FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN Academiejaar 2009 – 2010
A hidden population: jongeren met een licht verstandelijke beperking en een bijkomende middelenproblematiek Aard en omvang van de problematiek en de samenhang met impliciete attitudes en capaciteit van het werkgeheugen
Dempsey Colman
Promotor: Dr. Veerle Soyez
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de Pedagogische Wetenschappen, afstudeerrichting Orthopedagogiek
FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN Academiejaar 2009 – 2010
A hidden population: jongeren met een licht verstandelijke beperking en een bijkomende middelenproblematiek Aard en omvang van de problematiek en de samenhang met impliciete attitudes en capaciteit van het werkgeheugen
Dempsey Colman
Promotor: Dr. Veerle Soyez
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de Pedagogische Wetenschappen, afstudeerrichting Orthopedagogiek
ONDERGETEKENDE, DEMPSEY COLMAN, GEEFT TOELATING TOT HET RAADPLEGEN VAN DE SCRIPTIE DOOR DERDEN
Dankwoord Het schrijven van een scriptie doe je niet alleen. Het eindresultaat kon pas bekomen worden door de hulp en steun van vele mensen. Ik wil dan ook van de gelegenheid gebruik maken om een woord van dank te richten naar een aantal personen. Een eerste woord van dank gaat uit naar mijn promotor, Dr. Veerle Soyez. Dank voor het aanreiken van dit onderwerp, de begeleiding doorheen het gehele proces en de kritische evaluatie. Verder dank ik alle jongeren die deelnamen aan het onderzoek en de voorzieningen die mij hiertoe in staat stelden. Een bijzondere dank gaat uit naar Prof. Dr. Wiers en Tim Janssens voor het aanreiken van een aantal onderzoeksinstrumenten en de hulp bij de statistische verwerking van de gegevens. Tenslotte dank ik mijn vrienden, broer en zussen en vooral mijn ouders voor de steun doorheen de voorbije studiejaren.
III
Inhoudstafel Dankwoord Inhoudstafel 1. Inleiding 2. Literatuurstudie 2.1 De Adolescentie 2.1.1 Algemeen 2.1.2 Adolescenten met een licht verstandelijke beperking 2.1.2.1 Definities
III IV 1 3 3 3 4 4
2.1.2.2 Ontwikkeling 4 2.1.2.3 Problemen 4 2.1.2.4 Toekomstperspectieven 5 2.2 Middelengebruik 5 2.2.1 Algemeen 5 2.2.2 Middelengebruik bij adolescenten 6 2.2.2.1 Experimenteergedrag 6 2.2.2.2 Biologische componenten 6 2.2.2.3 Aanleiding tot gebruik 6 2.2.2.4 Motieven voor gebruik 7 2.2.2.5 Risicofactoren 7 2.2.2.6 Gevolgen van gebruik 8 2.2.2.7 Adolescenten en het gebruik van alcohol 9 2.2.2.8 Adolescenten en het gebruik van illegale middelen 10 2.2.2.9 Prevalentie 11 2.2.3 Middelengebruik bij adolescenten met een verstandelijke beperking 12 2.2.3.1 Algemeen 12 2.2.3.2 Aanleiding tot gebruik 12 2.2.3.3 Motieven voor gebruik 13 2.2.3.4 Risicofactoren 13 2.2.3.5 Gevolgen van gebruik 14 2.2.3.6 Adolescenten met een verstandelijke beperking en het gebruik van alcohol 14 2.2.3.7 Adolescenten met een verstandelijke beperking en het gebruik van illegale middelen 15 2.2.3.8 Prevalentie 15
IV
2.3 Conclusie
16
2.4 Duale procesmodellen van verslaving 17 2.5 Middelengebruik bij adolescenten en duale procesmodellen van verslaving 18 2.6 Werkgeheugen 19 2.6.1 Het model van Baddeley en Hitch 19 2.6.2 Het ‘executive-attention’ model 19 2.6.3 Werkgeheugen en adolescenten 20 2.6.4 Werkgeheugen en adolescenten met een verstandelijke beperking 20 2.7 De modererende invloed van de gecontroleerde processen 21 2.8 Werkgeheugen en middelengebruik bij adolescenten met een licht verstandelijke beperking 22 2.9 Probleemstelling en onderzoeksvragen 3 Methodologie 3.1 Onderzoeksgroep 3.2 Onderzoeksinstrumenten 3.2.1 Zelfrapportage 3.2.1.1 De Jongerenvragenlijst 3.2.1.2 Rutgers Alcohol Problems Index (RAPI) 3.2.1.3 Adolescent Alcohol and Drug Involvement Scale (AADIS) 3.2.2 De Impliciete Associatie Test (IAT) 3.2.3 Self-Ordered Pointing Task SOPT)
23 25 25 25 25 25 26 26 27 28
3.3 Procedure 28 3.4 Verwerking van de gegevens en statistische analyse 29 4 Onderzoeksresultaten 31 4.1 Prevalentie 31 4.2 Welke middelen gebruiken jongeren met een licht verstandelijke beperking? 31 4.3 Hoeveel middelen gebruiken jongeren met een licht verstandelijke beperking? 32 4.3.1 Algemeen 32 4.3.2 In de week 32 4.3.3 In het weekend 33 4.4 Is er een relatie tussen geslacht of leeftijd en de gemiddelde hoeveelheid 4.5 4.6 4.7 4.8 4.9
geconsumeerde alcohol? 33 De startleeftijd voor gebruik van middelen 34 Welke motieven geven jongeren met een licht verstandelijke beperking aan voor het gebruik van middelen? 34 Welke gevolgen ondervinden jongeren met een licht verstandelijke beperking na gebruik van middelen? 35 Resultaten van de IAT 37 Resultaten van de SOPT 37 V
4.10 Een eerste hypothese: Er bestaat een samenhang tussen de mate van alcoholgebruik en de impliciete alcoholgerelateerde associaties 37 4.11 Een tweede hypothese: De samenhang tussen de mate van alcoholgebruik en de impliciete alcoholgerelateerde associaties wordt gemodereerd door de capaciteit van het werkgeheugen 38 5 Discussie 39 5.1 Bespreking van de onderzoeksvragen 39 5.1.1 Aard en omvang van het middelengebruik bij jongeren met een licht verstandelijke beperking 39 5.1.1.1 Prevalentie 39 5.1.1.2 Hoeveel middelen gebruiken jongeren met een licht verstandelijke beperking? 41 5.1.1.3 Is er een relatie tussen geslacht of leeftijd en de gemiddelde hoeveelheid geconsumeerde alcohol? 42 5.1.1.4 De startleeftijd voor gebruik van middelen 42 5.1.1.5 Welke motieven geven jongeren met een licht verstandelijke beperking aan voor het gebruik van alcohol? 43 5.1.1.6 Welke gevolgen ondervinden jongeren met een licht verstandelijke beperking na het gebruik van alcohol? 43 5.1.2 Een eerste hypothese: Er bestaat een samenhang tussen de mate van alcoholgebruik van jongeren met een licht verstandelijke beperking en de impliciete alcoholgerelateerde associaties 44 5.1.3 Een tweede hypothese: De samenhang tussen de mate van alcoholgebruik en de impliciete alcoholgerelateerde associaties wordt gemodereerd door de capaciteit van het werkgeheugen 45 5.2 Beperkingen van het onderzoek en aanbevelingen voor verder onderzoek 47 5.2.1 Beperkingen van het onderzoek 47 5.2.2 Aanbevelingen voor verder onderzoek 49 5.3 Aanbevelingen voor de praktijk 51 6 Referentielijst 53 7 Appendix 64
VI
1. Inleiding Vanuit de hulpverlening weerklinkt de toenemende vraag naar aandacht voor het gebruik van alcohol en illegale middelen bij mensen met een verstandelijke beperking. Zowel binnen de hulpverlening voor mensen met een verstandelijke beperking als binnen de alcohol- en drughulpverlening wordt men meer en meer geconfronteerd met deze problematiek. De vraag stelt zich naar een adequate hulpverlening omdat deze doelgroep nog steeds tussen de mazen van het net valt. In deze scriptie gaat mijn aandacht in het bijzonder uit naar adolescenten met een licht verstandelijke beperking. Ik koos voor deze leeftijdsgroep omdat de start van middelengebruik zich vaak situeert rond deze periode. Preventie moet dus zijn aanvang vinden tijdens de adolescentie. Daarnaast gaat de aandacht uit naar adolescenten met een licht verstandelijke beperking omdat vooral deze doelgroep door maatschappelijke tendensen zoals inclusie en deïnstitutionalisatie een plaats krijgen in het maatschappelijke leven. De focus van voorliggend onderzoek ligt voornamelijk op het in kaart brengen van het middelengebruik bij deze doelgroep. Een reden hiervoor is het tekort aan informatie met betrekking tot middelengebruik bij adolescenten met een licht verstandelijke beperking. Daarom ook de keuze voor de titel „A hidden population‟. Daarnaast wordt er aandacht besteed aan de relatie tussen het gebruik van middelen, automatische associaties in het geheugen en de capaciteit van het werkgeheugen. Indien er een relatie gevonden kan worden tussen deze constructen kan dit immers belangrijke implicaties hebben voor preventie en interventie. De keuze voor dit onderwerp kwam er vooral door de eigen interesse en het tekort aan informatie met betrekking tot deze doelgroep, zeker wat betreft de situatie in Vlaanderen. Daarom vond ik het relevant om een aanzet te geven om de aard en omvang van het middelengebruik in kaart te brengen. In de Vlaamse hulpverlening is er weinig bekend met betrekking tot dit onderwerp. Er is weinig kennis over effectieve vormen van preventie en behandeling bij deze doelgroep. Toch blijkt dit belangrijk omdat jongeren met een licht verstandelijke beperking extra vatbaar zijn voor problemen ten gevolge van middelengebruik. De hulpverlening staat nog in zijn kinderschoenen en de nadruk ligt voornamelijk nog op sensibilisering. Binnen het onderzoek naar verslaving zien we een steeds toenemende aandacht voor impliciete processen die een rol kunnen spelen bij het ontstaan van een middelenproblematiek. Daarnaast wordt onderzoek verricht naar de rol die het werkgeheugen hierin kan spelen. Inzicht in deze constructen kan leiden tot een constructieve vorm van hulpverlening.
1
Het eerste deel van deze scriptie bestaat uit een beschrijving van de relevante literatuur die zal leiden tot de bijbehorende onderzoeksvragen en hypotheses. Er wordt een kader aangeboden waarin de termen adolescentie, licht verstandelijke beperking, middelengebruik, impliciete associaties en capaciteit van het werkgeheugen worden belicht. Doorheen de literatuur worden deze begrippen aan elkaar gerelateerd. Op het einde van het eerste deel wordt ingegaan op de onderzoeksvragen en hypotheses die voortvloeien uit dit theoretische kader. Het tweede deel van de scriptie belicht de methodologie. De onderzoeksgroep, de onderzoeksinstrumenten, de procedure, de verwerking van de gegevens en de statistische analyse worden besproken. Op deze manier krijgt de lezer zicht op het ondernomen onderzoek. In het derde deel wordt ingegaan op de onderzoeksresultaten. De vooropgestelde onderzoeksvragen en hypotheses worden beantwoord en getoetst. Het vierde deel bevat een discussie over de onderzoeksresultaten en de getoetste hypotheses. Er wordt afgerond met de belangrijkste beperkingen van het onderzoek, een aantal aanbevelingen voor verder onderzoek en aanbevelingen voor de praktijk. De gehanteerde stijlkenmerken binnen deze scriptie gaan uit van de APA - normen (American Psychological Association, 2001).
2
2. Literatuurstudie 2.1 De Adolescentie 2.1.1 Algemeen Het woord adolescentie stamt af van het Latijnse werkwoord „adolescere‟, wat opgroeien betekent (Jaffe, 1998). Het is een overgangsperiode, de autonome fase tussen de kinderjaren en de groei naar volwassenheid (De Witte, Hooge, & Walgrave, 2000). De adolescentie wordt gezien als een kwetsbare periode voor jongeren door de emotionele, fysieke en sociale veranderingen waar ze moeten mee omgaan (Jacobus, Bava, Cohen-Zion, Mahmood, & Tapert, 2009). Kenmerkende veranderingen zijn het begin van de puberteit, de ontwikkeling van cognitieve vaardigheden en de overgang naar nieuwe sociale rollen. Het einddoel van de adolescentie is het ontwikkelen van een eigen autonome identiteit en het vervullen van ontwikkelingstaken. Ontwikkelingstaken zijn opdrachten die adolescenten moeten vervullen, willen ze op een succesvolle manier afrekenen met de uitdagingen en veranderingen die deze levensperiode kenmerken (Keirse, 2002). Havighurst geeft als voorbeelden het aanvaarden van de lichamelijkheid, acceptatie van de geslachtsrollen, ontwikkelen van een adequaat wereldbeeld, beroepskeuze en voorbereiding op economische onafhankelijkheid (Mönks & Knoers, 2004). De overgang naar de volwassenheid wordt bemoeilijkt door de confrontatie met meer invloeden van buiten het gezin en toenemende keuzemogelijkheden. Daarnaast spelen maatschappelijke tendensen zoals stress, prestatiedruk en individualisme ook een rol (De Ridder, 2001). “Adolescentie” is een sociaal en cultureel fenomeen dat per cultuur kan verschillen. Zo bijvoorbeeld is de leeftijdsafbakening niet overal dezelfde. In de Westerse landen onderscheidt men drie subperiodes: de vroege adolescentie, de midden adolescentie en de late adolescentie (Blos, 1979; Fleming & Adolph, 1986). De vroege adolescentie loopt van 10-11 jaar tot 14 jaar en wordt gekenmerkt door losmaking van de ouders, identificatie met leeftijdsgenoten, een beginnende interesse in het andere geslacht, fascinatie voor heldenfiguren en lichamelijke ontwikkeling en rijping. De midden adolescentie loopt van 15 jaar tot 17 jaar, veranderingen in deze periode zijn onafhankelijkheid van de ouders, ontwikkeling van de eigen identiteit, egocentrisme en de ontwikkeling van heel wat vragen rond de eigen identiteit die verder lopen in de late adolescentie. In deze periode zijn adolescenten 18 tot 22 jaar. In deze fase vormt zich een stabiel karakter door confrontatie met ingrijpende gebeurtenissen. Adolescenten zullen in deze fase beroepskeuzes maken, intieme relaties opbouwen en een eigen autonoom leven ontwikkelen (De Wit, van der Veer, & Slot, 2005).
3
2.1.2 Adolescenten met een licht verstandelijke beperking 2.1.2.1
Definities
Een verstandelijke beperking wordt door de American Association of Intellectual and Developmental Disabilities (AAIDD) als volgt gedefinieerd: “een verstandelijke handicap verwijst naar functioneringsproblemen die worden gekenmerkt door significante beperkingen in zowel het intellectuele functioneren als het adaptieve gedrag zoals tot uitdrukking komt in conceptuele, sociale en praktische vaardigheden. De functioneringsproblemen ontstaan voor de leeftijd van 18 jaar” (AAIDD, 2002 - vertaald door Buntinx, 2003). Moonen en Verstegen (2006) onderscheiden drie criteria in de definiëring van de groep adolescenten met een licht verstandelijke beperking. Een eerste criterium is intelligentie, waarbij men een IQ tussen 50 en 70 opvat als een licht verstandelijke beperking. Een IQ tussen 70 en 85 is een signaal voor een licht verstandelijke beperking, bij deze groep is verdere screening nodig. Een tweede criterium is de aanwezigheid van een beperkt sociaal aanpassingsvermogen, de adolescent kan zich niet handhaven in sociale situaties zonder enige vorm van hulp. Een derde criterium is de chroniciteit, de langdurige behoefte van de jongere aan ondersteuning in sociale situaties. 2.1.2.2
Ontwikkeling
Jongeren met een licht verstandelijke beperking ontwikkelen op dezelfde manier als hun normaal begaafde leeftijdsgenoten (Došen, 2007). De jongeren doorlopen dezelfde ontwikkelingsstadia. Het verschil tussen beiden groepen ligt in een langzamere ontwikkeling bij de jongeren met een licht verstandelijke beperking (Weisz, 1999). Daarnaast stopt de ontwikkeling van deze doelgroep doorgaans op een lager niveau. 2.1.2.3
Problemen
Bovenstaand ontwikkelingsverloop wordt niet door alle auteurs bevestigd, velen geven aan dat adolescenten met een licht verstandelijke beperking ook problemen ervaren doorheen hun ontwikkeling. Deze jongeren hebben - meer dan de algemene populatie - risico op de ontwikkeling van psychiatrische stoornissen, emotionele en gedragsproblemen en delinquent gedrag (Van Nieuwenhuijzen, Orobio de Castro, & Matthys, 2006). Deze jongeren worden hierdoor kwetsbaar en beïnvloedbaar, wat risico‟s voor vroegtijdige schooluitval, werkloosheid, criminaliteit, zwerven, prostitutie, ongeplande zwangerschap, schuldenproblemen, misbruik en mishandeling met zich meebrengt (Regionale Commissie Gezondheidszorg, 2005). Daarnaast ervaart deze doelgroep vaak een stigmatiserende behandeling in de maatschappij (Dovidio, Major, & Crocker, 2000). Er is sprake van sociale isolatie, leerstoornissen en er is nood aan sociale vaardigheidstraining. Ook rapporteren jongeren met een licht verstandelijke beperking meer eenzaamheid en depressie dan hun leeftijdsgenoten zonder een verstandelijke beperking (Heiman & Margalit, 1998). 4
Jongeren met een licht verstandelijke beperking hebben een tekort aan inzicht in hun eigen situatie. Hierdoor hebben ze vaak onrealistische verwachtingen (Regionale Commissie Gezondheidszorg, 2005). Toch is het zo dat de meesten onder hen de mogelijkheden hebben om het hoofd te bieden aan de moeilijkheden bij het vormen van hun identiteit. De meeste jongeren zijn optimistisch over hun toekomst. Ze geloven erin dat ze later onafhankelijk zullen wonen, maar zijn zich wel bewust van mogelijke problemen zoals moeilijkheden bij huishoudelijke taken en financiële problemen (Cooney, Jahoda, Gumley, & Knott, 2006). 2.1.2.4
Toekomstperspectieven
Adolescenten met een licht verstandelijke beperking kunnen net zoals hun normaal begaafde leeftijdgenoten een „normaal‟ leven opbouwen. Deze jongeren hebben ook contact met hun vrienden, nemen deel aan sociale activiteiten, werken, trouwen en krijgen kinderen. Toch zien we op bepaalde vlakken minder kansen voor jongeren met een licht verstandelijke beperking. Zo is er onder deze doelgroep minder tewerkstelling, zijn ze minder betrokken in het verenigingsleven en hebben ze minder kans om op de leeftijd van 18 jaar een diploma te behalen (Hall et al., 2005). Daarnaast is er sprake van slechtere vriendschapsrelaties, verdienen ze minder geld en zijn er meer huwelijksproblemen dan bij hun niet beperkte leeftijdsgenoten (Richardson & Koller, 1996). Jongeren met een licht verstandelijke beperking hebben wel betere toekomstperspectieven dan jongeren met een ernstig verstandelijke beperking.
2.2 Middelengebruik 2.2.1 Algemeen Middelengebruik is van alle tijden en culturen, zo bijvoorbeeld zien we het gebruik van opium in het oude Egypte en dronken Grieken en Romeinen reeds bier en wijn (Broekaert & Vanderplasschen, 2008). Er is altijd een blijvende vraag geweest naar middelen, niettegenstaande dat de voorkeur en de beschikbaarheid wijzigde (Tucker, 1999). Onder middelengebruik verstaan we in deze scriptie zowel het gebruik van alcohol als illegale drugs. Drugs worden gedefinieerd als middelen die het bewustzijn beïnvloeden en om die reden ook gebruikt worden (Vanderplasschen, Mostien, Claeys, Raes, & Van Bouchaute, 2001). In Westerse landen is alcoholgebruik een maatschappelijk aanvaarde gewoonte geworden, niettegenstaande dat dit het middel is dat het meeste aantal problematische gebruikers kent. Zo is het aantal problematische alcoholgebruikers tien keer hoger dan het aantal problematische druggebruikers (De Donder, 2005). Binnen de DSM-IV-TR (American Psychiatric Association, 2000) wordt een onderscheid gemaakt tussen misbruik en afhankelijkheid van middelen. Misbruik wordt gezien als een patroon van onaangepast gebruik van een middel dat significante beperkingen of lijden veroorzaakt. Een aantal negatieve gevolgen zoals het ontlopen van verplichtingen en in 5
contact komen met justitie kunnen zich voordoen, dit binnen een periode van 12 maanden. De negatieve gevolgen van misbruik mogen niet voldoen aan deze van afhankelijkheid. Afhankelijkheid daarentegen is een patroon van onaangepast gebruik van een middel dat significante beperkingen of lijden veroorzaakt. Een aantal negatieve gevolgen zoals tolerantie en onthouding kunnen zich voordoen op willekeurige momenten, dit binnen een periode van 12 maanden (voor volledige criteria, zie appendix A). 2.2.2 Middelengebruik bij adolescenten 2.2.2.1
Experimenteergedrag
Experimenteren en adolescentie zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden, het hoort bij de leeftijd en ontwikkelingsfase (Jinez, de Souza, & Pillon, 2009). De adolescent experimenteert om te komen tot een eigen identiteit, om de vraag „wie ben ik‟ en „wat wil ik‟ in te vullen (De Ridder, 2001). Wanneer een jongere niet experimenteert kan dit leiden tot een „vals zelf‟, de jongere is dan de persoon die iedereen verwacht dat hij is. Jongeren experimenteren daarom met kledingsstijlen, uitgaansmogelijkheden, muziek maar tevens met alcohol en drugs. Dit experimenteren is vrij normaal, maar soms verliezen jongeren hierin hun grenzen wat vooral problematisch is bij alcohol en drugs. Toch is het gebruik van middelen meestal van voorbijgaande aard en stopt het na experimenteren (Lombaert, 2005; Willem, Bijttebier, Claes, D‟hont, & Vandenbussche, 2009). 2.2.2.2
Biologische componenten
De adolescentie wordt tevens gekenmerkt door biologische veranderingen, de hersenen zijn in volle groei (De Wit et al., 2005). De prefrontale cortex bijvoorbeeld die instaat voor rationaliteit, afwegingen maken, probleemoplossing en planning, zal zich als laatste ontwikkelen. Door de late ontwikkeling van de prefrontale cortex wordt het gedrag van adolescenten geleid door impulsen, emotie, motivatie en drive (Dom, 2009). De adolescentie wordt dus gezien als een periode waarin impulsiviteit, sociaal en risicovol gedrag toeneemt, terwijl complexere cognitieve functies nog niet volledig ontwikkelden (Chambers, Taylor, & Potenza, 2003; Overman, 2004; Spear, 2000). Hierdoor zullen adolescenten nog te weinig de dingen rationeel benaderen en zijn ze ondernemend zonder na te denken over de gevolgen. Bovendien zijn de hersenen van adolescenten sensitiever voor neurotoxische effecten van middelen dan de hersenen van volwassenen (Anderson & Baumberg, 2005; Crego et al., 2009). Het gaat dan vooral over die hersenstructuren die laat ontwikkelen zoals de hippocampus en de prefrontale cortex. Het is pas rond de leeftijd van 24-25 jaar dat de prefrontale cortex zich volledig heeft ontwikkeld (Roberts, Robbins, & Weiskrantz, 2000). 2.2.2.3
Aanleiding tot gebruik
Er wordt uitgegaan van een holistische invalshoek voor het verklaren van het ontstaan van middelengebruik. Dit betekent dat heel wat factoren elkaar wederzijds beïnvloeden en niet los 6
te koppelen zijn van elkaar (Decorte, Muys, & Slock, 2003). Gebruik van middelen en het ontwikkelen van de persoonlijke identiteit zijn nauw met elkaar verbonden. Voor de opbouw van een identiteit is een gevoel van zelfwaarde en zelfvertrouwen noodzakelijk, wanneer dit de jongere ontbreekt komt de ontwikkeling in het gedrang. De jongere kan hier een oplossing vinden in het gebruik van middelen. De reden hiervoor is dat gebruik van alcohol en drugs leidt tot een verhoging van het subjectieve gevoel van zelfwaardering en vertrouwen en minder negatieve gevoelens en onlust tot gevolg heeft (De Ridder, 2001). We kunnen dus stellen dat identiteitsverwarring kan leiden tot middelengebruik (De Ridder, 2001; Kohnstamm, 2009). Tijdens de adolescentie is er sprake van een groeiparadox, de jongere moet enerzijds loskomen en anderzijds verbonden blijven met het gezin. Deze paradox kan tevens de aanleiding geven tot middelengebruik tijdens de adolescentie (De Ridder, 2001; Stanton & Todd, 1982). Zowel genetische factoren, als omgeving, cognitie, emotionele en psychische factoren, geslacht, gezinsgeschiedenis, het aantal avonden in de week dat de jongere uitgaat, de religieuze binding en de behaalde cijfers op school (O‟Malley, Johnston, & Bachman, 1998) kunnen de aanleiding vormen tot gebruik. Daarnaast spelen verwachtingen ook een belangrijke rol: wanneer er positieve verwachtingen zijn rond het gebruik van alcohol of drugs, zal de kans op gebruik stijgen (Thush et al., 2008; Wiers, 2007). 2.2.2.4
Motieven voor gebruik
Een aantal veel voorkomende motieven voor het gebruik van middelen zijn gezelligheid met vrienden (O‟Malley et al., 1998), er zin in hebben, het werd aangeboden, ontspanning en nieuwsgierigheid (Kinable, 2009). De motieven voor het gebruik van middelen zijn afhankelijk van geslacht, zo zullen mannen middelen gebruiken voor het goede gevoel of omwille van sociaal contact. Vrouwen daarentegen gebruiken middelen om weerstand te bieden tegen angst, frustratie en onzekerheid (Matthys, 2000; Waylen & Wolke, 2004), daarnaast zullen vrouwen meer gebruiken uit nieuwsgierigheid. Uit een studie van de Vereniging voor Alcohol- en andere Drugproblemen [VAD] (Kinable, 2009) blijkt dat de jongere gebruikers meer motieven zoals experimenteren en sociale druk aangeven. 2.2.2.5
Risicofactoren
Adolescenten die een risicogroep vormen voor gebruik van middelen zijn deze die in de knoop liggen met betrekking tot hun identiteit en deze die op zoek zijn naar kicks of die de alledaagse sleur willen doorbreken (De Ridder, 2001). Veelal heeft deze risicogroep volgende kenmerken: het mannelijke geslacht, ouder dan 13 jaar, samenleven in een gezin, moeilijke vriendschapsrelaties, de aanwezigheid van gezinsconflicten en jongeren die lijden onder 7
groepsdruk (Jinez et al., 2009). Andere risicofactoren voor het gebruik van middelen zijn: de aanwezigheid van een licht verstandelijke beperking (Vandevelde, 2009), een hoge beschikbaarheid van middelen, een lage sociaal-economische status, leeftijdsgenoten (Windle, 2000) of ouders die middelen gebruiken, temperament, stressvolle levensgebeurtenissen (De Paepe, 2008), positieve verwachtingen rond gebruik en lage schoolresultaten (Edmonds, Sumnall, McVeigh, & Bellis, 2005). Oudere adolescenten en vroegtijdige schoolverlaters komen meer in situaties terecht waar middelen aanwezig zijn, waardoor ook zij een risicogroep vormen (Neirynck & Soyez, 2009). Ook de startleeftijd is een risicofactor voor het ontstaan van problematisch gebruik. Hoe vroeger men start met gebruik van middelen, hoe groter de kans op misbruik en afhankelijkheid (Dom, 2009; Grant, 1998; Jacobus et al., 2009). Wanneer een jongere voor de leeftijd van 15 jaar start met het gebruik van middelen, zal de kans op problematisch gebruik vier maal zo hoog zijn dan bij een jongere waarbij de startleeftijd zich situeert op 20 jaar (Stolle, Sack, & Thomasius, 2009). Een lage startleeftijd hangt eveneens samen met een hogere kans op het gebruik van andere psychoactieve middelen (Kinable, 2009). Vanuit preventie-oogpunt zal het daarom belangrijk zijn de startleeftijd van gebruik te verhogen, willen we problematisch gebruik voorkomen. Uit gegevens van de VAD (Kinable, 2009) blijkt dat jongeren hun eerste glas alcohol drinken op een leeftijd van 14 of 15 jaar. Bij 19,3% stelt men een startleeftijd vast onder de 12 jaar. We zien dat jongens gemiddeld vroeger hun eerste glas alcohol drinken dan meisjes. Kijken we naar de startleeftijd voor gebruik van illegale middelen dan zien we dat 57,9% van de jongeren 15 of 16 jaar is. Ook hier ligt de startleeftijd bij de jongens lager dan bij de meisjes. 2.2.2.6
Gevolgen van gebruik
De adolescentie is een kritische periode voor de ontwikkeling van de hersenen. Het gevolg hiervan is dat de hersenen van adolescenten gevoelig zijn voor middelengerelateerde schade (National Health and Medical Research Council, 2007). Gebruik van middelen kan leiden tot langdurige of zelfs blijvende veranderingen in de ontwikkeling van de hersenen (Verdurmen et al., 2006). Zo is een kleiner volume van de hippocampus een gevolg van middelengebruik (De Bellis et al., 2000; Nagel, Schweinsburg, Phan, & Tapert, 2005). Er is een significant verband tussen middelengebruik en cognitief functioneren (Tapert & Brown, 1999). Jongeren die middelen gebruiken hebben problemen met concentratie zoals het zich herinneren van getallen of woorden. Daarnaast heeft het gebruik van middelen ook een negatief effect op het functioneren van de kleine hersenen. Dit heeft stoornissen van de motoriek en coördinatie tot gevolg (Arts, 2005). Denk hierbij aan de moeilijke loopgang bij jongeren die een grote hoeveelheid alcohol gedronken hebben.
8
Specifiek met betrekking tot alcohol wees onderzoek uit dat jongeren kwetsbaarder zijn voor de effecten van alcohol dan volwassenen (Anderson & Baumberg, 2005). Hiervoor worden vier redenen genoemd: ten eerste zijn jongeren fysiek kleiner. Ten tweede hebben ze geen ervaring in gebruik van alcohol en de effecten ervan. Een derde mogelijke reden is dat ze noch een context, noch een referentiepunt hebben om hun alcoholgebruik te reguleren. Ten laatste hebben jongeren geen tolerantie voor alcohol (Kinable, 2009). 2.2.2.7
Adolescenten en het gebruik van alcohol
Algemeen Alcohol is de oudste en meest verspreide drug. Zoals reeds vermeld, wordt alcohol gezien als een maatschappelijk aanvaarde drug (Neirynck, 2008) met als gevolg dat er weinig grenzen worden gesteld rond het gebruik van dit product. Daarnaast wordt het in de media gelinkt aan schoonheid en verleiding (Jinez et al., 2009). Alcohol brengt een gevoel van welbehagen en ontspanning met zich mee waardoor adolescenten zich vrolijker en losser voelen, meer durven en zorgeloos zijn. Het is dit gevoel van ongeremdheid en de stimulerende functie die dit middel bij adolescenten zo aantrekkelijk maakt (De Ridder, 2001). Motieven en gevolgen Niettegenstaande dat alcoholgebruik maatschappelijk aanvaard wordt, leidt het tot ernstige gevolgen wanneer het in grote hoeveelheden wordt geconsumeerd. Gebruik van alcohol verhoogt de kans op agressief gedrag (Van der Linden, Knibbe, Verdurmen, & van Dijk, 2004; Verdurmen et al., 2006), er is een groter risico op ongevallen en verwondingen (Verdurmen et al., 2006), geweld en zelfverwonding (National Health and Medical Research Council, 2007). Daarnaast wordt drinken bij adolescenten vaak geassocieerd met spijbelen, verminderde schoolprestaties, geheugenverlies, black-outs, vandalisme, kritiek van vrienden, gebroken vriendschappen en zelfs zelfmoord (Anderson & Baumberg, 2005). Door gebruik van alcohol verhoogt het risico op mentale en sociale problemen (National Health and Medical Research Council, 2007). Risicovol seksueel gedrag zoals het hebben van meerdere partners en onveilige seks is tevens gerelateerd aan het gebruik van alcohol (Anderson & Baumberg, 2005; Bonomo et al., 2001; Verdurmen et al., 2006). De motieven voor alcoholgebruik zijn voornamelijk nieuwsgierigheid, groepsdruk en de „leuke‟ effecten zoals ongeremdheid (Jinez et al., 2009). Niet enkel de negatieve gevolgen van alcoholgebruik mogen in acht genomen worden. Wanneer jongeren gecontroleerd gebruik maken van alcohol kan het een hulp bieden bij het invullen van de ontwikkelingstaken. Voorbeelden zijn het verkrijgen van autonomie en losmaking van de ouders (Stolle et al., 2009).
9
Binge drinking Een vaak voorkomend fenomeen bij adolescenten is „binge drinking‟ of het comazuipen. Het duidt op het snel opeenvolgend drinken van ettelijke glazen alcohol met als doel snel dronken te worden (Crego et al., 2009). Het is een fenomeen dat, hoewel niet exclusief, vooral voorkomt bij jongeren (Institute of Alcohol Studies, 2007). Bij vrouwen spreekt men over „binge drinking‟ wanneer vier of meer standaardglazen worden geconsumeerd in een periode van 2 uur. Bij mannen gaat het om zes glazen, dit eveneens in een tijdsperiode van 2 uur (VAD, 2009). Dit verschil tussen geslachten kent een biologische verklaring, zo ligt de verhouding van lichaamsvocht en vetgehalte anders. Hierdoor mogen mannen meer drinken voor eenzelfde effect bij hen optreedt dan bij vrouwen (Anderson & Baumberg, 2005). Men onderscheidt twee motieven die leiden tot binge drinking, enerzijds is er een groep die op zoek is naar plezier en sociaal contact, anderzijds is er een groep die uit is op het verminderen van druk en stress en het ontsnappen aan negatieve gevoelens. De gevolgen van binge drinking zijn zeer schadelijk zoals ernstige lichamelijke klachten, ongevallen, automatische spierbeweging valt stil, coma en soms dodelijke afloop (Stolle et al., 2009). 2.2.2.8
Adolescenten en het gebruik van illegale middelen
Algemeen Onderzoek in Westerse landen wijst uit dat gebruik van illegale middelen start in de vroege of late adolescentie. Het gebruik van illegale middelen zou bij de meeste jongeren beperkt blijven tot een korte periode (Rigter, van Laar, Rigter, & Kilmer, 2003). Jongeren krijgen deze middelen meestal aangeboden via vrienden. De oorzaak van illegaal middelengebruik bij adolescenten wordt gemodereerd door verschillende factoren die met elkaar in wisselwerking staan. Voorbeelden zijn groepsdruk, de ontwikkeling van zelfwaarde en identiteit, persoonlijkheid en de aantrekkingskracht van een middel (De Ridder, 2001). Motieven en gevolgen Uit onderzoek blijkt dat jongere adolescenten als motief voor het gebruik van illegale middelen vooral de kick, het stoer zijn en groepsdruk aangeven. Oudere adolescenten geven als reden voor gebruik van illegale middelen eerder nieuwsgierigheid en zich goed voelen als motief aan (Kinable et al., 2003). Bij jongens is het eerste gebruik van illegale middelen voornamelijk verbonden aan het gebruik van alcohol, roken en uitgaan. Een motief dat meer voorkomt bij meisjes is de aanwezigheid van druggebruikende vrienden (Pérez, Ariza, Sanchez-Martinez, & Nebot, 2010). Jongeren denken vooral aan de prettige effecten op korte termijn en vergeten de negatieve gevolgen die verbonden zijn aan gebruik (De Ridder, 2001). Het gebruik van illegale middelen kan bijvoorbeeld leiden tot storend gedrag, criminaliteit, lichamelijke klachten en 10
verslaving (De Ridder, 2001). Gebruik van cannabis bijvoorbeeld kan leiden tot gezondheidsrisico‟s zoals schade aan de luchtwegen en de longen. Cannabis beïnvloedt tevens de waarneming, bezorgt de gebruiker eet- en lachkicks, leidt tot een versneld hartritme (Copeland, Gerber, & Swift, 2006) en er is minder seksuele remming (Kinable, 2008). Gebruik van cocaïne leidt tot een verhoging van de bloeddruk, de hartslag en de lichaamstemperatuur. Typische neveneffecten zijn rusteloosheid, angst, slapeloosheid, geïrriteerdheid, verlies van libido, nervositeit, agressie, paranoia en hallucinaties (Brick & Erickson, 1998; Dean, 2004; Julien, 2001). 2.2.2.9
Prevalentie
Alcohol Uit gegevens van de European School Survey Project on Alcohol and other Drugs (Björn et al., 2007) blijkt op Europees niveau een jaarprevalentie voor gebruik van alcohol van 82%, een prevalentie die hoger is bij de mannelijke bevolking. Met een prevalentie van 83% bevindt Vlaanderen zich rond het Europese gemiddelde. Uit onderzoek van de VAD (Kinable, 2009) blijkt dat 78,3% van alle leerlingen in het secundair onderwijs ooit alcohol gedronken heeft. Daarnaast dronk 67,9% het voorbije jaar alcohol waarvan 22,9% onder hen dit regelmatig consumeerde. De prevalentiecijfers nemen het snelst toe tussen 12 en 13 jaar. Bier, wijn en alcopops zijn de meest populaire middelen. 15,9% van alle leerlingen zou minstens één keer per week bier drinken. Het valt op dat jongens meer bier en sterke drank consumeren dan meisjes. Jongens en meisjes drinken ongeveer evenveel alcohol, maar er is een verschil in frequentie, er zijn namelijk meer mannelijke regelmatige drinkers. Illegale middelen Wat betreft illegale middelen is cannabis duidelijk het meest gebruikte middel bij jongeren in Westerse landen (Pérez et al., 2010). Gegevens uit het jaarverslag van het Europees Waarnemingscentrum voor Drugs en Drugsverslaving (2009) geven Europese trends weer. We zien dat in de leeftijdscategorie 15 tot 24 jaar 15,9% het afgelopen jaar cannabis gebruikte en dat deze cijfers hoger liggen bij mannen dan bij vrouwen. In Europa is cocaïne de meest gebruikte illegale drug na cannabis, we zien een prevalentie van 2,2% in de categorie 15- tot 24- jarigen. In Vlaanderen zien we dat 20% van de leerlingen uit het secundair onderwijs ooit cannabis gebruikte, 11,8% gebruikte dit het laatste jaar en 2,9% van deze leerlingen gebruikte dit regelmatig. Cannabisgebruik neemt toe met de leeftijd, zo stijgt de prevalentie het sterkst tussen de 15 en 16 jaar. Cannabis wordt over het algemeen meer door jongens dan door meisjes gebruikt. Naast cannabis is XTC het meeste gebruikte illegale middel in Vlaanderen, gevolgd door amfetamines en cocaïne (Kinable, 2009). 11
2.2.3 Middelengebruik bij adolescenten met een verstandelijke beperking 2.2.3.1
Algemeen
Een assumptie die vaak wordt aangenomen is dat mensen met een verstandelijke beperking geen middelen gebruiken. “Perhaps the assumption exists that because retarded persons have been discouraged from drinking alcoholic beverages, based on the belief that they cannot make reasonable judgments about the use of alcohol, they are unlikely to drink.” (DiNitto & Krishef, 1984, p40). Deze assumptie blijkt fout te zijn, mensen met een verstandelijke beperking hebben wel degelijk toegang tot middelen en zullen deze ook gebruiken. Dit is een complex en multifactorieel fenomeen dat gekaderd moet worden binnen een sociale context (Alston, Harley, & Lenhoff, 1995). Het eerste onderzoek naar middelengebruik bij personen met een verstandelijke beperking dateert van 1932 en werd uitgevoerd door East (East, 1932; Westermeyer, Phaobtong, & Neider, 1988). De periode daarop verdwijnt de aandacht voor dit onderwerp (Krishef & DiNitto, 1981), waarschijnlijk omdat de meeste personen met een verstandelijke beperking in een residentiële voorziening of bij hun gezin verblijven. Binnen deze setting worden ze beschermd tegen blootstelling aan middelen (Christian & Poling, 1997). Rond 1980 zien we opnieuw een groeiende aandacht voor dit onderwerp. Een reden hiervoor kan de trend van individualisering zijn (Westermeyer et al., 1988). Door de tendens van deïnstitutionalisatie, normalisatie en inclusie (Van Loon & Van Hove, 2001) komen mensen met een verstandelijke beperking meer in contact met de maatschappij. Dit brengt niet alleen voordelen met zich mee, maar zal tevens risico‟s inhouden (Christian & Poling, 1997). Eén van deze risico‟s is het experimenteren met en het gebruiken van middelen (McGillicuddy & Blane, 1999). Het risicogedrag wordt deels in de hand gewerkt door autonomie, individuele en economische vrijheid wat hoge eisen stelt aan persoonlijke bronnen en interpersoonlijke competenties (Cocco & Harper, 2002). Mensen met een verstandelijke beperking kunnen hier falen omdat hun maatschappelijke leven wordt gekenmerkt door onstabiliteit zoals werkloosheid, financiële problemen, relationele problemen en legale problemen (Haring & Lovett, 1990; Maughan, Collishaw, & Pickles, 1999). 2.2.3.2
Aanleiding tot gebruik
Zowel bij adolescenten met als zonder een verstandelijke beperking spelen meerdere factoren een rol bij het ontstaan van een verslavingsproblematiek. Zo spreekt men over biologische factoren zoals erfelijkheid en aanleg, psychologische factoren zoals persoonlijkheid en conditionering en sociaal-culturele factoren zoals gezinsproblematiek en sociaal-economische status (Bransen, Schipper, Mutsaers, Haverman, & Blekman, 2008). Daarnaast leven jongeren met een verstandelijke beperking vaak geïsoleerd en vervelen ze zich, hun vrije tijd is 12
ongestructureerd wat tevens een aanleiding kan zijn tot middelengebruik (Alston et al., 1995; Taggart, McLaughlin, Quinn, & Milligan, 2006). 2.2.3.3
Motieven voor gebruik
Wanneer gepeild wordt naar redenen waarom jongeren met een verstandelijke beperking starten met middelengebruik komen voornamelijk factoren van sociale aard naar boven. Voorbeelden zijn erbij horen, niet anders zijn en aanvaard worden (Cocco & Harper, 2002). Een drinkgelegenheid wordt door deze doelgroep gezien als een plaats waar socialisatie mogelijk is (DiNitto & Krishef, 1984; Wenc, 1981). Hier zien we een verschil met adolescenten zonder een verstandelijke beperking, deze geven als motieven eerder plezier en genot aan in plaats van streven naar socialisatie (Vandevelde & Broekaert, 2006). 2.2.3.4
Risicofactoren
De grootste risicogroep voor het gebruik van middelen zijn adolescenten met een licht verstandelijke beperking. Een reden hiervoor is dat voornamelijk deze doelgroep door de tendensen van inclusie en normalisatie in de maatschappij terecht komen (Vandevelde, 2009; Vandevelde & Broekaert, 2006). Onderzoek bracht tevens enkele andere risicofactoren voor deze doelgroep aan het licht zoals van het mannelijk geslacht zijn, onafhankelijk wonen (Taggart et al., 2006) en een familiegeschiedenis van middelenmisbruik zoals een druggebruikende ouder (Christian & Poling, 1997). Alcoholgebruik op jonge leeftijd, inadequate zelfregulatie, prenatale blootstelling aan alcohol, moeilijk temperament, lage sociaal-economische status, psychiatrische stoornissen en deel uitmaken van een deviante vriendengroep (Cocco & Harper, 2000) behoren tevens tot de risicofactoren. Vanuit de sociale controle theorie zou de binding met de sociale omgeving bepalend zijn voor de ontwikkeling van afwijkend gedrag zoals middelengebruik. Er wordt gesteld dat adolescenten met een verstandelijke beperking vaak zwakke sociale banden hebben, wat dus tevens een risicofactor is voor gebruik van middelen (Alston et al., 1995). We zien dat de risicofactoren bij adolescenten zonder een verstandelijke beperking van gelijke aard zijn als deze bovenstaand beschreven. Een verschil is dat adolescenten met een verstandelijke beperking vlugger tot afhankelijkheid en verslaving komen. Een reden hiervoor is dat factoren zoals erfelijkheid of psychologische factoren bij hen sterker aanwezig zijn en in interactie staan (Bransen et al, 2008). Daarnaast speelt de verstandelijke beperking op zich een rol bij het gebruik van middelen, zo zou 68% van deze doelgroep denken dat het goed is om te drinken (DiNitto & Krishef, 1984). Er is twijfel of er voldoende cognitieve mogelijkheden zijn om de risico‟s en gevolgen van 13
middelengebruik in te schatten (Edgerton, 1986; McGillivray & Moore, 2001; Minihan, 1999). Bovendien is deze doelgroep te weinig geïnformeerd rond de thema‟s alcohol en drugs. Er is nood aan meer informatie zodat ook deze doelgroep geïnformeerde keuzes kan maken over het gebruik van middelen (Bransen et al., 2008). Onderzoek bevestigt deze stelling, er is gebleken dat adolescenten uit het buitengewoon onderwijs minder kennis hebben rond middelen dan adolescenten in het reguliere onderwijs (Elmquist, Morgan, & Bolds, 1992). 2.2.3.5
Gevolgen van gebruik
De gevolgen van middelengebruik bij adolescenten met een verstandelijke beperking zijn enerzijds dezelfde als bij adolescenten zonder een verstandelijke beperking. Anderzijds ziet men deze effecten reeds optreden bij een kleinere hoeveelheid van middelen (Westermeyer, Kemp, & Nugent, 1996). Zo kan de consumptie van slechts twee of drie alcoholische dranken leiden tot gevolgen zoals stemmingswisselingen of black-outs (Westermeyer et al., 1988). Een gevolg hiervan is dat 50% van de adolescenten met een verstandelijke beperking die middelen gebruiken kans lopen om misbruik of afhankelijkheid te ontwikkelen (McGillicuddy & Blane, 1999). Een bijkomend probleem is de combinatie van middelen en dagelijkse medicatie. Alcohol kan de werking van medicatie neutraliseren (DiNitto & Krishef, 1984) en een kleine hoeveelheid van een middel kan al schadelijke effecten hebben door de combinatie met medicatie (Christian & Poling, 1997). Een aantal mogelijke problematische gevolgen van middelengebruik bij jongeren met een verstandelijke beperking zijn stemmingswisselingen, relationele problemen en verlies van dagelijkse routine (Taggart et al., 2006). Fysieke, psychologische, financiële en seksuele uitbuiting door leeftijdsgenoten zonder een verstandelijke beperking wordt tevens gerapporteerd (Taggart et al., 2006). Daarnaast zijn problemen met de fysieke gezondheid zoals cardiovasculaire problemen mogelijk, is er een hogere kans op epileptische aanvallen, vergroot de kans op gewelddadig en risicovol gedrag en vergroot de kans tot opname in een gespecialiseerde voorziening (Clarke & Wilson, 1999; Doody, Thomson, Miller, & Johnstone, 2000; Emerson & Turnball, 2005; Mayer, 2001; McGillivray & Moore, 2001; Stavrakaki, 2002; Walkup, Sambamoorthi, & Crystal, 1999). 2.2.3.6
Adolescenten met een verstandelijke beperking en het gebruik van alcohol
Het meest populaire middel onder de doelgroep adolescenten met een verstandelijke beperking is, net zoals bij jongeren zonder een verstandelijke beperking, alcohol (Taggart et al., 2006). Dit zou voornamelijk in het weekend geconsumeerd worden. De populairste alcoholische dranken zijn bier (DiNitto & Krishef, 1984) en breezers gevolgd door shooters, wijn, sterke drank, likeur en sherry. De gemiddelde startleeftijd ligt op 13,7 jaar. Er zou geen verschil zijn tussen jongens en meisjes. Het gebruik van alcohol zien we vooral optreden bij 14
adolescenten in de schoolcontext: voor deze doelgroep is alcohol dagelijks beschikbaar in tegenstelling tot jongeren die in een residentiële setting verblijven (Bransen et al., 2008). Binge drinking komt eveneens voor bij jongeren met een verstandelijke beperking, het zou frequenter voorkomen dan bij jongeren zonder een verstandelijke beperking (Huang, 1981; Pack, Wallander, & Browne, 1998). Dit wordt echter niet door alle onderzoek bevestigd. 2.2.3.7
Adolescenten met een verstandelijke beperking en het gebruik van illegale middelen
Het meest gebruikte illegale middel bij adolescenten met een verstandelijke beperking is - net zoals bij adolescenten in het algemeen - cannabis, gevolgd door XTC. De drugs worden voornamelijk gebruikt in het weekend, dit binnen het uitgaansmilieu. De gemiddelde startleeftijd is 14,5 jaar en er is geen verschil tussen jongens en meisjes (Bransen et al., 2008). De adolescenten kopen de drugs zelf, delen ze met iemand of hebben de drugs gekregen. We zien voornamelijk een gezamenlijk gebruik waarbij men om de beurt drugs zal aankopen. 2.2.3.8
Prevalentie
Onderzoek naar middelengebruik bij adolescenten met een verstandelijke beperking beperkt zich voornamelijk tot epidemiologisch onderzoek. Het onderzoek richt zich op de prevalentie van dit middelengebruik. Dit onderzoek werd voornamelijk uitgevoerd in het buitenland (McGillicuddy, 2006; McGillicuddy & Blane, 1999). We zien dat prevalentiecijfers sterk uiteenlopen: onderzoek wijst uit dat de prevalentie tussen 0,5% en 2% zou liggen (Sturmey, Reyer, Lee, & Robek, 2003; Taggart et al., 2006). Dit kan mogelijk toegeschreven worden aan de andere afbakeningen van de begrippen „verstandelijke beperking‟ en „middelengebruik‟. Wanneer we adolescenten met een verstandelijke beperking vergelijken met adolescenten zonder een verstandelijke beperking zien we dat de prevalentie voor alcoholgebruik gelijk tot iets lager ligt (Elmquist et al., 1992; Gress & Boss, 1996; Huang, 1981; Pack et al., 1998). Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de startleeftijd bij adolescenten met een verstandelijke beperking later zou zijn (Gress & Boss, 1996; Vandevelde, 2009). Zo stelde Huang (1981) vast dat adolescenten met een verstandelijke beperking anderhalf jaar later hun eerste glas alcohol drinken in vergelijking met jongeren zonder een verstandelijke beperking. Ook de prevalentie van illegaal middelengebruik ligt meestal iets lager bij adolescenten met een verstandelijke beperking (Vandevelde, 2009).
15
2.3 Conclusie De adolescentie is een kwetsbare periode die gekenmerkt wordt door heel wat veranderingen. Dit heeft onder andere te maken met de ontwikkeling van de hersenen gedurende de adolescentie. De prefrontale cortex zal zich als laatste ontwikkelen, hierdoor laten adolescenten zich vaak leiden door impulsen en zien we experimenteer- en risicogedrag. Een voorbeeld is het experimenteren met alcohol en drugs. Dit zien we eveneens bij jongeren met een verstandelijke beperking. De meeste jongeren zijn zich bewust van de negatieve gevolgen die verbonden zijn aan het gebruik van middelen. Toch kan er ook bij jongeren sprake zijn van misbruik en afhankelijkheid. Een mogelijke verklaring voor het feit dat heel wat jongeren middelen gebruiken en misbruiken, ondanks de wetenschap dat middelengebruik problemen met zich meebrengt, kan gevonden worden in een aantal psychologische processen. Deze processen spelen zich voornamelijk af buiten de bewuste controle van de jongeren. In volgend deeltje gaan we in op de theorievorming rond deze onbewuste processen.
16
2.4 Duale procesmodellen van verslaving Traditionele modellen van verslaving leggen vooral de nadruk op de mens als een rationeel denkend wezen. Voorbeelden van deze theorieën zijn de theorie van het beredeneerd gedrag en de theorie van het gepland gedrag (Wiers, 2007). Binnen deze modellen worden adolescenten gezien als rationele beslissingnemers, ze kunnen de positieve en negatieve gevolgen van middelengebruik inschatten. Volgens deze modellen nemen adolescenten beslissingen op basis van een kosten-batenanalyse (Rooke, Hine, & Thorsteinsson, 2008). De duale procesmodellen van verslaving daarentegen geven aan dat hoewel adolescenten de gevolgen, gevaren en mogelijke schade verbonden aan middelen kennen, ze deze toch blijven gebruiken (Wiers & Stacy, 2006). Volgens deze modellen staat gedrag niet altijd onder bewuste controle, maar wordt het soms gereguleerd door automatische processen (Houben & Wiers, 2008). Er wordt gesteld dat gedrag beïnvloed wordt door twee centrale systemen: een impliciet en expliciet systeem. Het impliciet systeem bevat de impliciete cognities, deze staan in voor het automatische, onbewuste en spontane gedrag (Grenard et al., 2008; Wiers & Stacy, 2006). Het impliciete systeem werkt op basis van geheugenassociaties (Wiers, 2007). Zo bijvoorbeeld kan het woord „rondje‟ geassocieerd worden met een cirkel, maar tevens met een rondje geven op café. Het zijn deze impliciete cognities die een rol spelen bij verslavingsgedrag (Thush et al., 2008), ze leiden adolescenten naar sociale situaties en locaties waar middelen aanwezig zijn (Rooke et al., 2008). De impliciete associaties leiden tot het gebruik van middelen zonder dat een jongere zich hier bewust van is (Grenard et al., 2008). Bijvoorbeeld: Jan drinkt graag een biertje, maar niet deze avond want hij moet nog rijden. Wanneer hij druk in gesprek is met een vriend biedt de ober hem cola en bier aan. Jan zijn aandacht wordt getrokken door het biertje en nog voordat hij er zich bewust van is, kiest hij het biertje boven de cola. Dit impliceert dat wanneer de impliciete cognities overheersen, het moeilijk is om impulsen te onderdrukken. Het expliciete systeem daarentegen is meer bewust, gecontroleerd en gereguleerd. Het staat in voor de cognitieve vaardigheden en het doelgerichte gedrag. Voorbeelden hiervan zijn planning, inhibitie en monitoring. Het expliciete, rationele systeem neemt waar dat de kosten van middelengebruik groter zijn dan de winsten (Houben & Wiers, 2009).
17
2.5 Middelengebruik bij adolescenten en duale procesmodellen van verslaving Zoals reeds vermeld (zie 2.2.2.2) is de adolescentie een kwetsbare periode voor de ontwikkeling van de hersenen. De prefrontale cortex bijvoorbeeld kent een verdere ontwikkeling tot de leeftijd van 24-25 jaar (Roberts et al., 2000). Onderzoek bevestigt de hypothese dat de prefrontale cortex verder ontwikkelt doorheen de adolescentie (Casey, Giedd, & Thomas, 2000; Conklin, Luciana, Hooper, & Yarger, 2007). De prefrontale cortex wordt verbonden met rationaliteit en impulscontrole (Rooke et al., 2008), het expliciete systeem is dus voornamelijk gerelateerd aan de prefrontale cortex (Thush et al., 2008). Onderzoek wijst uit dat de hersenen veranderen door het gebruik van middelen (Wiers & Stacy, 2006). De negatieve effecten van middelengebruik komen vooral tot uiting in de prefrontale cortex. De hersengebieden rond de prefrontale cortex worden minder sterk geactiveerd. We zien dus vooral een invloed van middelengebruik op het expliciete systeem. Het gebruik van middelen leidt namelijk tot een verzwakte invloed van de controlerende processen (Wiers, Beckers, Houben, & Hoffmann, 2009). Een voorbeeld hiervan is dat jongeren na een paar glazen alcohol steeds minder controle hebben over het eigen gedrag. Hierbij aansluitend zien we dat impliciete processen niet worden aangetast, soms worden deze processen zelf versterkt (Wiers, 2007; Wiers & Stacy, 2006). Het gevolg is dat het impulsieve systeem domineert boven het rationele systeem. Hierdoor is het moeilijk om de aandacht af te leiden van middelengerelateerde stimuli (Hester & Garavan, 2009; Wiers et al., 2009). Adolescenten kunnen dus een problematisch middelengebruik ontwikkelen wanneer er een verstoorde balans is tussen de impliciete en de gecontroleerde processen (Wiers et al., 2009; Wiers & Stacy, 2006). We kunnen concluderen dat door het gebruik van middelen de functies van het expliciete, gecontroleerde systeem worden verstoord, waardoor de adolescent zich vooral zal laten leiden door impliciete associaties. Hoewel bovenstaande fenomenen algemeen voorkomen, zijn ze explicieter aanwezig bij adolescenten omdat de gecontroleerde processen (verbonden aan de prefrontale cortex) nog in ontwikkeling zijn. Dit impliceert dat het gebruik van middelen tijdens de adolescentie een veel sterker effect heeft op de hersenen in vergelijking met latere ontwikkelingsfasen (Crego et al., 2009; Rooke et al., 2008).
18
2.6 Werkgeheugen 2.6.1 Het model van Baddeley en Hitch Baddeley en Hitch definiëren het werkgeheugen als een multicomponentensysteem dat verantwoordelijk is voor de tijdelijke opslag van informatie en informatieverwerking. Het werkgeheugen stelt mensen in staat om tijdelijk informatie vast te houden en te manipuleren. Op deze manier kan de informatie gebruikt worden om een specifieke taak te volbrengen (Baddeley, 1998). Het werkgeheugen wordt voornamelijk in verband gebracht met de alledaagse cognitieve functies zoals redeneren en taalbegrip (Numminen et al., 2000). Volgens het model van Baddeley en Hitch bestaat het werkgeheugen uit de centraal executieve en twee subcomponenten, namelijk de fonologische lus en het visuo-spatiaal schetsblad (Hofmann, Gschwendner, Friese, Wiers, & Schmitt, 2008; van der Molen, Van Luit, Jongmans, & van der Molen, 2007). Deze subcomponenten ziet men als twee „slaafse systemen‟ omdat ze ondergeschikt zijn aan de centraal executieve. Deze stuurt de aandacht en de informatiestroom van en naar deze „slaafse systemen‟ (Repovs & Baddeley, 2006). De centraal executieve is verbonden met planning en redeneren en bevat de gecontroleerde aandacht (Engle, Tuholski, Laughlin, & Conway, 1999; Numminen, Service, & Ruoppila, 2002). De centraal executieve wordt dus gezien als een aandacht- en controlesysteem (Rosen & Engle, 1998; van der Molen, 2009). Daarnaast heeft de centraal executieve de functie om informatie op te halen uit het lange termijngeheugen (Numminen et al., 2000). De fonologische lus staat in voor de opslag en het behoud van verbale en fonologische informatie zoals woordverwerving, lezen en taalbegrip. Het visuo-spatiaal schetsblad heeft als functie het verwerken van visuele en spatiale informatie, het is vooral belangrijk voor de geografische oriëntatie en de ruimtelijke planningsvaardigheden (Baddeley, 2010; Numminen et al., 2002; Repovs & Baddeley, 2006). Het model van Baddeley en Hitch werd reeds geherformuleerd en een nieuw component werd toegevoegd: de episodische buffer (Baddeley, 2000). Dit is een opslagsysteem dat een multimodale code gebruikt en instaat voor de tijdelijke opslag van informatie. Daarnaast is dit systeem in staat om informatie uit het lange termijngeheugen te combineren met informatie uit de subsystemen (Baddeley, 2010; Repovs & Baddeley, 2006). 2.6.2 Het ‘executive-attention’ model Het „executive-attention‟ model (Kane & Engle, 2002) neemt het originele model van Baddeley en Hitch als uitgangspunt (Engle et al., 1999). Het werkgeheugen wordt hier gezien als een hiërarchisch systeem dat bestaat uit het korte termijngeheugen en een aandachtscomponent (Kane & Engle, 2002). Deze aandachtscomponent wordt vaak benoemd
19
als „executieve aandacht‟ of „capaciteit van het werkgeheugen‟ (Barrett, Tugade, & Engle, 2004; Engle et al., 1999; Hofmann et al., 2008). Binnen het „executive-attention‟ model vertrekken we vanuit een kijk waarbij de term aandacht centraal staat, dit in tegenstelling tot traditionele modellen. Deze leggen vooral de nadruk op het aantal items dat we kunnen oproepen uit het geheugen (Engle, 2002; Hofmann et al., 2008). De capaciteit van het werkgeheugen wordt in het „executive-attention‟ model gedefinieerd als de capaciteit van een individu om bepaalde stimuli in het geheugen actief te houden, dit in de aanwezigheid van interfererende of afleidende stimuli (Kane & Engle, 2002). Het onderdrukken van irrelevante informatie wordt hierdoor mogelijk (Barrett et al., 2004; Engle et al., 1999). 2.6.3 Werkgeheugen en adolescenten We zagen reeds dat de prefrontale cortex tijdens de adolescentie nog in volle ontwikkeling is. De prefrontale cortex is het gebied in de hersenen dat verbonden wordt met de werking van het werkgeheugen (Barrett et al., 2004; Kane & Engle, 2002). Normaal ontwikkelende adolescenten tonen gedurende de ontwikkeling verbeterde prestaties op taken met betrekking tot het werkgeheugen. De taken die weinig executieve aandacht vragen ontwikkelen eerder dan diegene die meer executieve aandacht vergen (Conklin et al., 2007). Wanneer de prefrontale cortex beschadigd is of nog niet volledig ontwikkeld (zoals tijdens de adolescentie), kunnen er problemen optreden zoals niet kunnen plannen, impulsiviteit en middelenmisbruik. Schade aan de prefrontale cortex heeft dus gevolgen voor onder andere de capaciteit van het werkgeheugen (Kane & Engle, 2002). 2.6.4 Werkgeheugen en adolescenten met een verstandelijke beperking Bij adolescenten met een verstandelijke beperking zien we beperkingen in het werkgeheugen optreden. De gecontroleerde processen zijn verstoord en daarnaast is er ook sprake van een ontwikkelingsachterstand (van der Molen et al., 2007). Algemeen wordt aangenomen dat de capaciteit van het werkgeheugen bij adolescenten zonder een verstandelijke beperking hoger is dan bij adolescenten met een verstandelijke beperking (Van Gemert & Minderaa, 2003). Deze laatste groep zal meer moeten steunen op het lange termijngeheugen (Numminen et al., 2002). De beperkingen van het werkgeheugen komen in de eerste plaats tot uiting bij de dagelijkse cognitieve vaardigheden zoals woordenschat (Grant et al., 1997), lezen en schrijven (Numminen et al., 2000). Toch is er nog steeds discussie rond deze stellingen over het werkgeheugen bij adolescenten met een verstandelijke beperking. De vraag stelt zich of er effectief een lagere capaciteit van het werkgeheugen is, dan wel of de algemene ontwikkelingsvertraging de capaciteit van het werkgeheugen maskeert. Deze laatste hypothese stelt dat het werkgeheugen van adolescenten met een verstandelijke beperking structureel hetzelfde is als het werkgeheugen van 20
adolescenten zonder verstandelijke beperking, maar dat de ontwikkeling ervan trager zou verlopen (Bennett-Gates & Zigler, 1998; van der Molen et al., 2007). Uit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat het functioneren van de centraal executieve bij jongeren met een licht verstandelijke beperking vergelijkbaar is met dat van jongere, normaal begaafde kinderen (van der Molen, 2009). Toch is nog steeds niet duidelijk welk model de bovenhand neemt, onder andere omdat de oorzaak van een verstandelijke beperking vaak onbekend blijft (van der Molen, 2009).
2.7 De modererende invloed van de gecontroleerde processen Onderzoek wijst uit dat de expliciete, gecontroleerde processen de ongewenste effecten van de impliciete, automatische processen kan overheersen (Wiers, 2007). Wanneer jongeren een grotere bewuste controle hebben over hun gedrag, zullen ze meer invloed kunnen uitoefenen op hun keuze tot het gebruik van middelen. We moeten hier spreken over twee elkaar versterkende processen. Jongeren met relatief zwak ontwikkelde controlerende processen hebben een hoger risico tot gebruik van middelen. Het gebruik van middelen tast tegelijk ook deze controlerende processen aan (Latvala et al., 2009). De invloed van impliciete processen op het gebruik van middelen is met andere woorden veel sterker bij jongeren met zwak ontwikkelde controlerende processen (Wiers, 2007). Dit impliceert dat de aanwezigheid van gecontroleerde processen een beschermende factor vormt voor het gebruik van middelen. Wanneer we dit vertalen in termen van de capaciteit van het werkgeheugen, dan blijkt dat jongeren met een lage capaciteit van het werkgeheugen kwetsbaarder zijn voor afleidende stimuli in vergelijking met jongeren met een hogere capaciteit van het werkgeheugen (Barrett et al., 2004; Kane & Engle, 2002). De capaciteit van het werkgeheugen bepaalt enerzijds in welke mate we gebruik kunnen maken van gecontroleerde processen en anderzijds de mate waarin we weerstand kunnen bieden tegen automatische processen (Barrett et al., 2004; Hofmann et al., 2008). Dit impliceert dat jongeren met een lage capaciteit van het werkgeheugen zich eerder laten leiden door de automatische activatie van stimuli in tegenstelling tot jongeren met een hogere capaciteit van het werkgeheugen (Hoffmann et al., 2008). Automatische of impliciete processen zullen dus meer het gedrag bepalen van jongeren met een lage capaciteit van het werkgeheugen. Dit heeft belangrijke gevolgen met betrekking tot de beslissing tot middelengebruik. Wanneer we kijken naar impliciete middelengerelateerde associaties in het geheugen, zullen deze een voorspellende waarde hebben bij het ontstaan van middelengebruik (Rooke et al., 2008). Dit zien we voornamelijk bij adolescenten die hier geen weerstand kunnen bieden, de adolescenten met een lage capaciteit van het werkgeheugen (Grenard et al., 2008; Thush et al., 2008; Wiers et al., 2009). Deze adolescenten laten zich leiden door impliciete associaties, ze gebruiken middelen zonder hier verder bij stil te staan. Door de lage capaciteit van het 21
werkgeheugen zal de jongere vlugger toegeven aan middelengerelateerde impulsen, het impliciete systeem domineert (Finn & Hall, 2004). Adolescenten met een hogere capaciteit van het werkgeheugen daarentegen kunnen meer redeneren en stellen meer doelgericht gedrag. Deze adolescenten maken gebruik van een aantal mechanismen waardoor ze automatische middelengerelateerde associaties beter kunnen beheersen. Voorbeelden zijn: een sterke inhibitie van deze stimuli, meer kennis met betrekking tot potentiële lange- en korte termijn resultaten, beheersing van meerdere cognitieve strategieën en relevante informatie ophalen uit het lange termijngeheugen (Barrett et al., 2004; Grenard et al., 2008). Dit alles impliceert dat een hogere capaciteit van het werkgeheugen een beschermde factor is voor middelengebruik (Thush et al., 2008). De vraag of het gedrag van jongeren al dan niet geleid wordt door de impliciete (automatische) of expliciete cognities zal dus afhangen van de capaciteit van het werkgeheugen (Hofmann et al., 2008). Middelengerelateerde impliciete processen zullen middelengebruik sterker voorspellen bij jongeren met een lage capaciteit van het werkgeheugen (Grenard et al., 2008).
2.8 Werkgeheugen en middelengebruik bij adolescenten met een licht verstandelijke beperking Uit het voorgaande weten we dat het gebruik van middelen een verzwakking van de gecontroleerde processen tot gevolg heeft. De impliciete processen krijgen hierdoor meer invloed, deze processen hebben een voorspellende waarde voor het gebruik van middelen. We weten eveneens dat het werkgeheugen bij adolescenten met een licht verstandelijke beperking minder goed functioneert dan bij adolescenten zonder een verstandelijke beperking. Bij deze doelgroep is er dus sprake van een dubbele beperking: adolescenten met een licht verstandelijke beperking en een bijkomende middelenproblematiek hebben een lagere capaciteit van het werkgeheugen, deze capaciteit wordt eveneens aangetast door het gebruik van middelen. Deze adolescenten hebben het nog moeilijker om weerstand te bieden tegen middelengerelateerde stimuli. Er is evenwel nog maar weinig bekend rond het werkgeheugen en de invloed van gecontroleerde en impliciete processen bij adolescenten met een licht verstandelijke beperking en een bijkomende middelenproblematiek.
22
2.9 Probleemstelling en onderzoeksvragen Onderzoek naar middelengebruik bij jongeren met een verstandelijke beperking is eerder beperkt: het spitst zich hoofdzakelijk toe op epidemiologisch onderzoek naar de prevalentie van dit middelengebruik. Verschillende redenen kunnen hiervoor worden aangehaald: jongeren met een beperking zijn een „beschermde doelgroep‟ waardoor het verkrijgen van geïnformeerde toestemming van zowel de jongere als de ouder/voogd een verplichting is. Dit is niet vanzelfsprekend wanneer thema‟s als alcohol- en druggebruik aangekaart worden. Daarnaast kan de verstandelijke beperking op zich als een moeilijkheid gezien worden in het werken met deze doelgroep: de jongeren moeten het onderzoek voldoende begrijpen. De beperking maakt het soms moeilijk om in te schatten of de jongeren wel accurate informatie verschaffen (McGillicuddy, 2006; McGillicuddy & Blane, 1999). Een gevolg van het feit dat er weinig onderzoek bestaat rond dit thema, is dat er telkens opnieuw verwezen wordt naar dezelfde studies. Auteurs uit de jaren 1990 en 2000 verwijzen telkens naar onderzoek dat opgezet werd in de jaren 1980. We spreken dan over auteurs zoals DiNitto en Krishef, Westermeyer, Wenc, Edgerton en Huang. De variëteit aan informatie en bronnen blijft dus zeer beperkt. Informatie over de aard van het gebruik is veel minder bekend. Een uitzondering hierop vormt een recente Nederlandse studie, maar bijkomend onderzoek is absoluut noodzakelijk. Een eerste doelstelling van deze scriptie is daarom zicht krijgen op de aard en de omvang van het middelengebruik bij jongeren met een licht verstandelijke beperking in Vlaanderen. Niet alleen willen we een antwoord krijgen op de vraag hoeveel jongeren met een verstandelijke beperking middelen gebruiken, maar ook wordt de aard van het middelengebruik verder belicht. Zo willen we bijvoorbeeld de startleeftijd, de motieven en gevolgen van het middelengebruik in kaart brengen. Uit onderzoek blijkt dat impliciete middelengerelateerde associaties een voorspellende waarde hebben voor het gebruik van middelen bij adolescenten. Er wordt gesteld dat hoe meer middelen een jongere gebruikt, hoe sterker de impliciete positieve associaties zijn met deze middelen. Deze relatie werd reeds onderzocht bij jongeren uit de algemene populatie. In deze scriptie willen we nagaan of dit ook van toepassing is bij jongeren met een licht verstandelijke beperking. Een tweede doelstelling is daarom onderzoek naar een mogelijk verband tussen de mate van alcoholgebruik en de impliciete alcoholgerelateerde associaties bij jongeren met een licht verstandelijke beperking. We toetsen een eerste hypothese: - Jongeren met een licht verstandelijke beperking die alcohol gebruiken, zullen een sterkere impliciete associatie hebben met de conditie „alcohol‟ en „opgewonden‟ in vergelijking met jongeren met een licht verstandelijke beperking die minder alcohol consumeren. Er bestaat dus een samenhang tussen de mate van alcoholgebruik van 23
jongeren met een licht verstandelijke beperking en de impliciete alcoholgerelateerde associaties. Daarnaast blijkt uit de literatuur dat de capaciteit van het werkgeheugen een modererend effect heeft op de relatie tussen de mate van alcoholgebruik en de impliciete alcoholgerelateerde associaties. Dit brengt belangrijke implicaties met zich mee voor preventie en interventie. Als derde doelstelling toetsen we een tweede hypothese: - De samenhang tussen de mate van alcoholgebruik van jongeren met een licht verstandelijke beperking en de impliciete alcoholgerelateerde associaties wordt gemodereerd door de capaciteit van het werkgeheugen. Een hogere capaciteit van het werkgeheugen verzwakt de correlatie tussen de mate van alcoholgebruik en de impliciete alcoholgerelateerde associaties in het geheugen.
24
3 Methodologie 3.1 Onderzoeksgroep In totaal namen 37 jongeren deel aan het onderzoek, 29 jongens (78%) en 8 meisjes (22%). Omdat vooral jongeren met een licht verstandelijke beperking en jongeren met een indicatie tot een licht verstandelijke beperking een risicogroep vormen voor gebruik van middelen, kiezen we de afbakening van Moonen en Verstegen (2007). Deze auteurs gaan namelijk uit van een brede invulling van het begrip licht verstandelijke beperking. Een IQ tussen 50 en 85 wordt toegelaten. Er wordt geschat dat 30% van de jongeren die deelnamen aan het onderzoek een IQ hebben tussen de 70 en 85. De leeftijd van de respondenten varieert van 12 tot 18 jaar. De gemiddelde leeftijd is 15,24 jaar (SD = 1,67). De meest voorkomende nationaliteit is de Belgische nationaliteit (35 jongeren of 95%). Negentien jongeren (51%) verblijven bij één van hun ouders of pleegouders, 16 jongeren (43%) verblijven in de week op internaat en brengen het weekend door bij de ouders. Slechts één jongere (3%) verblijft altijd op internaat en één jongere (3%) verblijft op internaat en gaat soms naar huis. Met uitzondering van één jongere volgen alle jongeren les in het buitengewoon secundair onderwijs.
3.2 Onderzoeksinstrumenten 3.2.1 Zelfrapportage Om zowel demografische gegevens als gegevens rond middelengebruik te verzamelen werden een aantal vragenlijsten afgenomen. 3.2.1.1
De Jongerenvragenlijst
De Jongerenvragenlijst werd opgesteld door het Trimbos-instituut. De vragenlijst is gebaseerd op de vragenlijst van Van der Poel (2007). Deze doet onderzoek naar de prevalentie van gedragsaspecten van alcohol- en softdruggebruik bij jongeren met een licht verstandelijke beperking. De vragen die specifiek gericht zijn naar de prevalentie van middelengebruik werden gebaseerd op de standaardvragenlijst van het Peilstationonderzoek voor scholieren (Bransen, Schipper, & Blekman, 2009). De auteurs besloten bovenstaande vragenlijsten aan te passen en vragen te formuleren die meer aansluiten bij de cognitieve mogelijkheden van jongeren met een licht verstandelijke beperking. Zo besloot men geen gebruik te maken van referentieperiodes zoals „de afgelopen 12 maand‟. De jongeren kunnen hier geen betrouwbare antwoorden op geven. Deze vragenlijst is geschikt voor een eerste inventarisatie van de aard en de omvang van middelengebruik bij jongeren met een licht verstandelijke beperking (Bransen et al., 2008). Een nadeel is dat gegevens over validiteit en betrouwbaarheid niet beschikbaar zijn.
25
De Jongerenvragenlijst bestaat uit een aantal demografische gegevens zoals geslacht, leeftijd, woonsituatie en land van herkomst. In het kader van deze scriptie werden een aantal antwoorden aangepast. Zo werd „Nederland‟ vervangen door „België‟ en werden de antwoordmogelijkheden voor de woonsituatie aangepast aan de beoogde doelgroep. Naast demografische gegevens wordt gepeild naar het gebruik van middelen, opgesplitst in alcohol en drugs. De antwoordcategorieën zijn: 1 = ja, regelmatig (regelmatig is bijna iedere dag), 2 = af en toe, 3 = heel zelden en 4 = nee (Bransen et al., 2009). Verder wordt gepeild naar het gebruik van alcohol en drugs, de reeds uitgeprobeerde middelen, de startleeftijd en de gebruikte hoeveelheid middelen. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen de dagen van de week en het weekend. Om de jongeren visueel te ondersteunen wordt gebruik gemaakt van plaatjes afkomstig van www.alcoholinfo.nl. Deze plaatjes geven de standaardhoeveelheid weer van verschillende alcoholische drankjes (Bransen et al., 2008; Bransen et al., 2009). Bij de vragen over het gebruik van drugs worden „straatnamen‟ gebruikt zoals wiet, coke, bruin, paddo‟s en speed, omdat deze meer herkenbaar zijn voor de jongeren. Bij aanvang van de vragenlijst wordt weergegeven dat de eigen mening telt en dat een antwoord niet fout kan zijn. Daarnaast wordt ook de anonimiteit verzekerd (Bransen et al., 2009). 3.2.1.2
Rutgers Alcohol Problems Index (RAPI)
De Rutgers Alcohol Problems Index (RAPI) werd oorspronkelijk ontwikkeld door White en Labouvie in 1989. Het is een zelfrapportage vragenlijst voor het beoordelen van alcoholgerelateerde problemen. In het onderzoek wordt de Nederlandse bewerking van de RAPI-18 van Wiers en Van Woerden (2000) gebruikt. Dit is een aangepaste versie van de RAPI dat 18 items in plaats van 23 items bevat. Deze versie correleert .99 met de originele versie en heeft een interne consistentie (Chronbach alpha) waarde van .87 (Thush et al., 2008). In het eigen onderzoek werd een waarde gevonden van .78. De test-hertest betrouwbaarheid na een jaar heeft een correlatie van .88 en de test blijkt een goede validiteit te hebben (.70) (Verhulst & van der Ende, 2006). De jongeren moeten op een vijfpunt Likert schaal aanduiden hoe vaak ze een bepaald probleem hebben meegemaakt ten gevolge van het gebruik van alcohol. De totale score van de RAPI-18 is de som van de scores op de individuele items (Verhulst & van der Ende, 2006). 3.2.1.3
Adolescent Alcohol and Drug Involvement Scale (AADIS)
De Adolescent Alcohol and Drug Involvement Scale (AADIS) (Moberg, 2000) is een screeningsinstrument dat ontwikkeld werd als onderzoeks- en evaluatie-instrument om zicht te krijgen op het middelengebruik bij adolescenten. Het is een combinatie van de Adolescent Alcohol Involvement Scale (Mayer & Filstead, 1979) en de Adolescent Drug Involvement Scale (Moberg & Hahn, 1991). De vragenlijst bevat 14 meerkeuzevragen over het alcohol- en 26
druggebruik van jongeren. Er wordt onder andere gepeild naar hoe vaak men gebruikt, hoeveel men gebruikt, de startleeftijd, de redenen van gebruik en wat men gebruikt. De items worden gescoord op basis van een vijf- tot achtpunt Likert schaal. De totale score bestaat uit de som van de individuele items (Verhulst & van der Ende, 2006). Het nut van dit instrument vinden we voornamelijk terug in het differentiëren tussen personen met en zonder een middelenproblematiek. Een opmerking hierbij is dat de AADIS betere voorspellingen maakt over het afwezig zijn van een probleem, eerder dan rond de aanwezigheid (Winters, Botzet, Anderson, Bellehumeur, & Egan, 2001). De interviewversie heeft een alfa betrouwbaarheidscoëfficiënt van .94 (Verhulst & van der Ende, 2006) en correleert met de DSM-IV criteria voor problematisch druggebruik (De Paepe, 2007; Winters et al., 2001). Over de gebruikte vragenlijst is weinig literatuur beschikbaar met betrekking tot validiteit en betrouwbaarheid. In het eigen onderzoek vonden we een betrouwbaarheidscoëfficiënt van .93. We gebruiken de Nederlandse vertaling van de AADIS (De Paepe, Soyez, & Neirynck, 2007) waarbij een opsplitsing werd gemaakt tussen alcohol- en druggebruik. 3.2.2 De Impliciete Associatie Test (IAT) De Impliciete Associatie Test (IAT) is een test die de automatische associaties in beeld kan brengen (Houben & Wiers, 2008). De IAT werd ontwikkeld door Tony Greenwald en collega‟s en voor het eerst gepubliceerd in 1998. De IAT is een categorisatietaak waar twee keer twee concepten gecategoriseerd moeten worden met slechts twee antwoordknoppen (Wiers & Stacy, 2006). Er worden een aantal reeksen doorlopen. De eerste reeks is wanneer slechts één concept gecategoriseerd dient te worden, bijvoorbeeld „alcohol‟ en „frisdrank‟. Na deze reeks krijgt de onderzoeksgroep woorden te zien die ze moeten categoriseren onder „beroerd‟ en „opgewonden‟. Zo bijvoorbeeld vallen energiek, enthousiast, actief en hyper onder de categorie „opgewonden‟ en moe, misselijk, verdrietig, ellendig en ziek onder de categorie „beroerd‟. Deze opdrachten zijn relatief eenvoudig wat nodig is omdat we juist de automatische associaties willen meten (Wiers, 2007). Daarna worden deze categorieën gecombineerd, zo kan „alcohol‟ samengaan met „opgewonden‟ en „frisdrank‟ met „beroerd‟, waarna deze volgorde wordt omgedraaid naar „alcohol‟ gecombineerd met „beroerd‟ en „frisdrank‟ gecombineerd met „opgewonden‟. De conclusies worden getrokken op basis van de reactietijd. Wanneer de tijd om „alcohol‟ en „opgewonden‟ samen te categoriseren korter is dan de categorisatie „alcohol‟ en „beroerd‟, kunnen we concluderen dat er een sterkere automatische associatie naar „alcohol‟ en de conditie „opgewonden‟ zal plaatsvinden. Het verschil in reactietijd bij de combinatiefase geeft aan in hoeverre de twee concepten geassocieerd zijn. Dit verschil in reactietijd noemt men het „IAT-effect‟ (Wiers, 2007). De test wordt gezien als betrouwbaar, de test-hertest betrouwbaarheid heeft een gemiddelde waarde van .56, wat een acceptabele waarde is (Greenwald, Poehlman, Uhlmann, & Banaji, 2009). Uit onderzoek blijkt de IAT ook behoorlijk immuun te zijn tegen pogingen om de 27
uitkomsten te beïnvloeden, dit omdat het juist de impliciete associaties meet. De test is tevens een valide instrument gebleken en de alcohol IAT zou op een betrouwbare wijze samenhangen met alcoholgebruik en -misbruik (Wiers, 2007). 3.2.3 Self-Ordered Pointing Task (SOPT) De Self-Ordered Pointing Task (SOPT) werd in 1982 ontwikkeld door Petrides en Milner (Cragg & Nation, 2007) met als doel de executieve mogelijkheden van organisatie en planning te beoordelen. Omdat je voor een goede score op de SOPT een hoge capaciteit van het werkgeheugen nodig hebt, wordt deze gebruikt om de capaciteit van het werkgeheugen te meten. Onderzoek wijst uit dat er een goede test-hertest betrouwbaarheid en interne consistentie is bij kinderen en adolescenten (Cragg & Nation, 2007). De test-hertest betrouwbaarheid heeft een waarde van .82 (Ross, Hanouskova, Giarla, Calhoun, & Tucker, 2007). In het onderzoek wordt een online versie van de SOPT gebruikt om de capaciteit van het werkgeheugen in te schatten. De jongeren krijgen op het scherm telkens een raster te zien met een aantal zwart-wit plaatjes. Op deze plaatjes staan telkens concrete voorwerpen afgebeeld zoals een boek, een das, een bus en een paar schoenen. De jongeren moeten elk plaatje één keer aanklikken. Wanneer ze klikken verschuiven de plaatjes van plaats. Een bijkomende opdracht is dat ze niet twee keer achtereenvolgens op dezelfde plaats mogen klikken. De test bestaat uit 5 reeksen: de eerste bevat 6 plaatjes, de tweede 8, de derde 10 en de vierde en de vijfde reeks bevatten elk 12 plaatjes. De jongeren krijgen telkens 10 seconden de tijd om een volgend plaatje aan te klikken. De score wordt berekend op basis van het aantal juiste antwoorden (Ross et al., 2007). De maximum score in deze versie van de SOPT is dus 48. Er werden reeds meerdere uitkomstmaten bestudeerd, maar uit onderzoek blijkt dat het aantal fouten de meest betrouwbare score zal opleveren (Ross et al., 2007). Hoe hoger de score op de SOPT, hoe hoger de capaciteit van het werkgeheugen (Thush et al., 2008).
3.3 Procedure Een eerste stap bij de opzet van het onderzoek was op zoek gaan naar voorzieningen en onderwijsinstellingen voor adolescenten met een licht verstandelijke beperking. Na een aantal contacten bleek het onderzoek mogelijk in vier verschillende onderwijsinstellingen in Vlaanderen: drie hiervan zijn gekoppeld aan een internaat. Na het toelichten van het onderzoek aan de directie en/of orthopedagogen maakten zij een selectie van jongeren die in aanmerking kwamen voor deelname aan het onderzoek. De jongeren werden ingelicht over het onderzoek door de orthopedagoog en er werd een datum afgesproken voor deelname aan het onderzoek. In twee voorzieningen vond het onderzoek plaats gedurende de lesuren, in de andere twee voorzieningen gebeurde het onderzoek na schooltijd.
28
Bij aanvang van het onderzoek werd de procedure opnieuw toegelicht aan de jongeren en werd hen gevraagd een Informed Consent (zie appendix B) te ondertekenen. Hierin staat in eenvoudige en duidelijk begrijpbare termen uitgelegd wat het onderzoek inhoudt en wat van de jongeren verwacht wordt. Er wordt vermeld dat het onderzoek anoniem is en op elk moment stopgezet kan worden. Daarnaast werd een passieve Informed Consent (zie appendix C) bezorgd aan de ouders van de jongeren. Om de jongeren te motiveren werden een aantal filmtickets aangeboden. Daarnaast kreeg elke jongere een kleine attentie voor de medewerking. In de periode januari tot maart 2010 werden de vragenlijsten, de IAT en de SOPT bij de jongeren afgenomen. De afname van de drie vragenlijsten, de IAT en de SOPT gebeurde telkens op dezelfde dag. Als eerste werden de vragenlijsten afgenomen. Afhankelijk van de praktische mogelijkheden gebeurde dit individueel of in groep. De IAT en de SOPT werden vervolgens individueel afgenomen bij de jongeren: eerst werd de IAT aangeboden, daarna de SOPT. De vragenlijsten werden individueel ingevuld met mogelijkheid tot vraagstelling waar er onduidelijkheid heerste. De instructies van de IAT en de SOPT werden gegeven via het computerscherm. Meer dan 80% van de deelnemers had meer instructies nodig dan deze aangeboden op het computerscherm. Na bijkomende verbale ondersteuning van de onderzoeker was het mogelijk voor de jongeren om de taak zelfstandig uit te voeren.
3.4 Verwerking van de gegevens en statistische analyse De gegevens uit de vragenlijsten werden gestructureerd ingevoerd in een Excel bestand en vervolgens geëxporteerd naar een SPSS 18.0 bestand (Statistical Package for the Social Science). De gegevens uit de vragenlijsten worden voornamelijk op een kwalitatieve en beschrijvende manier gebruikt binnen deze scriptie. Een aantal effecten werden onderzocht op hun significantie. Het gehanteerde significantieniveau is telkens .05. Ten eerste werd door middel van een paired samples T-test nagegaan of er een significant verschil bestaat tussen de gemiddelde hoeveelheid geconsumeerde alcohol in de week en de gemiddelde hoeveelheid geconsumeerde alcohol in het weekend. Daarnaast werd door middel van een independent samples T-test onderzocht of er een significant verschil bestaat tussen de gemiddelde hoeveelheid geconsumeerde alcohol en het geslacht van de respondent. Om na te gaan of er een significant verschil is in de gemiddelde hoeveelheid geconsumeerde alcohol op basis van leeftijd, werd tevens een independent samples T-test uitgevoerd.
29
De gegevens van de IAT en de SOPT werden computergestuurd verwerkt en de resultaten werden opgeslagen in een SPSS 18.0 bestand. Om het IAT-effect te bekomen, werd volgende procedure doorlopen: 1) Reactietijden hoger dan 10.000 msec werden verwijderd. 2) De respondenten waarbij meer dan 10% van de reactietijden kleiner zijn dan 300 msec werden verwijderd. Het gevolg is dat één respondent uit de analyse werd verwijderd. 3) De inclusieve standaarddeviatie van beide combinatieblokken werd berekend. 4) De gemiddelde reactietijd van de aparte combinatieblokken werd berekend. 5) Het verschil tussen de gemiddelde reactietijd van overeenstemmende combinatieblokken werd berekend. 6) Dit verschil tussen gemiddelde reactietijden werd gedeeld door de overeenstemmende inclusieve standaarddeviatie. 7) Het IAT-effect wordt bekomen door het gemiddelde van bovenstaande getallen te berekenen. De resultaten van de SOPT werden bekomen door het optellen van de individuele scores. Op deze manier werd een maat verkregen voor de capaciteit van het werkgeheugen. Om na te gaan of er een samenhang bestaat tussen de mate van alcoholgebruik en de impliciete alcoholgerelateerde associaties, worden een aantal lineaire regressieanalyses uitgevoerd. Daarnaast wordt onderzoek gedaan naar het modererende effect van de capaciteit van het werkgeheugen. Dit doen we eveneens aan de hand van een lineaire regressieanalyse, waarbij we het interactie-effect van de impliciete alcoholgerelateerde associaties en de capaciteit van het werkgeheugen testen. Het gehanteerde significantieniveau is hier tevens .05.
30
4 Onderzoeksresultaten 4.1 Prevalentie Van de 37 respondenten geven er 23 aan middelen te gebruiken (62%), 19 jongens (83%) en 4 meisjes (17%). Beperken we ons tot de leeftijdsgroep 15-18 jarigen (26 jongeren), dan zien we dat 21 jongeren (81%) middelen gebruiken. Bij de 23 jongeren die aangeven middelen te gebruiken gaat het over de consumptie van alcohol, bij vier jongens (11%) zien we naast de consumptie van alcohol ook het gebruik van illegale middelen voorkomen. De jongeren die middelen gebruiken zijn gemiddeld 16 jaar en hebben de Belgische nationaliteit. Twee respondenten zijn allochtoon, ze consumeren beide alcohol. Dertien jongeren (57%) die middelen gebruiken, verblijven op internaat en gaan elk weekend naar huis. Negen jongeren (39%) gaan dagelijks naar huis en één jongere geeft aan altijd op internaat te verblijven.
4.2 Welke middelen gebruiken jongeren met een licht verstandelijke beperking? Wanneer we kijken naar welke middelen jongeren gebruiken dan geven vier jongeren aan illegale middelen te gebruiken, 23 jongeren spreken over het gebruik van alcohol. De meest geconsumeerde alcoholische drank is bier, gevolgd door breezers, wijn, mixdrankjes, sterke drank en shooters. Tabel 1 Weergave van de geconsumeerde Alcoholische dranken Alcoholische drank Bier Breezers Wijn Mixdrankjes Sterke drank Shooters
Aantal jongeren 20 14 10 10 9 8
Het meest geconsumeerde illegale middel blijkt cannabis te zijn, één jongere geeft aan ook XTC gebruikt te hebben en één jongere kreeg ooit iets aangeboden maar weet niet welk middel dit was.
31
4.3 Hoeveel middelen gebruiken jongeren met een licht verstandelijke beperking? 4.3.1 Algemeen De meeste jongeren (10 jongeren of 43%) geven aan één of twee keer per maand alcohol te drinken, zes jongeren (26%) drinken elk weekend alcohol. Drie jongeren (13%) drinken één of twee keer per jaar alcohol, twee jongeren (9%) gebruiken een aantal keer per week alcohol en twee jongeren (9%) geven aan ooit alcohol gedronken te hebben maar dit nu niet meer te doen. Vier jongeren (17%) geven aan bij een drinkgelegenheid gemiddeld één drankje te consumeren, zes jongeren (26%) spreken over twee drankjes. De meerderheid (negen jongeren of 39%) drinkt gewoonlijk drie à vier drankjes wanneer ze alcohol drinken, drie jongeren (13%) spreken over vijf à negen drankjes en één jongere (5%) spreekt over 10 of meer drankjes. Van de 23 jongeren die alcohol drinken geven 14 jongeren (61%) aan in de laatste twee weken vijf glazen alcohol of meer gedronken te hebben bij één gelegenheid. Bij 11 jongeren (79%) gebeurde dit één of twee keer, bij twee jongeren (14%) kwam dit drie of vier keer voor en één jongere (7%) maakte dit vijf of zes keer mee. Kijken we naar het gebruik van illegale middelen, dan geven twee jongeren aan één of twee keer per jaar te gebruiken en twee jongeren gebruiken dit één of twee keer per maand. We moeten hier wel wijzen op het beperkte aantal jongeren die aangeven illegale middelen te gebruiken. Het gevolg is dat deze resultaten een vertekend beeld kunnen weergeven. 4.3.2 In de week Van de 23 jongeren die middelen gebruiken, geven er 10 jongeren (43%) aan dit ook in de week te doen. Van de jongeren die aangeven in de week alcohol te drinken, geven er twee aan af en toe wel eens alcohol in de week te consumeren. De resterende acht jongeren doen dit eerder heel zelden. Wanneer de jongeren in de week drinken, gebeurt dit meestal op woensdag. De jongeren drinken significant minder alcohol in de week dan in het weekend (t6 = -6.659; p = .001; 2-zijdig). In de week drinken de jongeren gemiddeld 2 glazen bier, 2.4 flesjes of blikjes bier, 1.8 glazen wijn, 1.2 breezers, 1.3 mixdrankjes, 1 glas sterke drank en 1 shooter. Eén jongere geeft aan heel zelden illegale middelen te gebruiken in de week, het betreft hier XTC en een middel dat de jongere niet kende.
32
4.3.3 In het weekend Tweeëntwintig (96%) van de jongeren die middelen gebruiken, geven aan dit in het weekend te doen. Het gaat dan meestal over vrijdag en zaterdag. Slechts vier jongeren geven aan ook alcohol te consumeren op zondag. De jongeren drinken gemiddeld 2.8 glazen bier, 2.8 flesjes of blikjes bier, 2.3 glazen wijn, 1.5 breezers, 2.1 mixdrankjes, 1.6 glazen sterke drank en 2 shooters. Tabel 2 Weergave van de Gemiddelde Hoeveelheid geconsumeerde Alcoholische dranken in de Week en in het Weekend Middel Glazen bier Flesje of blikje bier Breezers Glazen wijn Mixdrankjes Sterke drank Shooters
Gemiddelde consumptie in de
Gemiddelde consumptie in het
week
weekend
2.0 2.4 1.2 1.8 1.3 1.0 1.0
2.8 2.8 1.5 2.3 2.1 1.6 2.0
Het gebruik van illegale middelen situeert zich voornamelijk in het weekend. Dit zou slechts heel zelden gebeuren. Net zoals bij alcohol zien we het gebruik voornamelijk op vrijdag en zaterdag. De jongeren roken gemiddeld één joint, één jongere geeft aan één pil XTC te gebruiken per keer en één jongere kreeg ooit iets aangeboden, maar weet niet over welk middel het gaat.
4.4 Is er een relatie tussen geslacht of leeftijd en de gemiddelde hoeveelheid geconsumeerde alcohol? Om een maat te krijgen voor de gemiddelde hoeveelheid geconsumeerde alcohol werd per individuele jongere de gemiddelde hoeveelheid aangegeven consumpties in de week en het weekend berekend. Met een independent samples T-test werd onderzocht of er een verband aanwezig is tussen het geslacht van de jongeren en de gemiddelde hoeveelheid geconsumeerde alcohol. Uit de resultaten blijkt er geen significant verschil te zijn tussen de gemiddelde hoeveelheid alcohol die jongens en meisjes consumeren (t35 = -0.306; p = .761; 2-zijdig). De jongeren worden op basis van leeftijd in twee groepen ingedeeld. Een eerste groep bevat de jongeren van 12 tot en met 15 jaar, de tweede groep bestaat uit de jongeren van 16 tot en 33
met 18 jaar. Op deze manier kregen we twee ongeveer even grote groepen (n = 20 en n = 17). Aan de hand van een independent samples T-test werd onderzocht of er een significant verschil bestaat tussen de gemiddelde hoeveelheid geconsumeerde alcohol bij de jongere en oudere leeftijdscategorie. Dit blijkt zo te zijn (t35 = -2.565; p = .015; 2-zijdig). We zien dat de oudere leeftijdscategorie gemiddeld meer alcohol zal consumeren dan de jongere leeftijdscategorie.
4.5 De startleeftijd voor gebruik van middelen De startleeftijd voor het eerste gebruik van alcohol ligt tussen 11 en 16 jaar. De gemiddelde startleeftijd is 14 jaar. De startleeftijd voor het gebruik van illegale middelen situeert zich tussen 14 en 16 jaar. De gemiddelde startleeftijd is 15 jaar.
4.6 Welke motieven geven jongeren met een licht verstandelijke beperking aan voor het gebruik van middelen? Wanneer we peilen naar de motieven waarom jongeren gewoonlijk drinken, dan geeft de meerderheid (14 jongeren of 61%) aan dat ze gewoonlijk drinken omdat ze houden van het gevoel. Slechts vier jongeren (17%) doen dit omdat ze zoals hun vrienden willen zijn. De motieven voor gebruik van illegale middelen zijn zeer uiteenlopend, mede door het beperkte aantal respondenten. Er worden dezelfde motieven aangegeven als voor gebruik van alcohol. Tabel 3 Motieven waarom jongeren Gewoonlijk Alcohol of Illegale middelen consumeren Motief
Aantal jongeren Alcohol
Illegale middelen
Ik hou van het gevoel
14
2
Ik zoals mijn vrienden wil zijn
4
1
Ik mij triest of eenzaam voel of zelfmedelijden heb
2
0
Ik me gestresseerd voel, zenuwachtig ben, gespannen ben, veel problemen heb
2
1
Ik mij verveel of enkel voor het plezier (voor de kick)
1
1
34
Wanneer we peilen naar het motief waarom jongeren voor de eerste maal alcohol consumeerden, dan geeft de meerderheid van de jongeren (14 jongeren of 61%) aan dit te doen uit nieuwsgierigheid. Een andere mogelijke reden is dat ouders of familieleden dit aangeboden hebben (zes jongeren of 26%). Ook de reden „vrienden moedigden me aan; om plezier te maken‟ wordt door vier jongeren (17%) aangegeven. De motieven voor het eerste gebruik van illegale middelen zijn voornamelijk nieuwsgierigheid, omdat vrienden hen aanmoedigden of om problemen te vergeten. Tabel 4 Motieven waarom jongeren de Eerste keer Alcohol of Illegale middelen consumeren Motief
Aantal jongeren Alcohol
Illegale middelen
Uit nieuwsgierigheid
14
2
Ouders of familie van mij boden het me aan
6
0
Vrienden moedigden me aan, om plezier te maken
4
1
Om mijn problemen te vergeten
1
1
4.7 Welke gevolgen ondervinden jongeren met een licht verstandelijke beperking na gebruik van middelen? De meeste jongeren geven aan dat ze het gebruik van alcohol onder controle hebben en dat dit geen probleem vormt voor hun dagelijkse functioneren. Een veel voorkomend effect dat jongeren ervaren na het drinken van alcohol is het krijgen van een relaxed gevoel (11 jongeren of 48%). Negen jongeren (39%) geven aan dat ze proberen de hoeveelheid alcohol die ze consumeren te beperken. Daarnaast geven zeven jongeren (30%) aan dronken te zijn na het gebruik van alcohol.
35
Tabel 5 Gevolgen na het gebruik van Alcohol Gevolgen
Aantal jongeren
Ik kreeg een relaxed gevoel
11
Ik probeerde om de hoeveelheid alcohol die ik dronk binnen de perken te houden, door bijvoorbeeld alleen op bepaalde tijden van de dag te drinken of alleen op bepaalde plaatsen
9
Ik werd (stom)dronken
7
Door het drinken van alcohol heb ik me misdragen, deed ik gemeen of raakte ik
6
betrokken bij een vechtpartij Ik gedroeg me zo dat iemand anders zich voor me schaamde omdat ik alcohol had gedronken
6
Ik bleef alcohol drinken terwijl ik me had voorgenomen geen alcohol meer te drinken
5
Ik had het idee dat ik als persoon veranderde door het drinken van alcohol
4
Ik kreeg van een vriend, kennis of buur te horen dat ik minder alcohol moest drinken of dat ik moest stoppen met het drinken van alcohol
4
Ik werd ziek
3
Ik had het gevoel dat ik meer alcohol nodig had dan vroeger om hetzelfde effect te bereiken
3
Doordat ik alcohol had gedronken verzaakte ik mijn plicht, oftewel deed ik iets niet wat ik wel had moeten doen
2
Ik voelde me slecht omdat ik een tijdje geen alcohol meer had gedronken of minder alcohol had gedronken
2
Door het drinken van alcohol miste ik een dag of een gedeelte van een dag van school of van mijn werk
2
Door het drinken van alcohol kon ik geen huiswerk maken
1
Een familielid wil(de) niet met me te maken hebben vanwege mijn alcoholgebruik
1
Na het drinken van alcohol was ik ergens terecht gekomen zonder te weten hoe ik daar terecht was gekomen
1
36
Alle jongeren die illegale middelen gebruiken, hebben het gevoel dit onder controle te kunnen houden. De jongeren geven aan een relaxed gevoel te krijgen na het druggebruik, één jongere werd in beperkte mate high en één jongere werd ziek na het gebruik van illegale middelen.
4.8 Resultaten van de IAT Het IAT-effect geeft aan in welke mate de categorieën „alcohol‟ en „opgewonden‟ en „alcohol‟ en „beroerd‟ met elkaar geassocieerd zijn. Een positieve score wijst op een associatie tussen „alcohol‟ en „opgewonden‟, terwijl een negatieve score wijst op een associatie tussen „alcohol‟ en „beroerd‟. Kijken we naar het totaal aantal respondenten dan zien we een gemiddelde score op de IAT van -.0422 met een minimumscore -.6542 en een maximumscore .6065. Nemen we enkel de jongeren in acht die middelen gebruiken dan zien we een gemiddelde score op de IAT van -.0097 met een minimumscore -.6543 en een maximumscore .6065. Uit de resultaten van de IAT blijkt dat 16 jongeren (44%) een sterkere associatie maken tussen de categorie „alcohol‟ en „opgewonden‟ in vergelijking met „alcohol‟ en „beroerd‟. 50% van de jongeren die aangeven middelen te gebruiken maakt de associatie „alcohol‟ en „opgewonden‟.
4.9 Resultaten van de SOPT De score op de SOPT geeft ons een maat voor de capaciteit van het werkgeheugen. Uit de resultaten van de SOPT blijkt dat jongeren met een licht verstandelijke beperking een gemiddelde score behalen van 35,92 met een minimumscore 29 en een maximumscore 41. Kijken we naar de gemiddelde score van de jongeren die aangeven middelen te gebruiken, dan zien we een score van 35,91 met een minimumscore 29 en een maximumscore 41.
4.10
Een eerste hypothese: Er bestaat een samenhang tussen de mate van alcoholgebruik en de impliciete alcoholgerelateerde associaties
Aan de hand van een lineaire regressieanalyse werd onderzocht of er een samenhang bestaat tussen de gemiddelde hoeveelheid geconsumeerde alcohol en de impliciete alcoholgerelateerde associaties. Deze samenhang blijkt niet significant te zijn (F(1,21) = 0.055; p = .818; 2-zijdig). We zien tevens niet significante resultaten wanneer we de samenhang onderzoeken tussen de score op de AADIS en de impliciete alcoholgerelateerde associaties van de jongeren (F(1,21) = 0.382; p = .543; 2-zijdig). Daarnaast werd de samenhang tussen de score op de RAPI-18 en de impliciete alcoholgerelateerde associaties bekeken, hiervoor werd een outlier uit de analyse verwijderd. De resultaten blijken tevens niet significant (F(1,20) = 1.719; p = .205; 2-zijdig). We vinden binnen dit onderzoek dus geen
37
samenhang tussen de mate van alcoholgebruik van jongeren met een licht verstandelijke beperking en de impliciete alcoholgerelateerde associaties. Tabel 6 Resultaten van de Lineaire Regressieanalyse van de IAT met Alcoholgebruik Maat voor alcoholgebruik
Jongeren die aangeven middelen te gebruiken
Gemiddelde hoeveelheid geconsumeerde alcohol AADIS RAPI-18
4.11
r
p
.052
.818
-.137 -.288
.543 .205
Een tweede hypothese: De samenhang tussen de mate van alcoholgebruik
en
de
impliciete
alcoholgerelateerde
associaties wordt gemodereerd door de capaciteit van het werkgeheugen Om na te gaan of de capaciteit van het werkgeheugen de samenhang tussen de mate van alcoholgebruik en de impliciete alcoholgerelateerde associaties modereert, testen we of er een significant interactie-effect bestaat tussen de impliciete alcoholgerelateerde associaties en de capaciteit van het werkgeheugen. De resultaten wijzen erop dat er voor de verschillende maten van het alcoholgebruik geen significant interactie-effect gevonden wordt. We zien wel dat de effecten in de juiste richting wijzen, we zien namelijk dat de gestandaardiseerde coëfficiënten van het interactie-effect een negatieve waarde vertonen. Deze negatieve waarde wijst op een effect in de richting waarbij een hogere capaciteit van het werkgeheugen zal leiden tot een zwakkere correlatie tussen de mate van alcoholgebruik en de impliciete alcoholgerelateerde associaties. Tabel 7 Resultaten van het Interactie-effect van de IAT en de SOPT en weergave van de Gestandaardiseerde Coëfficiënt van het Interactie-effect Maat voor alcoholgebruik
Jongeren die aangeven middelen te gebruiken
Gemiddelde hoeveelheid geconsumeerde alcohol AADIS RAPI-18
p
B
.850
-.678
.430 .358
-2.964 -3.183
p-waarde van het interactie-effect IAT*SOPT
38
5 Discussie In bovenstaand exploratief onderzoek werden 37 jongeren met een licht verstandelijke beperking bevraagd naar het gebruik van alcohol en illegale middelen. De jongeren zijn gemiddeld 15 jaar en van autochtone afkomst. We willen een zicht krijgen op de aard en omvang van het middelengebruik bij deze jongeren. Daarnaast wordt onderzocht of er een samenhang bestaat tussen de mate van alcoholgebruik en de impliciete alcoholgerelateerde associaties. We bekijken tevens het modererend effect van het werkgeheugen op deze samenhang.
5.1 Bespreking van de onderzoeksvragen 5.1.1 Aard en omvang van het middelengebruik bij jongeren met een licht verstandelijke beperking 5.1.1.1
Prevalentie
In dit kleinschalige onderzoek zien we dat 23 van de 37 respondenten (62%) aangeven ooit alcohol gedronken te hebben. Hier moeten we wel een nuance maken: wanneer we de jongeren uit de jongste leeftijdsgroep (12-14 jaar) verwijderen dan ligt de prevalentie een stuk hoger, namelijk 81%. Het lijkt er dus op dat er een lagere prevalentie van alcoholgebruik bij jongeren met een licht verstandelijke beperking gevonden wordt in vergelijking met het recente Nederlandse onderzoek van het Trimbos-instituut (Bransen et al., 2008; Bransen et al., 2009). In dit onderzoek schatten ze het ooit gebruik van alcohol namelijk op 76%. Het verschil kan te wijten zijn aan de samenstelling van de respondenten, het feit dat het hier gaat om een kleinschalig onderzoek en het residentiële verblijf van een aantal jongeren. Wel vinden we in beide studies bij jongeren met een licht verstandelijke beperking een lagere prevalentie dan bij jongeren in de algemene populatie. Een studie van de VAD (Kinable, 2009) in de algemene populatie wijst namelijk op een prevalentie van 78,3%. De stelling dat het alcoholgebruik bij jongeren met een verstandelijke beperking gelijk tot iets lager ligt in vergelijking met de algemene populatie, wordt door meerdere auteurs ondersteund (Elmquist et al., 1992; Gress & Boss, 1996; Huang, 1981; Pack et al., 1998). Verschillende auteurs (Gress & Boss, 1996; Vandevelde, 2009) menen dat een verklaring hiervoor de latere startleeftijd is bij jongeren met een licht verstandelijke beperking. Hier komen we later op terug. Uit onderzoek zowel bij jongeren met als zonder een verstandelijke beperking blijkt alcohol het meest populaire middel (Taggart et al., 2006), wat wij tevens kunnen bevestigen. Alle jongeren die aangeven middelen te gebruiken, spreken namelijk over het gebruik van alcohol. We zien dat bier de meest populaire alcoholische drank is, gevolgd door breezers, wijn, mixdrankjes, sterke drank en shooters. Deze resultaten komen overeen met resultaten uit de algemene populatie, ook daar is bier het meest populaire middel onder de jongeren (Björn et 39
al., 2007; Kinable, 2009). Wanneer we vergelijken met een recente Nederlandse studie (Bransen et al., 2008) dan ligt de populariteit van de middelen in dezelfde lijn. Uit dit onderzoek blijkt dat bier en breezers de meest populaire middelen zijn bij jongeren met een licht verstandelijke beperking. We zien dat bier telkens de nummer één van de geconsumeerde alcoholische dranken blijkt te zijn. Toch is het belangrijk niet voorbij te gaan aan het gebruik van sterk alcoholische dranken, die eveneens geconsumeerd worden door jongeren met een licht verstandelijke beperking. Preventie zal zich dus niet enkel mogen toespitsen op bier maar zal het gehele aanbod alcoholische dranken in acht moeten nemen. Vier jongeren (11%) rapporteren een gebruik van zowel alcohol als illegale middelen. Zowel bij jongeren met als zonder een verstandelijke beperking blijkt cannabis het meest gebruikte illegale middel te zijn (Bransen et al., 2008; Kinable, 2009; Pérez et al., 2010), ook dit resultaat blijkt uit bovenstaand onderzoek. Een merkwaardig resultaat is dat één jongere een voor hem onbekend illegaal middel werd aangeboden door een vriend. Dit kan wijzen op een mogelijke beïnvloedbaarheid van deze jongere en de nood aan betere informatie met betrekking tot het gebruik van middelen. Door het beperkte aantal jongeren die illegale middelen gebruiken, is het evenwel moeilijk om hieruit conclusies te trekken. De prevalentie voor het ooit gebruik van illegale middelen ligt in deze studie lager dan bij de algemene populatie, waar sprake is van een prevalentie van 20% (Kinable, 2009). Nederlandse onderzoekers daarentegen vonden eerder een vergelijkbare prevalentie van illegale middelen bij jongeren met een licht verstandelijke beperking in vergelijking met de algemene populatie (Bransen et al., 2008). Een reden waarom in bovenstaand onderzoek een lagere prevalentie gevonden wordt, kan het beperkte aantal respondenten zijn. Niettegenstaande blijkt uit de literatuur dat de prevalentie van illegale middelen meestal iets lager ligt bij jongeren met een verstandelijke beperking (Vandevelde, 2009). Uit onderzoek blijkt dat alcohol voor jongeren met een licht verstandelijke beperking meer toegankelijk is wanneer de jongeren dagelijks naar huis gaan dan wanneer ze in een residentiële setting verblijven (Bransen et al., 2008). In dit onderzoek is het moeilijk conclusies te trekken met betrekking tot de invloed van de verblijfsstatus van de jongeren. Ten eerst is het omwille van de kleine groep moeilijk om een vergelijking te maken tussen de setting waar de jongeren verblijven. In de tweede plaats kan er ook een effect zijn van bijkomende gedrags- en emotionele stoornissen. De bevraagde jongeren die verblijven op een internaat worden gecategoriseerd onder type 3 (gedrags- en emotionele stoornissen, hier in combinatie met een licht verstandelijke beperking), dit terwijl de jongeren die thuis verblijven behoren tot type 1 (licht verstandelijke beperking). We moeten dus rekening houden met de gedrags- en emotionele stoornissen omdat een moeilijk temperament en een deviante vriendengroep mogelijks risicofactoren voor middelengebruik kunnen zijn (De Paepe, 2007). 40
We kunnen dus besluiten dat jongeren met een licht verstandelijke beperking wel degelijk middelen gebruiken, vooral wat betreft de oudere leeftijdsgroep (15-18 jarigen). We zien voornamelijk het gebruik van alcohol. In minder mate is er sprake van gebruik van illegale middelen. Uit de literatuur blijkt dat jongeren met een licht verstandelijke beperking een grotere kwetsbaarheid ervaren met betrekking tot het gebruik van middelen. De omvang van het middelengebruik die we in dit onderzoek gevonden hebben behoeft dus verdere aandacht, zeker wat betreft de oudere leeftijdsgroep. Daar is een prevalentie van 81% toch wel een verontrustend resultaat. 5.1.1.2
Hoeveel middelen gebruiken jongeren met een licht verstandelijke beperking?
De meerderheid van de jongeren drinkt per gelegenheid drie à vier drankjes. Hoewel dit niet alarmerend hoog lijkt, wijst de literatuur erop dat jongeren met een licht verstandelijke beperking reeds bij een hoeveelheid van twee glazen alcoholische drank schadelijke effecten kunnen ondervinden (McGillicuddy & Blane, 1999). We kunnen dus stellen dat preventie en interventie gericht op het verminderen van alcoholgebruik noodzakelijk zal zijn. Zowel de literatuur (Bransen et al., 2008; Huang, 1981; Pack et al., 1998) als het onderzoek duiden op de aanwezigheid van binge drinking bij jongeren met een licht verstandelijke beperking. We bekomen een resultaat waarbij 14 (38%) jongeren aangeven de laatste twee weken vijf glazen alcohol of meer gedronken te hebben bij één gelegenheid. Uit een studie van de European School Survey Project on Alcohol and other Drugs (Björn et al., 2007) is er sprake van een prevalentie van 50% van binge drinking bij de algemene populatie in Vlaanderen. We kunnen ons dus aansluiten bij de bevindingen dat binge drinking wel degelijk voorkomt, maar minder dan bij jongeren uit de algemene populatie. Toch zijn deze cijfers niet te onderschatten aangezien binge drinking zeer schadelijke effecten met zich kan meebrengen. Denk hierbij aan lichamelijke klachten, ongevallen, coma en zelfs dodelijke afloop (Stolle et al., 2009). Daarnaast leidt binge drinking tot hersenschade, dit voornamelijk in de nog niet volledig ontwikkelde hersenen zoals deze van adolescenten (Crego et al., 2009). Net zoals in een Nederlands onderzoek (Bransen et al., 2008) zien we dat het gebruik van middelen zich voornamelijk situeert in het weekend (namelijk bij 96% van de jongeren) en dat jongeren significant minder alcohol consumeren in de week dan in het weekend. Dezelfde trend zien we bij het gebruik van illegale middelen, wat zich ook voornamelijk in het weekend afspeelt. De meeste jongeren geven aan één of twee keer per maand alcohol te drinken. Toch mogen we niet voorbijgaan aan de zes jongeren die aangeven elk weekend alcohol te drinken en de twee jongeren die een aantal keer per week alcohol drinken. We moeten er ons bewust van 41
zijn dat dit toch wel hoge cijfers zijn. Drie van deze jongeren hadden bovendien een score op de AADIS boven de 37, wat een indicatie is voor problematisch alcoholgebruik. Daarnaast zien we dat twee van deze jongeren met een hoge score op de AADIS ook een hoge score behalen op de RAPI-18. De gemiddelde score van de RAPI-18 is 3,74 terwijl we bij deze jongeren een score vinden van respectievelijk 11 en 24. 5.1.1.3
Is er een relatie tussen geslacht of leeftijd en de gemiddelde hoeveelheid geconsumeerde alcohol?
We zien dat er geen significant verschil is tussen het alcoholgebruik van jongens en meisjes. Dit stemt overeen met de literatuur, ook daar ziet men geen verschil in de gebruikte hoeveelheid alcohol tussen jongens en meisjes met een licht verstandelijke beperking (Bransen et al., 2008). Dit blijkt tevens uit onderzoek in de algemene populatie. Jongens en meisjes drinken ongeveer evenveel alcohol. We zien wel een verschil in frequentie, er zouden meer mannelijke regelmatige drinkers zijn (Kinable, 2009). Dit kunnen we niet afleiden in deze steekproef door het beperkte aantal meisjes in het onderzoek. We moeten dus ook bovenstaande vergelijking tussen de geslachten relativeren door het beperkte aantal meisjes. Er blijkt wel een significante relatie te zijn tussen de leeftijd en het gebruik van alcohol. Dit komt overeen met de verwachtingen. Hoe ouder de jongeren, hoe meer alcoholconsumptie we vaststellen (Van Hal, Rosiers, Bernaert, & Hoeck, 2007). 5.1.1.4
De startleeftijd voor gebruik van middelen
De startleeftijd speelt een belangrijke rol bij het al dan niet ontwikkelen van een middelenproblematiek (Dom, 2009; Grant, 1998; Jacobus et al., 2009; Stolle et al., 2009). Daarnaast wordt aangenomen dat de startleeftijd bij jongeren met een licht verstandelijke beperking hoger is, wat als mogelijke verklaring gezien wordt waarom de prevalentie van alcoholgebruik van jongeren met een licht verstandelijke beperking lager zou liggen dan bij de algemene populatie (Gress & Boss, 1996; Vandevelde, 2009). We zien dat de startleeftijd voor het gebruik van alcohol zich situeert tussen 11 en 16 jaar met een gemiddelde leeftijd van 14 jaar. Dit komt overeen met een studie van de VAD (Kinable, 2009) bij de algemene populatie. Hieruit blijkt dat jongeren hun eerste glas alcohol drinken op een leeftijd van 14 of 15 jaar. Ook in ander onderzoek bij jongeren met een licht verstandelijke beperking vond men een startleeftijd van 13,7 jaar (Bransen et al., 2008). We kunnen ons dus niet aansluiten bij onderzoek dat erop wijst dat de startleeftijd voor gebruik van alcohol zich later situeert dan bij de algemene populatie. Ook andere auteurs (McGillicuddy, 2006) hebben er reeds op gewezen dat de kloof tussen de startleeftijd van jongeren met en zonder een verstandelijke beperking steeds kleiner wordt.
42
Uit een studie van de VAD (Kinable, 2009) blijkt dat 19,3% van de jongeren het eerste glas alcohol consumeerde voor de leeftijd van 12 jaar. In deze studie zien we bij vier jongeren (11% van alle respondenten) een startleeftijd van 12 jaar of jonger voorkomen, dit is 17% van alle jongeren die middelen gebruiken. Opnieuw vinden we hier cijfers die nauw aansluiten bij de algemene populatie. De gemiddelde startleeftijd voor gebruik van illegale middelen situeert zich op de leeftijd van 15 jaar. Dit komt overeen met de startleeftijd die de VAD (Kinable, 2009) aangeeft voor jongeren zonder een verstandelijke beperking en de leeftijd die uit het onderzoek bij jongeren met een licht verstandelijke beperking blijkt, namelijk 14,5 jaar (Bransen et al, 2008). Gezien de jonge leeftijd waarop jongeren met een licht verstandelijke beperking starten met het gebruik van middelen, lijkt preventie gericht op het verhogen van de startleeftijd dus aangewezen. 5.1.1.5
Welke motieven geven jongeren met een licht verstandelijke beperking aan voor het gebruik van alcohol?
Jongeren geven verschillende motieven aan voor het gebruik van alcohol. Zo bijvoorbeeld zijn ze op zoek naar leuke effecten (Jinez et al., 2009) zoals een gevoel van welbehagen en ontspanning (De Ridder, 2001). Dit zien we tevens bij de respondenten, 14 jongeren geven namelijk aan dat ze drinken omdat ze houden van het gevoel dat hieraan verbonden wordt. Hoewel sommige auteurs aangeven dat jongeren met een verstandelijke beperking vooral redenen van sociale aard opnoemen als motief voor gebruik van alcohol (DiNitto & Krishef, 1984; Wenc, 1981), wordt dit door slechts vier jongeren genoemd. Zoals eerder gezien is de adolescentie onlosmakelijk verbonden met experimenteren (Jinez et al., 2009). Het is dan ook niet verwonderlijk dat 14 jongeren aangeven de eerste maal alcohol te drinken uit nieuwsgierigheid. Dit komt overeen met verschillende auteurs (Jinez et al., 2009; Kinable, 2009) die vermelden dat nieuwsgierigheid als een motief gezien kan worden dat jongeren zal aanzetten om voor het eerst alcohol te drinken. Sociale druk behoort ook tot een belangrijk motief voor het gebruik van alcohol (Edmonds et al, 2005; Neirynck & Soyez, 2009), zo komt het voor dat jongeren drinken omdat ouders of familieleden dit aangeboden hebben of omdat vrienden hen hiertoe aanmoedigden. 5.1.1.6
Welke gevolgen ondervinden jongeren met een licht verstandelijke beperking na het gebruik van alcohol?
De gevolgen van middelengebruik bij adolescenten met een verstandelijke beperking zijn enerzijds dezelfde als bij adolescenten zonder een verstandelijke beperking. Anderzijds ziet men deze effecten reeds optreden bij een kleinere hoeveelheid van middelen (Westermeyer et 43
al., 1996). Daarom is het belangrijk om ook de gevolgen die jongeren met een licht verstandelijke beperking ten gevolge van middelengebruik ervaren in kaart te brengen. Wanneer we expliciet peilen naar de gevolgen van het gebruik van alcohol, dan geven slechts zes jongeren aan dat hun alcoholgebruik nog nooit een gevolg met zich meebracht. Zeventien jongeren hebben dus al minstens één keer iets meegemaakt ten gevolge van de consumptie van alcohol. De meeste jongeren geloven dat ze het gebruik van alcohol onder controle hebben en dat dit geen probleem vormt voor het dagelijkse functioneren. De meest voorkomende gevolgen die jongeren in dit onderzoek rapporteren zijn een relaxed gevoel krijgen, proberen het alcoholgebruik te beperken of dronken worden. Eén vierde van de jongeren kreeg te maken met relationele problemen en één vierde heeft zich ten gevolge van alcohol misdragen of raakte betrokken bij een vechtpartij. Dit sluit aan bij de literatuur, gebruik van alcohol verhoogt namelijk de kans op agressief gedrag, ook bij jongeren met een licht verstandelijke beperking (Taggart et al., 2006; Van der Linden et al., 2004; Verdurmen et al., 2006). Daarnaast blijkt uit de literatuur dat relationele problemen het gevolg kunnen zijn van alcoholgebruik (Anderson & Baumberg, 2005). Binnen preventieve maatregelen zal het belangrijk zijn om jongeren met een licht verstandelijke beperking meer kennis bij te brengen over deze schadelijke gevolgen. We mogen ook niet voorbijgaan aan de gevolgen waar slechts enkele jongeren reeds mee geconfronteerd werden. Zo geeft één jongere aan na het drinken van alcohol op een onbekende plek terecht te komen, zonder te weten hoe hij daar raakte. Twee jongeren misten een dag of een gedeelte van een dag ten gevolge van het gebruik van alcohol en twee jongeren vertonen reeds verschijnselen die wijzen op afhankelijkheid. Dit zijn zeer ernstige gevolgen die niet aan de aandacht mogen voorbijgaan, ze moeten opgenomen worden in verder onderzoek. 5.1.2 Een eerste hypothese: Er bestaat een samenhang tussen de mate van alcoholgebruik van jongeren met een licht verstandelijke beperking en de impliciete alcoholgerelateerde associaties Uit de resultaten van bovenstaand onderzoek blijkt dat er geen significant verband gevonden kan worden tussen de mate van alcoholgebruik van jongeren met een licht verstandelijke beperking en de impliciete alcoholgerelateerde associaties. Nochtans verwachten we op grond van de theorievorming rond dit onderwerp een samenhang tussen deze constructen. Onderzoek bij jongeren zonder een verstandelijke beperking wijst erop dat de „lichte‟ drinkers associaties vertonen tussen de categorieën „alcohol‟ en „beroerd‟. Bij de „zware‟ drinkers daarentegen verwacht men eerder een impliciete associatie tussen de categorieën „alcohol‟ en „opgewonden‟ (Rooke et al., 2008; Wiers, 2007; Wiers & Stacy, 2006). 44
Wanneer we de resultaten meer in detail bekijken dan vallen een aantal zaken op. In de eerste plaats zien we een sterke spreiding van de jongeren met betrekking tot de resultaten op de IAT. We zien dat vijf jongeren (36%) die geen alcohol drinken toch een associatie maken met de categorie „alcohol‟ en „opgewonden‟. Doordat deze jongeren zelf nog geen alcohol consumeerden kan dit resultaat verklaard worden aan de hand van de invloeden vanuit de omgeving. Deze hebben een sterke invloed op de jongere en kunnen verklaren waarom er een sterkere associatie is tussen de categorie „alcohol‟ en „opgewonden‟. Een tweede vaststelling is dat twee van de drie jongeren die op basis van de score op de AADIS een indicatie hebben tot problematisch alcoholgebruik, een associatie hebben met de categorieën „alcohol‟ en „beroerd‟. Dit terwijl we hier een associatie verwachten tussen de categorieën „alcohol‟ en „opgewonden‟. De resultaten uit bovenstaand onderzoek kunnen we op vier manieren interpreteren. Een eerste mogelijkheid is dat de relatie tussen de mate van alcoholgebruik en de impliciete alcoholgerelateerde associaties niet voldoende tot zijn recht komt door het beperkte aantal respondenten. Een tweede mogelijkheid waarom we bij jongeren met een licht verstandelijke beperking niet tot deze resultaten komen, is omdat de hoeveelheid alcohol die geconsumeerd wordt kleiner is dan bij jongeren in de algemene populatie. De „zware‟ drinkers worden in onderzoek gezien als de jongeren die meer dan 15 alcoholische dranken per week consumeren. In dit onderzoek zien we deze overmatige vorm van drinken nauwelijks voorkomen. Een derde mogelijke verklaring is dat de gebruikte instrumenten om de mate van alcoholgebruik in kaart te brengen, niet bruikbaar zijn om een adequaat beeld te krijgen van de mate van alcoholgebruik bij jongeren met een licht verstandelijke beperking. Een laatste mogelijke lezing van deze resultaten is dat er wel degelijk geen relatie gevonden kan worden tussen de mate van alcoholgebruik en de impliciete alcoholgerelateerde associaties. Misschien is de theorievorming rond de dualiteit niet van toepassing bij jongeren met een licht verstandelijke beperking of misschien blijkt de IAT niet in de mogelijkheid deze associaties in beeld te brengen. Bovenstaande redeneringen zijn echter weinig waarschijnlijk, verder onderzoek is absoluut noodzakelijk. 5.1.3 Een tweede hypothese: De samenhang tussen de mate van alcoholgebruik en de
impliciete
alcoholgerelateerde associaties
wordt gemodereerd door de capaciteit van het werkgeheugen Uit bovenstaande resultaten blijkt dat er - tegen de verwachtingen in - geen modererend effect aangetoond kan worden van de capaciteit van het werkgeheugen op de relatie tussen de mate van alcoholgebruik en de impliciete alcoholgerelateerde associaties. Onderzoek (Barrett et al., 2004; Grenard et al., 2008; Thush et al., 2008) wijst uit dat er bij jongeren in de algemene populatie sprake is van een modererend effect van de capaciteit van het werkgeheugen. 45
Jongeren met een hogere capaciteit van het werkgeheugen kunnen meer weerstand bieden tegen alcoholgerelateerde impulsen in vergelijking met jongeren met een lagere capaciteit van het werkgeheugen. Dit impliceert dat jongeren met een lagere capaciteit van het werkgeheugen zich sneller laten leiden door automatische associaties in het geheugen. Een hoge capaciteit van het werkgeheugen wordt dus gezien als een beschermde factor tegen middelenmisbruik. De resultaten kunnen er mogelijk op wijzen dat de capaciteit van het werkgeheugen geen rol speelt bij jongeren met een licht verstandelijke beperking. Aangezien dit het eerste onderzoek is dat deze relatie in kaart brengt, is het moeilijk om de resultaten te staven aan de hand van eerder uitgevoerd wetenschappelijk onderzoek. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen of het modererend effect wel degelijk niet te vinden is bij jongeren met een licht verstandelijke beperking of dit resultaat eerder komt doordat het onderzoek te kleinschalig is om significante resultaten te bekomen. Misschien komt het modererende effect van het werkgeheugen hierdoor niet voldoende tot zijn recht. Onderzoek (Barrett et al., 2004; Grenard et al., 2008; Thush et al., 2008) wijst uit dat het modererende effect van de capaciteit van het werkgeheugen voornamelijk tot stand komt wanneer we „lichte‟ drinkers vergelijken met „zware‟ drinkers. Een mogelijke reden waarom de resultaten niet significant zijn, kan liggen in het feit dat we bij de respondenten nauwelijks extreme vormen van alcoholgebruik kunnen terugvinden. Een derde mogelijke verklaring is dat het modererende effect van de capaciteit van het werkgeheugen niet aanwezig is bij jongeren met een licht verstandelijke beperking. Een reden hiervoor zou een deficiet in het werkgeheugen kunnen zijn. Uit de literatuur blijkt namelijk een lagere capaciteit van het werkgeheugen bij jongeren met een verstandelijke beperking in vergelijking met jongeren uit de algemene populatie (Numminen et al., 2002; van der Molen et al., 2007; Van Gemert & Minderaa, 2003). Het is mogelijk dat deze lagere capaciteit van het werkgeheugen een negatieve invloed heeft op het modererende effect die de capaciteit van het werkgeheugen geacht is te hebben op de relatie tussen de mate van middelengebruik en de impliciete alcoholgerelateerde associaties van de jongere. Deze redenering is tevens weinig waarschijnlijk. We zien namelijk dat het effect reeds in de goede richting wijst. De gestandaardiseerde coëfficiënten van het interactie-effect van de impliciete alcoholgerelateerde associaties en de capaciteit van het werkgeheugen hebben een negatieve waarde. Dit wijst op een effect waarbij een hogere capaciteit van het werkgeheugen zal leiden tot een zwakkere correlatie tussen de mate van alcoholgebruik en de impliciete alcoholgerelateerde associaties. Verder onderzoek zal deze resultaten moeten staven of weerleggen.
46
5.2 Beperkingen van het onderzoek en aanbevelingen voor verder onderzoek 5.2.1 Beperkingen van het onderzoek Een eerste belangrijke beperking van het onderzoek is dat we moeten opletten met de generaliseerbaarheid van de resultaten. Het onderzoek heeft betrekking op relatief weinig jongeren, er is geen gelijkmatige verdeling tussen jongens en meisjes en we bevragen voornamelijk de autochtone populatie. Bovendien is de steekproef niet homogeen van aard, bij een aantal jongeren is er bijvoorbeeld sprake van bijkomende gedrags- en emotionele stoornissen. We willen er wel op wijzen dat het beoogde doel van deze scriptie niet het generaliseren is van de resultaten. Wel willen we een eerste beeld schetsen over de aard en omvang van het middelengebruik bij jongeren met een licht verstandelijke beperking. Wanneer we de aard en omvang van middelengebruik in kaart willen brengen, moeten we rekening houden met het feit dat we gebruik maken van zelfrapportage. Over het gebruik van zelfrapportage bij onderwerpen zoals alcohol- en druggebruik leven namelijk een aantal twijfels over de validiteit en betrouwbaarheid. Zo bijvoorbeeld kan onderrapportering voorkomen ten gevolge van ontkenning, minimalisering en het geven van sociaal wenselijke antwoorden (Geenens, Vanderplasschen, & Broekaert, 2005). Nochtans blijkt uit onderzoek (Brown, Kranzler, & Del Boca, 1992; Buchan, Dennis, Tims, & Diamond, 2002; Darke, 1998; Matthys, Van Hal, & Beutels, 2006; van de Brink, Hendriks, Blanken, Huijsman, & van Ree, 2002; Yacoubian, Vanderwall, Johnson, Urbach, & Peters, 2003) dat deze gegevens betrouwbaar en valide kunnen zijn indien ze verzameld worden door een onderzoeker die niet direct betrokken is bij de behandeling. Voorwaarden hierbij zijn dat de vertrouwelijkheid gewaarborgd wordt en er geen nadeel wordt verbonden aan de antwoorden. Daarnaast moeten we ons bewust zijn van de gebruikte definities. Men wordt beperkt door de definities die men kiest. In dit onderzoek is bijvoorbeeld geopteerd voor een brede invulling van wat we verstaan onder een licht verstandelijke beperking. Mocht deze definitie verengd worden, dan is het mogelijk dat we andere resultaten verkrijgen. Een beperking binnen het gebruikte instrumentarium is dat de Jongerenvragenlijst nog niet werd bestudeerd naar validiteit en betrouwbaarheid. Bransen et al. (2008) geven aan dat de antwoorden op de vragen redelijk betrouwbaar zijn. Dit kon men concluderen op basis van de vergelijking van antwoorden op vragen die aan de begeleiders van de jongeren werden gesteld. We moeten hierbij wel vermelden dat de mate van overeenstemming rond rapportage van druggebruik tussen jongeren en hun begeleiders vaak niet zo goed is (Bode, 2009; Collins, Vermeiren, Schuyten, Broekaert, & Soyez, 2008; Wilson, Sherritt, Gates, & Knight, 2004). Ondanks deze beperking kozen we voor deze vragenlijst omdat ze specifiek gericht is op jongeren met een licht verstandelijke beperking. Daarnaast maakt deze keuze het ons 47
mogelijk om de resultaten te vergelijken met een gelijkaardig en recent uitgevoerd onderzoek in Nederland. De AADIS en de RAPI-18 zijn instrumenten die niet specifiek gericht zijn op jongeren met een licht verstandelijke beperking. Toch werd voor deze instrumenten gekozen om volgende twee redenen. Een eerste reden is het gebrek aan instrumenten die specifiek gericht zijn op jongeren met een licht verstandelijke beperking. Een tweede reden betreft een relatief eenvoudig taalgebruik. Beide vragenlijsten zijn gestructureerd en overzichtelijk voor de jongeren, waardoor verondersteld wordt dat ze toch bruikbaar zijn. We kunnen dus geen uitspraken doen over de betrouwbaarheid van deze instrumenten bij deze populatie. Wel zien we een goede betrouwbaarheidscoëfficiënt van deze testen binnen het uitgevoerde onderzoek (respectievelijk .93 en .78). Daarnaast zien we een significante correlatie tussen de AADIS en de RAPI-18 (r = .606; p = .000). Een beperking gerelateerd aan het onderzoek is dat we geen verschillende methodes voor het beoordelen van de capaciteit van het werkgeheugen en de impliciete alcoholgerelateerde associaties hebben aangewend. Wanneer meerdere informatiebronnen worden gehanteerd dan verhoogt de accuraatheid van de informatie. Onderzoek wijst uit dat dit specifiek van toepassing is wanneer we werken met kwetsbare groepen en met een onderwerp zoals middelengebruik (Cocco & Harper, 2002). De IAT en de SOPT zijn gericht op jongeren uit de algemene populatie, ze werden nog niet uitgetest bij jongeren met een licht verstandelijke beperking. Uit bovenstaand onderzoek blijkt dat het aangewezen kan zijn een aantal aanpassingen te doen aan deze instrumenten. Bij de IAT bijvoorbeeld werden een aantal woorden niet begrepen. Woorden zoals opgewonden, enthousiast, hyper, ellendig en beroerd waren te moeilijk. Voor jongeren met een licht verstandelijke beperking gebruikt men beter eenvoudigere woorden. De woorden ziek, moe, actief en misselijk bijvoorbeeld werden beter begrepen. De doelcategorieën „opgewonden en beroerd‟ kunnen eventueel vervangen worden door „positief en negatief‟ of door „goed en slecht‟. De jongeren maakten daarnaast regelmatig fouten door het indrukken van een foutieve toets. De bedoeling was dat enkel de toetsen „e‟ en „i‟ werden gebruikt. Het bleek moeilijk voor de respondenten om zich tegelijkertijd te focussen op het scherm en de juiste toetsen te hanteren. Het lijkt erop dat voor deze doelgroep beter gebruik gemaakt kan worden van bijvoorbeeld een aangepast toetsenbord met slechts twee knoppen of een aanraakscherm. Bij de SOPT werd opgemerkt dat jongeren vaak verdere uitleg nodig hadden, de uitleg op het computerscherm volstond niet. Dit werd reeds opgevangen door een computerscherm toe te voegen met een visueel voorbeeld. Hierdoor werd de taak voor de jongeren duidelijker. 48
5.2.2 Aanbevelingen voor verder onderzoek Bovenstaande beperkingen leiden ertoe dat we een aantal aanbevelingen kunnen maken voor verder onderzoek. Ten eerste werden vragen gesteld naar de generaliseerbaarheid van de resultaten, bovenstaand onderzoek is namelijk slechts een eerste inventarisatie van de aard en omvang van middelengebruik bij jongeren met een licht verstandelijke beperking. Er is nood aan meer representatief onderzoek bij een grotere en homogenere groep respondenten zodat generalisatie mogelijk wordt. Daarnaast is er twijfel rond de betrouwbaarheid en validiteit van zelfrapportage bij thema‟s zoals gebruik van alcohol en illegale middelen. Deze vragen naar de betrouwbaarheid en validiteit van zelfrapportage worden nog belangrijker wanneer we werken met jongeren met een licht verstandelijke beperking. Onderzoek naar de validiteit en betrouwbaarheid van zelfrapportage bij jongeren met een licht verstandelijke beperking is noodzakelijk. We stellen de gekozen definities in vraag, een andere definitie kan namelijk leiden tot andere resultaten. We moeten in onderzoek proberen komen tot overeenstemming over de definitie van een licht verstandelijke beperking. Daarnaast zal onderzoek nodig zijn om te komen tot een adequate definitie van problematisch middelengebruik bij jongeren met een licht verstandelijke beperking. We kunnen de definities uit de algemene populatie niet hanteren. Een reden hiervoor is dat wat in de algemene populatie gezien wordt als sociaal drinken, bij jongeren met een licht verstandelijke beperking problematisch kan zijn. Er is nood aan een adequate definitie rond problematisch gebruik. Een beperking gebonden aan bovenstaand onderzoek is het gebrek aan gegevens rond validiteit en betrouwbaarheid van de gebruikte instrumenten en de afwezigheid van instrumenten die specifiek gericht zijn op jongeren met een licht verstandelijke beperking. Onderzoek naar valide en betrouwbare instrumenten om middelengebruik bij jongeren met een licht verstandelijke beperking in kaart te brengen blijkt noodzakelijk. Daarnaast werd gewezen op de moeilijkheden bij de afname van de IAT en de SOPT. Hier zal onderzoek moeten uitwijzen of dit betrouwbare instrumenten zijn om de impliciete alcoholgerelateerde associaties en de capaciteit van het werkgeheugen in kaart te brengen. Het bovenstaande onderzoek zal tevens leiden tot een aantal meer algemene aanbevelingen voor verder onderzoek. Uit het onderzoek blijkt dat jongeren met een licht verstandelijke beperking reeds bij een geringe hoeveelheid alcohol toch ernstige gevolgen kunnen ondervinden. We zagen bijvoorbeeld verschijnselen van afhankelijkheid of op een onbekende plek terecht komen, zonder te weten hoe je daar terecht bent gekomen. Verder onderzoek zal zich moeten richten op het in kaart brengen van deze gevolgen. 49
Daarnaast is het niet enkel belangrijk om instrumenten te ontwikkelen die de aard en omvang van het middelengebruik in kaart kunnen brengen, maar tevens hebben we nood aan instrumenten die jongeren met een licht verstandelijke beperking en een bijkomende middelenproblematiek kunnen detecteren. We moeten een onderscheid kunnen maken tussen de jongeren met een indicatie tot een problematiek en diegene die effectief een probleem ontwikkelden. Deze instrumenten moeten toegankelijk zijn voor jongeren die niet begeleid worden door een hulpverleningsinstantie. Een ander voorstel tot onderzoek is longitudinaal onderzoek om de relatie tussen middelengebruik in de adolescentie en volwassenheid in kaart te brengen bij personen met een licht verstandelijke beperking. We streven naar effectieve vormen van interventie en preventie, hiervoor zal onderzoek naar de ondersteuningsnoden van jongeren met een licht verstandelijke beperking en een bijkomende middelenproblematiek belangrijk zijn. Uit onderzoek blijkt namelijk dat preventieve interventies positieve effecten hebben, maar dat deze effecten zich voornamelijk situeren op korte termijn (McGillicuddy & Blane, 1999). Verder onderzoek naar mogelijkheden van preventie en interventie die resultaten vertonen op lange termijn is nodig. In de toekomst zal het ook belangrijk zijn om meer zicht te krijgen op de impliciete processen die een rol spelen bij verslaving. Verder onderzoek naar mogelijke manieren om impliciete cognities bij jongeren met een licht verstandelijke beperking in kaart te brengen lijkt aangewezen. In bovenstaand onderzoek vonden we geen samenhang tussen de mate van alcoholgebruik en de impliciete alcoholgerelateerde associaties. We vonden tevens geen modererend effect van de capaciteit van het werkgeheugen. Omdat deze resultaten niet aansluiten bij onderzoek in de algemene populatie zal het aangewezen zijn om de hypotheses uit bovenstaand onderzoek verder te toetsen bij een grotere groep respondenten. Dit is noodzakelijk omdat indien er toch een samenhang gevonden kan worden tussen bovenstaande constructen, dit een aanknopingspunt kan zijn voor interventies. Een eerste mogelijkheid is onderzoek naar de effecten van een werkgeheugentraining. Onderzoek dient na te gaan of middelengerelateerde impliciete associaties van jongeren met een licht verstandelijke beperking op deze manier beïnvloed kunnen worden. Onderzoek zal moeten uitwijzen of een training van het werkgeheugen bij jongeren met een lagere capaciteit van het werkgeheugen de aandacht kan verhogen in situaties waar impliciete associaties geactiveerd worden door middelengerelateerde stimuli.
50
5.3 Aanbevelingen voor de praktijk Middelengebruik bij jongeren met een licht verstandelijke beperking in Vlaanderen neemt steeds toe (VAD, 2008) en vergt een aangepaste vorm van hulpverlening. Jongeren met een licht verstandelijke beperking die middelen gebruiken kunnen momenteel nergens op een adequate manier opgevangen worden, ze vallen vaak door de mazen van het net. In de drughulpverlening worden ze vaak niet toegelaten vanwege de verstandelijke beperking en omgekeerd kunnen ze omwille van het middelengebruik vaak niet terecht in diensten voor mensen met een verstandelijke beperking. Beide vormen van hulpverlening hebben in beperkte mate kennis over de bijkomende problematiek. Meer aandacht voor middelengebruik bij jongeren met een licht verstandelijke beperking is noodzakelijk willen we een aangepaste vorm van preventie en interventie. Uit bovenstaand onderzoek kunnen we concluderen dat de omvang van het middelengebruik bij jongeren met een licht verstandelijke beperking aandacht behoeft. Zeker wanneer we dit plaatsen tegenover het hogere risico die deze jongeren lopen op middelengerelateerde gevolgen. Preventie en interventie lijken aangewezen. Het in kaart brengen van de aard en omvang van het middelengebruik bij jongeren met een licht verstandelijke beperking kan leiden tot inzicht in de complexe hulpvragen van deze jongeren. In de Vlaamse situatie is er tot op heden weinig kennis over het middelengebruik van deze doelgroep, er is nood aan exploratief onderzoek naar de aard en omvang van het middelengebruik. Dit onderzoek kan een beeld werpen op welke aspecten hierbij van belang zijn. Zo wijst bovenstaand onderzoek bijvoorbeeld op de aandacht die we moeten vestigen op de middelengerelateerde gevolgen die jongeren al heel vlug zullen ervaren. Daarnaast zien we dat ook de jongste leeftijdscategorie middelen zal gebruiken, waardoor we preventie ook op hen moeten richten. Op basis van de gegevens uit bovenstaand onderzoek zal men verder onderzoek moeten verrichten naar de ondersteuningsnoden van deze doelgroep. Daarnaast kan dit een basis zijn voor de ontwikkeling van een aangepast instrumentarium om de problematiek verder in kaart te brengen. Willen we jongeren met een licht verstandelijke beperking en een bijkomende middelenproblematiek op een adequate manier ondersteunen, dan is er nood aan inzicht in hun problemen en de gevolgen hiervan. Kennis over de aard en omvang van het middelengebruik geeft ons aanknopingspunten, er worden thema‟s belicht die opgenomen moeten worden in verder onderzoek. We benadrukken hierbij het belang van zicht krijgen op de gevolgen die jongeren met een licht verstandelijke beperking ervaren door het gebruik van middelen. Het onderzoek naar de impliciete processen die een rol spelen bij verslavingsgedrag staat ook voor jongeren zonder een verstandelijke beperking nog in zijn kinderschoenen. Wanneer we hier meer inzicht in verkrijgen kan dit belangrijke implicaties met zich meebrengen voor de 51
opzet van interventies. De weg kan gebaand worden naar interventies die zich richten op het beïnvloeden van de impliciete processen die een rol spelen bij verslavingsgedrag. Uit onderzoek (Thush et al., 2008) blijkt dat interventies om problematisch gebruik aan te pakken rekening moeten houden met de capaciteit van het werkgeheugen. Indien er sprake is van een lage capaciteit van het werkgeheugen zal men interventies moeten richten op automatische reacties en impulsen moeten reguleren, zoals bijvoorbeeld bij een werkgeheugentraining (Klingberg et al., 2005; Houben & Wiers, 2008). Interventies zullen zich moeten richten op de spontante middelengerelateerde associaties door nieuwe associaties te creëren. Een belangrijk knelpunt binnen de traditionele programma‟s is dat zij vooral inspelen op de bewuste cognities, terwijl men maar succes zal boeken indien er ook rekening wordt gehouden met de impliciete, automatische cognities (Rooke et al., 2008). Dit is vooral van belang voor jongeren met een licht verstandelijke beperking. De programma‟s die de impliciete processen proberen te beïnvloeden zijn nog experimenteel. Verder onderzoek is dus noodzakelijk (Wiers, 2007).
52
6 Referentielijst Alston, R. J., Harley, D., & Lenhoff, K. (1995). Hirschi's social control theory: A sociological perspective on drug abuse among persons with disabilities. Journal of Rehabilitation, 61(4), 31-35. American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders. DSM-IV-TR. Washington DC: Author. American Psychological Association. (2001). Publication Manual of the American Psychological Association. Fifth Edition. Washington DC: Author. Anderson, P., & Baumberg, B. (2005). Alcohol in Europe. A report for the European Commission. Londen: Institute of Alcohol Studies. Arts, N. J. M. (2005). Alcohol en het brein (2): dempende effecten en afhankelijkheid. Patient Care Neuropsychiatrie en Gedragsneurologie, 67-75. Baddeley, A. (1998). Working Memory. Life Science, 321, 167-173. Baddeley, A. (2000). The episodic buffer: a new component of working memory? Trends in cognitive science, 4, 417-422. Baddeley, A. (2010). Working memory. Current Biology, 20(4), R136-R140. Barrett, L. F., Tugade, M. M., & Engle, R. W. (2004). Individual differences in working memory capacity and dual-process theories of the mind. Psychological Bulletin, 130(4), 553-573. Bennett-Gates, D., & Zigler, E. (1998). Resolving the developmental-difference debate: an evaluation of the triarchic and system theory models. Handbook of Mental Retardation and Development. Cambridge: University Press. Björn, H., Guttormsson, U., Ahlström, S., Balakireva, O., Bjarnason, T., Kokkevi, A. & Kraus, L. (2007). The 2007 ESPAD Report: Substance Use Among Students in 35 European Countries. Stockholm: The Swedish Council for Information on Alcohol and Other Drugs. Blos, P. (1979). The adolescent passage: developmental issues. New York: International Universities Press. Bode, S. (2009). Middelengebruik bij jongeren in begeleiding in een onthaal- oriëntatie- en observatiecentrum. Onderzoek naar prevalentie van gebruik en overeenkomst in rapportage tussen jongeren en hun begeleiders. Gent: Universiteit Gent. Bonomo, Y., Coffey, C., Wolfe, R., Lynskey, M., Bowes, G., & Patton, G. (2001). Adverse outcomes of alcohol use in adolescents. Addiction, 96, 1485-1496. Bransen, E., Schipper, H., & Blekman, J. (2009). Middelengebruik door jongeren met een licht verstandelijke handicap. Een eerste verkenning van aard en omvang. Verslaving, 4. Bransen, E., Schipper, H., Mutsaers, K., Haverman, M., & Blekman, J. (2008). Aard en omvang van middelengebruik bij lichtverstandelijk gehandicapte jongeren: Een eerste verkenning bij jongeren zelf en hun begeleiders. Utrecht: Trimbos Instituut. 53
Brick, J., & Erickson, C. K. (1998). Drugs, the brain, and behavior: the pharmacology of abuse and dependence. NewYork: The Haworth Medical Press. Broekaert, E., & Vanderplasschen, W. (2008). Drugmisbruik: Gent: Academia Press. Brown, J., Kranzler, H.R. & Del Boca F. (1992). Self-reports by alcohol and drug abuse inpatients: factors affecting reliability and validity. British Journal of Addiction, 87, 1013-1024. Buchan, B.J., Dennis, M.L., Tims, F.M. & Diamond, G.S. (2002). Cannabis use: consistency and validy of self-report, on-site urine testing and laboratory testing. Addiction, 97, 98 108. Buntinx, W. H. E. (2003). Wat is een verstandelijke handicap? Definitie, assessment en ondersteuning volgens het AAMR-model. Nederlands Tijdschrift voor de Zorg aan verstandelijk gehandicapten, 29(1), 4-24. Casey, B. J., Giedd, J. N., & Thomas, K. M. (2000). Structural and functional brain development and its relation to cognitive development. Biological Psychology, 54(13), 241-257. Chambers, R. A., Taylor, J. R., & Potenza, M. N. (2003). Developmental Neurocircuitry of Motivation in Adolescence: A Critical Period of Addiction Vulnerability. American Journal of Psychiatry, 160, 1041-1052. Christian, L., & Poling, A. (1997). Drug abuse in persons with mental retardation: A review. American Journal on Mental Retardation, 102(2), 126-136. Clarke, J. J., & Wilson, D. N. (1999). Alcohol problems and intellectual disability. Journal of Intellectual Disability Research, 43, 135-139. Cocco, K. M., & Haper, D. C. (2000). Substance abuse: Risk factors in individuals with mental retardation. Journal of Intellectual Disability Research, 44, 241-241. Cocco, K. M., & Harper, D. C. (2002). Substance use in people with mental retardation: A missing link in understanding community outcomes? Rehabilitation Counseling Bulletin, 46(1), 34-41. Collins, O., Vermeiren, R., Schuyten, G., Broekaert, E., & Soyez, V. (2008). Informant agreement of disruptive behavior disorders in detained minors: a diagnosis- and symptom-level examination. The Journal of Clinical Psychiatry, 69 (1), 141-148. Copeland, J., Gerber, S., & Swift, W. (2006). Evidence-based answers to cannabis question. A review of literature. Canberra: Australian National Council on Drugs. Conklin, H., Luciana, M., Hooper, C., & Yarger, R. (2007). Working Memory Performance in Typically Developing Children and Adolescents: Behavioral Evidence of Protracted Frontal Lobe Development. Developmental Neuropsychology, 31(1), 103-128. Cooney, G., Jahoda, A., Gumley, A., & Knott, F. (2006). Young people with intellectual disabilities attending mainstream and segregated schooling: perceived stigma, social comparison and future aspirations. Journal of Intellectual Disability Research, 50, 432-444. 54
Cragg, L., & Nation, K. (2007). Self-ordered pointing as a test of working memory in typically developing children. Memory, 15(5), 526-535. Crego, A., Holguin, S. R., Parada, M., Mota, N., Corral, M., & Cadaveira, F. (2009). Binge drinking affects attentional and visual working memory processing in young university student. Alcohol Clin Exp Res, 33(11), 1-10. Darke, S. (1998). Self-Report among injecting drug users: a review. Drug Alcohol Dependency, 51(1), 269. Dean, A. (2004). Pharmacology of psychostimulants. Models for intervention and care for psychostimulant users. 2nd Edition. National Drug Strategy Monograph Series,51, 3550. De Bellis, M. D., Clark, D. B., Beers, S. R., Soloff, P. H. et al. (2000). Hippocampal Volume in Adolescent-Onset Alcohol Use Disorders. American Journal of Psychiatry, 157, 737-744. De Donder, E. (2005). Alcohol, illegale drugs, medicatie en gokken: Recente ontwikkelingen in Vlaanderen 2003-2004. Brussel: VAD. De Paepe, N. (2007-2008). De Samenhang tussen Middelengebruik en de Kwaliteit van Vriendschapsrelaties en Sociale Steun bij Adolescenten. Een Exploratief Onderzoek. Gent: Universiteit Gent. De Ridder, H. (2001). Jongeren, ouders en drugs. Leuven: garant. De Wit, J., van der Veer, G., & Slot, N. W. (2005). Psychologie van de adolescentie. Ontwikkeling en Hulpverlening: Baarn: HB Uitgevers. De Witte, H., Hooge, J., & Walgrave, L. (2000). Jongeren in Vlaanderen: gemeten en geteld: 12-tot 18-jarigen over hun leefwereld en toekomst. Leuven: Universitaire Pers Leuven. Decorte, T., Muys, M., & Slock, S., (2003). Cannabis in Vlaanderen: patronen van cannabisgebruik bij ervaren gebruikers. Leuven: Acco. DiNitto, D. M., & Krishef, C. H. (1984). Drinking Patterns of Mentally Retarded Persons. Alcohol., Health and Research World, 7(1), 40-42. Dom, G. (2009). Neurobiologische en neurocognitieve aspecten verslaving. Gent: Universiteit Gent, vakgroep orthopedagogiek. Doody, G. A., Thomson, L. D. G., Miller, P., & Johnstone, E. C. (2000). Predictors of admission to a high-security hospital of people with intellectual disability with and without schizophrenia. Journal of Intellectual Disability Research, 44, 130-137. Došen, A. (2007). Psychische stoornissen, gedragsproblemen en verstandelijke handicap. Een integratieve benadering bij kinderen en volwassenen. Assen: Koninklijke Van Gorcum. Dovidio, J. F., Major, B., & Crocker, J. (2000). Stigma: introduction and overview. The social psychology of stigma. Hove: The Guildford Press.
55
East, W. N. (1932). Mental defectiveness and alcohol and drug addiction. Br. J. Inebriety, 29, 149-168. Edgerton, R. B. (1986). Alcohol and Drug-Use by Mentally-Retarded Adults. American Journal of Mental Deficiency, 90(6), 602-609. Edmonds, K., Sumnall, H., McVeigh, J. & Bellis, M.A. (2005). Drug Prevention in vulnerable young people. Liverpool: NCCDP. Elmquist, D. L., Morgan, D. P., & Bolds, P. K. (1992). Alcohol and Other Drug-Use among Adolescents with Disabilities. International Journal of the Addictions, 27(12), 1475 1483. Emerson, E., & Turnball, L. (2005). Self-reported smoking and alcohol use among adolescents with a mild intellectual disability. Journal of Intellectual Disabilities, 9, 58–69. Engle, R. W. (2002). Working memory capacity as executive attention. Current Directions in Psychological Science, 11(1), 19-23. Engle, R. W., Tuholski, S. W., Laughlin, J. E., & Conway, A. R. A. (1999). Working memory, short-term memory, and general fluid intelligence: A latent-variable approach. Journal of Experimental Psychology-General, 128(3), 309-331. Europees Waarnemingscentrum voor Drugs en Drugverslaving. (2009). Jaarverslag 2009: Stand van de drugsproblematiek in Europa. Luxemburg: Bureau voor publicaties van de Europese Unie. Finn, P. R., & Hall, J. (2004). Cognitive ability and risk for alcoholism: short-term memory capacity and intelligence moderate personality risk for alcohol problems. Journal of Abnormal Psychology, 113, 569–581. Fleming, S. J., & Adolph, R. (1986). Helping bereaved adolescents: needs and responses. New York: Springer. Geenens, K., Vanderplasschen, W., Broekaert, E. (2005). Tussen droom en daad: implementatie van case management voor druggebruikers binnen de hulpverlening en justitie. Gent: Academia Press. Grant, B. F. (1998). The impact of a family history of alcoholism on the relationship between age at onset of alcohol use and DSM-IV alcohol dependence - Results from the National Longitudinal Alcohol Epidemiologic Survey. Alcohol Health & Research World, 22(2), 144-147. Grant, J., Karmiloff-Smith, A., Gathercole, S. E., Paterson, S., Howlin, P., Davies, M., & Udwin, O. (1997). Phonological short-term memory and its relationship to language in Williams Syndrome. Cognitive Neuropsychiatry, 2, 81–99. Greenwald, A. G., Poehlman, T. A., Uhlmann, E. L., & Banaji, M. R. (2009). Understandig and using the implicit association test: Mata-Analysis of Predictive Validity. Journal of Personality and Social Psychology, 97, 17-41.
56
Grenard, J. L., Ames, S. L., Wiers, R. W., Thush, C., Sussman, S., & Stacy, A. W. (2008). Working memory capacity moderates the predictive effects of drug-related associations on substance use. Psychology of Addictive Behaviors, 22(3), 426-432. Gress, J. R., & Boss, M. S. (1996). Substance abuse differences among students receiving special education school services. Child Psychiatry & Human Development, 26(4), 235-246. Hall, I., Strydom, A., Richards, M., Hardy, R., Bernal, J., & Wadsworth, M. (2005). Social outcomes in adulthood of children with intellectual impairment: evidence from a birth cohort. Journal of Intellectual Disability Research, 49, 171-182. Haring, K., & Lovett, D. (1990). A Study of the Social and Vocational Adjustment of Young Adults with Mental-Retardation. Education and Training in Mental Retardation and Developmental Disabilities, 25(1), 52-61. Heiman, T., & Margalit, M. (1998). Loneliness, depression, and social skills among students with mild mental retardation in different educational settings. Journal of Special Education, 32(3), 154-163. Hester, R., & Garavan, H. (2009). Neural mechanisms underlying drug-related cue distraction in active cocaine users. Pharmacology Biochemistry and Behavior, 93(3), 270-277. Hofmann, W., Gschwendner, T., Friese, M., Wiers, R. W., & Schmitt, M. (2008). Working memory capacity and self-regulatory behavior: Toward an individual differences perspective on behavior determination by automatic versus controlled processes. Journal of Personality and Social Psychology, 95(4), 962-977. Houben, K., & Wiers, R. W. (2008). Measuring implicit alcohol associations via the Internet: Validation of Web-based implicit association tests. Behavior Research Methods, 40(4), 1134-1143. Houben, K., & Wiers, R. W. (2009). Response Inhibition Moderates the Relationship Between Implicit Associations and Drinking Behavior. Alcoholism-Clinical and Experimental Research, 33(4), 626-633. Huang, A. M. (1981). The drinking behaviour of the aducable mentally retarded and the nonretarded students. Journal of Alcohol and Drug Education, 26, 41-50. Institute of Alcohol Studies (2007). Binge Drinking - Nature, prevalence and causes. St Ives: IAS. Jacobus, J., Bava, S., Cohen-Zion, M., Mahmood, O., & Tapert, S. F. (2009). Functional consequences of marijuana use in adolescents. Pharmacology Biochemistry and Behavior, 92(4), 559-565. Jaffe, M. L. (1998). Adolescence. New York: Wiley & Sons. Jinez, M. L. J., de Souza, J. R. M., & Pillon, S. C. (2009). Drug use and risk factors among secondary students. Revista Latino-Americana De Enfermagem, 17(3), 423-423.
57
Julien, R. M. (2001). Cocaine, amphetamines, and other behavioural stimulants. In: A primer of drug action: a concise, nontechnical guide to the actions, uses and side effects of psychoactive drugs (9th ed.). New York: Worth Publishers. Kane, M. J., & Engle, R. W. (2002). The role of prefrontal cortex in working-memory capacity, executive attention, and general fluid intelligence: An individual-differences perspective. Psychonomic Bulletin & Review, 9(4), 637-671. Keirse, M. (2002). Kinderen helpen bij verlies. Een boek voor al wie van kinderen houdt. Tielt: Uitgeverij Lannoo. Kinable, H. (2008) Dossier cannabis. Brussel: Vereniging voor Alcohol- en andere Drugproblemen. Kinable, H. (2009). VAD-Leerlingenbevraging. Syntheserapport schooljaar 2007-2008. Brussel: Vereniging voor Alcohol- en andere Drugproblemen. Kinable, H., Bernaert, I., De Donder, E., Rosiers, J., Schrooten, J., & Van Havere, T. (2003) Bevraging van Vlaamse leerlingen in het kader van een Drugbeleid Op School. Syntheserapport schooljaar 2002-2003. Brussel: Vereniging voor Alcohol- en andere Drugproblemen. Klingberg, T., Fernell, E., Olesen, P. J., Johnson, M., Gustafsson, P., Dahlstrom, K., Gillberg, C. G., Forssberg, H., & Westerberg, H. (2005). Computerized training of working memory in children with ADHD: a randomized clinical trial. Journal of Academic Child and Adolescent Psychiatry, 44, 177–186. Kohnstamm, R. (2009). Kleine ontwikkelingspsychologie: de puberjaren. Nederland: Bohn Stafleu van Loghum. Krishef, C. H., & DiNitto, D. M. (1981). Alcohol-Abuse among Mentally-Retarded Individuals. Mental Retardation, 19(4), 151-155. Latvala, A., Castaneda, A. E., Perala, J., Saarni, S. I., Aalto-Setala, T., Lonnqvist, J., et al. (2009). Cognitive functioning in substance abuse and dependence: a population-based study of young adults. Addiction, 104(9), 1558-1568. Lombaert, G. (2005). Risico- en protectieve factoren in verband met middelengebruik. Onderzoek bij 14- tot 18 jarige scholieren in de provincies West-Vlaanderen, Oost Vlaanderen en Zeeland. Gent: De Sleutel. Matthys, F. (2000). Leven met een verslaafde. Leuven/Apeldoorn: Garant. Matthys, N., Van Hal, G., Beutels, P. (2006). Evidence Based Cannabispreventie in Vlaanderen. Een overzicht van preventiestrategieën en mogelijkheden tot gezondheidsgerelateerde evaluaties op bevolkingsniveau. Antwerpen: Universiteit Antwerpen. Maughan, B., Collishaw, S., & Pickles, A. (1999). Mild mental retardation: psychosocial functioning in adulthood. Psychological Medicine, 29(2), 351-366.
58
Mayer, J., & Filstead, W. J. (1979). The Adolescent Alcohol Involvement Scale: An instrument for measuring adolescent use and misuse of alcohol. Journal of Studies on Alcohol, 40(1), 291-300. Mayer, M. A. (2001). SAMIRIS: substance abusers who have both mental illness and mental retardation. NADD Bulletin, 4, 92–9. McGillicuddy, N. B. (2006). A review of substance use research among those with mental retardation. Mental Retardation and Developmental Disabilities Research Reviews, 12(1), 41-47. McGillicuddy, N. B., & Blane, H. T. (1999). Substance use in individuals with mental retardation. Addictive Behaviors, 24(6), 869-878. McGillivray, J. A., & Moore, M. R. (2001). Substance use by offenders with mild intellectual disability. Journal of Intellectual & Developmental Disability, 26(4), 297-310. Minihan, P. M. (1999). Smoking policies and practices in a state-supported residential system for people with mental retardation. American Journal on Mental Retardation, 104(2), 131-142. Moberg, D. P. (2000). The Adolescent Alcohol and Drug Involvement Scale. Madison, Wisconsin, United States: University of Wisconsin. Center for Health Policy and Program Evaluation. Moberg, D. P., & Hahn, L. (1991). The Adolescent Drug Involvement Scale. Journal of Adolescent Chemical Dependency, 2(1), 75-88. Mönks, F. J., & Knoers, A. P. (2004). Ontwikkelingspsychologie. Inleiding tot de verschillende deelgebieden. Assen: Van Gorcum. Moonen, X. M. H., & Verstegen, H. A. P. (2006). LVG-Jeugd met ernstige gedragsproblematiek met in de verbinding van praktijk en wetgeving. Onderzoek & Praktijk, 4. Nagel, B. J., Schweinsburg, A. D., Phan, V., & Tapert, S. F. (2005). Reduced hippocampal volume among adolescents with alcohol use disorders without psychiatric comorbidity. Psychiatry Research, 139, 181-190. National Health and Medical Research Council. (2007). Australian alcohol guidelines for low-risk drinking. Draft for public consultation. Australia: Australian government. Neirynck, S. (2007-2008). Ervaren sociale steun en kwaliteit van vriendschapsrelaties bij adolescenten al dan niet in begeleiding voor drugproblemen. Een vergelijkende studie. Gent: Universiteit Gent. Neirynck, S., & Soyez, V. (2009). A friend with weed, a friend indeed!? Ervaren sociale steun en kwaliteit van vriendschapsrelaties bij adolescenten al dan niet in begeleiding voor drugproblemen. Vlaams Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 28(4). Numminen, H., Service, E., Ahonen, T., Korhonen, T., Tolvanen, A., Patja, K., et al. (2000). Working memory structure and intellectual disability. Journal of Intellectual Disability Research, 44, 579-590. 59
Numminen, H., Service, E., & Ruoppila, I. (2002). Working memory, intelligence and knowledge base in adult persons with intellectual disability. Research in Developmental Disabilities, 23(2), 105-118. O'Malley, P. M., Johnston, L. D., & Bachman, J. G. (1998). Alcohol use among adolescents. Alcohol Health & Research World, 22(2), 85-93. Overman, W. H. (2004). Sex differences in early childhood, adolescence and adulthood on cognitive tasks that rely on orbital prefrontal cortex. Brain and Cognition, 55, 134 147. Pack, R. P., Wallander, J. L., & Browne, D. (1998). Health risk behaviours of African American adolescents with mild mental retardation: prevalence depends on measurement method. American Journal on Mental Retardation, 102, 409-420. Perez, A., Ariza, C., Sanchez-Martinez, F., & Nebot, M. (2010). Cannabis consumption initiation among adolescents: A longitudinal study. Addictive Behaviors, 35(2), 129134. Regionale Commissie Gezondheidszorg. (2005). Adviesrapportage werkgroep licht verstandelijk gehandicapte jongeren. Zuid-Holland Noord. Repovs, G., & Baddeley, A. (2006). The multi-component model of working memory: Explorations in experimental cognitive psychology. Neuroscience, 139(1), 5-21. Richardson, S. A., & Koller, H. (1996). Twenty-Two Years: Causes and Consequences of Mental Retardation. Cambridge: Harvard University press. Rigter, H., van Laar, M., Rigter, S., & Kilmer, B. (2003). Cannabis. Feiten en cijfers 2003. Utrecht: Bureau NDM. Roberts, A. C., Robbins T. W., & Weiskrantz L. (2000). The Prefrontal Cortex. Executive and Cognitive functions. Oxford: University Press. Rooke, S. E., Hine, D. W., & Thorsteinsson, E. B. (2008). Implicit cognition and substance use: A meta-analysis. Addictive Behaviors, 33(10), 1314-1328. Rosen, V. M., & Engle, R. W. (1998). Working memory capacity and suppression. Journal of Memory and Language, 39(3), 418-436. Ross, T. P., Hanouskova, E., Giarla, K., Calhoun, E., & Tucker, M. (2007). The reliability and validity of the self-ordered pointing task. Archives of Clinical Neuropsychology, 22(4), 449-458. Spear, L. P. (2000). The adolescent brain and age-related behavorial manifestations. Neuroscience and Biobehavorial Reviews, 24, 417-463. Stanton, M. D., Todd, T. C. (1982). The family therapy of drug abuse and addiction. New York: The Guilford Press. Stavrakaki, C. (2002). Substance-related disorders in persons with a developmental disability. Dual Diagnosis: An Introduction to the Mental Health Needs of Persons with Developmental Disabilities, 455–509.
60
Stolle, M., Sack, P. M., & Thomasius, R. (2009). Binge Drinking in Childhood and Adolescence Epidemiology, Consequences, and Interventions. Deutsches Arzteblatt International, 106(19), 323-I. Sturmey, P., Reyer, H., Lee, R., & Robek, A. (2003). Substance Related Disorders in Persons with Mental Retardation. Kingston: NADD. Taggart, L., McLaughlin, D., Quinn, B., & Milligan, V. (2006). An exploration of substance misuse in people with intellectual disabilities. Journal of Intellectual Disability Research, 50, 588-597. Tapert, S. F., & Brown, S. A. (1999). Neuropsychological correlates of adolescent substance abuse: four-year outcomes. Journal of the International Neuropsychological Society, 6, 481-493. Thush, C., Wiers, R. W., Ames, S. L., Grenard, J. L., Sussman, S., & Stacy, A. W. (2008). Interactions between implicit and explicit cognition and working memory capacity in the prediction of alcohol use in at-risk adolescents. Drug and Alcohol Dependence, 94(1-3), 116-124. Tucker, J. A. (1999). Reformulating the addictive behavior change process: changing addictive behavior, historical and contemporary perspectives. Changing addictive behaviour: Bridging clinical and public health strategies. New York: The Guilford Press, 1-44. Van der Linden, J., Knibbe, R. A., Verdurmen, J. E. E., & van Dijk, A. P. (2004). Geweld bij uitgaan op straat: Algemeen bevolkingsonderzoek naar de invloed van alcohol- en drugsgebruik. Maastricht: Universiteit Maastricht. van der Molen, M. (2009) Working memory in children with mild intellectual disabilities. Abilities and training potential. Nederland: Langeveld Institute for the Study of Education and Development. van der Molen, M. J., Van Luit, J. E. H., Jongmans, M. J., & van der Molen, M. W. (2007). Verbal working memory in children with mild intellectual disabilities. Journal of Intellectual Disability Research, 51, 162-169. Van der Poel, K. (2007). Vragenlijst over middelengebruik en –attitudes voor LVG-jongeren. Amsterdam: vrije universiteit, instituut voor gezondheidswetenschappen. Van Gemert, G. H., & Minderaa, R. B. (2003). Zorg voor mensen met een verstandelijke handicap. Assen: Van Gorcum. Van Loon, J. H. M., & Van Hove, G. (2001). Emancipation and self-determination of people with learning disabilities and down-sizing institutional care. Disability & Society, 16 (2), 233-254. van den Brink, W., Hendriks, V. M., Blanken, P., Huijsman, I. A. & van Ree, J. M. (2002). Heroïne op medische voorschrift. Verkorte weergave van de rapportage. Nederland: Centrale Commissie Behandeling Heroïneverslaafden.
61
Vanderplasschen, W., Mostien, B., Claeys, P., Raes, V., & Van Bouchaute, J. (2001). Conceptnota organisatiemodel zorgcircuit middelenmisbruik: Gent: Universiteit Gent, Vakgroep Orthopedagogiek. Vandevelde, S. (2009). Middelengebruik bij mensen met een verstandelijke beperking. Gent: Universiteit Gent, Vakgroep Orthopedagogiek. Vandevelde, S., & Broekaert, E. (2006). Middelenmisbruik, motivatie en behandeling bij (justitiële) personen met verstandelijke beperkingen. Vlaams Tijdschrift voor Orthopedagogiek. Van Hal, G., Rosiers, J., Bernaert, I., & Hoeck, S. (2007). In hogere sferen. Een onderzoek naar middelengebruik bij Antwerpse studenten. Antwerpen: Universiteit Antwerpen. Van Nieuwenhuijzen, M., Orobio de Castro, B., & Matthys,W. (2006). LVB jeugdigen: Specifieke problematiek en behandeling. Utrecht: Landelijk Kenniscentrum LVB. Verdurmen, J., Abraham, M., Planije, M., Monshouwer, K., van Dorsselaer, S., Schulten, I., Bevers, J., & Vollebergh, W. (2006). Alcoholgebruik en jongeren onder de 16 jaar. Schadelijke effecten en effectiviteit van alcoholinterventies. Utrecht: Trimbos Instituut. Verdurmen, J., Abraham, M., Schulten, I., Bevers, J., & Vollebergh, W. (2006). Effectiviteit van alcoholinterventies gericht op jongeren met als richtlijn niet drinken voor een bepaalde leeftijd. Utrecht: Trimbos-Instituut. Vereniging voor Alcohol- en andere Drugproblemen. (2009). Richtlijnen voor aanvaardbaar alcoholgebruik & definitie binge drinken. Brussel: VAD. Vereniging voor Alcohol- en andere Drugproblemen. (2008). Middelengebruik bij mensen met een verstandelijke beperking. Brussel: VAD. Verhulst, F. C. & van der Ende, J. (2006). Assessment Scales in Child and Adolescent Psychiatry. United Kingdom: Alistair Burns. Walkup, J., Sambamoorthi, U., & Crystal, S. (1999). Characteristics of persons with mental retardation and HIV/AIDS infection in a statewide Medicaid population. American Journal on Mental Retardation, 104(4), 356-363. Waylen, A., & Wolke, D. (2004). Sex 'n' drugs 'n' rock 'n' roll; the meaning and social consequences of pubertal timing. European Journal of Endocrinology, 151, 151-159. Weisz, J. R. (1999). Cognitive performance and learned helplessness in mentally retarded people. Cambridge: Cambridge University Press. Wenc, F. (1981). The developmentally disabled substance abuser. Alcohol Health and Research World, 5, 42-46. Westermeyer, J., Kemp, K., & Nugent, S. (1996). Substance disorder among persons with mild mental retardation. American Journal on Addictions, 5(1), 23-31. Westermeyer, J., Phaobtong, T., & Neider, J. (1988). Substance Use and Abuse among Mentally-Retarded Persons - a Comparison of Patients and a Survey Population. American Journal of Drug and Alcohol Abuse, 14(1), 109-123. Wiers, R. (2007). Slaaf van het onbewuste. Amsterdam: Bert Bakker. 62
Wiers, R. W., Beckers, L., Houben, K., & Hofmann, W. (2009). A short fuse after alcohol: Implicit power associations predict aggressiveness after alcohol consumption in young heavy drinkers with limited executive control. Pharmacology Biochemistry and Behavior, 93(3), 300-305. Wiers, R. W., & Stacy, A. W. (2006). Implicit cognition and addiction. Current Directions in Psychological Science, 15(6), 292-296. Willem, L., Bijttebier, P., Claes, L., D'hont, I., & Vandenbussche, I. (2009). De rol van temperament in problematisch gebruik bij adolescenten: een vergelijkende studie. Tijdschrift voor orthopedagogiek, kinderpsychiatrie & klinische kinderpsychologie, 34. Wilson, C., Sherritt, L., Gates, E., & Knight, J. (2004). Are clinical impressions of adolescent substance use accurate? Pediatrics, 114(5), 536-540. Windle, M. (2000). Parental Sibling, and Peer Influences on Adolescent Substance Use and Alcohol Problems. Applied Developmental Science , 4 (2), 98-110. Winters, K. C., Botzet, A., Anderson, N., Bellehumeur, T., & Egan, B. (2001). Screening and Assessment Study on the AADIS. Madison, Winconsin, United States: State of Wisconsin Department of Corrections. Yacoubian, G., Vanderwall, K.L., Johnson, R., Urbach, B.J. & Peters, R. (2003). Comparing the validity of self-reported recent drug use between adult and juvenile arrestees. Journal of Psychoactive Drugs, 35(2), 279-284.
63
Appendix A: Criteria voor misbruik en afhankelijkheid (American Psychiatric Association, 2000) Misbruik van een middel A. Een patroon van onaangepast gebruik van een middel dat significante beperkingen of lijden veroorzaakt, zoals in een periode van twaalf maanden blijkt uit ten minste één (of meer) van de volgende criteria: 1. herhaaldelijk gebruik van het middel met als gevolg dat het niet meer lukt om in belangrijke mate te voldoen aan verplichtingen op het werk, school of thuis (bijvoorbeeld herhaaldelijk absent of slecht werk afleveren in samenhang met het gebruik van het middel; met het middel samenhangende absentie, schorsing of verwijdering van school; verwaarlozing van kinderen of het huishouden). 2. herhaaldelijk gebruik van het middel in situaties waarin het fysiek gevaarlijk is (bijvoorbeeld autorijden of bedienen van een machine als men onder invloed van het middel is). 3. herhaaldelijk, in samenhang met het middel, in aanraking komen met justitie (bijvoorbeeld aanhouding wegens verstoring van de openbare orde in samenhang met het middel). 4. voortdurend gebruik van het middel ondanks aanhoudende of terugkerende problemen op sociaal of intermenselijk terrein veroorzaakt of verergert door de effecten van het middel (bijvoorbeeld ruzie met de echtgenoot over de gevolgen van de intoxicatie, vechtpartijen). B. De verschijnselen hebben nooit voldaan aan de criteria van afhankelijkheid van een middel. Afhankelijkheid van een middel Een patroon van onaangepast gebruik van een middel dat significante beperkingen of lijden veroorzaakt zoals blijkt uit drie (of meer) van de volgende criteria die zich op een willekeurig moment in dezelfde periode van twaalf maanden voordoen: 1. tolerantie, zoals gedefinieerd door ten minste één van de volgende criteria: o een behoefte aan duidelijk toenemende hoeveelheden van het middel om een intoxicatie of de gewenste werking te bereiken. o een duidelijk verminderd effect bij voortgezet gebruik van dezelfde hoeveelheid van het middel. 2. onthouding, zoals blijkt uit ten minste één van de volgende criteria: o het voor het middel karakteristieke onthoudingssyndroom. 64
o
3. 4. 5.
6.
hetzelfde (of een nauw hiermee verwant) middel wordt gebruikt om
onthoudingsverschijnselen te verlichten of te vermijden. het middel wordt vaak in grotere hoeveelheden of gedurende een langere tijd gebruikt dan het plan was. er bestaat de aanhoudende wens of er zijn weinig succesvolle pogingen om het gebruik van het middel te verminderen of in de hand te houden. Een groot deel van de tijd gaat op aan activiteiten nodig om aan het middel te komen (bijvoorbeeld verschillende artsen bezoeken of grote afstanden afleggen), het gebruik van het middel (bijvoorbeeld kettingroken), of aan het herstel van de effecten ervan. Belangrijke sociale of beroepsmatige bezigheden of vrijetijdsbesteding worden opgegeven of verminderd vanwege het gebruik van het middel.
7. Het gebruik van het middel wordt gecontinueerd ondanks de wetenschap dat er een hardnekkig of terugkerend sociaal, psychisch of lichamelijk probleem is dat waarschijnlijk veroorzaakt of verergerd wordt door het middel (bijvoorbeeld actueel cocaïne gebruik ondanks het besef dat een depressie door cocaïne veroorzaakt wordt of doorgaan met het drinken van alcohol ondanks het besef dat een maagzweer verergerde door het alcoholgebruik).
65
Appendix B: Informed consent voor de jongeren
Beste, Vanuit de universiteit van Gent doe ik een onderzoek naar het aantal jongeren dat alcohol drinkt of wel eens drugs gebruikt. Om dit onderzoek te doen heb ik jullie hulp nodig. Wat zul je voor dit onderzoek moeten doen? Als je meedoet aan dit onderzoek, zal je korte vragenlijsten moeten invullen. Dit zijn vragenlijsten waarbij je vooral de antwoorden moeten omcirkelen. Ik zal in deze vragenlijsten een aantal dingen over jezelf vragen (je leeftijd, naar welke school je gaat,... ). Daarnaast zijn er ook vragen over alcohol en drugs, bijvoorbeeld of je zelf alcohol drinkt, hoeveel alcohol je drinkt, wat je hiervan vindt,… Nadat je deze vragenlijsten hebt ingevuld zal ik je vragen om twee taakjes te doen op de computer, dit zal ongeveer een kwartiertje (15 min) duren. Om dit onderzoek te kunnen doen, heb ik jouw vrijwillige medewerking nodig. Met vrijwillige medewerking bedoel ik dat je niet verplicht bent om mee te werken. Je kunt dus altijd stoppen met het onderzoek zonder dat dit gevolgen heeft. Het is ook heel belangrijk dat je weet dat alles wat je zegt en schrijft geheim blijft en aan niemand wordt doorgegeven: niet aan de begeleiders binnen de voorziening, maar ook niet aan je ouders, aan het comité of de jeugdrechtbank. Daarom gebruiken we in het onderzoek een „code‟ en niet je naam. Door met deze code te werken, kan ik de informatie die jij geeft in het onderzoek gebruiken zonder dat iemand ooit te weten zal komen wie je bent. Wanneer je deze brief ondertekent, betekent dit dat je aan het onderzoek wil meewerken. Omdat je nog geen 18 jaar bent, moeten we ook je ouder(s) of voogd verwittigen dat je aan dit onderzoek zal meewerken. Als je ouders niet willen dat je aan dit onderzoek meewerkt, kunnen ze dit laten weten. We geven geen informatie door aan je ouders. Hierbij verklaart ................................................................. (naam en familienaam jongere) dat hij/zij op vrijwillige basis wenst deel te nemen aan het onderzoek. Voor akkoord, Datum De jongere,
............................................
De onderzoeker, Dempsey Colman .............................................. 66
Appendix C: Informed consent voor de ouders
Beste ouder(s)/voogd, Ik ben Dempsey Colman, studente orthopedagogiek aan de universiteit van Gent. In het kader van mijn scriptie voer ik een onderzoek uit naar de prevalentie van middelengebruik bij adolescenten met een licht verstandelijke beperking. (Promotor: Dr. V. Soyez) Er werd aan uw zoon/dochter gevraagd om op vrijwillige basis deel te nemen aan dit onderzoek. U zoon/dochter ging reeds akkoord. Dit houdt in dat hij/zij vragenlijsten zal invullen, deze peilen naar het gebruik van alcohol en drugs en hieraan gerelateerde thema‟s. Daarnaast zal uw zoon/dochter gevraagd worden 2 korte taakjes op de computer te doen. Dit neemt slechts een kwartiertje in beslag. Uw zoon/dochter heeft het recht om op het even welk moment uit het onderzoek te stappen. De gegevens die verzameld worden, zullen gebruikt worden voor wetenschappelijk onderzoek, wat inhoudt dat ze strikt vertrouwelijk en geheel naamloos verwerkt en gerapporteerd zullen worden. Dit wil ook zeggen dat de verzamelde informatie in geen enkel geval doorgespeeld zal worden aan derden. Indien u niet wilt dat de info die uw zoon/dochter ons verschaft voor wetenschappelijke doeleinden gebruikt wordt, dan kunt u dit schriftelijk laten weten op onderstaand adres: Dempsey Colman Gentstraat 197 9700 Oudenaarde 0478/44.14.30 Met vriendelijke groeten, Dempsey Colman – onderzoeker Veerle Soyez - promotor
67