventions fpl bonne chance f succès m succès m réussir sucre m betterave f à sucre m morceau m de sucre m grande surface f// hypermarché m supermarché m supermarché m/ grande surface f supporter m faire de la planche à voile f au Surinam Sciences de la Vie et de la Terre poly/ polycopié m présenter des symptômes pl symptôme m synagogue f en Syrie il revient à ...

taak (voor zijn - berekend zijn) 83 taak (zich tot - stellen) 240 taak 193 taak 58, 78 taal (in de - opgenomen worden) 129 taal (moeder‑) 213 taal (schrijf‑) 215 taal ('systeem') 129, 213 taal ('taalgebruik') 129 taal (vreemde ‑) 213 taalniveau 215 taart (appel-) 35 taart 33, 35, 41 taartje tabaksplantage 34 tabel 194 tabletje 80, 81 tafel (aan ‑ gaan zitten) 34 tafel (van ‑ gaan) 36 tafel 19, 34, 36 tafel 219 tafel afruimen 34 tafel dekken 34 tafel van vermenigvuldiging 219

être à la hauteur se charger de tâche f tâche f passer dans la langue langue f maternelle langue f écrite langue f langage m langue étrangère niveau m de langue f tarte f aux pommes fpl gâteau m tartelette f plantation f de tabac m tableau m comprimé m/ cachet m se mettre à table sortir de table f table f table f débarrasser la table mettre le couvert/ la table table f de multiplication f

tafellaken 34 tafelwijn 37 tafelwijn 42 tafereel 133 Tahiti 161 taille 55 tak ('boom') 39 talenkennis 131 talenpracticum 213 talrijk 198 talrijk 78 tamelijk 131 tamelijk 232 tampon 81 tand 52, 77 tandarts 76 tanden (met lange -) 53 tanden (zijn - poetsen) 32, 77 tandenborstel 32 tandpasta 33? tandpijn 53 tang 71, 124 tank 164 tanken (vol -) 19 tanken 19 tanker 27 tante 86 Tanzanië 161 tapbier 45 tappen 45 tarief (douane‑) 196 tarief (post‑) 172 tarief (rente-) 189 tarief (studenten‑) 22 tarief (tol-) 196 tarief 22, 172, 196 tartaartje 47 tas (boodschappen-) 181 tas (draag-) 166 tas (hand-) 31 tas (toilet-) 32 tas 207 tas 31 taxi 9 taxirit 19 taxistandplaats 24 TCF Tchad 161 TD TDF team 57, 92, 222 teamgeest 95 teamsport 223 technicus 57 techniek (verstand hebben van ‑) 72

nappe f vin m de table f vin m de table scène f à Tahiti taille f branche f connaissance f des langues fpl labo m de langues fpl nombreux,-se nombreux,-se assez assez tampon m dent f dentiste m du bout m des dents fpl se laver/ brosser les dents fpl brosse f à dents fpl pâte f dentifrice// dentifrice m mal m aux dents fpl pince f; tenailles fpl char m faire le plein prendre de l'essence f pétrolier m tante en Tanzanie bière à la pression f servir la bière tarif m douanier tarif m postal taux m d'intérêt m tarif m étudiant tarif m douanier tarif m steak m haché sac à provisions sac en plastique sac m à main trousse f de toilette f cartable m/ serviette f sac m <à main> / serviette m taxi m course f station f de taxis mpl Touring-Club de France au Tchad Travaux Dirigés Télédiffusion de France (6 chaînes) équipe f/ ? esprit m d'équipe f sport m d'équipe technicien m s'y connaître en mécanique f

techniek 68 techniek in sport 93 technisch 54, 65 teder 113 teelt (bloemen‑) 41 teelt 41 teen (van top tot ‑) 55 teen 51 teentje ('knoflook') 39 tegelijkertijd 54, 239 tegemoet (iem. ‑ komen) 107 tegen (een schop ‑) 51

technique f technique f technique tendre culture f des fleurs culture f des pieds mpl à la tête f orteil m gousse f à la fois/ en même temps venir à la rencontre de qn coup m de pied m dans

tegen (het voor en - afwegen) 236

peser le pour et le contre

tegen (niet ‑ iets kunnen) 66, 130 tegen ... uur 142 tegen 127, 131

ne pas supporter qch vers ... heure contre

tegen de (+ prijs)('omstreeks') 168 tegen de wind in 127 tegen een ... prijs 164,179 tegen vaste rente 24 tegen zijn achterste 57 tegenbericht (zonder‑) 87 tegenbericht 87 tegenhouden (stoppen) 94 tegenhouden 155 tegenkomen 96, 159 tegenligger 12 tegenover (stellen ‑ iets) 251 tegenover 165 tegenover elkaar 64 tegenover iemand 124 tegenovergesteld (ADJ) 178, 233 tegenstand 163 tegenstander ('sport') 101 tegenstelling (in - tot) 49 tegenvallen 116 tegenwoordig 136, 148 tegoed (subst.) 173 teken (stop‑) 23 teken 11, 23, 250 teken geven 11 tekenaar 132 tekenen ('afbeelden') 132, 222 tekenen ('lijnen trekken') 218 tekenen ('ondertekenen') 168 tekenen (verdrag ‑) 168 tekenen 182 tekenfilm 151 tekening 132, 150 tekenkunst 132 tekenles 222 tekort (niets ‑ komen) 184 tekort (subst.) 166

dans les contre le vent à un prix m à taux m fixe au derrière sans avis m contraire avis m contraire arrêter retenir rencontrer ? venant en sens m inverse opposer qch àqch en face de face f à face à <son> égard contraire résistance f adversaire m contrairement à decevoir aujourd'hui/ à présent/ actuellement crédit m/ avoir m signal m d'arrêt m signe m faire signe m dessinateur m dessiner tracer signer signer un traité signer// dessiner dessins mpl animés dessin m dessin m cours m de dessin m ne manquer de rien trou m

tekort (subst.) 192 tekort zijn ('ontbreken') 171 tekstverwerking 84 telefonisch 41 telefoon (aan de - krijgen) 173 telefoon (aan de ‑ zitten) 83 telefoon (de - gaat over) 173 telefoon 21, 95 telefoon 83, 173 telefoon aannemen 83 telefoon hebben 21 telefooncel 173 telefoongids 174 telefoonkaart 173 telefoontje 174 telegram 169 telen 34 teleurstellen 117 teleurstelling 103 televisie (kabel‑) 152 televisie (kleuren‑) 151

déficit m manquer (il manque ...) traitement m de texte m par téléphone m avoir au bout <m> du fil m s'occuper du téléphone m ça sonne téléphone m téléphone m s'occuper du téléphone m avoir le téléphone cabine f téléphonique annuaire m télécarte f coup m de fil m/ de téléphone m télégramme m/ cultiver décevoir déception f télévision f par câbles mpl télévision f en couleurs fpl

televisie (op de - zijn/ komen) 151 televisie (school‑) 208 televisie (van de -) ('scherm') 150 televisie 151 televisie 92 televisie kijken 92 televisiekijker 152 televisiespel 151 televisietoestel telkens 211 tellen ('omvatten') 153 tellen 49 temperatuur (bij die ‑) 115 temperatuur (op de juiste ‑) 37 temperatuur 115 temperatuur 37, 125, 128 tempo 68, 97 tenen (op zijn -) 50 tenminste ('althans') 128 tennissen 98 tenniswedstrijd 92 tenslotte (+ verbe) 245 tenslotte (+ ww.) 143 tenslotte 143 tent 110 tentamen doen/ afleggen 224 tentoonstellen 122, 134, 197 tentoonstelling 122, 132 tentzeil 111 terecht ('met reden') 237 termijn (binnen een ‑ van) 88 termijn (lange-lening) 81, 191 termijn (op lange ‑) 192 termijn 189

passer à la télé f télévision f scolaire du petit écran m télévision f télévision f regarder la télé f téléspectateur m jeu m télévisé téléviseur m tout le temps// à chaque fois comprendre compter par cette température f à la bonne température température f température f rythme m sur la pointe des pieds mpl du moins jourer au tennis m match m de tennis m finir par ... finir par +INF finalement tente f passer une épreuve f/ un partiel m exposer exposition f toile f de tente f à juste titre m dans un délai de ... ? emprunt m à long terme à long terme m délai m

termijn 81, 89, 191 termijn overschrijden 89 terneergeslagen 105 terras (op het ‑) 45 terras 45 terrasvormig 158 terrein (groot -) 30 terrein (kampeer‑) 111 terrein 111 terrein 18 terrein prijsgeven 165 terrein van onderzoek 242 terrein verliezen 190 terrein verliezen 72 terug 28 terug zijn 28 terugbellen 174 terugbetaald krijgen 82 terugbetalen 16 terugbetalen 73, 187, 201 terugbetaling 73 terugbrengen (iem.) 19 terugbrengen (iets) 41 terugbrengen ('verlagen') 194 terugbrengen tot 192, 203 terugdenken (aan) 124 teruggaan (in het verleden ‑ naar) 218 teruggaan 19 teruggaan 61 teruggaan naar 19, 110 teruggeven 41, 166 181 teruggeven 170, 180, 187 teruggeven 170, 214 teruggeven van terugkeer (bij ‑ van) 113 terugkeer 113 terugkeren (naar zijn plaats ‑) 184 terugkeren (weer ‑ naar) 116 terugkeren naar 110, 184 terugkomen (om terug te komen op ...) 252 terugkomen ('straf') 212 terugkomen 116 terugkomen op 205 terugkomen op onderwerp 209, 229, 252 terugkrijgen 181 teruglopen ('dalen') 45 teruglopen (dalen) 85 terugslaan ('bal') 98 terugsturen ('post') 170 terugtrekken (zich - 194 terugtrekken, zich 125, 163

terme f// délai m dépasser le délai abattu,-e à la terrasse f terrasse f en terrasses fpl ? terrain m de camping terrain m terrain m céder du terrain m champ m des investigations fpl perdre du terrain reculer de retour <m> être de retour <m> rappeler ? rembourser rembourser remboursement m ramener// reconduire rapporter ramener à/ réduire réduire à se rappeler// se remémorer remonter à retourner/ regagner retourner retourner à avoir la monnaie de; rendre la monnaie sur rendre remettre// rendre rendre sur au retour de retour m regagner sa place f/ son rang m rejoindre retourner à/ regagner pour en revenir à être collé,-e revenir? revenir sur revenir à un sujet/ revenir sur se faire rembourser diminuer/ reculer baisser renvoyer renvoyer; retourner se retirer de se retirer// se replier

terugtrekken, zich 157, 175 terugvinden 134 terugvragen 188 terugzenden 174 terugzenden 87 terugzien (elkaar ‑)('treffen') 117 testament (het oude ‑) 141 testament 141 tevoren (de avond ‑) 144 tevoren (van ‑) 105 tevreden <met> 109, 115 tevredenheid 109, 115 tevredenstellen 44 tewaterlating 28 textielnijverheid 65 TF1 TGV Thailand 161 Thames 161 theater 121 thee (kruiden-) 80 thee 33 theedoek 34 thuis 113 thuisbezorgen 26 thuiskomen 117 thuiswedstrijd 93 tienduizend 199 tiental 56 tijd ( ‑ hebben om) 143, 145 tijd (aankomst-) 24 tijd (arbeids‑) 55 tijd (de ‑ dat) 131 tijd (de helft van de ‑) 148 tijd (de laatste ‑) 147 tijd (die goede oude ‑) 141 tijd ('duur') 139 tijd (een goede ‑ maken) 99 tijd (het is ‑) 143 tijd (het wordt ‑ dat) 143 tijd (in de ‑ dat) 141 tijd (in deze ‑ van het jaar) 139,148 tijd (in die ‑) 217 tijd (in minder dan geen ‑) 146 tijd (in onze ‑) 148 tijd (juiste -) 142 tijd ('klok') 140 tijd (lever‑) 62, 87 tijd (om deze ‑) 142

se retirer retrouver réclamer renvoyer retourner se retrouver Ancien Testament m Testament m la veille au soir à l'avance f content de satisfaction f satisfaire mise f à l'eau f; lancement m industrie f textile/ le textile chaîne de télévision privée Train m à Grande Vitesse en Thaïlande la Tamise théâtre m infusion f/ tisane f thé m torchon m ? chez ... livrer à domicile m rentrer match m retour dix mille dizaine f

tijd (onder etens‑) 147 tijd (onder werk‑) 193 tijd (op ‑ komen) 138,142 tijd (op ‑ komen) 212

aux heures des repas/ à l'heure du repas pendant les heures de travail être/ arriver à l'heure arriver à l'heure f

ne pas avoir le temps de arrivée f// heure f d'arrivée f temps m de travail m la période où la moitié du temps ces derniers temps le bon vieux temps durée f réussir un bon temps c'est l'heure il est/ se fait temps que +S ? à l'époque où à cette période de l'année pendant cette époque f en moins de rien de nos jours l'heure exacte l'heure f délai m de livraison f à cette heure-ci f

tijd (slappe -) 182 tijd (ten -e van) 217 tijd (tijdens lunch‑) 40 tijd (vertrek‑) 24 tijd (voor de ‑ van het jaar) 135 tijd (vrije ‑) 117 tijd (zijn ‑ doorbrengen met) 123 tijd (zijn - gehad hebben) 148 tijd (zijn ‑ verdoen) 140 tijd 34, 139 tijd doorbrengen 34 tijd kosten 142, 143 tijd van schaarste 195 tijdens 139, 142 tijdens de hele ... 143 tijdens lunchtijd 40 tijdperk 150 tijdperk 218 tijdrit 97 tijdsbesteding 192 tijdschrift 128, 149 tijdschrift 178 tijdschriftenzaak 148 tijdsindeling 145 tijdverdrijf 137 tijger 119 tikfout 84 tikken ('typen') 84 tikken 62 timmeren ('in elkaar zetten') 124 timmerman ('bouw') 71 tint 132 TNP toch moet men zeggen dat 237 tochten (ww.) 126 tochtje 109 tochtje maken 109 toebrengen 130 toegang ('autosnelweg') 10 toegankelijk 156 toegestaan ('geoorloofd') 14 toegeven (aan) 245 toegeven ('bekennen') 100 toegeven 102 toegewijd (adv.) 110 toekennen (het recht - om) 251

période f creuse du temps <m> de à l'heure f du déjeuner m départ m/ heure f du départ m pour la saison f loisirs mpl passer son temps <m> à avoir fait son temps perdre son temps temps m/ durée f passer quelque temps prendre (demander) du temps période f de pénurie f pendant// durant tout le long <de> à l'heure f du déjeuner m époque f période f course f contre la montre emploi m du temps m revue f/ magazine m périodique m maison f de la presse f emploi m du temps passe-temps m tigre m faute f de frappe taper taper à qn < ...>) construire charpentier m ton m Théâtre National Populaire toujours est-il que que il y a des courants d'air petit tour m faire un petit tour causer à <à l'>entrée f accessible admis,-e; autorisé,-e céder à avouer satisfaire avec dévouement m reconnaître le droit à

toekennen (iem. een beurs -) 225 toekennen 191 toekomen (doen ‑ aan) 87 toekomst (in de nabije ‑) 148 toekomst 136, 148 toekomstplannen 138 toelaten (tot) 201 toelatingsexamen (vergelijkend ‑) 204

accorder une bourse à accorder faire parvenir à qn dans un proche avenir avenir m projets mpl d'avenir admettre à concours m d'entrée f

toeleggen (zich - ) 113 toelopen (op) 58 toename 55 toepassen (criterium -) 234 toepassen (methode ‑) 242 toepassen (stelling ‑) 220 toepassen (techniek ‑) 67 toepassen 164 toepassing 221 toeren (over z'n ‑ raken) 63 toerisme (massa‑) 105 toerisme 106, 113 toerist 106 toeristengebied 113 toeschouwer 139 toeschrijven (aan) 237 toeslag 22 toespraak 181 toestaan (iem. iets -) 100 toestaan 14, 26 toestand 182 toestel ('radio, tv') 151 toestel ('radio, tv') 182 toestel ('sport') 223 toestel uitzetten 151 toestemmen 93 toestemming 100 toestemming 247 toestemming geven om 100 toetreden (tot) 32 toetreding (tot) 196 toeval 237 toevallig 84 toevlucht (zijn ‑ nemen tot) 229 toevlucht (zijn ‑ nemen tot) 106 toewijding 110 toilet 20 toilettas 32 toltarief 196 TOM tomaat 34 tomaat 39, 42 tomaten (gevulde -) 39 ton ('gewicht') 26, 64 ton ('vat') 38 toneel ('podium') 120, 138 toneel 120, 213 toneelgezelschap 137 toneelspeelster 120 toneelspelen 137 toneelspeler 120, 137 toneelstuk 120, 137 tonen (belangstelling - voor) 244 tonen ('gevoel') 116 tonen ('papieren') 170 tong 49, 51, 52

se consacrer à se rapprocher de hausse f appliquer un critère pratiquer une méthode appliquer appliquer appliquer appliquer?? faire une crise f de nerfs mpl tourisme m de masse f tourisme m touriste m région f touristique spectateur,-trice être dû/due/dus/dues à// attribuer à supplément m discours m permettre qch à qn admettre; autoriser situation f poste m poste m appareil m éteindre le poste consentir à permission f permission f donner la permission de entrer dans entrée f dans hasard m par hasard avoir recours à avoir recours à dévouement m toilettes fpl trousse f de toilette tarif douanier Territoire d'Outre-Mer tomate f tomate f tomate f farcie tonne f tonneau m scène f théâtre m troupe f// compagnie f actrice f faire du théâtre comédien,-ne pièce f porter un intérêt à témoigner présenter langue f

tong uitsteken tegen 51 tonijn 50 toon ('muziek') 122, 136 toon (op een ... -) 69 toon 69 toon aangeven 136 top ('berg') 153 top (van ‑ tot teen) 55 top ('vingers') 51 topambtenaar 184 topconferentie 185 topvorm (in ‑) 95 tosti 47 tot (van ... - ...) 149 tot 148, 176 tot aan 52 tot de volgende keer 96 tot gauw (spoedig) 140 tot laat in de avond 147 tot ziens (fam.) 96 tot ziens 96 totaal (het -) 189 totaal (in ‑) 77 totaal 77 touw 31 touwtje 169 touwtje 170 TP traan 50, 54 trachten te (+ INF) 193, 240 tractor 29 trainen 93 trainer 95 training 93 trainingspak 114 trainingsronde 100 trakteren (zich ‑ op) 188 tranen (zijn - inhouden) 54 tranen in z'n ogen hebben 50 tranen inhouden 54 transplantatie 53 trap (een ‑ tegen) 51 trap ('huis') 19, 59 trap (rol‑) 167 trap ('schop') 95 trap ('voet') 51 trap oplopen 20 trap opstormen 59 trappen 58 treden (in functie ‑) 197 tree (=trede) 20 treffen (door de bliksem getroffen zijn) 133 treffen ('overkomen aan') 60 treffen ('raken') 161 treffen ('ramp') 54, 193

tirer la langue à qn thon m ton m d'un ton ton m donner le ton sommet m des pieds mpl à la tête bout m <des doigts mpl> haut fonctionnaire m conférence f au sommet en pleine forme croque-monsieur m de ... à .../ ('data': du ... au ...) jusqu'à/ jusque jusqu'à à la prochaine à bientôt jusque tard dans la soirée salut au revoir ensemble m/ total m au total total m// totalement corde f ficelle f ficelle f Travaux mpl Publics larme f tâcher de/ chwercher à tracteur m s'entraîner entraîneur m entraînement m survêtement m essai m s'offrir retenir ses larmes fpl avoir les larmes aux yeux mpl retenir ses larmes greffe f coup m de pied m dans escalier m escalier mécanique; e. roulant tir m/ coup de pied coup m de pied m monter monter l'escalier quatre à quatre marcher sur entrer en fonctions fpl marche f avoir été frappé par la foudre être touché,-e toucher/ frapper frapper/ toucher

treffen 110, 133, 195 trein (extra ‑) 22 trein (goederen‑) 23 trein (met de ‑) 106 trein (per ‑) 25, 106 trein (van de ‑ afhalen) 24 trein 21, 106 trein naar 106 treinbestuurder 23 treinkaartje 106 trek ('eigenschap') 236 trek (gelaats‑) 55 trekken (aan ... ‑) 23 trekken (aan zijn oren ‑) 61 trekken (aan zijn pijp ‑) 58 trekken (aandacht -) 165 trekken (elkaar aan de haren ‑) 62 trekken (eruit ‑) 61 trekken (gezicht ‑) 56 trekken (klanten -) 174 trekken (met z'n been ‑) 57 trekken (streep - onder) 219 trekken ('tand/kies') 53, 77 trekken 61 trekken 219 trekken 58, 61, 62 trekking ('loterij') 125 trektocht 108 treuren om iem. 111 treuzelen 143 tribune 94 tribunes (op de -) 94 triest 111 trimester 218 troep (vijandelijke -en) 162 trompet 122, 135 troon 185 troosten 120 tros ('druiven') 43 tros druiven 38 trots (ADJ) 115 trots (op) 163 trots ('verwaand') 107 trots op 91 trottoir 9 trouw (aan) 144 trouw (te goeder ‑) 242 trouwboekje 94 trouwen (INTR) 93 trouwen met iem. 93 trouwens 253 trouwkaart 93 trouwring 144 trui (col-) 27 trui ('wielersport') 96

frapper train m supplémentaire train m de marchandises fpl en train/ par le train en train/ par le train venir chercher/ prendre à la gare train train m de mécanicien m billet de train trait m trait m tirer ; tirer sur tirer à qn les oreilles tirer sur sa pipe f attirer l'attention se tirer les cheveux retirer en faire une tête attirer des clients tirer la jambe tirer un trait en dessous arracher retirer de tirer retirer/ se tirer ?? tirage m randonnée f pleurer qn traîner tribunes fpl dans les tribunes fpl triste trimestre m troupes fpl ennemies trompette f trône m consoler grappe f grappe f de raisin m fier, fière fier, fière de orgeuilleux,-se fier, fière de trottoir m fidèle à de bonne foi f livret m de famille f se marier se marier avec qn d'ailleurs faire-part m alliance f pull m à col m roulé maillot m

trui 26, 27 Tsjechië 161 Tsjechische Republiek 161 TSVP TTC tuin 123 tuin 19 tuinslang 124 tulp 123 Tunesië 161 tunnel (Kanaal‑) 23 tunnel (verkeers‑) 11 tunnel (voetgangers‑) 23 tunnel 11, 23 Turkije 161 tussen de middag 147 tussenpersoon 184 tv (op de ‑ zijn/ komen) 151 tv 121, 151 TVA tv-serie 126 tv‑station 152 twaalf 137 twee en een halve minuut 139 tweebaansweg 12 tweede 97 tweede huis 115 tweede huis 19 Tweede Kamer 178 tweedehands 16 tweedehands 27, 177 Tweede‑Kamerlid 178 tweemaal zoveel (als) 171, 198? tweemaal zoveel 171 tweesterrencamping 111 tweewieler 10 twijfel 120 twijfel 142, 228, 248 twijfel opwekken 248 twijfelen (aan) 145, 229 typemachine 87 typen 84 typist(e) 83 UDF UE UEO UFR ui 34 ui 42 uit (eten, drinken ‑ ...) 35, 46 uit (PREP)('oorzaak') 113 uit (PREP)('plaats') 61 uit (zaak - het oog verliezen) 65 uit ... (eruit) trekken 61 uit angst voor 113 uit eigen zak betalen 189

pull m; chandail m en Tchéquie? en République Tchèque Tournez S'il Vous Plaît Toutes Taxes fpl Comprises jardin m jardin m tuyau m tulipe f en Tunisie Tunnel m sous la Manche tunnel m routier passage m souterrain tunnel m en Turquie entre midi et deux heures intermédiaire m passer à la télé télé f Taxe f à la Valeur Ajoutée (BTW) feuilleton m/ série f chaîne f douze deux minutes et demie route f à deux voies fpl deuxième/ second,-e résidence f secondaire résidence f secondaire Assemblée f Nationale d'occasion d'occasion député m le double de le double camping deux étoiles deux-roues m doute m doute m éveiller le doute douter de machine à écrire taper dactylo f Union f pour la Démocratie Française Union Européenne Union f de l'Europe Occidentale (WEU) Unité f de Formation et de Recherche oignon m oignon m manger/ boire dans <de> de quitter qch des yeux retirer de de peur de payer de sa poche

uit elkaar gaan 97 uit het vuistje eten 36 uitbarsten (in lachen ‑) 138 uitbarsten (in lachen ‑) 51 uitbarsten 51 uitbeelden ('beschrijven') 230

se séparer manger sur le pouce éclater de rire éclater de rire éclater de peindre

uitbetalen (uitbetaald krijgen) 172 uitbreiden 79, 196 uitbreken ('brand') 175 uitbreken ('conflict') 204 uitbreken ('oorlog') 166 uitbreken ('ziekte') 76 uitbrengen ('doen verschijnen') 149 uitbrengen (geen woord meer kunnen ‑) 69 uitbuiten 248 uitdelen 198, 208 uitdoen ('kleren') 27 uitdoen ('licht') 21 uitdraaien ('gas') 38 uitdrogen 179 uitdrukken 101 uitdrukken 140 uitdrukking ('gezicht') 119 uitdrukking ('idioom') 216 uiteendrijven 160 uiteenlopen van ... tot 27 uiteenlopend 117 uiteenvallen ('groep') 107 uiteenzetten (het -) 238 uiteenzetten 209, 247 uiteindelijk 143 uiteindelijk 254 uiten (zich ‑ in) 245 uiten (zich ‑) 230 uiten 101 uiteraard 103 uiterlijk (subst.) 32, 54, 113 uitermate 95 uiterst rechts 180 uitgaan (bij het ‑ van de school) 208 uitgaan (ervan ‑ dat) 235 uitgaan ('licht') 37 uitgaan ('vermaak') 120 uitgaan boven 192 uitgaande brieven 85 uitgang ('autosnelweg') 10 uitgang ('gebouw') 167 uitgang 139 uitgangspunt 229 uitgave ('boek') 127 uitgave (fin.) 105, 182, 191 uitgave (fin.) 184

encaiser/ toucher étendre/ élargir se déclarer éclater éclater se déclarer faire paraître la voix manque exploiter distribuer enlever; ôter éteindre éteindre sécher ?? exprimer expression f expression f disperser varier de ... à ... différent,-e éclater exposition f exposer finalement en définitive/ en fin de compte se manifester dans s'exprimer exprimer bien entendu allure f/ physique m; apparences fpl extrêmement extrême droite (de l'- -) à la sortie f des classes fpl partir du principe que s'éteindre sortir dépasser lettres fpl à expédier/ à envoyer sortie f sortie f sortie f point de départ édition f dépense f dépense f

uitgaven (inkomsten en -) 90 uitgaven (overheids-) 191 uitgaven (staats-) 182 uitgebreid 232 uitgebreide bibliotheek 214 uitgekeerd krijgen 184,196 uitgeput 97 uitgeput raken ('bron') 68 uitgesloten ('sociaal') 118 uitgestald liggen 165 uitgestald staan 41 uitgestoken (met - handen) 60 uitgestrekt 154 uitgeven (fin.) 29, 185 uitgeven ('geld') 107 uitgeven (te veel geld ‑) 187 uitgeven (zich - ) 103 uitgever 127 uitgeverij 178 uitgeverij 214 uitgifte 188 uitglijden 58 uithalen ('eruit trekken') 48 uithalen ('verwijderen') 50 uithouden (het -) 120 uitkeren 185 uitkering (WW--) 202 uitkering 176 uitkering 202 uitkleden, zich 26 uitknippen 150 uitkomen ('boek') uitkomen ('boek') 130 uitkomen (duur ‑) 181 uitkomen (goed laten -) 133 uitkomen (het komt <me> goed uit dat) 242 uitkomen (slecht -) 139 uitkomen onder ('kleding') 30 uitkomen op 19 uitkomst ('som') 219 uitkrijgen ('vlek') 182 uitlaatgas<sen> 18 uitlachen (iem. in z'n gezicht ‑) 119 uitlaten ('huisdier') 117 uitleg 149 uitleg 99 uitleggen (iem. iets -) 99 uitleggen 209,211 uitlenen 97 uitlezen 130 uitmaken (iem. ‑ voor) 123 uitmaken ('vormen') 66 uitmonden 156 uitnodigen (voor) 123

les recettes fpl et les dépenses fpl dépenses fpl publiques ? dépenses fpl publiques étendu,-e une trés riche bibliothèque toucher épuisé,-e <seront épuisé<e>s> exclu,-e être disposé,-e être exposé,-e les mains tendues vaste dépenser dépenser être dépensier,-ière se faire passer pour éditeur m maison f d'édition f maison f d'édition émission f glisser enlever/ retirer enlever tenir verser allocation f de chômage allocation f allocation f se déshabiller découper sortir >> ça vient de sortir sortir revenir cher faire bien ressortir/ cela <m'> arrange de/que tomber mal dépasser donner sur résultat m enlever gaz m d'échappement m rire au nez à qn promener explication f explication f expliquer qch à qn expliquer prêter à finir traiter de ... qn représenter se jeter dans inviter à

uitnodigen 93 uitoefenen (aantrekkingskracht ‑ op) 253 uitoefenen (druk ‑ op) 182, 194 uitoefenen 194 uitpersen 35 uitproberen 72 uitrekenen 42 uitrit 14 uitrollen 36 uitrusten (met) 59, 163 uitrusten 58 uitrusting 161 uitschakelen ('stroom') 73 uitschrijven (cheque ‑) 81 uitschrijven (lening -) 191 uitslag ('resultaat') 93 uitslapen 59 uitsloven, zich 114 uitsluiten 103 uitsluiten 118 uitspraak ('taal') 215 uitspraak ('vonnis') 153, 155 uitspraak doen 153, 155 uitspreken ('klanken') 213 uitspreken (zich - (tegen)) 183 uitstallen 41 uitstapje 109 uitstapje maken 109 uitstappen (bij het ‑) 24 uitstappen 14, 106 uitsteken (naar voren -) 157 uitsteken (tong - tegen) 51 uitsteken 157 uitsteken 60 uitstekend (adj.) 104 uitstekend (adj.) 92 uitstekend (adv.) 225 uitstellen (tot) 77 uitstellen tot 139, 143 uitstippelen 108 uitstoten ('kreet') 47 uitstrekken (zich - (over)) 32, 39, 165 uitstrekken (zich - ) 143 uitusting (kampeer‑) 113 uitvallen (laten ‑)('niet doorgaan') 208 uitvaren (haven ‑) 27

inviter à

uitverkocht (voor -e zaal) 139 uitverkocht 176 uitverkoop 167 uitvoer 56, 195 uitvoeren (controle ‑) 175

à bureaux <mpl>/ guichets <mpl> fermés épuisé,-e soldes mpl exportation<s> fpl effectuer un contrôle

exercer une fascination f sur faire / exercer une pression f sur exercer presser essayer faire le compte de sortie f étendre équiper de se reposer équipement m couper faire un chèque lancer un emprunt résultat m faire la grasse matinée se mettre en quatre exclure exclure prononciation f verdict m/ jugement m juger/ rendre son jugement prononcer se prononcer contre exposer petit tour m/ petite excursion f faire un petit tour à la descente/ en descendant descendre s'avancer tirer la langue à dominer qch de ... tendre excellent,-e excellent,-e parfaitement bien remettre/ renvoyer à reporter à; remettre à établir pousser s'étendre sur s'étendre sur ? matériel m de camping m supprimer quitter le port

uitvoeren ('exporteren') 56,86, 175 uitvoeren (muziekstuk ‑) 122 uitvoeren (opdracht ‑) 86 uitvoeren ('realiseren') 175 uitvoeren (staatsgreep ‑) 167 uitvoeren (wet ‑) 178 uitvoerende macht uitvoerig (adv.) 128, 229 uitvoering (werk in ‑) 10 uitvoering van het plan 192 uitvoering van het programma 65 uitwedstrijd (bij de ‑) 93 uitwedstrijd 93 uitweiden (over) 209 uitwerken 64 uitwerking (geen ‑ hebben) 118 uitwerking ('project') 204 uitwerking 241 uitwerking 72, 118 uitwerking hebben 241 uitwerpen ('visnet') 50 uitwisselen 245 uitwissen 243 uitzendbureau 193 uitzendbureau 80 uitzenden (film ‑) 151

exporter exécuter exécuter effectuer faire appliquer une loi pouvoir m exécutif en détail// longuement travaux mpl <en cours> réalisation f du projet ?? réalisation f du programme au match aller match m aller s'étendre sur mettre au point rester sans effet mise f au point effet m effet m produire un effet m jeter échanger effacer agence f de travail intérimaire agence f pour l'emploi intérimaire passer un film

uitzenden (live/ rechtsreeks -) 151 uitzending ('radio, tv') 151 uitzendkracht 79 uitzetten (de deur ‑) 97 uitzetten (toestel ‑) 151 uitzicht (vrij ‑ op) 114 uitzicht 12, 114 uitzicht belemmeren 12 uitzien (er ‑ als) 54 uitzien (er (+ adj.) -) 67, 115 uitzien (er jonger ‑) 55 uitzien (er slecht ‑) 55 uitzien (er smakelijk ‑) 67 uitzien (er vreemd -) 54 uitzien 55 uitzondering (bij ‑) 185 uitzondering 253 uitzondering vormen 253 uitzonderlijk (adj.) 246 Unie (Europese ‑) 32, 169, 188 Unie 32, 169,188 uniform (subst.) 160 universiteit 204 updaten 88 ups and downs 193 uren (kantoor-) 88 urenlang 141 uur (... km per ‑) 12

diffuser en direct émission f intérimaire m/f mettre qn à la porte éteindre le poste une vue dégagée vue f boucher la vue avoir l'air d'un/ une avoir l'air <de> ne pas paraître son âge avoir mauvaise mine avoir l'air appétissant avoir un drôle d'air avoir l'air <de> à titre <m> exceptionnel exception f constituer une exception exceptionnel,-le Union f Européenne (UE) Union f uniforme m université f mettre à jour hauts <mpl> (des -) et des bas heures fpl de bureau des heures fpl entières

uur (half -) 136 uur (met het -) 148 uur (om het ‑) 147 uur (om twaalf ‑ 's nachts) 142 uur (op een stil ‑) 21 uur (op elk ‑ van de dag) 148 uur (per ‑ verdienen) 198 uur 12, 21, 88 uur 136, 149, 198 UV vaag 115 vaak 147 vaak 232 vacature 79 vader (van ‑ op zoon) 103 vader (van - op zoon) 140 vader 140 vader 86, 103 vaderland 166, 181 vak (<school>-) 203 vak ('beroep') 194 vak ('beroep') 71 vak leren 194 vakantie (betaalde ‑) 117 vakantie (betaalde ‑) 191 vakantie (grote ‑) 200 vakantie (op ‑ gaan) 107 vakantie (paas‑) 106 vakantie (school‑) 116 vakantie (zomer‑) 104 vakantie 104, 105, 200 vakantie 191, 192 vakantie nemen 113 vakantie nemen 192 vakantiecentrum 116 vakantiecentrum 90 vakantieganger 114 vakantiekolonie vakantiespreiding 107 vakantie‑uittocht 12 vakantiewoning ('tweede huis') 115 vakbekwaamheid

demi-heure f d'heure en heure tous ? ? ? les demi-heures à minuit à une heure f creuse à toute heure gagner ... de l'heure heure f heure f Unité f de Valeur vague souvent souvent place f vacante; vacance f/ de père en fils de père en fils père m père patrie f matière f/ discipline f métier m métier m apprendre un métier congés mpl payés congés mpl payés grandes vacances fpl partir en vacances vacances fpl de Pâques vacances fpl scolaires vacaces fpl d'été m vacances fpl congés mpl// vacances fpl prendre des vacances fpl prendre ses vacances fpl centre m de vacances fpl centre m de vacances fpl vacancier m colonie f de vacances fpl étalement des vacances fpl départs mpl massifs// exode m

vakbekwaamheid 83, 192 vakbeweging 203 vakbond (bij ‑ aangesloten) 203 vakbond (in - georganiseerd) 203 vakbond 203 vakbondsleider 204 vakcentrale 203 vakgroep 206 vakman ('vaklui') 57 vakorganisatie 182 vakverbond 203 vakvereniging 182

qualités/ capacités professionnelles fpl mouvement m syndical syndiqué,-e syndiqué,-e syndicat m dirigeant m syndical centrale f syndicale unité f de formation et de recherche technicien m organisation f syndicale centrale f syndicale organisation f syndicale

résidence f secondaire qualifica-tion f

val ('daling') 189 val ('inname') 166 val (sneeuw-) 131 val 131 val van (+ stad) 166 valhelm 19 vallen (achterover-) 59

chute f prise f chute f de neige f chute f prise f de casque m <de sécurité> tomber à la renverse

vallen (bij het ‑ van de avond) 137 vallen (bommen laten ‑) 164 vallen (de avond -) 137

à la nuit tombante lâcher des bombes fpl la nuit tombe

vallen (een vak laten ‑) 214 vallen (iem. laten ‑) 122 vallen (in de rede ‑) 69 vallen (in de smaak ‑ bij) 112 vallen (in slaap ‑) 137 vallen (in slaap ‑) 63 vallen (lang -) 139 vallen (op (+ dag) ‑) 139 vallen (op z'n gezicht ‑) 51 vallen (zijn keus laten ‑ op) 167 vallen (zwaar -) 117 vallen 132, 138 vallen 96 vals (adj.) ('onecht') 158, 188 vals (adv.) 221 vals biljet 188 vals klinken 135 vals zingen 221 valuta (vreemde ‑) 188 valuta 82, 188 van (ergens - komen) 75 van (niets <meer> - iem. horen) 98 van (PREP) 149 van de grond oprapen 57 van dichtbij 65 van iem. horen dat 65,98 vanaf ('plaats') 114 vanaf ('tijd') 140 vanaf ... tot ... 149 vandaag 136,140 vandaar ('daardoor') 247 vangen ('opvangen') 103 vangen ('te pakken krijgen') 51 vangen ('vissen op') 52 vangst (visvangst) 50, 52 vanuit ('plaats') 109 vanwege 135 vanzelf (dat spreekt ‑) 244 varen (door) 27 variant 102 variëren (van ... tot) 27 variétévoorstelling 118 varken 45

laisser tomber/ abandonner une matière laisser tomber qn couper la parole à qn/ interrompre plaire à <ça m'endort>/ s'endormir s'endormir paraître long (+AVOIR) tomber un ... se casser la figure fixer son choix sur peser à qn tomber faire une chute// tomber faux,-sse faussement// chanter faux faux billet m sonner faux chanter faux monnaies fpl <étrangères> monnaies fpl <étrangères> y être pour quelque chose? ne plus avoir de <> nouvelles fpl <de etc.> ramasser par terre de près apprendre par qn que depuis à partir de de ... à .../ ('data': du ... au ...) aujourd'hui d'où attraper au vol attraper pêcher +4 pêche f/ prise f depuis à cause de cela va de soi/ sans dire passer +4 variante f varier de ... à ... spectacle m de variétés fpl cochon m

varkensslagerij 39 varkensvlees 43, 44 vast (zeer ‑ slapen) 59 vast 17 vast en zeker hopen 116 vastberaden (adj.) 69, 121, 122 vastbesloten 122 vaste (tegen - rente) 24 vaste betrekking 197 vaste kosten 17 vastellen (prijzen ‑) 194 vastgestelde prijs (tegen -) 164 vastgrijpen (zich - ) 58 vasthouden ('niet vergeten') 237 vasthouden ('tegenhouden') 122, 155 vasthouden 49 vastmaken (weer ‑) 28 vastmaken 13, 112 vastplakken 169

charcuterie f porc (du -); de la viande de porc dormir à poings fermés fixe avoir le ferme espoir décidé,-e; plein,-e d'assurance f decidé,-e à à taux m fixe poste m fixe frais mpl fixes fixer les prix mpl au prix imposé se retenir à; se rattraper à retenir

vaststellen (met zekerheid ‑) 238 vaststellen (prijs -) 164 vaststellen (route ‑) 108 vaststellen op bepaald aantal 63 vaststellen, 72, 199, 204 vat 42 vatten ('begrijpen') 232 vatten (kou ‑) 74 VDQS vechten 101, 162 vechten 92 vee (pluim-) 48 vee 42 veearts 44 veel (enorm -) 99 veel (ontzaglijk ‑) 132 veel (tien frank te ‑) 166 veel 147 veel 198 veel verdienen 198

établir avec exactitude f fixer le prix fixer l'itinéraire m fixer à déterminer; fixer tonneau m saisir prendre froid; s'enrhumer Vin m Délimité de Qualité Supérieure se battre se battre volaille f bêtes fpl/ bétail m vétérinaire m énormément de énormément de dix francs de trop nombreux,-se nombreux,-se gagner beaucoup à la foire f aux bestiaux mpl/ au marché aux b. foire f aux bestiaux mpl/ marché aux b. quinze jours élevage m nourriture f aux animaux donner un coup de balai sûr,-e sûr,-e sécurité f ceinture f de sécurité mesure f de sécurité Conseil m de Sécurité f à la vente publique vente publique

veemarkt (naar de ‑) 44 veemarkt 44 veertien dagen 144 veeteelt 30 veevoer 43 vegen 23 veilig 171, 190 veilig 64 veiligheid 25, 70, 159 veiligheidsgordel 13 veiligheidsmaatregel 25 Veiligheidsraad 167 veiling (op de ‑) 34 veiling 171

retenir tenir par rattacher fixer fixer

vel ('huid') 120 vel ('papier') 84, 207 veld ('akker') 33, 42 veld (bloembollen-) 41 veld (koren‑) 33 veld ('sportterrein') 95 veld (van het - sturen) 95 velen van hen 163 Venetië 161 Venezuela 161 vennootschap (naamloze ‑) 56 vennootschap 56 vennootschapsbelasting 76 vent (aardige -) 114 vent (goeie -) 114 vent (prima -) 100 vent (rare -) 97 vent 97, 99 ver (adj.) 137 ver (adj.) 235 ver (adv.) 114, 244 ver (eindeloos ‑) 165 ver (er niet ‑ mee komen) 244 ver ('gevorderd') zijn 131 ver (het - brengen) 194 ver (van - af) 114 ver (van te - af) 114 veranderen (intr.) 194, 251 veranderen 118, 196 veranderen 129 veranderen in ... 50 verandering 105, 127 verandering 179, 249 verantwoordelijk (voor) 85 verantwoordelijk 121 verband (in ‑ met) 192 verband (in dit ‑) 245 verband (med.) 79 verband hebben met 237 verband tussen ... 243, 252 verbazen 100, 120 verbazen, zich 109

peau f feuille f? champ m champ m de fleurs fpl champ m terrain m renvoyer ; expulser beaucoup d'entre eux à Venise au Vénézuéla société f anonyme; S.A. société f impôt m sur les bénéfices mpl brave garçon m/ type m sympa ? brave garçon chic type m drôle m de type type m lointain,-e lointaine,-e loin à perte f de vue f être bien avancé,-e aller loin de très loin de trop loin bouger (fam.)// se transformer changer de changer// transformer se transformer en changement m changement m responsable de responsable de étant donné/ en raison de à cet égard <m> pansement m avoir un rapport avec le rapport entre ? surprendre; étonner s'étonner de

verbeelding (tot de ‑ spreken) 241 verbeelding 130 verbergen 105, 122 verbeteren ('beter maken') 156, 194 verbeteren (record -) 97 verbeteren 64 verbetering ('procédé') 35 verbieden (iem. iets -) 77

frapper l'imagination f imagination f cacher

verbieden (te + INF) 91, 100, 106 verbieden 14, 245 verbinden (met) 21

défendre de; interdire de défendre relier à

améliorer battre un record m améliorer mise f au point interdire à qn qch

verbinden <met> 157 verbinding (doorgaande ‑) 23 verbinding ('lijndienst') 25 verbinding (met elk. in ‑ staan) 152 verbinding (rechtstreekse -) 23 verbinding (telefoon‑ verbreken) 174 verbinding ('telefoon') 174 verbinding 154 verbinding 19, 25 verbinding onderhouden tussen 19, 25 verblijf 105 verblijfsvergunning 176 verblijven (''s nachts') 113 verboden (het is - te) 14 verboden in te rijden 13 verbouwen ('gewassen') 34 verbouwen 18 verbouwen 25 verbranden ('koken') 37 verbranden ('zon') 115 verbranden ('zon') 79, 126 verbranding ('brandwond') 79 verbreiden 229 verbreken (verbinding -) 174 verbreken 174 verbruik (elektriciteits‑) 69 verbruik 63, 69 verbruiken 68 verdachte 154, 155 verdedigen (stelling ‑) 253 verdedigen (zaak ‑) 158 verdedigen (zich ‑ tegen) 57 verdedigen 92, 162 verdediging 155

rattacher à grande ligne// liaison f directe ligne f

verdeeld (de meningen zijn ‑) 251 verdeeld 251 verdelen (<samen> -) 35 verdelen ('indelen') 138 verdelen (onder) 78, 198 verdelen (over) 218 verdenken 159, 243 verder brengen 247 verder gaan met 144 verder komen 107 verder komen 240 verder kruipen 61 verder rijden 14 verdienen (minimumloon -) 57 verdienen (per uur ‑) 198 verdienen ('straf') 91 verdienen (veel -) 198 verdienen (zijn kost ‑) 194

les avis sont partagés partagé,-e partager diviser <en> répartir entre/ distribuer à répartir sur soupçonner faire avancer poursuivre avancer faire du chemin avancer en rampant continuer être payé au SMIC gagner de l'heure mériter gagner beaucoup gagner sa vie

communiquer entre eux/elles grande ligne// liaison f directe couper la communication f communication f voie f de communication f ligne f/ liaison f assurer le service / la liaison entre séjour m permis m de séjour m être logé,-e/ passer la nuit il est interdit de sens m interdit cultiver transformer en faire des tranformations brûler (+ avoir) attraper un coup de soleil m prendre un coup de soleil brûlure f répandre couper la communication couper consommation d'électricité consomma-tion f consommer suspect m// accusé m soutenir une thèse défendre sa cause se défendre contre défendre défense f

verdienen 194, 198 verdieping 19, 23

gagner// mériter étage m

verdrag (handels‑) 196 verdrag (vredes‑) 162 verdrag 168, 196 verdrag tekenen 168 verdragen (kunnen -) 123 verdragen 38 verdragen 80, 105 verdriet (iem. - doen) 106, 111 verdriet 106, 111,124 verdrijven 68, 135 verdubbelen (in waarde -) 24 verdubbelen (intr.) 77 verdubbelen (trans.) 125 verdubbelen 24 verduidelijken 251 verduisteren ('geld') 91 verdwalen 12, 40 verdwijnen (aan het ‑ zijn) 140 verdwijnen (doen -) 79 verdwijnen 50 verdwijnen 79, 131 Verenigde Staten 161 verf (olie‑) 132 verf 124, 132, 222 verfilmen 141 vergadering (in ‑ zitten) 83 vergadering 83 vergadering 98 vergaren 242 vergeefs (adj.) 124 vergeefse moeite doen 116 vergeetachtig worden 83 vergeleken bij 172 vergelijken (vergeleken met) 194 vergelijken 171 vergelijken met elkaar 253 vergelijkend examen 224 vergelijkend toelatingsexamen 204 vergelijking (in ‑ met) 248 vergelijking maken 252

traité m commercial; t. de commerce m traité m de paix f traité signer un traité m supporter supporter supporter faire de la peine à qn peine (de la -) chasser doubler de valeur doubler doubler doubler préciser détourner se perdre; s'égarer être en voie f de disparition f faire disparaître/ supprimer disparaître disparaître aux Etats-Unis peinture f à l'huile f peinture f tourner être en réunion f réunion f réunion f réunir vain,-e perdre son temps perdre la mémoire par rapport à comparé,-e à comparer établir une comparaison entre ? concours m

vergelijking tussen 130, 252 vergeten 105 vergeten 239 vergeven 124 vergewissen (zich - (van)) 242 vergissen, zich 228 vergissing 121 vergissing 223, 234 vergissing maken 234 vergoeden 73 vergoeding 73

concours d'entrée par rapport à établir une comparaison f rapprochement m entre/ comparaison f entre oublier oublier pardonner à qn s'assurer de se tromper erreur f erreur f commettre une erreur f rembourser remboursement m

vergroten 64 verguld 134 vergunning (jacht‑) 41 vergunning (verblijfs‑) 176 vergunning (werk-) 194 vergunning 194 vergunning 41, 176 verhaal 124 verhaal 237 verhandelen ('aandelen') 190 verheffen 69 verheffen, zich 152 verhinderen 189 verhogen ('kwaliteit') 160 verhogen ('salaris') 199 verhogen ('smaak') 38 verhogen 191 verhogen met 32, 91 verhoging ('med.') 76 verhoging ('salaris') 199 verhoging hebben 76 verhouding (in ‑ tot) 248 verhouding 248 verhuizen 20 verhuizing 21 verhuren (gemeubileerd -) 113 verhuren 113, 115 verjaardag 88 verjagen 43 verkeer (handels‑) 198 verkeer (reizigers-) 24 verkeer (vrij ‑)('personen') 175 verkeer 13, 24, 175 verkeer regelen 13 verkeerd (daar steekt niets ‑s in) 111 verkeerd (er ‑ aan doen) 99 verkeerd nummer draaien 174 verkeerd rijden 12 verkeerde manoeuvre 15 verkeerde richting 14 verkeersongeluk 14 verkeersopstopping 13 verkeersregels 13 verkeerstunnel 11 verkenningsvliegtuig 165 verkering hebben met 98 verkiezing 180 verkiezingen (bij de ... verkiezingen) 180

accroître doré,-e permis m de chasse f permis m de séjour m carte de travail; peris de travail permis m permis m histoire f histoire f/ récit m échanger élever se dresser/ s'élever empêcher améliorer augmenter relever relever augmenter de/ majorer de faire de la température augmentation f faire de la température par rapport à rapport m// liaison f déménager déménagement m louer meublé,-e louer// donner en location f anniversiare m chasser échanges mpl économiques trafic m voyageurs la libre circulation <des personnes> circulation// trafic m régler la circulation f

verkiezingen (Europese ‑en) 181 verkiezingen (parlements‑) 180 verkiezingen (presidents‑) 180 verkiezings‑ (in samenst.) 179 verkiezingscampagne 179

aux élections européennes fpl aux élections législatives fpl aux élections présidentielles fpl électoral,-e campagne f électorale

il n'y a pas de mal à cela avoir tort de se tromper de numéro m se tromper de route f/ de direction f fausse manoeuvre f mauvaise direction f accident de la route/ routier embouteillage m code m de la route f tunnel m routier avion m de reconnaissance f sortir avec qn élection f aux élections ... fpl

verkiezingsprogramma 179 verklaren (oorlog ‑ aan) 162 verklaren (te - zijn door) 147 verklaren (zijn liefde ‑) 103 verklaren 103, 206 verklaren dat 186

programme m électoral déclarer la guerre à s'expliquer par déclarer son amour déclarer déclarer que

verklaring ('getuigenis') 154 verklaring ('uitleg') 149, 241 verklaring 99 verkleden, zich 28 verklikken 107 verkoop (in de - brengen) 63 verkoop (losse ‑ van) 148 verkoop 175 verkoop 63, 148 verkoop aan huis 175 verkoopafdeling 79 verkoopcontract 79 verkoopdatum (uiterste ‑) 175 verkoopdirecteur 57 85 verkoopprijs 174 verkooppunt 78 verkoopster (kranten-) 182 verkoopster 167 verkopen 163 verkoper ('handelaar') 148 verkoper (ijs-) 182 verkoper 178 verkorten ('werktijd') 55, 234 verkouden 74 verkoudheid (neus‑) 74 verkrijgbaar 178 verkrijgen 206 verkrijgen 70 verkwisten 188 verlagen (fin.) 172, 200 verlagen 56 verlamd (half -) 82 verlamd 82 verlangen (ww.) 111 verlaten (adj.) 153 verleden (subst.) 136 verlenen 177, 191 verlenen 193, 225 verlengen (paspoort laten ‑) 174 verlichten 20 verlichting ('concr.') 21 Verlichting ('fil./lit.') 229 verliefd (smoor‑ op) 102 verliefd 110 verliefd raken op 110 verlies (met ‑ werken) 173 verlies (met - werken) 78 verlies 173 verlies 61, 76, 164

déclaration f/ déposition f/ témoignage m explication f explication f se changer rapporter mettre en vente f vente au détail / au numéro de vente f vente f vente f à domicile m service m des ventes fpl contrat m de vente f date f limite de vente directeur m des ventes fpl prix m de vente point m de vente f marchande de journaux vendeuse f vendre marchand m marchand m de glace f vendeur m réduire enrhumé,-e rhume m en vente f obtenir obtenir gaspiller baisser/ diminuer/ réduire réduire// baisser à moitié paralysé paralysé,-e désirer qch désert,-e passé m accorder accorder faire renouveler son passeport m éclairer éclairage m Lumières fpl <Siècle m des -> fou amoureux de amoureux,-se tomber amoureux,-se de travailler à perte f travailler à perte perte f perte f

verliezen (bewustzijn -) 81 verliezen (ergens op ‑) 177 verliezen (evenwicht -) 61 verliezen (gezicht -) 51 verliezen (moed -) 123 verliezen (moed ‑) 162 verliezen (niet uit het oog ‑) 65 verliezen (terrein ‑) 72 verliezen (zijn beheersing -) 75 verliezen (zware - lijden) 164 verliezen 51, 61, 75, 123, 177 verliezen 92 verliezen lijden 76 verliezen met 93 verliezer 102 verlof (met ‑ zijn/ komen) 168 verlof (met ziekte-) 202 verlof ('werknemer') 202 verlof 168 verloop (na ‑ van ...) 139 verlopen (ADJ) ('ongeldig') 174 verlopen ('plaatsvinden') 77 verloren gaan 39 vermaken, zich 116, 117 vermelden 131, 171, 215 vermengen ('wijn') 38 vermengen 221 vermengen 38 vermenigvuldiging (tafel van ‑) 219 vermenigvuldiging 219 vermijden 99,105,123 verminderen (intr.) 14 verminderen (trans.) 11 verminderen <met> 173 vermindering 168 vermindering 203 vermist (adj.) 166 vermoedelijk (adv.) 144 vermoeden (ww.) 118 vermoeid 56 vermoeien, zich 75 vermoeiend 71 vermogen ('fin.') 188 vermogen ('natuurlijke gave') 239 vermogen ('watt') 70 vermogens (geestelijke -) 239 vermoorden 154 vernederen 118 veronderstellen 233 veronderstelling 248, 249 verontrust 116 verontschuldigen, zich 104 verontwaardiging 120 verontwaardiging opwekken 120 veroordelen (ter dood ‑) 157

perdre connaissance f y perdre perdre l'équilibre perdre la face perdre courage perdre courage <m> ne pas quitter qch des yeux reculer perdre le contrôle m subir de lourdes pertes fpl perdre perdre subir des pertes fpl perdre par <4 à 2> perdant m aller en permission (mil.)/ en congé m en congé de maladie f congé m permission f (mil.)/ congé m au bout de périmé,-e se dérouler se perdre; être perdu,-e s'amuser// s'occuper mentionner couper mélanger mélanger table f de multiplication f multiplication f éviter faire diminuer réduire/ diminuer diminuer de réduction f/ diminution f diminution f disparu,-e probablement se douter de fatigué,-e se fatiguer fatigant,-e fortune f faculté f puissance f facultés fpl intellectuelles assassiner humilier supposer hypothèse f/ supposition f inquiet,-ète de s'excuser indignation f soulever l'indignation f condaner à mort

veroordelen (tot levenslang ‑) 158 veroordelen (tot) 158, 159 veroorzaken 116 veroorzaken 133 verouderd (adj.) 66 verovering 217 verpakken 26 verplaatsen (naar) 134 verplaatsen (subst.) 22 verplaatsen (zich - in ander) 237 verplaatsen 21 verplaatsen, zich ('reizen') 107 verplaatsen, zich ('verkeer') 20 verplaatsen, zich 134 verpleegkundige (subst.) 72 verpletteren 95, 163 verplicht 179 verplicht 92 verplicht zijn te 185, 228 verplichten (zich - te) 247 verplichten, zich 25 verplichting 86

condamner à perpétuité condamner à provoquer/ causer causer dépassé,-e conquête f/ prise f emballer se déplacer déplacement m se mettre à la place d'un autre déplacer se déplacer circuler se déplacer infirmier, -ière m écraser obligatoire obligatoire être tenu,-e de/ obligé,-e de s'engager à s'engager <à> engagement m

verplichtingen (zijn - nakomen) 86 verrassen 133 verrassing 98 Verre Oosten verre van (+ verbe) 232 verrekijker 114 verrichten 73 verroest 72 vers (adj.) 40 vers 47 vers blijven verschaffen (genoegen ‑) 233, 240 verschaffen 195 verschaffen 54, 243 verscheidenheid 152 verscheidenheid 36 verscheurd ('innerlijk') 120 verscheuren 215 verschijnen ('boek') 128, 131 verschijnen ('rechter') 160 verschijnen ('te zien zijn') 165 verschijnen ('zich melden') 158 verschijnsel 158, 249 verschil 180 verschil in prijs 180 verschillen (ww.) 100 verschillend (adj.) 34, 245 verschillend (adv.) 243 verschillend 41 verschillend zijn 199 verschillende ('verscheidene') 73

tenir ses engagements mpl surprendre surprise f en Extrême-Orient loin de +INF jumelles fpl effectuer rouillé frais, fraîche frais,fraîche rester frais,fraîche apprter/ procurer du plaisir fournir fournir variété f variété f déchiré,-e déchirer paraître comparaître <devant le tribunal> apparaître se présenter phénomène m différence f différence f de prix différer différent,-e// divers,-e différent,-e différent,-e varier différent<e>s

verschrikkelijk (adj.) 254 verschuiven (datum ‑) 182 verschuiven ('uitstellen') 182 verschuiven 151 verschuldigd zijn 170 verschuldigd zijn aan 90 verslaafde 79 verslaan ('tegenstander') 97 verslaan ('vijand') 162 verslaan met (+ score) 103 verslag 85 verslag maken van 85 verslag uitbrengen over 155 verslaggever (speciale ‑) 149 verslaggever 146, 149 verslapen, zich 61 versleten (adj.) 73 versleten 30, 177 verslikken, zich 56 versneden ('wijn') 38 versnelling (in de eerste ‑ gaan) 18 versnelling 18 versperren 152 verspreid 30 verspreiden (nieuws ‑) 148 verspreiden 18 verspreiden 30 verspreiden, zich ('ziekte') 72 verspreiding ('bezorgen') 150 verspringen (subst.) 98 versregel 127 verstaan (iem. te ‑ geven) 121 verstaan (iets niet goed ‑) 66

terrible reculer la date remettre ?/ reporter glisser devoir à devoir à drogué,-e m/f battre battre/ vaincre battre par rapport m faire un compte rendu de rapporter sur envoyé spécial reporter/ envoyé ne pas se réveiller à l'heure usé,-e// <se sont usé<e>s> usé,-e avaler de travers coupé

verstaan (niet goed kunnen ‑) 174 verstaan 174 verstaan 66 verstaanbaar (zich - maken) 112 verstaanbaar (zich ‑ maken) 69 verstand (gezond ‑) 110 verstand (gezond ‑) 229 verstand (iemands - te boven gaan) 214 verstand 229 verstand hebben van 72 verstandhouding 102 verstandig ('redelijk') 243 verstandig ('weldenkend') 237 verstandskies 53, 77 versteld staan van 120 verstopt 20

mal entendre entendre entendre <mal ....> se faire comprendre se faire comprendre/ entendre bon sens m bon sens

verstrekken (informatie ‑ aan) 83 verstrekken (inlichtingen ‑ over) 155

renseigner qn

passer en première vitesse f boucher; obstruer dispersé,-e diffuser des nouvelles répandre disperser/ répandre se propager??? distribution f saut en longueur vers m faire comprendre à qn mal entendre qch

cela me dépasse raison f s'y connaître en rapports mpl raisonnable raisonnable/ intelligent dent f de sagesse f ne pas en revenir bouché,-e

donner des renseignements sur

verstrijken 140 verstuiken 54 versturen 169

s'écouler se fouler envoyer; expédier

vertalen (woord voor woord ‑) 216 vertalen 213, 216 verte (in de ‑) 130 vertegenwoordigen 180 vertegenwoordiger 174, 204

traduire mot à mot traduire au loin représenter représentant de commerce/ délégué,-e représentant m de commerce/ représentant entendre dire que raconter +4 raconter digérer ? digestion f interpréter présenter des symptômes mpl présenter ralentir/ retarder retarder retarder de retard m prendre du retard départ m pièce f départ m repartir partir départ m/ heure f du départ familier,-ière faire confiance à

vertegenwoordiger 79, 178 vertellen (horen ‑ dat) 66 vertellen (over) 128, 236 vertellen 112 verteren 52 vertering ('voedsel') 47 vertolken 138 vertonen (symptomen ‑) 76 vertonen 193 vertragen 139, 205 vertragen 89 vertragen met ... 89 vertraging 15, 24 vertraging krijgen 24 vertrek ('het vertrekken') 106 vertrek ('kamer') 19 vertrek 143 vertrekken (weer ‑) 109 vertrekken 106 vertrektijd 23 vertrouwd (adj.) 149 vertrouwen (iem. -) 104,118,122 vertrouwen (iem. iets in ‑ vertellen) 113 vertrouwen (iemands - winnen) 104 vertrouwen (subst.) 104 vertrouwen 122 vertrouwen hebben in iem. 104 vertrouwen hebben in iets 122 vertrouwen op 229 vervaardigen (met de hand ‑) 62 vervaardigen 62 vervalsing 134 vervangen ('verwisselen') 18 vervangen 202 vervangen 31, 92, 206 vervanging 88 vervangster 212 vervelen, zich 107 vervelend (adj.) 126 vervelend 105 verveling 111 verven (... (+ kleur) -) 124 verven 124 verven 21

confier qch à qn gagner la confiance de qn confiance f se fier à avoir confiance en ? ? avoir confiance en se fier à fabriquer à la main fabriquer faux m// falsification f changer remplacer remplacer remplacement m remplaçante f s'ennuyer ennuyeux,-se ennuyeux,-se ennui m peindre en peindre peindre

vervoer (goederen‑) 24 vervoer (openbaar ‑) 28 vervoer (personen-) vervoer (weg‑) 24 vervoer 20 vervoeren 78, 82 vervoermiddel 19 vervoersbedrijf 26 vervoerskosten 26 vervolg 244 vervolgen (jur.) 158 vervolgens 139, 146 vervolgens 242 vervroegd (met - pensioen gaan) 194 vervroegen 142, 185, 195 vervuilen 68 vervuiling 160 vervuiling 70 vervullen (formaliteiten ‑) 175 vervullen 175 verwaand 107 verwaarlozen 252 verwachten (iets) 122 verwachting (aan de beantwoorden) 212 verwachting (in - raken) 63 verwantschap 87 verwarmen 20

trafic m marchandises transports mpl publics trafic m voyageurs transport m routier transport<s> m transporter moyen m de transport m entreprise f de transport m frais mpl de transport m suite f poursuivre ensuite/ puis ensuite/ puis

verwarming (centrale - hebben) 20 verwarming 20 verwarren 216 verwarring (in ‑ brengen) 248 verwarring (tot ‑ leiden) 251 verwarring 120 verwarring 249, 251 verwelkomen 108, 118 verwerken (tot) 46 verwerking 56,64, 88 verwerpen 178 verwezenlijken 179, 235 verwezenlijking 192 verwijderen 29 verwijten 200 verwijten, zich 117 verwijzen 77 verwisselen (van) 138 verwoed lezer 131 verwonderlijk (het is niet ‑ dat) 237 verwonderlijk 237 verwonding 81 verzachtend 156 verzachtende omstandigheden 156

avoir le chauffage central chauffage m confondre troubler prêter à confusion f trouble m confusion f accueillir transformer en traitement m rejeter réaliser réalisation f enlever reprocher à se reprocher de envoyer chez changer de fervent lecteur

prendre sa retraite anticipée avancer polluer pollution f pollution f remplir des formalités remplir orgueilleux,-se négliger s'attendre à répondre à l'attente se trouver enceinte lien m de parenté f chauffer

rien d'étonnaant que étonnant,-e blessure f atténuant,-e circonstances atténuantes

verzamelen 123 verzamelen 242 verzameling (boeken‑) 131 verzameling 122, 133 verzamelingenleer 221 verzekerde (SUBST) 186 verzekeren (dat) 254 verzekeren (iem. iets -) 101 verzekeren 186 verzekeren 104 verzekering (all-risk-) 16,80 verzekering (levens-) 186, 202 verzekering 16, 80 verzekering 73, 186 verzekering nemen 80 verzekeringsmaatschappij 186, 201 verzekeringsmaatschappij 80 verzekeringspremie 17 verzekeringspremie 186 verzenden (aangetekend ‑) 171 verzenden 86, 169 verzendkosten 88 verzet (in het ‑ gaan) 163 verzet 163, 251 verzet 206 verzetten (zich - (tegen)) 163

faire collection de/ collectionner réunir collection f// série f collection f théorie des ensembles assuré assurer que assurer qn de qch assurer contre assurer de assurances fpl tous risques mpl assurance-vie f assurance f assurance f prendre une assurance f

verzetten (zich - 93, 118 verzinsel 250 verzoek (op - van) 101, 200 verzoek (op ‑ van) 88 verzoek (op -) 113 verzoek (op ‑) 178 verzoek 88, 113

s'opposer à invention f demande f (à la … de) à la demande de sur demande sur demande demande f// prière f faire une demande (on en demande) prier qn <de > prier qn de ... réconciliation f soigné,-e soigner soigner assurer assurer soigner soigner soins mpl soupirer gilet m attirer l'attention sur établir un nouveau record s'établir ... installer s'implanter s'établir; s'installer

verzoek indienen tot 200 verzoeken (iem. iets -) 101 verzoeken (te) 88 verzoening 167 verzorgd 32 verzorgen ('dieren') 42 verzorgen ('extra zorg') 89 verzorgen ('organiseren') 148 verzorgen ('taak') 197 verzorgen ('werkstuk') 215 verzorgen ('zieke') 75 verzorging ('med.') 75 verzuchten 101 vest 28 vestigen (aandacht ‑ op) 232 vestigen (nieuw record ‑) 97 vestigen (zich ‑ als) 175 vestigen 54, 75 vestigen, zich ('industrie') 61 vestigen, zich 22, 90

compagnie f d'assurances compagnie d'assurances prime f d'assurance f prime f d'assurance f envoyer en recommandé envoyer; expédier frais d'envoi entrer dans la résistance f résistance f/ résistances fpl résistance f s'opposer à

fait

la

vestiging 55, 78 vet (adj.) 45 vet (adj.) 55 veter 28 vetgedrukt (adj.) 149 vetgehalte 46 vetrandje 47 via ... gaan 10, 108 via iemand 89, 226 videorecorder videorecorder 151 vierde deel 61 vieren ('feestdag') 217 vieren (naamdag ‑) 126 vierkant 21 vierkant 220 vieruurtje 33 vies (adj.) 67 vies vinden 67 Vietnam 161 vieze luchtjes 68 vijand 161, 162 vijandelijk 162, 163 vijf (vijfde) 142 vijfde 53 vijver 120 villa 104, 159 villa 19 vinden (+ adj.) 232, 247 vinden (aardiger ‑ dan) 104 vinden (aardiger gevonden worden) 102 vinden (goed - dat) 91 vinden (heerlijk ‑om te) 114 vinden (het niet nodig ‑ te) 232 vinden (lekkerder ‑) 35 vinden (leuk ‑) 27 vinden (vies -) 67 vinger 49 vingertop 51 vingertoppen (met zijn ‑) 51 violist 135 viool 122, 135 vioolspelen 122 vireizen (... graden ‑) 132 vis 33, 43 vis 50 vishandel 39 vishandelaar 44 visie 121 visite ('med.') 77 visite rijden 77 vissen (het -) 51 vissen 52 vissen gaan ‑ 51 vissen op 52

implantation f// établissement m gras,-se gras, grasse lacet m en caractères mpl gras matière grasse gras (le -) passer par par l'intermédiaire de magnétoscope m magnétoscope m quart m fêter carré,-e carré m goûter m dégoûtant// (cela m'a dégoûté) (cela m'a dégoûté) au Viêt-Nam mauvaises odeurs fpl ennemi,-e ennemi,-e cinq (cinquième) cinquième étang m villa f villa f juger ... de/ que // trouver préférer permettre de/ que (+S) être ravi,-e de juger inutile de +INF aimer mieux plaire à qn (... me plaît) être dégoûté par// (cela m'a dégoûté) doigt m bout m du doigt du bout des doigts mpl violoniste m violon m jouer du violon faire moins ...<degrés> poisson m poisson m poissonnerie f marchand m de poissons point m de vue f; opinion f visite f faire ses visites fpl pêche f pêcher aller à la pêche f pêcher +4

vissersboot 50 vissershaven 157 vissershaven 50 vissersschip 28 visum 26, 174 Vlaanderen 161 vlag 116, 161 vlak (adj.) 154

bateau m de pêche port m de pêche port m de pêche bateau m de pêche f visa m en Flandre/ dans les Flandres drapeau m plat,-e

vlak (in hetzelfde ‑)('meetk.') 220 vlak (op het ... ‑) ('gebied') 191 vlak na 181 vlakbij 14 vlakbij 22 vlakte 151, 154 vlees 33 vlees 42 vleesgerecht 47 vleesprijs 194 vleeswaren 36 vleien 113 vlek 29, 53 vlek 49 vlek krijgen 182 vlekken maken 29 vleugel ('elftal') 94 vleugel 50, 120 vleugelspeler vlieg 43, 48 vliegen (eruit ‑)('verkoop') 168 vliegen (om de hals ‑) 56 vliegen 24, 49 vliegtuig (jacht‑) 164 vliegtuig (met het ‑) 25, 107 vliegtuig (verkennings‑) 165 vliegtuig 24, 107, 164 vliegveld 24 vlinder 50 vloed (bij -) 116 vloed 157 vloeibaar 180 vloeibaar 68 vloeiend (taal ‑ spreken) 215 vloeistof 221 vloer (houten ‑) 21 vloer (parket-) 21 vloer 18 vloerkleed 19 vlooienmarkt 172 vlucht (charter‑) 107 vlucht ('kapitaal') 189 vlucht ('vliegtuig') 24, 107 vluchteling (polit.) 167 vluchtelingenkamp 167 vluchten 156 vlug 139

dans un même plan sur le plan au lendemain de// peu après tout près <de> tout près de plaine f viande f viande f plat m de viande f prix de la viande f charcuterie (de la -) flatter tache f tache f ? tacher aile f aile f ailier mouche f se vendre comme des petits pains sauter à qn au cou voler avion m de chasse f en avion m avion m de reconnaissance f avion m aéroport m papillon m à marée haute marée f haute liquide liquide parler couramment une langue liquide m plancher m parquet m sol m tapis m marché m aux puces charter m/ vol charter fuite f vol m réfugié m camp de réfugiés fuir/ s'enfuir rapide

vochtig 128 vochtigheid 42 voeding 39, 184 voedsel 89 voedselhulp 169 voedzaam 40 voegen (bij) 89 voegen (zich - bij iem.) 90 voelen (behoefte ‑ om) 241 voelen ('innerlijk') 114, 118, 119 voelen (zich - (+ ADJ)) 254 voelen (zich goed/ lekker ‑) 74

humide humide alimentation f nourriture f aide f alimentaire nourissant,-e joindre à rejoindre qn éprouver le besoin de éprouver; ressentir se sentir se sentir bien

voelen (zich thuis ‑) 113 voelen 241, 254 voelen, zich 102 voeren (actie - tegen) 160 voeren (actie) 203 voeren (beleid ‑) 183 voeren (discussie ‑) 183 voeren (iem. ‑ naar) 108 voeren (oorlog ‑) 166 voeren (politiek ‑) 193 voeren (woord ‑) 140 voeren 134 voeren met (+ voedsel) 45, 119 voering 27 voertuig 10 voet (te ‑ gaan) 109 voet 109 voet 49 voetballer 93 voetbalwedstrijd 92 voeten (op blote ‑en) 52 voeten (op handen en -) 223 voeten (op handen en ‑en) 54 voetganger 13 voetgangerstunnel 23 vogel 47 vogende (de - !) 211 Vogezen 161 vol (half-le melk) 41 vol ('hotel, camping') 110 vol (met ‑Ie mond) 50 vol (tegen de -le prijs) 22 vol 22 vol 50 vol pension 110 voldoen (aan behoefte ‑) 67 voldoen (aan verzoek ‑) 87 voldoen (aan vraag ‑) 69 voldoen 166,197 voldoen aan de behoeften 166 voldoende 224 voldoende geven 219 voldoende zijn om 189

se sentir chez ... (je me sens chez moi) éprouver// sentir se sentir mener une action contre mener mener une politique discuter/ mener la discussion f conduire qn à faire/ mener la guerre pratiquer une politique prendre la parole diriger vers nourrir de doublure f véhicule m aller à pied pied m pied m joueur de football/ footballeur match m de football pieds mpl nus à quatre pattes à quatre pattes fpl piéton m passage m souterrain oiseau au suivant dans les Vosges lait m demi-écrémé complet,-e la bouche pleine à plein tarif plein,-e// complet,-ète plein,-e pension complète satisfaire à donner suite à répondre à/ satisfaire à satisfaire satisfaire aux besoins moyenne (avoir la -) mettre la moyenne suffire à

voldoende zijn om 248 voldoening 109 volgen (dieet ‑) 80 volgen (gevolgd worden door) 60, 173 volgen (kuur -) 79 volgen (op elkaar ‑) 141 volgen ('snappen') 220 volgen 60, 106, 108, 234 volgen 80, 134 volgend (de ‑e dag) 143 volgend (de ‑e middag) 148 volgend 137 volgend 21 volgende (bij de - halte) 21 volgende ('pers.') 211 volgende keer 209 volgens 236 volgnummer 43 volhouden 63 volk 161 volkomen (adv.) 250 volkorenbrood 40 Volksgezondheid 71 volkslied ('natie') 168 volksliedje 116 volksvertegenwoordiging 177 volladen (met) 35 volledig (adj.) 193 volledige baan 193 volmaakt (adj.) 233 volop 177 volstrekt 97 voltanken 19 voluit 171 volwassen 106 vonnis 154, 156 voor (... betalen ‑) 169, 172, 179, 182 voor (PREP) (+ prijs, bedrag) 16 voor (tien ‑ half een) 142 voor ('tijd') 133 voor ... frank 181 voor een lage prijs 182 voor een schappelijke prijs 190 voor eigen rekening 189 voor en tegen afwegen 236 vooral 234 voorbeeld (als - nemen) 248 voorbeeld (bij -) 147 voorbeeld 147, 209, 248 voorbeeld 91 voorbehoedsmiddel 81 voorbereid (op het ergste ‑ zijn) 75 voorbereiden (zich ‑ op) 100

suffire pour satisfaction f suivre un régime être suivi,-e de suivre une cure se suivre suivre suivre suivre le lendemain le lendemain après-midi prochain/ suivant prochain,-e à la prochaine (>> station) suivant,-e la prochaine fois d'après; selon ticket m d'appel tenir le coup peuple m parfaitement/ absolument pain m complet Santé f publique hymne national chanson f folklorique parlement charger de complet,-ète poste complet parfait,-e des tas mpl de absolument faire le plein en toutes lettres adulte jugement m// sentence f y mettre le prix; payer qch ... à un prix/ montant midi vingt avant avec ... francs à bas prix m à un prix modéré à sa charge peser le pour et le contre surtout citer pour exemple par exemple exemple m exemple contraceptif m s'attendre au pire se préparer à

voorbereiden 105 voorbereiding 253 voorbij zijn 146 voorbijgaan 139 voorbijganger 13 voordeel (in het ‑ van) 76 voordeel (ten voordele van) 30 voordeel 10, 75, 235 voordeel 167 voordeel brengen 233 voordelig (adj.) 20 voordeliger zijn 171 voordeur 19 voordoen, zich 97 voorgerecht 35 voorgoed 144 voorheen 149 voorhoofd 57 voorjaar (in het ‑) 129 voorjaar 129 voorkeur (bij ‑) 115 voorkeur 115 voorkomen ('beletten') 193, 252 voorkomen ('gebeuren') 89

préparer préparation f être fini,-e passer passant m au profit de au profit de avantage m avantage m apporter des avantages? économique// avantageux,-se revenir meilleur marché porte f d'entrée se présenter entrée f à jamais auparavant front m au printemps printemps m de préférence f préférence f éviter/ prévenir +S

voorkomen (het komt voor dat) 89 voorkomen (het komt zelden voor dat) 246 voorkomen ('lijken' + adj.) 236 voorkomen ('vermeld staan') 85, 254 voorkomen 206 voorlaatste 142 voorlezen (hardop ‑) 213 voorlezen 213 voorlichten 164, 168 voorlopen ('klok') 138 voorloper 147 voorlopig (adj.) 77 voornaamste 45, 234 voornamelijk 234 voornemen (zich ‑ te) 249 voornemen 249 vooroordeel 250 voorover ‑ 223 voorover 223 voorover buigen 223 voorpagina (op de ‑) 147 voorpagina 147 voorraad (steenkool‑) 70 voorraad 175, 178 voorraad 70, 196 voorraad opruimen 196 voorruit 17 voorschieten 187 voorschot 187

il arrive que il arrive rarement/ est rare que +S sembler; paraître figurer/ se retrouver prévenir avant-dernier, -ière lire à haute voix f faire la lecture de/ lire éclairer/ renseigner avancer <de> prédécesseur m; devancier m provisoire principal,-e en particulier se promettre de intention f préjugé m; parti pris se pencher en avant en avant se pencher en avant à la une une (la -) réserves fpl de charbon réserve f/ stock m réserves fpl/ stock<s> mpl écouler ses stocks pare-brise m avancer avance f

voorschrijven (dosis ‑) 80 voorschrijven 80 voorsorteren (links ‑) 14 voorsorteren (rechts ‑) 17 voorspatbord 15 voorspellen ('weer') 134 voorsprong 65, 96 voorstaan ('voorsprong hebben') voorstaan met ... 103 voorstander 148 voorstel 113 voorstellen (iem. aan anderen -) 96 voorstellen (iets aan iem. -) 120, 206 voorstellen ('uitbeelden') 133 voorstellen (zich iets kunnen -) 121 voorstellen, zich ('zich indenken') 252 voorstelling ('idee') 142 voorstelling ('show') 118, 137 voorstelling (variété-) 118 voortaan 149 voortdrijven 43 voortdurend (+ verbe) 229 voortduwen 165 voortgezet onderwijs voortgezet onderwijs 203 voortvloeien (uit) 250 voortzetten (onderzoek -) 246 voortzetten (studie ‑) 205 vooruit ('rijden') 22 vooruitbetalen 184 vooruitgaan ('vorderingen maken') 210 vooruitgang 54, 182 vooruitgeschoven post 165 vooruitkomen ('vorderen') 10 vooruitkomen 57 vooruitschuiven 165 vooruitzien 183 voorwaarde 189 voorwaarde 86, 234 voorwendsel (onder het ‑ te) 240 voorwendsel 240 voorwerp (waardevol ‑) 81 voorwerp 81, 134 voorzeggen ('influisteren') 217 voorzichtig (adv.) 120 voorzichtig (lopen) 62 voorzichtigheid 113 voorzien (de wet voorziet in ...) 80 voorzien (goed ‑ zijn van) 165

prescrire une dose prescrire serrer à gauche prendre la file de droite aile f avant annoncer avance f mener mener par partisan m proposition f présenter qn à proposer qch à qn représenter s'imaginer imaginer idée f spectacle m spectacle de variétés désormais faire avancer ne cesser de pousser enseignement secondaire/ du second degré études fpl secondaires découler de poursuivre poursuivre ses études dans le sens de la marche payer d'avance faire des progrès progrès m poste m avancé avancer avancer avancer prévoir condition f condition f sous prétexte de prétexte m objet m de valeur f objet m souffler prudemment prudemment/ à petits pas prudence f la loi prévoit +4 être bien fourni,-e

voorzien (het contract voorziet in) 186 voorzien (iets -) 66, 74 voorzien (in de behoeften ‑) 166 voorzien 186 voorzien zijn van 18, 73 voorzieningen (materiële -) 207 voorzorg (uit ‑) 190 voorzorg 190 voorzorgsmaatregel 245 vorderen ('vooruitkomen') 166 voren (naar ‑ brengen) 100 voren (naar - brengen) 233 voren (naar - gaan) 143 voren (naar - zetten) 18 vorig 23, 142, 199 vorige keer 142 vorige werkkring 199 vork 33 vorm (abstr.) 153 vorm ('bak‑, gietvorm') 37 vorm (goed in ‑) 95 vorm (in de ‑ van) 134 vorm (in de - van) 68 vorm (in top‑) 95 vorm (in vloeibare ‑) 68 vorm 68,132, 213 vorm en inhoud van 213 vormen (coöperatie ‑) 31 vormen (groep ‑) 231 vormen (regering ‑) 177 vormen (uitzondering ‑) 253 vormen (zich mening ‑) 239 vormen 45 vorming ('ontwikkeling van') 238 vorming ('scholing') 205 vos 38, 40, 119 vouwen 30 VPC vraag (de - naar werk) 55 vraag (de - naar) 63 vraag (de ‑ wie) 247 vraag 120, 196 vraag 55, 209 vraag en aaanbod 190 vraag naar werk 196 vraag stellen 209 vraagstuk 220 vrachtkosten 26, 88 vrachtwagen 11 vragen (advies ‑) 167 vragen (de weg ‑) 24 vragen ('eisen') 110 vragen (iem. iets -) 99, 101 vragen (naar de prijs ‑) 176 vragen (naar) 24

le contrat prévoir prévoir? satisfaire/ pourvoir aux besoins mpl prévoir être muni,-e de équipements mpl par précaution f précaution f <mesure de> précaution f avancer avancer avancer s'avancer avancer anciens // dernier la dernière fois ancien emploi m fourchette f forme f moule m en peine forme sous forme f de sous forme de en pleine forme sous forme liquide forme f le fond et la forme de former une coopérative représenter un groupe former un gouvernement constituer une exception se faire une opionion constituer formation f formation f renard m plier Vente Par Correspondance demande f d'emploi la demande de la question de savoir qui question f/ demandes fpl demande f// question f l'offre f et la demande demandes fpl d'emploi m poser une question problème m frais mpl de transport m poids m lourd/ camion m demander conseil m demander le/ son chemin demander demander qch à qn demander le prix demander à voir qn/ demander

vragen (te eten ‑) 96 vragen 168, 177 vragen hoe laat het is 140 vrede (handhaven van de ‑) 161 vrede 117 vrede 161, 169 vrede herstellen 169 vredesverdrag 162 vreemd ('buitenlands') 188, 213 vreemd (er - uitzien) 54 vreemd ('ongewoon') 236 vreemd 123 vreemdelingenlegioen 166 vrees 109 vreselijk (adj.) 120, 254 vreselijk (adv.) (zeer) 156 vreselijk (adv.) 70 vreugde 101, 109 vrezen 107 vriend (fam.) 101 vriend 101 vriendelijk (tegen iem.) 102 vriendelijkheid 104 vrienden worden 102 vriendin (fam.) 101 vriendin ('partner') 93 vriendin 101 vriendinnetje 101 vriendje 101 vriendschap 101 vriendschapsband 123 vriezen 132 vrij (het staat ons ‑ te) 250 vrij 105, 175, 247 vrij beroep 202 vrij krijgen (iemand -) 157 vrij uitzicht op 114 vrijblijvend (geheel ‑) 87 vrijdag (op Goede ‑) 144 vrijdag 137 vrijdag 144 vrije dag nemen 192 vrije tijd 117 vrijen 63 vrijgezel 93 vrijhandel 196 vrijhandelszone 196 vrijheid (in - stellen) 156 vrijheid 146, 156, 161 vrijmaken (de weg ‑ voor) 230 vrijstaand huis 22 vrijwilliger 166, 169 vroedvrouw 83 vroeg (adv.) 146 vroeg (in de ‑e ochtend) 129 vroeg (morgen‑) 144

inviter à dîner demander demander l'heure maintien m de la paix f paix f paix f rétablir la paix traité m de paix f étranger,-ère avoir un drôle d'air bizarre bizarre Légion f étrangère crainte f terrible très/ très <mal> joie f craindre que +S copain// copine ami // amie aimable avec gentillesse f devenir amis; se lier d'amitié copine f compagne f amie petite amie petit ami amitié f liens mpl d'amitié f geler <nous sommes libres de> libre profession f libérale libérer qn vue dégagée sur sans engagement m de notre part le Vendredi saint vendredi vendredi prendre un jour de congé loisirs mpl faire l'amour m célibataire m/f libre-échange m zone f de libre-échange m remettre en liberté liberté ouvrir la voie à maison indivisuelle f; pavillon m volontaire m sage-femme f de bonne heure; tôt; de bon matin au début de la/ en début de matinée demain matin

vroeg (te ‑ geboren worden) 82 vroeger ('indertijd') 146 vroeger ('oud') 71 vroeger ('weleer') 102 vroegere 97 vroegst (op zijn -) 143 vrolijk ( - zijn) 54 vrolijk 112 vrolijk kijken 54 vrouw ('echtgenote') 86 vrouw 86 vrouwelijk 196 VRP vrucht (zuid‑) 36 vrucht 35 vrucht 42 vruchtbaar 32 vruchtengebakje 40 vruchtensap 42 VTC VTT vuil 30 vuilmaken, zich 72 vuilnisbak 24 vuilniszak 24 vuist (met z'n ‑) 58 vuist 58 vuistje (uit het - eten) 36 vuistslag 101 vuistslag 51 vulkaan 151 vullen (met) 119 vullen 166 vuur (op hoog ‑) 38 vuur 175 vuur 38 vuurtoren 28 vuurwerk 96 VVV-kantoor VVV‑kantoor 110 vwo (eindexamen ‑) 204 vwo (hoogste klassen ‑) 203 waaien 127,128,133 waakhond 48 waar ('echt') 105, 115 waar ('echt') 248 waar ('handelswaar') 171 waar (koop-) 171 waard (... - zijn) 172 waard (de moeite ‑ zijn te) 240 waard zijn 189 waarde (in ‑ verdubbelen) 24 waarde (inruil‑) 16 waarde 239 waarde 24, 172 waarde hechten aan 245

naître avant terme m à l'époque; dans le temps ancien,-ne autrefois ancien,-ne au plus tôt avoir le sourire gai,-e avoir le sourire m femme f; épouse femme f féminnin,-e Voyageur, Représentant, Placier fruit m exotique fruit m fruit m fertile tartelette f aux fruits mpl jus m de fruits Vélo Tout ...?? Vélo Tout Terrain sale se salir poubelle f sac<s> m poubelle<s> du poing m poing manger sur le pouce coup m de poing coup m de poing m volcan m remplir de remplir à feu vif feu m feu phare m feu d'artifice ? Office du/de Tourisme Syndicat m d'Initiative bac m/ baccalauréat m lycée m faire du vent chien m de garde vrai,-e vrai; véritable marchandise f marchandise f valoir valoir la peine valoir doubler de valeur valeur f de reprise valeur f valeur f attacher/ accorder de l'importance à

waarderen 102, 114, 120 waarderen 233 waardevol voorwerp 81 waarheid 243 waarneming 134 waarschijnlijk (adj.) 245, 249 waarschijnlijk (adv.) 122,144 waarschuwen 164 waarschuwen 159, 245 waarschuwen 60, 103 wachten (laten -) 99 wachten (op) 106 wachten (zich ervoor ‑ te) 124 wachten 43,116 wachten 99 wachten totdat 139 wachtkamer 77 wachtlijst 201 wachtruimte 25 wageen (zijn leven ‑) 24 wagen (gokje ‑) 124 wagen (het ‑ te) 229 wagen 229 wagentje ('supermarkt') 165 wagon 21, 22 wakker maken 60,89 wakker worden 60 Wales walgelijk vinden 67 Wallonië 161 walnoot 35 walnoot 42 wanbeleid 77 wandelen (subst.) 117 wandelen 115, 117 wandelpark 17 wang 55 wangen (ingevallen - hebben) 55 wanneer ('als') 241 want 242 wantrouwen (motie van ‑) 178 wantrouwen (ww.) 120 wapen (kern-) 168 wapen ('mil.') 160,168 ware (als het ‑) 253 warenhuis 166 warm (het - hebben) 130 warm (het is ‑) 106 warm 106 warm 125, 130 warmen, zich 126 Warschau 161 was ('het wassen') 30 was ('wasgoed') 30 was doen 30 wasgelegenheid 110

estimer; apprécier apprécier objet m de valeur vérité f observation f probable/ vraisemblable sans doute mettre en garde contre avertir/ prévenir prévenir/ avertir faire attendre attendre se garder de attendre attendre attendre que +S salle f d'attente f liste f d'attente f salle f d'attente f risquer sa vie tenter sa chance prendre le risque de oser// prendre le risque; risquer chariot m/ caddy m voiture f réveiller se réveiller au Pays de Galles être dégoûté par// (cela m'a dégoûté) en Wallonie noix f noix f mauvaise gestion marche f/ promenade f se promener jardin public joue f avoir les joues fpl creuses dans les cas où car motion f de censure f se méfier de arme f nucléaire arme f pour ainsi dire grand magasin avoir chaud il fait chaud chaud,-e chaud,-e se chauffer à Varsovie lessive f linge m faire la lessive f installations sanitaires fpl

waspoeder 180 wassen (zijn ... ‑) 32, 52 wassen 52 wassen, zich 31 wasserette 181 wastafel 20 wat ('enigszins') 180 wat (heel -) 132 wat (heel ‑) 241 wat ('veel') wat (zomaar ‑) 242 wat betreft wat een ... ! ('uitroep') 127 wat ook ... moge zijn 231 wat voor (+ subst.) 133 water (bij hoog ‑) 116 water (bron-) 47 water (in het ‑ springen) 84 water (leiding‑) 32 water (lekker -) 126 water (regen-) 154 water (zee‑) 114 water (zoet ‑) 51 water 33 water 51, 114 water afsluiten 72 waterkrachtcentrale 69 waterleiding 21 watermolen 40 waterskiën 103 watersport 114 waterstand (hoge ‑) 155 waterstand (lage ‑) 155 watertoren 160 waterval 156 waterweg 27 watten (subst.) 32, 180 WC 20 wedstrijd (boks‑) 92 wedstrijd (hardloop‑) 92, 223 wedstrijd (tennis‑) 92 wedstrijd (voetbal‑) 92 wedstrijd 92, 97, 102 wedstrijd winnen 98 weegschaal 36 week (...‑urige werk‑) 192 week (door de ‑) 149 week (over een - of twee) 144 week (per ‑ huren) 113 week (subst.) 136 week 113 weekblad 147 weekend (in het ‑) 192

lessive f se laver les ... laver se laver laverie f automatique lavabo m un peu bien des; pas mal de bon nombre de/ bien des que de ... n'importe quoi quant à quel<e><s> ... ! quel que soit ... <... le temps qu'il fera> à marée haute eau f minérale se jeter à l'eau conduite d'eau ? <elle est bonne> eau f de pluie f eau f de mer eau douce eau f eau f couper l'eau centrale f conduite d'eau moulin m à eau f ski nautique sports mpl nautiques crue f basses eaux fpl château m d'eau f cascade f voie f navigable/ de navigation f coton (du -) toilettes fpl/ wc mpl/ cabinets mpl match/ combat de boxe course à pied match m de tennis match m de football match m; rencontre f gagner une épreuve/ un match balance f la semaine de ... heures en semaine d'ici quinze jours louer à la semaine semaine f semaine f hebdomadaire m pendant le weekend

weekend (lang ‑ van maken) 192 weekend 138

faire le pont m weekend m/ fin f de semaine f

weer (adv.) 195 weer (het ‑ wordt beter) 127 weer (het - wordt slechter) 131 weer (het blijft mooi ‑) 130 weer (het is mooi ‑) 126 150 weer (het slechte ‑) 126, 131 weer (het wordt mooi ‑) 129 weer (hoe heet hij ook al ‑) 148 weer (honden‑) 127 weer (mooi - worden) 129 weer (slecht ‑ zijn) 129 weer (somber ‑) 134 weer (subst.) 125 weer (wat voor ‑ is het) 127 weer (wat voor - wordt het) 133 weer (zwaar -) 132 weer (zwaar ‑) 132 weerbericht 133 weergeven ('uitdrukken') 216 weergeven ('voorstellen') 218 weersomstandigheden 129 weerstand 55 weerstand bieden aan 249 weerstation 134 weersverandering 127 weersverwachting 134 wees 88 weg (alternatieve ‑) 107 weg (de grote ‑ opkomen) 14 weg (de kortste ‑) 13, 19 weg (gladde -) 12 weg (grote ‑) 106 weg (langs de ‑) 108 weg (provinciale ‑) 11 weg (rijks‑) 11 weg (tweebaans‑) 12 weg (van de - raken) 12 weg ('weggaan') 97 weg 11, 24 weg inslaan (fig.) 181 weg naar 13 weg tussen ... en ... 11 weg vragen 24 weg vrijmaken voor 230 wegblijven (niet lang -) 145 wegblijven (uit school ‑) 211 wegbrengen (naar) 84 wegdek 12 wegen (af‑) 42 wegen 36,171 wegennet 10 weggaan (van huis ‑) 192 weggaan 192 weggooien 28

de nouveau il fait meilleur il continue à faire beau il fait beau le mauvais temps le temps se met au beau comment s'appelle-t-il déjà ? temps m de chien temps m gris temps m quel temps fait-il ? quel temps fera-t-il ? gros temps gros temps m météo f// bulletin m météorologique rendre représenter/ rendre conditions fpl atmosphériques résistance f résister à station f météo f changement de temps prévisions fpl météorologiques orphelin m route parallèle rejoindre la grand-route le chemin le plus court/ direct chaussée glissante route f au bord de la route route f départementale route f nationale route f à deux voies fpl sortir de la route f route f/ chemin m s'engager dans une voie la route de trajet m entre ... et ... demander le/ son chemin ouvrir la voie à ne pas tarder à revenir/ ne pas être long,gue manquer la classe porter ... à chaussée f// revêtement m du sol peser peser réseau m routier partir de chez soi partir jeter

weggooien 36 weghalen 79 weglaten 130, 215 wegligging wegligging (goede ‑ hebben) 17 wegnemen ('doen verdwijnen') 240 wegrijden 14 wegtrekken 134 wegvervoer 24 wegvluchten 156 wegzakken (in) 35 weiden ('kudde') 46 weigeren (iets -) 100 weinig (+ subst.) ... hebben 93 weinig 198 weinig 225 weinig hebben van 198 wekelijks 149 weken (laten ‑) 30 weken (ww.) 30 wekken (iem. nieuwsgierigheid ‑) 124 wekken ('opwekken') 124 wekker 138 wekker zetten 138 weldenkend (adj.) 237 weldra 145 welkom zijn 118 wellicht 122 welvarend 195 wenden (zich - (tot)) 171 wenden (zich - ) 24, 170 Wenen 161 wenkbrauw 56 wenkbrauwen (zijn - fronsen) 56 wenken 61 wennen 89, 123 wennen aan (intr.) 249, 253 wennen aan (trans.) 243 wens (verlangen) 66 wensen (gelukkig kerstfeest ‑) 143 wensen (nieuwjaar -) 94 wensen (te ‑ over laten) 75 wensen (te - overlaten) 211 wensen ('toewensen') 143 wensen ('verlangen') 87 wensen (wat wenst u ?) 167 wensen 17?, 94,167 wereld (aarde) 150 wereld (over de hele ‑) 137 wereld 137 wereld 150 wereldbevolking 197

jeter enlever supprimer tenue f de route tenir bien la route supprimer démarrer s'éloigner transport m routier s'enfuir s'enfoncer dans garder refuser qch manquer de peu peu <de> manquer hebdomadaire faire tremper tremper exciter la curiosité f de qn exciter/ éveiller réveil m; réveille-matin m régler son réveil m intelligent/ raisonnable bientôt être le/la/les bienvenu<e><s> sans doute en pleine prospérité/ prospère s'adresser à s'adresser à à Vienne sourcil m froncer les sourcils mpl faire signe à qn de s'habituer à; se faire à s'habituer à habituer à désir m souhaiter un joyeux Noël souhaiter la bonne année laisser à désirer laisser à désirer souhaiter désirer que désirez-vous ? souhaiter terre f dans le monde entier monde m monde m population f mondiale

Wereldoorlog (Eerste ‑) 161 Wereldoorlog 161 werk (aan het ‑ gaan) 193 werk (alles in het ‑ stellen om) 248 werk (beginnen met het ‑) 193 werk (het - neerleggen) 205 werk (huis‑) 208 werk (kantoor‑) 195 werk (kritisch ‑) 130 werk (kunst‑) 132 werk (literair ‑) 131, 214 werk (lopendeband-) 195 werk (schriftelijk ‑) 209 werk (stopzetting van het -) 206 werk (te - gaan) 221 werk (vraag naar -) 196 werk (vraag naar ‑) 196 werk (vraag naar ‑) 55 werk (zijn - opgeven) 194 werk 10, 58 werk 194,206 werk geven aan 53 werk in uitvoering 10 werk (vorig<e> ‑) 199 werk 199 werkcollege 206 werkelijk (adv.) 122 werkelijkheid 128 werken (de machine werkt) 73 werken (halve dagen ‑) 193 werken (hard -) 195 werken (hard ‑) 31 werken (harder -) 92 werken (met verlies ‑) 78 werken (op zijn zenuwen -) 69 Werken (Publieke -) 191 werken (verzamelde -) 131, 214 werken 92, 173, 193 werken aan de lopende band 58 werken met verlies 173 werken op (+ brandstof) 69 werkende (maatschappelijk ‑) 176 werkende jongeren 195 werker (harde ‑) 194 werker 194 werkgelegenheid (gebrek aan ‑) 195 werkgelegenheid (gebrek aan ‑) 76 werkgelegenheid 195, 204 werkgelegenheid 30, 55 werkgelegenheidspolitiek 55 werkgever 59

Première Guerre Guerre Guerre f Mondiale se mettre au travail

Mondiale/

mettre tout en oeuvre pour commencer le travail arrêter le travail devoirs mpl travail m de bureau ouvrage critique oeuvre f ouvrage littéraire travail à la chaîne copie f arrêt m du travail m procéder demande f d'emploi m demandes fpl d'emploi m demande f d'emploi quitter son travail travail m/ travaux mpl travail m occuper travaux mpl <en cours> ancien emploi m emploi m travaux dirigés vraiment réalité f la machine marche travailler à mi-temps travailler dur travailler dur travailler davantage travailler à perte taper à qn sur les nerfs Travaux Publics (TP) oeuvres complètes travailler travail m à la chaîne f travailler à perte f fonctionner à assistant,- social,-e m/f jeunes travailleurs mpl être très travailleur travailleur m manque m d'emploi manque m d'emploi emploi m emploi m politique de l'emploi patrons mpl/ employeur m

Grande

werkgevers 201, 204 werkgroep ('onderwijs') 206 werking (in ‑ stellen) 73 werking 168 werking van 73 werkkamer 20 werkkamer 207 werkkring (vorige -) 199 werkkring 199 werkloos 195 werkloos zijn 195 werkloosheid (jeugd-) 55 werkloosheid 196 werkloosheid 55 werkloze (langdurig ‑) 185 werkloze (subst.) 206 werknemer (buitenlandse -) 193 werknemer 191, 203, 207 werknemer 59, 193 werkomgeving 58 werkplaats 59 werkschema 192 werkster (maatschappelijk -) 83 werkster 23, 90 werkstuk 208, 214 werktijd (onder ‑) 193 werktijd 193,196 werktijd 196 werktijd 58 werktuig (landbouw‑) 31 werktuigen (materieel) 31 werkvergunning 194 werkweek (...‑urige ‑) 192 werkweek 192 werkzaamheden 194 werkzaamheden 31 werkzoekende 176 werkzoekende 196 werpen 102 werpen 65, 138 wervelkolom 53 westelijk 128 westelijker 135

employeurs mpl/ patronat m/ patrons mpl séminaire m mettre en marche fonctionnement m fonctionnement m; marche f bureau m bureau m ancien emploi m emploi m sans travail; au chômage être sans travail; être au chômage chômage des jeunes chômage m chômage m chômeur m de longue durée chômeur m travailleur immigré; ouvrier étranger salarié m/ employé/ travailleur travailleur/ salarié m cadre de travail m atelier m emploi m du temps assistante f sociale femme f de ménage travail m/ devoir m pendant les heures de travail heures fpl de travail temps m de travail m temps m de travail m machine f matériel m carte f de travail/ permis m de travail la semaine de ... heures semaine f de travail activités fpl travaux mpl // activités fpl demandeur m d'emploi demandeur m d'emploi m lancer jeter colonne f vertébrale ouest plus à l'ouest

westen (subst.) 126 128, 131, 150 westers 217 wet (sociale -) 201 wet 153 wet 201

ouest m occidental,-e loi f sociale loi f loi f

weten (er veel meer van af ‑) 244 weten (niet meer ‑ wat te doen) 117 weten (niets ‑ van) 118 weten 117, 140

en savoir plus long ne plus savoir que faire ignorer savoir

weten 244 wetenschap 253 wetenschappelijk 151 wetgevend 178 wetgevende macht 178 wetsontwerp 178 wetsvoorstel wettelijk 186 wettelijke aansprakelijkheid 186 wie dan ook 249 wieden 41 wiel 17 wielerwedstrijd 97 wielrenner 96 wijd 29 wijk 23 wijk 9 wijn (droge ‑) 38 wijn (land‑) 37 wijn (tafel‑) 37 wijn (tafel-) 42 wijn (witte ‑) 38 wijn 33, 35 wijn 38 wijn zonder water 35 wijnbouwer 37 wijnbouwgebied 36 wijngaard 37 wijnhandelaar 42 wijnjaar (goed -) 37 wijnkaart 47 wijnoogst 37 wijnstok 37 wijs worden uit 91 wijsmaken (iem. iets -) 124 wijze (op dezelfde ‑) 253 wijze 149 wijzen (erop ‑ dat) 101 wijzen (erop ‑ dat) 230 wijzen (iem. iets ‑) 123

savoir science f scientifique législatif pouvoir m législatif projet m de loi proposition f de loi civil,-e ? ?/ légal,-e responsabilité civile f n'importe qui arracher roue f course f cycliste coureur large quartier m quartier m vin sec vin du/de pays ? vin de table vin m de table vin blanc vin m vin vin m pur viticulteur m; vigneron m vignoble m vignes fpl; vignoble m marchand m de vins mpl bonne année; bon millésime carte f des vins mpl vendange f vigne f/ cep m? s'y retrouver faire croire à qn de la même façon/ manière mode m faire remarquer/ observer que signaler que indiquer qch à qn ?

wijzen (iem. op iets -) 101 wijzen 60 wijzen naar 106 wijzer ('klok') 138 wijzigen 251 wil 115 wild (groot ‑) 41 wild (in het ‑) 36, 120 wild 205 wild beest 119 wild zwijn 38 wild(braad) 44 wilde staking 205

faire remarquer à qn// signaler qch à qn montrer du doigt montrer du doigt/ indiquer ? aiguille f modifier volonté f gros gibier m à l'état sauvage sauvage fauve m sanglier m gibier (du -) grève f sauvage vouloir; chercher à (=proberen) ;

willen (+inf.) 112

willen (niets liever ‑ dan) 123 willen ('wensen') 110 willen ('wensen') 207 wilskracht 115 wind (de ‑ gaat liggen) 133 wind (de ‑ steekt op) 132 wind (noorden‑/oosten‑) 128 wind (tegen de ‑ in) 127 wind (zee‑) 134 wind 114 wind 125,127, 133 windstoot 133 windstreek 128 windsurfing 103 windvlaag 133 winkel 176 177,181 winkelbedrijf 75 winkelcentrum 165 winkelier 174, 176 winkelier 45 winkelmeisje 181 winkels aflopen 176 winkelstraat (drukke ‑) 180 winkelstraat 180 winkeltje 165 winkelwagentje 165 winnaar 102,124 winnen (het van iem. ‑) 95 winnen (iemands vertrouwen ‑) 104 winnen 104 winnen 92 winst (flinke ‑) 165 winst (grote - maken) 77 winst (netto‑) 173 winst 165, 172, 173, 187 winst 54, 76 winst maken 172 winst maken 66, 77 winstdeling 204 winsten (grote -) 54 winstgevend 76 winter (afgelopen ‑) 131 winter ('s -s) 129 winter 129 wintersport (naar de ‑ gaan) 99 wintersport 99 wintersportplaats 99 wiskunde 220 wisselen (bij het ‑) 82 wisselen ('geld') 166 wisselen (kunnen ‑) 182 wisselen 155 wisselen 82 wisselen in ... 82 wisselen tegen ... 105

ne pas demander mieux que de souhaitant (= die willen/wilden ...) vouloir/ désirer volonté f le vent baisse; tombe le vent se lève vent du nord/ vent d'est contre le vent vent de mer f vent m vent m rafale <de vent>; coup de vent points mpl cardinaux ?? planche f à voile f rafale f <de vent>; coup m de vent m magasin m fonds m de commerce m centre commercial commerçant/ marchand m commerçant m employée <de magasin> courir les magasins mpl rue très commerçante rue commerçante petite boutique chariot m/ caddy m gagnant m battre +4/ l'emporter sur qn gagner la confiance de qn gagner gagner gros bénéfice m réaliser de gros bénéfices bénéfice m net bénéfice<s> m; profts mpl bénéfice m réaliser des bénéfices mpl réaliser/ faire des bénéfices mpl participation f aux bénéfices mpl de larges bénéfices mpl bénéficiaire l'hiver m dernier en hiver// l'hiver hiver m aller aux sports d'hiver sports mpl d'hiver stations de sports d'hiver mathématiques fpl/ maths au change faire la monnaie de avoir la monnaie <de> varier changer changer en changer contre

wisselgeld 171 wisselgeld 179, 181 wisselgeld 180, 181 wisselgeld teruggeven 180 wisselkantoor 82 wisselkoers 82 wisselmarkt 188 wisselvallig ('pers.') 123 wisselvallig ('weer') 128 wit 26 wit 38, 69 witbrood 37 witlof 34 witlof 42 woede (in aanval van ‑) 119 woede 119 woedend 105 woedend op iem. 105 woedend zijn 119 woensdag 136 woest 156 wol 30 wol 46 wolf 119 wolk 129 wolken (door de ‑ breken) 129 wolkenloos 135 wollen 30 wollen 46 wond (open -) 79 wonder 145 wonen (buiten -) 18 wonen (klein -) 19 wonen (subst.) 184 wonen 19, 90 woning 18 woningnood 22 woonblok 18 woonkamer 19 woonruimte 18 woonstad (nieuwe ‑) 18 woord (alg.) 104 woord (geen - meer kunnen uitbrengen) 69 woord (gesproken -) 100, 103 woord (het ‑ nemen) 100 woord (op mijn ‑) 104 woord 216 woord voeren 140 woord voor ‑ vertalen 216 woordenboek 213 woordjes (lieve ‑) 103 woordspeling 140 woordvoerder 238 worden (+ beroep) 49

monnaie f petite monnaie f monnaie f/ petite fille f rendre la monnaie bureau de change m cours du change; taux de change ? marché des changes mpl changeant,-e variable; instable blanc,-che blanc,-che pain m de mie f endives fpl endives fpl dans un accès m de colère f colère f furieux,-se être furieux,-se contre être en colère f mercredi sauvage laine f laine f loup m nuage m percer les nuages sans nuage m de/ en laine f de laine f plaie f miracle m vivre à la campagne être logé,-e à l'étroit logement m être logé; habiter logement m crise f du logement grand ensemble séjour m/ living m/ salle f de séjour logement m ville nouvelle mot m; parole f la voix manque parole f prendre la parole f sur parole mot m prendre la parole f traduire mot à mot dictionnaire m paroles fpl tendres jeu de mots porte-parole m être ... ??

worden (het weer wordt slechter) 130 worden (mooi weer ‑) 129 worden (tot ... bevorderd -) 169 worden (wat er van hen geworden is) worden (wat is er van hen geworden ?) 93 worden 93 worden luitenant 169 worst 45 wortel ('gewas') 34, 39 wortel ('groente') 42 woud 150 wreed (adj.) 253 wrijven (in z'n handen ‑) 57 wrijven (met z'n handen ‑ over) 61 wrijven 57 WW‑uitkering 202 Yemen 161 yen 187 yoghurt (gewone ‑) 42 yoghurt 42 yoghurt gewone 42 ZA zaaak (het fijne van de ‑) 248 zaag 71, 124 zaaien 33 zaak ('bedrijf') 174, 176 zaak (confectie-) 176 zaak (dat is een andere ‑) 237 zaak ('handel') 173 zaak ('handel') 77, 78 zaak ('kwestie') 114 zaak (levensmiddelen‑) 40 zaak (mode-) 27,175 zaak (over ‑ onderhandelen) 86 zaak (speciaal-) 168 zaak ('strafzaak') 154, 158, 247 zaak ('winkel') 27, 40, 176 zaak ('winkelbedrijf') 75 zaak (zelfbedienings-) 40 zaak drijven 174 zaak hebben in 176 zaak overdoen 173 zaak overdoen 75 zaak sluiten 173 zaak uit het oog verliezen 65 zaak verdedigen 158 zaal (concert‑) 136 zaal (lees-) 111 zaal (toneel‑) 120 zaal (volle ‑ trekken) 138 zaal (voor uitverkochte ‑) 139

le temps se gâte le temps se met au beau être promu +SUBST? ce qu'ils sont devenus que sont-ils devenus ? devenir/ se faire// être être promu lieutenant saucisse f carotte f// racine f carotte f forêt f cruel,-le se frotter se passer les mains sur frotter allocation f de chômage au Yémen yen m yaourt m nature yaourt m yaourt m nature Zone f d'Activités les dessous mpl de l'histoire scie f semer commerce m magasin de prêt-à-porter/ m. confection c'est là une autre question commerce m affaire f// commerce m affaire f magasin m d'alimentation f magasin m de mode f négocier/ traiter une affaire magasin spécialisé/ de spécialité affaire f magasin m; fonds m de commerce libre-service m tenir un commerce tenir un commerce de ... céder un commerce céder un commerce fermer boutique quitter qch des yeux défendre sa cause salle f de concert salle f de lecture salle f de théâtre faire salle f comble à bureaux/ à guichets fermés

de

zaal 111, 120, 136 zacht (adj.) 38, 48

salle f doux,-ce

zacht (adj.) 66, 102, 128, 131, 158 zacht (adv.) zachtaardig 109 zachter (geluid - zetten) 151 zachtglooiend 152 zachtjes ('fluisterend') 68 zachtzinnig 91 zagen 124 zagerij 71 Zaïre (Congo) 161 zak ((geld) op ‑ hebben) 187 zak ('kledingstuk') 26, 187 zak (op ‑) 182 zak (uit eigen ‑ betalen) 189 zak ('verpakking') 24 zak ('vuilnis') 24 zaken (bij de huidige stand van -) 235 zaken (de - 173 zaken (de gang van -) 203 zaken (in - zitten) 78 zaken (lopende -) 87 Zaken (min. v. Binnenlandse -) 159,183

doux,-ce/ tendre doucement doux,-ce baisser le son doux,-ce à voix basse tendre avec scier scierie f au Zaïre (au Congo) avoir de l'argent en poche poche f sur <moi> payer de sa poche sac m; sachet m sac m

Zaken (min. v. Buitenlandse -) 182 Zaken (min. v. Economische -) 195 Zaken (min. v. Sociale -) 181 zaken gaan goed 78 zaken lopen goed 77 zakenlunch 48 zakenman 79 zakenreis 87 zakenwereld 78, 189 zakgeld 91, 187 zakken (de koers zakt) 82 zakken ('koorts') 80 zakken (laten -) 80 zakken (subst.) 159 zakken ('temperatuur') 131 zakken (toneeldoek laten ‑) 138

ministre des Affaires étrangères

zakken (voor examen laten ‑) 225 zakken 82, 138 zalf 79 zandbank 155 zandbank 28 zandstrook 157 zanger 139 zangkoor 122 zangles 136, 222 zaterdag 137, 142

baisser +AVOIR pommade f banc m de sable m banc m de sable m bande f de sable m chanteur,-euse choeur m cours de chant samedi

dans l'état actuel des choses les affaires marchent bien?? marche f être dans les affaires affaires courantes fpl ministre de l'Intérieur

ministère de l'Economie ministre des Affaires sociales les affaires marchent bien les affaires marchent bien déjeuner m d'affaires fpl homme m d'affaires voyage m d'affaires milieux mpl/ monde m des affaires fpl argent m de poche f le cours baisse tomber faire tomber baisse f baisser baisser le rideau

zeden ('gewoonten') 128 zee (aan ‑) 115 zee (midden op ‑) 132 zee (midden op ‑) 27 zee‑ ('samenst.') 28, 51 Zee (van de Middellandse ‑) 153 zee 126,132, 150 zee 27, 115 zeebodem 157 zeehaven 28 zeehond 119 zeeman 27 zeemijl 28 zeep 31 zeer (adv.) 96, 169 zeespiegel 28 zeewater 158 zeewater 51, 114 zeewind 134 zeeziek worden/ zijn 28 zegel (post‑) 181 zegel 171 zeggen (dat wil ‑) 235 zeggen (iem. iets -) 99

moeurs fpl au bord de la mer en pleine mer f en pleine mer de mer méditerranéen,-nne mer f mer f fonds pl port m maritime phoque m marin mille f marin savon m très niveau m de la mer eau f de mer f eau f de mer vent m de mer f avoir le mal de mer timbre m timbre m c'est-à-dire dire qch à qn

zeggen (toch moet men ‑ dat) 247 zeggen hoe laat het is 139 zeil (grond‑) 111 zeil (tent-) 111 zeil 111 zeilen (plank‑) 115 zeilen 103 zeker (adj.) 234 zeker (INDEFINI) 234, 239 zeker (op ‑e dag) 146 zeker ('overtuigd') 122 zeker (volkomen ‑ zijn) 122 zeker zijn van 120 zelden (het komt ‑ voor dat) 246 zelden 246 zeldzaam (adj.) 123 zelf (persoonlijk) 137 zelfbedieningsrestaurant 46 zelfbedieningszaak 40, 165 zelfmoord plegen 84 zelfstandig (adj.) 58, 79 zelfverzekerd (adj.) 121, 122 zenden 169 zending ('goederen') 198 zenuw 69,119 zenuwachtig 122 zenuwen (op iem. z'n - werken) 69,107 zenuwen (op zijn van de ‑) 119 zestigplussers 226 zetel ('polit.') 180

? donner l'heure tapis m de sol m toile f de tente f toile f <de tente>// tapis m de sol m planche f à voile faire de la voile f sûr,-e certain,-e un jour (un beau jour) sûr,-e être absolument sûr,-e être certain,-e/ sûr,-e il est rare/ arrive rarement que +S rare/ rarement rare personnellement self-service m libre-service m se suicider/ se donner la mort autonome décidé,-e; plein,-e d'assurance f envoyer; expédier envoi m nerf m nerveux,-se taper à qn sur les nerfs à bout de nerfs les plus de soixante ans siège m

zetten (aan land ‑) 164 zetten (auto langs de kant ‑) 13 zetten (geld op de bank ‑) 81 zetten (geluid harder/zachter ‑) 151 zetten (in ('binnen') ... zetten) 18 zetten (in elkaar ‑) 169 zetten (in het daglicht ‑) 42 zetten (neer‑) 60, 166 zetten (op de bank ‑) 189 zetten (op dieet ‑) 80 zetten (weer in elkaar ‑) 73 zetten ('wekker') 138 zetten 60 zetten 81 ZI zicht (op ‑ krijgen) 87 zicht ('ter beoordeling') 87 zichtbaar (adj.) 28 ziek (ernstig ‑) 75 ziek (zich - melden) 74,202 ziek 74, 75, 202 ziek worden 74 zieke (subst.) 73, 79 ziekenhuis (academisch ‑) 78 ziekenhuis (psychiatrisch) 79 ziekenhuis 78, 79 ziekte (besmettelijke ‑) 71 ziekte (huid-) 79 ziekte (kinder-) 76 ziekte 71, 72 ziekte krijgen 74 ziektekosten 73 ziektekostenpremie 73 ziekteverlof (met -) 202 ziekteverlof 202 ziekteverzekering 73 ziel 142 zien (er (+ adj.) uit‑) 67 zien (het goed ‑) 65 zien (laten - wat je kunt) 197 zien (laten ‑) 11, 173 zien (laten -) 27,104,178 zien ('onderscheiden') 64 zien 64 zien dat 233 zijde ('meetk.') 220 zijkant (aan de ‑ liggen) 20 zijkant 20 zijn (... plus ... is) 219 zijn (dat is (+ prijs)) 41 zijn (het is (+ afstand)) 155 zijn (het is (+ datum)) 141 zijn (het is (+ uur)) 142 zijn (het is ... geleden) 141, 144 zijn (het is ... graden) 22, 126

débarquer ranger sa voiture déposer de l'argent à la banque monter//baisser le son rentrer monter exposer à la lumière f mettre/ poser/ déposer déposer à la banque mettre qn au régime remonter régler mettre/ poser déposer Zone f Industrielle avoir à vue à vue visible gravement malade se porter malade malade tomber malade malade m CHU (Centre Hospitalier universitaire) hôpital psychiatrique hôpital m maladie f contagieuse maladie f de peau f maladie f infantile maladie f attraper une maladie? assurance-maladie f prime f d‟assurance-maladie f ? en congé m de maladie congé de maladie f assurance-maladie f âme f avoir l'air voir clair qch faire ses preuves fpl montrer// présenter montrer distinguer voir/ distinguer s'apercevoir que côté m être sur le côté côté m faire (3 et 5 font 9) Ça fait être de nous sommes le ... il est ... heure<s> il ya longtemps de cela; il y a ... il fait ...degrés

zijn (het is dag/nacht) 129, 140 zijn (het is donker) 126, 140 zijn (het is glad) 131 zijn (het is koel) 130 zijn (het is lekker ('weer') 129 zijn (het is lekker)('water') 126 zijn (het is licht) 129, 147 zijn (het is warm) 130 zijn (hoeveel is ?) 219 zijn (zo is het ook met) 88 zijrivier 156 zilveren 31 Zimbabwe 161 zin (in zekere ‑) 253 zin ('lust') 69,113 zin hebben om 69, 113 zin krijgen 69 zingen (vals ‑) 222 zingen (zuiver ‑) 135, 222 zingen 116, 135, 222 zinken (tot ‑ brengen) 163 zinken 27, 50 zintuig 65 zithoek 22 zitplaats 21, 106, 121 zitten (aan de telefoon ‑) 83 zitten (blijven ‑ op school) 201 zitten (blijven ‑) 62 zitten (er zit statiegeld op) 181 zitten (gaan ‑) 58, 62 zitten (in de politiek ‑) 181 zitten (in een kring gaan ‑) 62 zitten (in elkaar ‑) 246 zitten (in moeilijkheden ‑) 60 zitten (in vergadering ‑) 83 zitten (krap ‑) 187 zitten (laat maar ‑) 46 zitten (lekker ('goed') ‑) 56 zitten (op ballet ‑) 139 zitten (op de knieën gaan ‑) 62 zitten (op de middelbare school ‑) 92 zitten (op school ‑) 207 zitten (overal aan ‑) 66 zitten (scheef ‑) 72 zitten (stil blijven ‑) 66 zitting ('jur.') 155 zitting ('zitplaats') 21 zo (+ ADJ) 97 zo (+ adv.) mogelijk 102, 149 zo ('aldus') 121 zo (aldus) 239 zo ('in die mate') 130, 133 zo ('straks') 143 zo ('zodanig') dat 235 zo ... mogelijk 143

il fait jour//nuit il fait nuit il y a du verglas il fait frais il fait bon <elle est bonne> il fait jour il fait chaud Combien font 5 fois 9 ? il en est/ va de même pour affluent m en argent au Zimbabwe en quelque sorte envie f avoir envie de <ça me donne envie de> chanter faux chanter juste chanter couler/ être coulé (+worden) couler sens m coin-salon m place f assise s'occuper du téléphone redoubler rester assis,-e <elle est consignée> s'asseoir faire de la politque se mettre en cercle fonctionner être en difficulté f être en réunion f être à court d'argent c'est bon comme ça être bien faire de la danse se mettre à genoux aller au collège fréquenter une école f toucher à tout être de travers tenir en place audience f/ séance f siège m tellement/ si aussi ... que possible/ le plus ... p. ainsi ainsi aussi; (zo'n = tel,-le) tout à l'heure de façon que/ de telle façon que le plus possible; au plus

zo is het ook met 88 zoals ('opsomming') 75 zoals 244 zoeken 20, 133 zoen 57 zoen geven 57 zoet (adj.) 38, 51 zoet 67 zoetwater 158 zogenaamd ('naar zijn zeggen') 125 zojuist (+ ww.) 140 zojuist 145 zojuist 15, 131 zojuist verschenen 131 zolang (als) 220 zolang 144 zolder (hooi‑) 43 zolder 19 zolder 43 zolderkamertje 22 zomaar op de grond 112 zomaar wat 242 zomer ('s ‑s) 129 zomer (van de <=deze> -) zomer 125,129

il en est/ va de tel<e><s> que comme rechercher// chercher bise f faire à qn une bise f doux,-ce // sucré,-e sucré,-e eau f douce

zomeravond (op een mooie ‑) 130 zomeravond 130 zomerkleren 27 zomertijd 147 zomervakantie 104 zo'n (+ getal) 62 zon (in de ‑) 115 zon (in de ‑) 126 zon 114, 115 zon 126,129 zo'n 133 zondag ('s -s) 117 zondag ('s ‑s) 137, 173 zondag 117 zondag 137 zonde dat 134 zonder 115 zonder iets kunnen 16 zonderling 123 zone (regen-) 134 zone (vrijhandels‑) 196 zone 134 zone 196 zonnebaden 115 zonnebloem 32 zonnebril 115 zonnestraal 129 zonnig (van de ‑e kant bekijken) 113

par une belle soirée d'été soirée f d'été vêtements mpl d'été heure f d'été m vacances fpl d'été quelque au soleil m au soleil m soleil m soleil m tel,-le le dimanche le dimanche dimanche dimanche dommage que +S sans pouvoir se passer de bizarre zone f de pluie; zone pluvieuse zone f de libre-échange zone f zone f prendre des bains de soleil tournesol m lunettes fpl de soleil rayon m de soleil

soi-disant INVAR à l'instant venir de +INF vient de paraître tant que tant que grenier <à foin> grenier m grenier m mansarde f à même le sol n'importe quoi en été; l'été cet été m été m

voir la vie en rose

zonnig 135 zonsondergang 130, 137 zonsopgang 137 zonzijde (aan de ‑) 37 zoom 30 zoon 86 zorg ('ongerustheid') 106, 112, 115 zorg ('zorgvuldigheid') 29 zorgen (ervoor ‑ dat) 103 zorgen (ervoor ‑ dat) 89 zorgen (geld-) 188 zorgen (iem. - baren) 106 zorgen (zich - maken) 116 zorgen voor (+ taak) 93 zorgen voor 89 zout 38, 40 zoveel (+ subst.) 25

ensoleillé coucher m du soleil m lever m du soleil m exposé,-e au soleil ourlet m fils

zoveel (twee keer ‑ als) 171, 199 zoveel mogelijk (+ subst.) 242 zoveel mogelijk (+ verbe) 244 zover (het is ‑) 62 zover (voor ‑ als) 231 zover (voor ‑ mogelijk) 235 zover gaan dat 244 zover komen 240 zover komen dat 121 zozeer (niet - ... als wel ...) 236 zozeer 97 zozeer dat 158 Zuid-Afrika 161 zuidelijk 128 zuiden (op het ‑) 126 zuiden (subst.) 126, 128, 150 zuiden (ten ‑ van) 134 Zuid-Frankrijk (in ‑) 126 Zuid‑Frankrijk 126 zuidvrucht 36 zuigen 81 zuil 154 zuinig 188 zuivelproduct 41 zuiver zingen 135, 222 zuivere lucht 115 ZUP zure regen 160 zure regen 39 zusje 86 zuster ('relig.') 142 zuster 86 zuur 160 zuur 36, 39 zwaaien <met> 62 zwaar ('gezet') 55 zwaar (het zwaarst treffen) 193

le double de le plus de ... .... autant que possible ça y est dans la mesure où dans la mesure du possible aller jusqu'à en arriver là en arriver là ne ... pas tant .... que tellement// à ce point; au point que au point que; à tel point que en Afrique du Sud sud/ méridional,-e au sud sud au sud de dans le Midi Midi m fruit m exotique sucer colonne f économe produit m laitier chanter juste air pur Zone f à Urbaniser en Priorité pluies fpl acides pluies fpl acides soeur religieuse f soeur acide vert,-e// acide agiter qch forte frapper/ toucher le plus

souci m; ennui<s>; souci<s> soin m <pour> prendre soin de/ que veiller à ce que +S ennuis d'argent; soucis financiers causer des soucis mpl à qn se faire des soucis ? soigner; prendre soin de sel m tellement de/ tant de

zwaar 39, 52 zwaar op de maag 39, 52 zwaar rooster 210 zwaar straffen 159 zwaar vallen 117, 181 zwaar vallen 181 zwaar weer 132 zwaargewicht 101 zwaargewonde 165 zwager 86 zwak (adj.) 92 zwak 52, 73,134 zwak hart 75 zwak tot matig 134 zwakheid 73 zwakke gezondheid 74 zwakke nieren hebben 53 zwakte 73 zwanger (... maanden ‑ zijn) 82 zwanger 82 zwangerschap 82 zware arbeid 71 zware industrie 60 zware lasten 76 zware sigaret 181 zware verliezen lijden 164 zwart 26 zwart 50, 103 zwarte (pers.) 197 zwartwerken (subst.) 56 Zweden 161 zwembad (openlucht‑) 99, 112 zwembad 99, 112 zwemmen 99,112,115 zwemmer 116 zwijgen (tot - brengen) 69 zwijgen 118 zwijn (wild ‑) 38 Zwitserland 161

lourd,-e lourd,-e sur l'estomac m emploi m du temps chargé punir sévèrement peser à qn ? gros temps poids lourd? blessé grave beau-frère fiable fragile/ faible coeur fatigué faible à modéré faiblesse f santé f délicate avoir les reins mpl fragiles faiblesse f être enceinte de ... mois enceinte grossesse f travail m pénible industrie lourde lourdes charges fpl cigarette f brune subir de lourdes pertes noir,-e noir,-e Noir m travail m au noir en Suède piscine f de plein air piscine f nager nageur,-euse réduire au silence; faire taire se taire sanglier m en Suisse

?

satisfaire aux besoins