A N T H R O P O L O G IS C H E
B E S C H O U W IN G E N
BETREFFEN D E
DE DW ERGVOLKEN DOOR
P R O F . D R J. P. K L E IW E G D E Z W A A N . Individuele dwerggroei komt, gelijk bekend, geenszins zeldzaam voor. Dit is een pathologische afwijking, het gevolg vaak van een stoornis in de functie der klieren met inwendige secretie (endocriene klieren), gepaard gaande met groeistoornissen van het beenstelsel. E r zijn verschillende endocriene klieren, die een invloed hebben op het groeiproces, zóals de hypophysis cerebri, de pijnappelklier, de schildklier, zwezerik, bijnieren en geslachtsklieren. Individuele dwerggroei schijnt wel bij alle volken voor te komen, zij het waarschijnlijk niet overal even frequent. De pathologische dwerggroei is gekenmerkt door abnorme lichaamsproporties; vooral het relatief grote hoofd der dwergen is vaak opvallend. Beenverkrommingen zijn ook volstrekt niet zeldzaam. Reeds vroeg hebben die dwergen de aandacht getrokken. Daarvan getuigen de vele oude plastiekjes en afbeeldingen, welke zulke lieden voorstellen. (Egyptische, Cyprische, vroeg-Griekse en Romeinse, Perzische, e.a.). In de beeldende kunst der Renaissance en van nog later vinden wij dergelijke pathologische dwergen ook door de grootste meesters afgebeeld, b.v. door Velasquez, Murillo, M oretto da Brescia, M antegna, Bellini, Bronzino, V eronese, Carpaccio, Tiepolo, Argenti, Ribera, Jan Steen, Jan M iense M olenaar, Cranach, Rubens, M oro, e.a. Op de beroemde gobelin van Bayeux, de „tapisserie de la Reine MatHilde” , uit de 11e eeuw, vindt men eveneens een dwerg voorgesteld. M en kent ook vele vroege vlugschriften met afbeeldingen van zulke dwergen. V an deze, individueel voorkomende, pathologische dwergen moeten wèl onderscheiden worden de dwergvolken (pygmeeënvolken). D aar onder verstaat men de volken, wier gemiddelde lichaamslengte bij de mannen 150 cm of slechts ietwat meer bedraagt. Uit de aard der zaak is deze limiet-stelling een volstrekt willekeurige; indien men een ietwat grotere gemiddelde lichaamslengte als karakteristiek voor de dwergvolken zou postuleren, zouden verschillende volken tot de dwerg volken gerekend kunnen worden, die de meesten thans daartoe niet rekenen en van welke sommige misschien min of meer aan de dwerg volken verwant zijn.
352
PROF. DR J. P. KLEIWEG DE ZWAAN
De Grieken noemden de dwergen „Pugmaioi”. Dit woord betekent mensen van een duimlengte;, het Griekse woord ,,pugme” duidt aan een maat van 18 vingers , ( ± 338 mm). De gedachte, dat er zulke kleine mensen bestonden, is misschien uit Aethiopië gekomen, waar inderdaad volksstammen woonden met een zeer kleine lichaamslengte. D aar de kraanvogels elk jaar in hun land kwamen, trachtten zij deze dieren te verjagen, die de gewassen schade berokkenden. Homerus vergelijkt in de Ilias (3e zang) de Trojan en met kraanvogels, die zich op de Pygmeeën wierpen. Op vele oude Griekse vazen zijn gevechten afgebeeld tussen pygmeeën en kraanvogels. H et legendarische' volk der Pugmaioi, hetwelk in Thracië zou hebben geleefd, werd een dwergvolk geacht. Een leger dezer kleine lieden viel Heracles aan, toen hij, na zijn overwinning op de reus Antaios, was ingesluimerd. Heracles werd echter wakker, lachte minachting om die grappige, strijdlustige kereltjes, stak ze in zijn leeuwen huid en overhandigde deze aan Eurustheus.1) M isschien dat de beide schilderijen van Lucas Cranach, die zich bevinden (bevonden?) in het museum van Dresden en waarop men een reus afgebeeld ziet in strijd met een heir van dwergen, de legende van Heracles moeten voorstellen? Op een oude wandschildering van Pompeji, thans in het Nationaal Museum te Napels, ziet men een grappig jachttafereel van pygmeeën. Enige dwergen hebben met een lasso een krokodil gevangen en slepen het ongure dier voort; een dwergje zit op de rug van het beest en houdt met beide handen de lasso als leidsels vast. Een andere dwerg staat op de rug van een nijlpaard en steekt met een speer in het dier. De tegenstelling tussen de geweldige dieren en deze zo tengere, kleine mannetjes is wel zeer frappant Opmerkelijk is ook het relatief zeer grote hoofd dezer pygmeeën, die min of meer het type hebben van een menselijk foetus. Een soortgelijke wandschildering is te zien in het nationaal Museum te Rome. Herodotus, Hesiodus, Aristoteles, Plinius, Augustinus en Strabo hebben ook reeds van dwergvolken gewag gemaakt. V olgens Herodotus zou een aantal mannen doorgedrongen zijn in de Libyse woestijn, waar zij door een troep heel kleine ventjes werden overvallen, gevangen genomen en naar hun dorp gesleept, waar alle bewoners zulk een bijzonder kleine gestalte bleken te hebben. In oude Romeinse reisbeschrijvingen zijn vaak de, aan de omtrek der aarde levende volken als min of meer gedrochtelijke wezens be-
1)
P. Commelin: Antieke Mythologie, 1950.
ANTHROPOLOGISCHE BESCHOUWINGEN DWERGVOLKEN
353
schreven. Bij Cajus Plinius de Oude, dus nog in de bloeitijd der Romeinse wereldoverheersing vindt men in het 7e boek zijner Natuurgfeschiedenis gewag gemaakt van de wonderlijke lichaamsbouw van sommige volken. E r zouden b.v. dwergvolken bestaan, die rijden op geiten en bokken en wier hutten opgebouwd zijn uit mest, veren en eierschalen. Dergelijke fantastische berichten betreffende die „randvolken" werden tot het einde der middeleeuwen en zelfs nog later, ook wel door mannen van wetenschap geloofd. M en vindt zulke gedrochtelijke wezens afgebeeld op middeleeuwse wereldkaarten, b.v. op de Ebstorfkaart uit het einde der 13e eeuw. In Schedel's boek van de kronieken (Duitse uitgave van 1500) worden eveneens zulke bizarre volken beschreven en afgebeeld. Eveneens in de reisbeschrijving van Johannes de Mandeville en in het "Livre de M erveilles” , de beschrijving ener reis naar de Oriënt, uit het eind van de 13e of begin van de 14e eeuw. In later tijd nog werden de dwergvolken niet voor mensen, maar voor apen gehouden. Dit was nog de mening van M arco Polo, van Albertus Magnus (1193— 1280) en zelfs nog van George Buffon (1707— 1788), terwijl Eduard Tyson in zijn werk ,,O rang Oetan, sive Homo Sylvestris”, in het einde van de 17e eeuw verschenen, betoogde, dat de pygmeeën inter mediaire wezens voorstellen tussen mens en aap. D e Afrikaanse negers noemen nu nog de pygmeeën de apen van Afrika! Eerst in de tweede helft der 19e eeuw kregen wij nauwkeuriger en meer betrouwbare berichten omtrent de dwergvolken, met name van die in Afrika, door de onderzoekingstochten vooral van Du Chaillu en Schweinfurth. Na die tijd zijn talrijke studies over de dwergvolken verschenen, waarin deze zowel cultureel als physisch-anthropologisch worden beschreven. De literatuur betreffende de dwergvolken is thans reeds tot een zeer omvang rijke uitgegroeid. In dit opstel zullen wij verscheidene geleerden, anthropologen en ethnologen te noemen hebben, welke zich met de bestudering van het dwergvolken-vraagstuk hebben bezig gehouden en ons hun mening daaromtrént hebben uiteengezet. T o t de dwergvolken worden gerekend: 1. verschillende stammen van M idden-Afrika Roeanda, Kam eroen); 2.
(de Belgische Congo,
de Bosjesmannen in Zuid-A frika;
3. de Andamanezen; 4. de N egrito’s der Philippijnen (A ëta’s ); 5. de Semangs van het Schiereiland M alakka; 6.
stammen in Nieuw-Guinee (Tapiro, Goliath, Kamaweka e.a.).
354
PROF. DR J. P. KLEIWEG DE ZWAAN
M isschien dat ook in Australië en in het Aziatisch continent dwergstammen voorkomen, maar dat is nog volstrekt niet zeker. Al de genoemde volkjes zijn door een kleine lichaamsgestalte geken merkt. V oor degenen echter, die absoluut willen vasthouden aan de limiet van 150 cm voor de gemiddelde lichaamslengte der Pymeeën-mannen, zouden de Bosjesmannen en de Semangs niet tot de Pygmeeën-volken kunnen gerekend worden, daar de gemiddelde lichaamslengte dezer volken een paar cm groter is bevonden dan 150 cm. Het is ook gebleken, dat de verschillende Bosjesman-stammen niet dezélfde gemiddelde lichaams lengte hebben. De, in meer Noordelijke gebieden levende Bosjesmannen hebben volgens W ells een grotere gemiddelde lichaamslengte. V erder weten wij, dat vele Bosjesmannen zich gekruist hebben met lieden van langere stammen; volkomen ras-zuivere Bosjesmannen schijnen nauwe lijks meer voor te komen, D e Semangs van M alakka hebben, gelijk gezegd, ook een ietwat grotere gemiddelde lichaamslengte dan 150 cm (R . M artin, Schebesta). Schebesta geeft zelfs als gemiddelde voor deze lieden op 153,3 cm! Behalve in de lichaamslengte zijn er nog verscheidene andere onderlinge lichamelijke verschillen bij de verschillende pygmeeënvolken geconstateerd: in de vorm van het hoofd, de lichaamsbeharing, de kleur van huid en ogen, de graad van prognathie, de welving van de boven lip, de reductie van het uitwendige oor, de lanugo-beharing (w olhaar), de vingerlijn-patronen, e.a. Echter zijn deze onderlinge verschillen over het algemeen toch niet zo bijzonder groot. De index cephalicus, de procentische verhouding tussen de grootste hoofdlengte en -breedte, is geenszins bij alle pygmeeënvolken dezelfde. Sommige zijn gemiddeld brachycephaal, andere mesocephaal of dolichocephaal. D e Bosjesmannen onderscheiden zich van andere pygmeeënstammen door een langer hoofd, door een zeer rimpelige huid, door een eigenaardige plooivorming van het bovenooglid, door uitgesproken steatopygie (vetafzetting op het zitvlak), door een meer horizontale stand van het heiligbeen 'en door een vrij lichte huidkleur. Steatopygie is ook wel bij andere pygmeeënstammen geconstateerd, b.v. bij stammen in C entraal-A frika en bij de Andamanezen; maar dan is zij toch nooit zo opvallend als bij de Bosjesmanvrouwen. D e welving naar voren van de bovenlip komt ook volstrekt niet bij alle pygmeeënvolken voor of niet zo sterk. De C entraal-A frikaanse pygmeeën en de NieuwGuinee-dwergen zijn vaak sterk behaard. Deze sterke lichaamsbeharing ontbreekt bij de Andamanezen, de Semangs en A ëta’s. Verschillende C entraal-A frikaanse stammen als d e-Efé, Basua, Bakango en Batwa zijn
ANTHROPOLOGISCHE BESCHOUWINGEN DWERGVOLKEN
355
niet, gelijk andere, overwegend brachycephaal (korthoofdig), maar mesocephaal (middelmatig lang hoofd). Bij de Bosjesmannen is dolichecephalie (langhoofdigheid) lang geen uitzondering. V a n de, door haar onderzochte schedels van N egrito’s van het eiland Lu^on ( Philippijnen) in het „Musée de 1’Homme” te Parijs, vond mevrouw GenetV arcin 33 % mesocraan en 40 % brachycraan. V erder is ook gebleken, dat ook in de bloedgroepen-percentages onderlinge verschillen bij de dwergvolken voorkomen. Al deze genoemde onderlinge verschillen hebben aanleiding gegeven tot de vraag, of de verschillende dwerg volken wel tot één en hetzelfde ras kunnen worden gerekend, ja zelfs of men wel van een pygm eeën~ras kan en mag spreken. Door sommige anthropologen wordt deze vraag ontkennend beantwoord. Z o heeft b.v. Schebesta2) zich af gevraagd, of de Afrikaanse en de Aziatische dwergen tot hetzelfde ras behoren. Hij is van mening, dat in de aanvang bij de pygmeeën wèl éénheid van ras heeft bestaan, echter zouden de ver schillende, daartoe behorende groepen, zich spoedig van elkaar hebben gescheiden en onder de invloed van het milieu ten dele uiteenlopende lichaamseigenschappen hebben verkregen. Hij wijst erop, dat er tussen de Afrikaanse Bamboeti en de Aziatische N egrito’s opmerkelijke ver schillen bestaan en dat het merendeel der eigenschappen, welke zij ge meen hebben, ongedifferentieerde eigenschappen zijn, die men bij alle weinig-gedifferentieerde mensgroepen kan waarnemen. Door mevrouw Genet-V arcin werd een duidelijke gelijkenis geconstateerd tussen de Negrito-skeletten der A ëta’s in de Philippijnen en die der Andamanezen, maar daarentegen verschillen gevonden met die van de Semangs van M alakka, voldoende volgens haar mening om een scheiding van de Aziatische dwergen te rechtvaardigen, tot welke ook de pygmeeën van Nieuw-Guinee niet gerekend kunnen worden. Z ij wijst er ook op, dat de Aziatische N egrito’s in menig , opzicht verschillen van de Afrikaanse pygmeeën en houdt eerstgenoemden voor een dwergachtige brachycephale variant der Melanesiërs., daar zij in menig opzicht gelijkenis vertonen met bepaalde Melönesische stammen, zoals de Bainings van Nieuw-Brittannië en vooral met de inboorlingen van het eiland Kaniet in de Bism arck-Archipel.3) T o t deze zelfde opvatting ongeveer schijnt Schebesta gekomen te zijn door zijn onderzoek der Pygmeeën van Zuid-O ost-A zië. D e opvattingen van Mevrouw G enet-V arcin zouden ook overeenkomen met die van Poutrin en Prof. V allois betreffende de verwantschap der 2) 3)
Les Pygmées, 1940. E . Genet-Varcin: Les Negritos de 1’Isle de Lufon. Paris 1951.
356
PROF. DR ]. P. KLEIWEG DE ZWAAN
Afrikaanse Pygmeeën met de naburige Negerstammen. Z ij wijst ook op de verschillen tussen de Centraal-A frikaanse Pygmeeën en de Aziatische. Eerstgenoemden zijn b.v. veel meer prognaath en hebben een breder gelaat. Daarom acht zij deze twee groepen „nettement distincts”; zij gelooft niet aan een „Pygm eeën-ras”. Schebesta neemt aan de éénheid der Aziatische N egrito’s der Andamanen, van M alaya en de Philippijnen, daar hij bij deze volken slechts betrekkelijk onbelangrijke verschillen vaststelde; hij schijnt van oordeel te zijn, dat een primitief pygmeeënras zowel de Aziatische als de Afrikaanse dwergvolken heeft doen ontstaan, welke groepen echter in menig opzicht van elkaar verschillen,' zodat zij tot verschillende rassen kunnen gerekend worden. De Semangs vond hij gemiddeld mesocephaal; velen zouden zelfs dolichocephaal zijn. De index cephalicus der A ëta’s komt overeen met die der Andamanezen (82,5 en 8 2 ,3 ), dus brachycephaal. Bij de N egrito’s komt geen echt prognathisme (naar vorenstaande bovenkaak) voor en hun bovenlip is niet naar voren gewelfd. E r werden verschillen geconstateerd in de gezichtslengte der A ëta’s en Semangs; de lichaamsbeharing der N egrito’s is gering. W a t de vingerafdrukken betreft zouden de N egrito’s dicht staan bij de M aleiers en sómmige Melanesische stammen en verschillen zij van de Afrikaanse pygmeeën en Negers. De N egrito’s zijn thans volstrekt niet meer homogeen en raszuiver.. Bij de Semangs zou men thans op zijn minst twee typen kunnen onderscheiden, het brachycephale, echte Negrito-type en een langer, minder brachycephaal type, hetwelk overeenkomt met een primi tieve M elanesische vorm. Beide typen zouden ook bij de A ëta’s voor komen en daarnevens nog een langer, dolichocephaal en leptoprosoop (lang gelaat) type. De A ëta’s en Semangs zouden ook invloeden hebben ondergaan van de W ed d a ’s, Australiërs en Proto-M aleiers; zij zijn dus absoluut geen raszuiver volk meer. Schebesta houdt de Aziatische pyg meeën voor een ander ras dan de Afrikaanse (Bam boeti). Zowel de bloedgroepen-verdeling als de vingerafdrukken en lichaamsafmetingen onderscheiden de N egrito's van de Bamboeti. Slechts de Bamboeti zou den echte pygmeeën zijn. De N egrito’s houdt hij voor een ander ras, hetwelk echter niet meer homogeen is, dat de invloed van andere volken heeft ondergaan en waarvan het grondelement zou zijn een pygmoied (dwergachtig) brachycephaal bevolkingstype, met donkere huid en kroeshaar, waarin de kenmerken der Negroieden zich voegen bij een aantal niet-gedifferentieerde lichaamseigenschappen.4 ) Volgens Juliën
4)
P. Schebesta: Die Negrito Asiens. Etudia Instituti Anthropos, vol. V I, 1952.
ANTHROPOLOGISCHE BESCHOUWINGEN DWERGVOLKEN
357
komen bij de Efé-pygmeeën van het Itoerigebied de rimpeling van de huid en de steatopygie, 20 kenmerkend voor de Bosjesmannen, niet of nauwelijks voor, terwijl von Eickstedt ons mededeelt, dat de O ngi-dwergvrouwen der Andamanen juist een zeer geringe huidrimpeling vertonen. W è l constateerde hij bij deze vrouwen enige steatopygie, maar deze is lang niet zo opvallend als bij de Bosjesman-vrouwen. In Nieuw-Guinee schijnt steatopygie ook niet of nauwelijks voor te komen. De B osjes mannen hebben een penis rectus (naar voren staand) geslachtsorgaan en de vrouwen een rima pudendi incompleta en zeer lange schaamlippen. Deze eigenschappen schijnen bij de Aziatische dwergvolken te ontbreken. Bij sommige dwergvolken zijn serologische onderzoekingen gedaan, om de bloedgroepen-verdeling te bepalen, echter nog te weinig, om be trouwbare onderlinge vergelijkingen mogelijk te maken, In Afrika heeft zich te dien opzichte onze landgenoot Julien zeer grote verdiensten verworven. Bernstein meende te mogen aannemen, dat de mensheid zich ontwik keld heeft uit drie serologische hoofdrassen, welke de eigenschappen A, B en O in homozygote vorm bezaten en ontstaan zouden zijn uit een oerras, dat slechts de bloedgroep O bevatte. Deze bloedgroep komt echter bij de Afrikaanse dwergen slechts in een klein percentage voor. Dit zou er dan tegen kunnen pleiten, dat de pygmeeën een primitief oerras voorstellen (theorie van Kollm ann), want dan zou men bij hen in hoofdzaak de bloedgroep O verwachten. Indien althans de opvatting van Bernstein juist kan worden geacht! Door Julien zijn verschillende dwergvolken' in Afrika op hun bloedgroepen onderzocht en te dien opzichte vergeleken met andere Afrikaanse volken. Hij vond o.a., dat de bloedgroepen-verdeling der Efé-pygmeeën verschilt van die der B osjes mannen, terwijl die der Bakah-dwergen verschilt van het bloedbeeld der E fé en meer overeenkomst heeft met dat der Bosjesmannen. Op grond van zijn onderzoek meent Julien, dat men althans in de W est-E quatoriale pygmeeën vormen kan zien, die verwant zijn aan de Bosjesmannen en die als een tak zouden opgevat kunnen worden van een oudere hoofdgroep, waarvan een deel uit het Merengebied in W estelijke richting naar de kust is getrokken, terwijl een ander deel zich zuidwaarts begaf en later de Bosjesmannen deed ontstaan. O f deze opvatting van Julien de juiste is en voldoende gefundeerd, zou ik niet durven beslissen. T e betreuren acht ik het, dat Julien er nog niet toe gekomen schijnt te zijn de resultaten zijner talrijke Afrika-reizen in een monografie samen te vatten, waardoor zij gemakkelijker toegankelijk, meer overzichtelijk en vergelijkbaarder zouden zijn dan thans het geval is.
358
PROF. DR J. P. KLEIWEG DE ZWAAN
Gusinde vond bij de Bamboeti als bloedgroepenpercentages: O 27, A 41, B 25 en A B 7, dus geen groot O-percentage! Volgens Sneath zou de hoge frequentie van het Rhesus-geen (R.c. D .e.) ervoor kunnen pleiten, dat de Aziatische N egrito’s en de A fri kaanse dwergen uit een gemeenschappelijke stam zijn ontstaan. Tegen de Afrikaanse origine der N egrito’s zou kunnen pleiten de geringe frequentie van R.o. en de afwezigheid daarvan bij de Andamaanse N egrito’s, aangetoond door Lehmann en Ikin.5) Het wil mij echter voor komen, dat voor zulke vérgaande conclusies meer argumenten aangevoerd moeten worden dan het bloedbeeld. De Rhesus-factor werd in 1940 ontdekt bij het M acacus Rhesus-aapje. Deze factor komt bij 85 % der mensen voor; 15 % missen deze (Rhesus-negatief). V an de blanken zijn 85 % Rhesus-positief en 15 % Rhesus-negatief; van de Mongolen en Negroieden bijna 100 % Rhesus-positief; bij de Basken zouden 30 % Rh.-negatief zijn. Onder de Rhesusfactor (R h ) vat men een complex van agglutinogenen samen, welke in de rode bloedlichaampjes voorkomen. Schebesta vond, dat de A ëta’s der Philippijnen zich onderscheiden van de M aleiers en Indo-Chinezen door een kleine B-groep. Hij meent, dat volgens het serologisch onderzoek de Andamanezen en de Semangs niet gerekend kunnen worden tot de naburige volken, inclusief de Senoi van M alakka, maar tot de M elanesiërs.6 ) H et onderzoek der vingertop-lijnen bij de pygmeeën-volken is m.i. ook nog slechts te weinig ingesteld, om onderlinge vergelijkingen mogelijk te maken en tot gefundeerde conclusies te leiden. W anneer men, zoals sommige anthropologen meenden, wat echter geenszins vast staat, èou mogen aannemen, dat de spiraalfiguur een primitievere patroon is dan de boog en de lus, zou men bij de pygmeeën-stammen een hoog percentage spiralen verwachten. Dit blijkt echter volstrekt niet het geval te zijn; bij de Efé-pygmeeën in Afrika heeft men juist een zeer klein percentage spiralen geconstateerd. Door M argarethe W eninger is het vingerlijnen-systeem van een aantal Bosjesmannen onderzocht. Z ij vond bij de vingerlijnen-patronen dezer mensjes zeer opmerkelijke verhoudingen, welke, naar zij meent, zich zeer goed aansluiten bij andere vérgaande lichamelijke specialiserin gen, welke bij dit volk zijn vastgesteld, zoals de reductie van het uit wendige oor en hun, zo uitgesproken fil-fil-haar. V eel overeenkomst werd geconstateerd in vingerlijnen-patroon tussen de Bosjesmannen en 5) P. H. A. Sneath: Anthropol. Blood-Grouping in South-East-Asia. „M an”, vol. L IV , Febr. 1954. °) P. Schebesta: Die Negrito Asiens. Studia Instituti Anthropos, vol. V I, 1952.
ANTHROPOLOGISCHE BESCHOUWINGEN DWERGVOLKEN
3.59
Hottentotten, volken, welke elkaar ook overigens nastaan. O ok de vingerlijnen der Batwa-pygmeeën van het Kivoe-gebied werden door haar bestudeerd. Het bleek, dat wat betreft de percentages der vingerpatronen, duidelijke verschillen bestaan bij de N oord-O ostelijke en de W estelijke Batwa-groep. Slechts een geringe overeenkomst werd geconstateerd tussen de Batwa en de Itori-pygmeeën van Afrika, meer overeenkomst daarentegen bij de N oord-O ostelijke Batwa-groep en de Itoeri-pygmeeën. D e verhouding der Kivoe-Batwa tegenover de Bosjesmannen werd de zelfde bevonden als die tegenover de Itoeri-dwergen, daar 'de B osjes mannen en de Itoeri, wat het vingerlijnsysteem betreft, zeer overeen komstig bleken te zijn. De Kivoe-Batwa zouden een groot percentage bogen en een betrekkelijk klein percentage spiralen hebben. Teneinde de onderlinge relaties tussen de Afrikaanse en Aziatische dwergvolken te bepalen heeft mevrouw W eninger in een latere Studie de vingerafdrukken van Bosjesmannen en dwergen van Equatoriaal Afrika vergeleken met die van N egrito’s der Philippijnen en Semangs van M alakka. (D er Beitrag des Handleistensystems zum Pygmaenproblem. Z .f. Morphologie und Anthropologie, T . 45, 1953). Op grond van haar resultaten van onderzoek komt zij tot de conclusie, dat de Bosjesmannen en Centraal-A frikaanse pygmeeën enerzijds en de N egrito’s der Philip pijnen en Semangs aan de andere kant, twee van elkaar verschillende groepen voorstellen. Eerstgenoemde volken zouden, wat hun vinger afdrukken betreft, in bepaalde opzichten overeenkomen met de A fri kaanse Negers, terwijl de andere groepen meer overeenkomen met Indo nesische volken. Dit zou ervoor pleiten, dat de dwergvolken voorstellen een artificieJe groep, welke minstens twee groepen van verschillende origine omvat, die van Afrika enerzijds en de groep van A zië-Oceanië aan de andere kant. Ik meen echter, dat wij van de percentages der vingerpatronen (bogen, lussen, spiralen) van verscheidene negerstammen, alsook van vele Aziatische en Oceanische volken nog veel te weinig weten, om conclusies betreffende rasverwantschappen te rechtvaardigen. In Indo nesië zijn, zover mij bekend, slechts dactylografische onderzoekingen gedaan bij Javanen (R en es), T o ba-B ataks (M aaslan d ), D ajaks (G er trud Griitzner), Koeboes (slechts bij 7 personen, H agen ), Papoea’s van Centraal-N ieuw -Guinee (W ir z ), terwijl de schrijver van dit artikel een onderzoek instelde betreffende de vingerpatroon-percentages bij de M inangkabau-M aleiers, Niassers, Baliërs en Sassaks. V ooral een verge lijkend onderzoek dienaangaande bij de Nieuw-Guinee-dwergen en de Papoea’s van langere gestalte zou ik van belang achten. Bij de, door mij
360
PROF. DR J. P. KLEIWEG DE ZWAAN
onderzochte Indonesische volken werden onderlinge verschillen in de vingerpatroon-percentages vastgesteld. M en kan dus niet de Indonesiërs als totale groep vergelijken met andere volken, w at betreft genoemde percentages. Renes vond zelfs duidelijke ond erlin ge verschillen in de waarde van de dactyloskopische index in verschillende streken van Java. Dit alles maant tot voorzichtigheid in conclusies! V olgens Leschi bestaat er een duidelijk verschil in de percentages der vingerlijnpatronen tussen de Centraal-A frikaanse dwergstammen en de Bosjesmannen en Hottentotten. Echter kwam mevrouw W eninger tot de conclusie, dat de Kivoe-Batwa in hun vingerpatroon dichter staan bij de Itoeri-dwergen en Bosjesmannen dan bij de Negers. Volgens Schebesta naderen in vingerpatroon de Aziatische N egrito’s de M aleiers en sommige M elanesiërs en staan ze verder af van de Negers en de A fri kaanse Pygmeeën. Een moeilijkheid in de bepaling der vingerpatronen, die ik bij mijn onderzoek der M inangkabau-M aleiers, Niassers, Baliërs en Sassaks ondervond, bestond daarin, dat ik niet zelden niet wist, of ïk een bepaald patroon moet rekenen tot de bogen of tot de lussen. H et komt namelijk voor, dat in het vingerpatroon één of enkele lijntjes van de ene zijde van de vinger naar de andere verlopen, dus in boogvorm, terwijl de andere lijntjes naar dezelfde zijde van de vinger zich ombuigen (lu s). M oet men dan zo’n patroon als lus of als boog diagnosticeren? D it is uit de aard der zaak enigszins van invloed op de percentages der vingerfiguren. Ik weet niet, of deze ervaringen ook bij de dwergvolken, M ela nesiërs en N egers zijn opgedaan. II. E r zijn talrijke verklaringen en theorieën omtrent het ontstaan en de bijzondere lichaamsgesteldheid der dwergvolken gegeven, die echter m.i. geen van alle ten volle bevredigen. Kollmann heeft zijn theorie gegrond op de biogenetische wet van Haeckel. V olgens deze wet, die echter in later tijd veel van haar betekenis heeft ingeboet, is de ontogenetische ontwikkeling van de mens, d.w.z. zijn ontwikkeling tijdens het embryonale leven (foetus-phase) in grote trekken althans een recapitulatie van de phylogenetische, de ontwikkeling van de soort. D aar het hoofd je van het menselijk foetus rond en sterk gewelfd is, meende Kollmann, op grond van genoemde wet, dat de mensheid afstam t van een mensvorm, die eveneens brachycephaal was en een sterk gewelfd hoofd bezat. Zulk een mensvorm meende
ANTHROPOLOGISCHE BESCHOUWINGEN DWERGVOLKEN
361
hij te mogen zien in de pygmeeënvorm. Deze zou dus de oervorm der mensheid voorstellen, waaruit in de loop der tijden ook de mensvormen van langere gestalte zouden zijn ontstaan. Daarvoor zou ook kunnen pleiten, dat de dwergvolken, behalve hun steil en brachycephaal hoofd, nog vele andere lichaamseigenschappen bezitten van een infantiel karakter, zoals de lanuga-beharing, de relatief lange romp en korte extremiteiten, een brede en platte neus, grote oogholten, kleine handen en voeten, een graciel beenstelsel, e.a. Tegen deze theorie van Kollmann zijn echter bezwaren aan te voeren. In de eerste plaats zijn, gelijk wij reeds zagen, volstrekt niet alle pygmeeënvolken brachycephaal en hebben zij ook niet alle de overige ge noemde infantiele lichaamseigenschappen. Bovendien waren de oudste vóórhistorische mensen, die van het oud-palaeolithicum, niet brachyce phaal en zij hadden ook geen kleine, dwergachtige gestalte. D e Neandertalers waren overwegend dolichocephaal en tamelijk lang. Ook de sche dels der hominieden als de Pithecanthropus erectus en de Sinanthroop zijn dolichocraan en gelijken volstrekt niet op pygmeeënschedels. V on d sten uit de laatste tijd, zoals de gigantopitheek, de meganthroop en de pithecanthropus robustus zouden eerder de vraag kunnen doen rijzen, of de mens misschien van een oervorm van lange gestalte afstamt. V on Koenigswald meent echter in de gigantopitheek geen voorloper der recente mensheid te mogen zien. Hij is van oordeel, dat de giganto pitheek behoord heeft tot een zijtak en de eindvorm daarvan voorstelt. W è l acht hij het zeer waarschijnlijk, dat men bij dit organisme met een reuzenvorm te doen heeft. Hoe groot de meganthroop is geweest, kan nog niet precies worden opgegeven, daar wij van de meganthroop geen onderste extremiteitenbeenderen bezitten. M en heeft zelfs gemeend, dat de meganthroop een lichaamslengte had van ± 2,5 m. V olgens V on Koenigswald zou men echter het recht hebben, gelijk reeds door Amerikaanse vorsers is ge schied, de meganthroop de „Java-reus” te noemen. ,,Für die moderne Erkenntnis unserer Abstammung” — zegt hij terecht — ,,ist die E n tdeckung menschlicher Grossformen von allerhöchster Bedeutung.7) D e vóórhistorische mensheid van het jong-palaeolithicum (het Cromagnon-ras, het Grimaldi-ras, het Aurignac-ras, e.a.) had ook geen brachycephaal hoofd en geen korte, dwergachtige gestalte. In verschillende streken van Europa (Frankrijk, Duitsland, Silezië, e.a.) heeft men in graven van de neolithische tijd zeer kleine skeletten
7)
G. H. R. von Koenigswald: Begegnungen mit dem Vormenschen, 1955.
362
PROF. DR J. P. KLEIWEG DE ZWAAN
gevonden, die aan pygmeeën-skeletten deden denken. Echter is bij nader onderzoek gebleken, dat een aantal dezer skeletten afkomstig is van niet-volwassen individuen of van vrouwen, wier gemiddelde lichaams lengte, gelijk bekend, veel kleiner is dan die van mannen. Bovendien werden bij sommige skeletten pathologische afwijkingen vastgesteld en had men dan waarschijnlijk met een pathologische dwergvorm van doen. In oud-Romeinse graven en in graven van de Slavische tijd heeft men ook wel skeletten van kleine mensen aangetroffen. D e kleine ske letten, gevonden in een oud-Romeins graf van Oksywie, dicht bij Gdynia in Polen, door Mevrouw Stolywho bestudeerd, zouden volgens haar de resten kunnen zijn van pygmoiede volken, die eertijds in Europa hebben geleefd en één der fundamentele mensvormen van Europa zijn geweest. M aar dit waren p ygm oiede, d w ergachtige mensen, geen echte dwergen! O ok de tegenwoordige Lappen van het Noordelijkste deel van Europa hebben een zeer kleine gestalte, maar zij zijn geen dwergvolk! M en heeft ook wel verondersteld, dat in Amerika in vóórhistorische tijd dwergvolken hebben geleefd, daar men in zeer oude Peruaanse graven, naast grotere, ook wel zeer kleine schedels van mensen heeft gevonden. Echter is door Boas erop gewezen, dat bij de zeer grote variabiliteit in de lichaamsafmetingen dezer oude bevolking van Amerika individuele varianten met zeer kleine lichaamsafmetingen geenszins zeldzaam kunnen worden geacht. Ik zélf heb een opvallend klein hoofd, heb daarom vaak veel moeite een, mij passende hoed te bemachtigen, maar ik ben daarom nog geen pygmee! (lichaamslengte 1,75 cm !). Betreffende de theorie van Kollmann zou m.i. ook de vraag kunnen gesteld worden, of het hoofd van het menselijk foetus inderdaad wel altijd brachycephaal is. Ik zou vooral wel eens willen weten, hoe het daarmede gesteld is bij de uitgesproken dolichocephale volken. Gegevens dienaan gaande staan echter niet ter mijner beschikking. De resultaten van het bloedgroepenonderzoek en van het onderzoek der vingertopafdrukken bij de pygmeeënvolken schijnen ook niet te kunnen pleiten vóór de theorie van Kollmann. Een relatief oervolk achtte Schebesta de Pygmeeën: M an kann die Pygmäen als ein relatives Urvolk auffassen, das die Anlagen der U r menschen noch am Unverfälschtesten bewahrt hat und das infolge der Eintönigkeit der Umwelt eine einfache und schlichte primitive Kultur schaffte.” M aar hiermede is toch m.i. niet gezegd, dat de pygmeeënvorm, zij het dan misschien een zeer oude mensvorm, de oervorm zou voorstellen, waaruit de latere mensheid is ontstaan. En wat bedoelt Schebesta met „ein relatives Urvolk”? In zijn later verschenen werk
ANTHROPOLOGISCHE BESCHOUWINGEN DWERGVOLKEN
363
„les Pygm ées” heeft Schebesta echter uitdrukkelijk verklaard, dat hij niets wil weten van de opvatting, dat de dwergvolken de representanten van de oudste mensheid zouden zijn! Andere anthropologen, in navolging van. Schwalbe, houden de pygmeeënvolken voor degeneratie-vormen, door ongunstige levensvoorwaar den ontaard en in de loop der tijden, door isolering, als gedegenereerde volken in stand gebleven. T egen deze opvatting kan m.i. echter worden aangevoerd, dat vele dwergvolken volstrekt niet de indruk maken van gedegenereerd te zijn, noch lichamelijk noch cultureel. Dat is b.v. niet het geval met de Ongi-pygmeeën der Andamanen (v. Eickstedt), de Tapiro-dw ergen in Nieuw Guinee (Bijlm er) en de Semangs van M alakka (R . M artin ). De cultuurstaat van verscheidene pygmeeënvolken is stellig ook niet zo primitief als door Pater Schmidt werd aangenomen en w aar tegen dan ook door sommige ethnologen met klem stelling is genomen. Z elfs zijn er ethnologen en anthropologen, die in de pygmeeën-volken geen degeneratievormen zien, maar veeleer aanpassingsvormen, wier bijzondere lichaamsbouw een grotere economie zou waarborgen dan het geval is bij de volken van lange gestalte. Z o zag Pöch in de B osjes mannen de ideale, meest geschikte en best toegeruste steppenbewoner, en in de Centraal-A frikaanse dwergen de allerbeste oerwoudbewoner. In die zin hebben zich ook Schlaginhaufen en Schebesta uitgelaten, die menen, dat de pygmeeënvolken op voortreffelijke wijze aan hun bestaans voorwaarden en milieu-verhoudingen zijn aangepast en tot hun recht komen. D e Bosjesmannen stelt ons M o ffat voor als „das entschiedenste, einseitigste und zugleich auch das geschickteste Jägervolk, das man kennt. „W ährend ihr kleiner schmächtiger und sehniger Körper, die Schärfe ihrer Sinne und ihre Fähigkeit Hunger und Durst zu ertragen diesem Leben die günstigsten Bedingungen darbieten zeigt anderseits kein einziges V olk der Erde in solchem M asse scharfer Ausprägung die W irkungen des umherschweifenden Lebens und das Angewesen sein auf Jagd und Fang der T iere zum Lebensunterhalte, wie das Buschmann volk. Neben einer grossen Schärfe der Sinne und neben bew un d erns werter körperlicher Zähigkeit und Ertragungs-Fähigkeit ein wildes Selbstbewustsein, dessen Ausfluss eine trotzige, bis zur Todesverachtung gesteigerte Tollkühnheit ist, und ferner eine Kenntnis der Natur, welche eine in diesem M asse selten wiederkehrende Ausbeutung ihrer verborgen sten Hilfsquellen gestaltet: dies sinds die Hauptcharakterzüge dieses echtesten Jägervolkes.” Z o enthousiast hebben zich ook andere anthropologen en ethnologen
364
PROF. DR J. P. KLEIWEG DE ZWAAN
over sommige pygmeeënstammen uitgelaten. W an n eer men dit alles leest, zou men haast verlangen, zo’n. „ideale” pygmee te zijn! M aar is het wel juist? M en zou m.i. hetzelfde kunnen zeggen van vele andere primitieve volken, van langere gestalte echter! Bovendien, hoe is het dan te ver klaren en is het niet in tegenspraak met genoemde opvatting, dat ver scheidene dwergvolken uitsterven? Raszuivere Bosjesmannen bestaan er nagenoeg niet meer, sommige Centraal-A frikaanse dwergstammen zijn reeds zeer sterk in aantal af genomen (P ater Schum acher). V an de Aziatische Negrito-stammen schrijft von Eickstedt: „alle überhaupt noch vorhandene Negritogruppen sind bereits sehr zusammengeschmolzen und ihr völliges Verschwinden ist nur eine Frage der Z eit.” V a n de A fri kaanse dwergen vreest hij eveneens een uitsterven binnen korte termijn. Hetzelfde meende Evans van de N egrito’s van M alakka. Volgens Schebesta zouden de N egrito's der Philippijnen zich kunnen handhaven, echter die van M alaya en de Andamanen tot ondergang gedoemd zijn (1 9 5 2 ), V oor het uitsterven van genoemde dwergvolken kunnen ver schillende oorzaken worden opgegeven: verdringing en verdelging door naburige volken van hogere cultuur, met welke zich de pygmeeën ook meer en meer vermengen, slavernij bij de Negerstammen, slechte hygiënische verhoudingen, onvoldoende geneeskundige hulp, ongeregelde voeding en ook overigens een ongeregelde levenswijze (door omzwer vingen over grote afstanden), grote kindersterfte, bevalling der vrouwen vaak in zeer ongunstige omstandigheden, epidemische ziekten, enz. Gelukkig — ook voor de wetenschap — schijnen sommige dwerg stammen nog geen neiging tot uitsterven te hebben. D at meent b.v. Schebesta van de Bamboeti in het Congo-gebied (terecht?), Julien van de Bakah-pygmeeën, Bijlmer van de Tapiro-dwergen in Nieuw-Guinee. Tegen de degeneratie-theorie van Schwalbe c.s. kan m.i. ook worden aangevoerd, dat sommige pygmeeënstammen volstrekt niet in zo bij zonder ongunstige levensverhoudingen verkeren, terwijl er aan de andere kant talrijke volken op aarde bestaan, voor welke veel ongunstiger levens voorwaarden bestaan en die toch hun lange gestalte hebben behouden. M en heeft ook wel in het tropisch klimaat de oorzaak gezien van de dwerggestalte dier volkjes. Evenwel kan ook deze verklaring niet bevredigen, want men vindt in C entraal-A frika in dezelfde klimaatsverhoudingen naast de Pygmeeën-volken Negerstammen van lange ge stalte, in Zuid-A frika naast de kleine Bosjesmannen de zoveel langere K affers, in Nieuw-Guinee in de buurt der dwergvolken Papaeastammen met een veel grotere lichaamslengte, enz, In het Noordelijk deel van Europa leven in het zelfde koude klimaat naast de zo kleine Lappen de
ANTHROPOLOGISCHE BESCHOUW INGEN DW ERGVOLKEN
365
lange Noren! De rasverschillen hebben zich, ondanks dezelfde klimaatsverhoudingen, gehandhaafd. , Door Hesse is, ter verklaring van de kleine lichaamslengte aange voerd de Bergmannse regel, volgens welke, bij overigens gelijke vormen, een grote lichaamslengte gepaard gaat met een geringer warmteverlies. Bij de kleine vormen van mens en dier zou de warmteafgave van het lichaam groot zijn, hetgeen uit de aard der zaak in een tropisch klimaat een groot voordeel moet worden geacht. Echter ter verklaring der Pyg meeënvolken kan dit'm.i. weer niet dienen, daar, gelijk gezegd, in dezelfde tropische gewesten naast de dwergvolken andere volken leven met een veel grotere lichaamslengte. De lange Negers in Afrika, de Kaffers aldaar, de Papoea’s in Nieuw-Guinee moeten het dan blijkbaar maar zonder het voordeel van geringer warmteverlies stellen — en toch blijven zij in stand! Door zoölogen is de aandacht er op gevestigd, dat de, op eilanden levende dieren over het algemeen kleiner zijn dan de overeenkomstige dieren van het grote vasteland — door schaarste of te weinig afwisseling van voedsel, door inteelt, of doordat op een eiland phylogenetische oudere en als zodanig kleinere vormen voorkomen. T er verklaring van de dwerg volken kan dit echter m.i. ook weer niet in aanmerking komen, daar men die volken grotendeels aantreft in de binnenlanden van het grote V asteland, in Afrika en Nieuw-Guinee, b.v. M aar het laat zich zeer wel denken, dat het leven en zich voortplanten in een kleine omgeving, door inteelt, van invloed kan zijn op de lichaamslengte der bewoners. W anneer toch enkele lieden van zo’n kleine groep toevallig kort van gestalte zijn, bestaat alle kans, dat, door inteelt, hun nakomelingen en tenslotte nage noeg de gehele groep een kleine lichaamslengte verkrijgen. Z o verklaarde Eugen Fischer de pygmeeënvolken als plaatselijke erfvarianten van kleine gestalte, ontstaan uit volken met een gemiddeld grotere lichaam s lengte. Tegenover deze opvatting kan m.i. worden betoogd, dat de pygmeeën in vroeger tijd zo goed als zeker veel g ro tere volken zijn geweest, d.w.z. geen geïsoleerde kleine groepjes, en tevens levende in een veel uitgestrekter gebied dan thans ter hunner beschikking staat. Door sommige anthropologen worden de dwergvolken van NieuwGuinee voor een minus-variant gehouden der naburige Papoea’s van langere gestalte, op welke zij ook overigens in menig opzicht zeer gelijken (Sarasin, Schlaginhaufen, Plischke). Bijlmer ziet ook in de Pygmeeën volken van dit gebied geen afzonderlijk raselement, maar een bevolkingssubstraat, waarin de rassamenstelling slechts kwantitatief ietwat verschilt van die der overige Papoea-stammen: ,,I regard the Pygmies as a local
366
PROF. DR J. P. KLEIWEG DE ZWAAN
variety of an essentially, in spite of its variability uniform Papuan R ace.” Door Mevrouw Genet-iVarcin worden de kleine Andamanezen voor een mutatie van kleine gestalte der M elanesiërs gehouden. Het pygmeeëntype zou niet het erfdeel zijn van één enkel ras, maar slechts de bijzondere verschijningsvorm zijn van verwante naburige volken met een grotere lichaamslengte. Z o meende Gusinde de Ituri-pygmeeën en de Twa-stam m en van Roeanda voor een minus-variant in de Afro-N egroiede groep te kunnen houden.8) en 9 ) Henry Osborn was van oordeel, dat het open landschap, slechts weinig door woud begroeid, waar de strijd om het bestaan zeer intens is, moest leiden tot hogere differentiëring der bevolking, terwijl in de bosgebieden eerder een retrogressie in ontwikkeling te verwachten is. M et deze beschouwing kan ik echter weer niet accoord gaan. In de eerste plaats acht ik het leven in de bosgebieden niet zo bijzonder gunstig, terwijl men de kleine Bosjesmannen in de open vlakte aantreft, die bovendien nagenoeg geheel te gronde zijn gegaan. Bovendien vindt men in de woudgebieden zowel volken met kleine lichaamslengte als volken met een langere gestalte, evenals ook wel in de open vlakten. Aan de invloed der voeding heeft men ook wel de dwerggestalte der Pygmeeën toegeschreven. Z o heeft men gemeend, dat de vleesvoeding der Afrikaanse pygmeeën te gering is, veel geringer dan die der naburige Bantoe’s, die een langere gestalte hebben. Daardoor zou bij deze pygmeeën een geringere invloed bestaan van het groei-hormoon.10) M en kan zich, m.i., echter de vraag stellen, of inderdaad de vleesvoeding dezer pygmeeën zo onvoldoende moet worden-geacht. Z ij maken immers jacht op groot wild, waarvoor zij zich vaak over grote afstanden ver plaatsen. Blijkt het wild in een bepaalde streek zeer schaars te zijn, dan begeven zij zich naar een wildrijker gebied. Bovendien voeden deze mensen zich nog met andere, kleinere dieren, zoals rupsen, larven, kik vorsen, slangen, hagedissen, spinnen, enz., welke zij als bijzondere lek kernij met smaak verorberen. Prof. V alloïs heeft er op gewezen, dat bij de, door hem bezochte Afrikaanse dwergvolken in Kameroen en de na burige gebieden van de M idden-Congo en de Gabon geen onvoldoende vleesvoeding voorkomt. Bij deze lieden heeft de jacht in alle jaargetijden plaats; bij de, door Adé bezochte B a -T u a in de Belgische Congo slechts in de twee droge jaargetijden. Bovendien ruilen de pygmeeën het buit-
8) M. Gusinde: Urwaldmenschen am Ituri, 1948. 9) M. Gusinde: Die Twa-Pygm äen in Ruanda 1949. 10) B. Adé: Somato-biologie du Pygmäen Africain: Bull de la Soc. Suisse d’Anthrop. et Ethnologie, T . 30, 1953— 54.
ANTHROPOLOGISCHE BESCHOUWINGEN DWERGVOLKEN
367
gemaakte vlees wel tegen artikelen der naburige Bantoe’s. Dat zouden zij m.i. niet doen, als zij gebrek aan vlees hadden Door V allois wordt er op gewezen, dat juist de Bantoe’s vaak gebrek aan vlees hebben en toch hebben zij een langere gestalte dan de Pygmeeën. Ook moet men niet vergeten, dat de dwergvolken, behalve van het buitgemaakte vlees van groot wild en andere dieren, ook nog leven van allerlei bosproducten. W è l acht ik het een nadeel voor de Pygmeeën, dat hun voeding vaak een zo ongeregelde is. W an n eer zij succes hebben bij de jacht verslinden zij enorme massa’s vlees, tot zij niet meer kunnen. H eeft de jacht echter weinig of niets opgeleverd, moeten zij honger lijden. Ik las, dat die dwergjes vaak op een zeer onverschrokken wijze jacht maken op groot wild. W anneer een pygmee, op de jacht zijnde, een solitaire olifant ontdekt, tracht hij dit dier te besluipen, hij poogt onder de buik van de olifant te kruipen en steekt dan met zijn speer diep in zijn blaas. Het ernstig verwond en hevig bloedend dier wordt achtervolgd, totdat het ergens stervend of dood wordt aangetroffen. T egen gebrek aan vlees als oorzakelijke factor voor het ontstaan der dwergvolken kan nog aangevoerd wnrden, dat de Nieuw-Guineepygmeeën geen gebrek aan vlees hebben. Z ij telen kippen en varkens en eten het. vlees dezer dieren. W an n eer een biggetje niet of onvoldoende door de moederzeug wordt gevoed, legt een zogende pygmee-vrouw het diertje aan de borst! De Nieuw-Guinee-Pygmeeën zijn geen nomaden, gelijk de CentraalAfrikaanse dwergstammen. Z ij hebben vrij goed onderhouden tuinen, die hun voor voeding knollen enz. leveren. Over het algemeen staan de Nieuw-Guinee-pygmeeën op een hoger ontwikkelingsniveau dan de Centraal-A frikaanse dwergvolken. Ondanks dit alles zijn en blijven zij miniatuur-mensjes! W è l hebben de Nieuw-Guinee-dwergen, evenals de Afrikaanse pygmeeën, gebrek aan zout. De typische eigenschappen der dwergvolken heeft men ook wel toegeschreven aan een abnorme functie der endocriene klieren. M en heeft n.1. gewezen op de overeenkomst in bepaalde opzichten tussen de Pygmeeënvolken en de individueel voorkomende pathologische dwergen, wier eigenaardige lichaamsbouw het gevolg is van een abnormale werking der klieren met inwendige secretie. Deze vergelijking gaat m.i. mank; er bestaat een te groot verschil tussen de pathologische dwergen en de Pygmeeënvolken! Omtrent de werking der endocriene klieren van ver schillende volken, in het bijzonder van de Pygmeeënstammen, weten wij trouwens nog maar bitter weinig! Door Stockard is de kleine gestalte der dwergvolken toegeschreven
368
PROF. DR J. P. KLEIWEG DE ZWAAN
aan een erfelijk gefixeerde geringe functie van de schildklier; hij noemde de Afrikaanse pygmeeën „Crétin-negers”. Deze benaming is m.i. ten enenmale onjuist! De zoveel langere gestalte der Negers heeft* de la Haule M arett toegeschreven aan een sterke activiteit van de hypophysis cerebri, welke zou dienen tot het aanzetten der werking van de bijnier-schors, noodzakelijk, om het verlies van natrium door de nieren te verminderen. Dit zou nodig zijn, aangezien de bodem der savanne slechts in zeer geringe hoeveelheid natrium bevat. Omgekeerd zou bij de Bosjesmannen een zwakke functie van de vóórkwab van genoemde klier bestaan, ge paard gaande, secundair, met een geringere functie van de bijnierschors. V oo r dit volk zou dit van nut zijn, omdat daardoor de uitscheiding van natrium door de nieren bevorderd wordt en de bodem van het woestijn gebied, waarin de Bosjesmannen leven, rijkelijk natrium bevat. Dit lijkt m.i. alles theoretisch-wetenschappelijk gedacht, maar de bewijzen van die sterkere of geringere werking van genoemde klieren zijn volgens mijn mening niet gegeven. Bovendien wonen in hetzelfde gebied, w at de bodem betreft, naast de A frikaanse Negers de pygmeeën, die een zoveel kleinere lichaamslengte hebben! De ervaring, door Bijlmer opgedaan bij de Tapiro-dwergen in Nieuw-Guinee pleit geenszins voor een abnorme functie der endocriene klieren. Hij vestigt uitdrukkelijk de aandacht daarop: ,,I consider it out of the question that the striking difference between the tall inhabitants of the coast and the pygmoid mountaineers would be fundamentally due to hypothyreoidism.” Gelijk werd opgemerkt heeft M arett (Race, Sex and Environment” ) gewezen op de betekenis, welke de verschillende grondstoffen van de bodem hebben voor het leven en de lichaamsgesteldheid van de mens. Z ijn mineralen krijgt de mens in hoofdzaak uit het plantaardig voedsel. De functie der endocriene klieren zou in hoge mate afhankelijk zijn van de toevoer van mineralen. De pygmeeën zijn volgens hem een ultrafeminiene groep met actieve functie van de bijnierschors en een geringe werking van de hypophysis cerebri; een mensgroep, levende op een bodem, die rijk is aan jodium en arm aan zout. Tegen deze verklaring wil ik echter weer opmerken, dat men dwergstammen kent niet alleen van een woestijngebied, maar ook van woudgebieden en bergstreken. Bij zulke, zo uiteenlopende bodemgesteldheden kan m.i. de verklaring der bijzondere lichaamsgesteldheid der pygmeeën-volken geenszins de zelfde zijn. En waarom worden de pygmeeën ultrafeminien geacht? Rensch heeft aan de mogelijkheid gedacht, dat de korte gestalte der pygmeeënstammen het gevolg is van zeer kleine lichaamscellen.
I
ANTHROPOLOGISCHE BESCHOUWINGEN DWERGVOLKEN
369
Omtrent de grootte der lichaamscellen bij verschillende volken weten wij echter, voorzover mij althans bekend, niets! M aar stel, dat gevonden werd, dat de pygmeeënvolken inderdaad kleinere lichaamscellen hebben dan de volken van langere gestalte, dan zouden wij, naar ik meen, nog niet veel verder zijn, ter verklaring van het pygmeeënvraagstuk, want dan zou terstond de vraag gesteld moeten worden, waaraan de kleinheid, der cellen kan worden toegeschreven. E n op deze vraag zal het antwoord weer niet gemakkelijk te geven zijn! Tenslotte moge ik nog wijzen op het onderzoek van Prof. Ariëns Kappers, die de index-cephalicus-curven (procentische verhouding tussen de grootste hoofdlengte en -breedte) der pygmeeënvolken vergeleken heeft met die der naburige melanoderme volken van langere gestalte. Hij vond, dat bij de dwergvolken veel grotere onderlinge verschillen — wat betreft de index cephalicus — curven bestaan dan bij de langere melanodermen. In tegenstelling van Kollmann (theorie van Kollmann!) vond hij, dat de meeste pygmeeënstammen niet zijn brachycephaal, maar mesocephaal! Hij meent, dat er geen reden is om aan te nemen, dat de Afrikaanse, Aziatische en Melanesische stammen uit één centrale pygmeeënstam zijn voortgekomen en dat de dwergstammen hun oorsprong hebben uit de verschillende melanoderme stammen van lange gestalte. H et lijkt mij echter wel gewaagd, 'zulk een conclusie te baseren op één enkele lichaamseigenschap, in casu de index cephalicus, waarvan de betekenis bovendien slechts beperkt moet worden geacht. U it het, in dit opstel medegedeelde, kan m.i. wel worden afgeleid, dat omtrent het „pygmeeënvraagstuk” nog volstrekt geen eensgezindheid van mening bestaat. Al die genoemde hypothesen en theorieën — er zijn er zelfs nog meer — wijzen erop, dat wij er nog niet veel van weten. E r is een „embarras de choix” van verklaringen en dat is geen best teken! Het pygmeeënvraagstuk is nog geenszins opgelost. Z a l het ooit opgelost worden? W ellich t dat te eniger tijd door vondsten uit de vóór historische tijd de zaak duidelijker zal worden? Z èlf voel ik wel voor de opvatting, dat de Pygmeeën van het Oostelijk deel van Azië, die van Nieuw-Guinee, de erfvarianten zijn van de M elanesiërs van langere gestalte aldaar en die van A frika van de, in deze gebieden levende langere Negervolken.. M aar ik vind het toch wel heel vreemd, dat in Nieuw-Guinee en in Afrika, in zover van elkaar verwijderde gebieden, d ez elfd e variantvorming zou hebben plaats gehad, leidende tot in menig opzicht zo overeenkomstige varianten; zowel in Nieuw-Guinee als in Afrika een kleiner worden van de lichaamslengte,
370
Prof. Dr ]. P. KLEI W EG DE ZWAAN
een verhoging van de index cephalicus, het ontstaan van analoge lichaamsproporties, enz.! Daarom vraag ik mij af, of toch niet een andere hypothese de voorkeur verdiént: D at, waarschijnlijk reeds in een vroege periode, van de o erstam der Melanodermen en in hun stamland (het Aziatisch continent?) zich heeft afgescheiden de Pygmeeënstam, zich van de overige Melanodermen onderscheidend door een kleinere lichaams lengte, gepaard gaande met een ietwat korter hoofd. Deze pygmeeën kunnen naar twee richtingen zijn uitgetrokken, Oostelijk tot in NieuwGuinee en misschien zelfs A u stralië(?), terwijl anderen zich begaven naar een W estelijker gelegen gebied, naar Afrika. De onderlinge ver schillen, welke men bij de verschillende pygmeeënstammen heeft opge merkt, zouden het gevolg kunnen zijn van inteelt, milieuverhoudingen en (of?) kruisingen met andere bevolkingselementen. Later zouden deze pygmeeën door melanodermen van langere gestaltesuit de kustgebieden van Nieuw-Guinee en van Afrika, waar zij zich gevestigd hadden, naar de binnenlanden kunnen zijn verdrongen. V ondsten in Indonesië uit de vóórhistorische tijd zouden, volgens sommige praehistorici, wijzen op immigraties van Austro-M elanesiërs uit het A ziatisch C ontinent. W elnu, dezelfde tocht zou in nog vroegere tijd door de pygmeeën kunnen zijn ondernomen. Z eer wel mogelijk acht ik het, dat in het Aziatisch Continent te eniger tijd de sporen' van oude pygmeeënvolken zullen worden ontdekt. Onderlinge landverbindingen in de vóórhistorische tijd maakten m.i. zulke emigraties gemakkelijker. U it de aard der zaak is dit alles .slechts hypothese, een suppositie, waarin, dunkt mij, toch wel wat zit. E en zeer groot aantal, mij ter beschikking staande afbeeldingen van individuen, behorende tot pygmeeënstammen in Afrika en Nieuw-Guinee heb ik met elkaar vergeleken. M ij troffen toch wel in hoge mate de onderlinge gelijkenissen in menig opzicht. Z elfs het zgn. „Semitisch” type heb ik zowel bij de Aziatische als bij de A frikaanse pygmeeën kunnen herkennen. Gelijk bekend, komt dit type ook bij de Papoea's van lange gestalte in Nieuw-Guinee geenszins zelden voor. W ellich t dat ook dit pleit voor de Aziatische origine der Pygmeeën-volken en Melanesiërs? In verband hiermede komt mij interessant voor de opmerking van Vogel, die bij de Pygmeeën (?) in het Australisch gebied van Nieuw-Guinee vaak mensen heeft gezien, die hem aan bepaalde (welke?) Indische volken deden denken. O ok dit kan wellicht wijzen op de Aziatische oorsprong dezer dwergvolken.11) 11) 1954.
Alfred A. Vogel: Papuas und Pygmäen; Eine Forschungsreine in Neuguinea,
I
ANTHROPOLOGISCHE BESCHOUWINGEN DWERGVOLKEN
371
Ook heeft mij bij de bestudeerde afbeeldingen getroffen de gelijkenis in menig opzicht der Afrikaanse pygmeeën met de naburige Negerstam men, alsook die der Nieuw-Guinee-dwergen met de, in hun nabijheid levende langere Papoeastammen. Bovendien de overeenkomst in bepaalde opzichten tussen de M elanesiërs en de Negervolken. Dit alles zou door genoemde hypothese kunnen worden verklaard, volgens welke al deze volken zouden af stammen van een gemeenschappelijke (Aziatische?) melanoderme moederstam. • , Ik ben er mij van bewust, dat het mogelijk is ook tegen deze zienswijze betreffende het pygmeeënvraagstuk, het probleem, wat de pygmeeënvolken zijn, hoe zij ontstaan zijn en hoe hun onderlinge be trekkingen zijn, bedenkingen in te brengen, maar geef mijn idee omtrent de mogelijke gang van zaken toch gaarne aan belangstellenden ter overweging.