900 Facebookvrienden, gewoon sociaal of iets te compenseren? Zelfwaardering en de omvang van offline en online vriendengroepen.
Chantal de Jong - ANR 531751 Masterscriptie Communicatie- en Informatiewetenschappen Specialisatie Bedrijfscommunicatie en digitale media Faculteit Geesteswetenschappen Universiteit van Tilburg, Tilburg
Begeleider: Anne Vermeer Tweede lezer: Maaike Jongenelen Juli 2013
Voorwoord Na de middelbare school heb ik bewust gekozen voor een HBO studie. Met altijd het plan in mijn achterhoofd om na het HBO een master aan de universiteit te gaan doen. Met deze masterscriptie sluit ik mijn studententijd met een voldaan en compleet gevoel af. Ik heb me persoonlijk erg kunnen ontwikkelen op het HBO, al bleef de uitdaging daar beperkt tot de praktijk. De master Bedrijfscommunicatie en digitale media heeft mij de theoretische verdieping en specialisatie gebracht die ik na mijn HBO opleiding zocht. Voor het onderwerp van mijn masterscriptie werd ik geïnspireerd door mijn sociale omgeving. In mijn sociale netwerk op Facebook zag in mensen met bijna duizend Facebookvrienden. Ik begon me af te vragen of die mensen al deze ‘vrienden’ ook echt kennen. Ik vroeg me af waarom de één zoveel Facebookvrienden heeft en de ander een bescheiden aantal. Mijn begeleider Anne Vermeer moedigde me aan me verder te verdiepen in dit onderwerp. Samen kwamen we achter de moeilijkheden en mogelijkheden die dit onderwerp met zich meebrachten. Langs deze weg wil ik Anne Vermeer bedanken voor zijn deskundige begeleiding, ik kon altijd binnen korte termijn op zijn feedback rekenen. Zijn advies en kritische blik hebben mij geholpen deze scriptie te realiseren. Daarnaast wil ik mijn Facebookvrienden bedanken voor het verspreiden en invullen van mijn vragenlijst. Met deze scriptie sluit ik officieel mijn studentenleven af. Ik kijk uit naar een nieuwe fase en hoop in die fase mijn ervaringen en kennis te kunnen toepassen die ik tijdens mijn studententijd heb opgedaan.
Chantal de Jong, juli 2013
2
Samenvatting Deze scriptie onderzoekt de relatie tussen de mate van zelfwaardering en verhoudingsverschillen in online en offline vriendenkringen. Daarnaast wordt er gekeken naar de samenhang tussen mate van zelfwaardering en online vriendschappen met ‘vreemden’. De verwachting hierbij is dat mensen met een lage mate van zelfwaardering een kleinere offline vriendenkring hebben dan mensen met een hoge mate van zelfwaardering, maar online een even grote of zelfs grotere vriendenkring. Dit leidt tot een groter verhoudingsverschil tussen offline en online vriendenkringen bij mensen met een lage zelfwaardering. Op het gebied van vriendschappen met ‘vreemden’, is de verwachting dat mensen met een lage zelfwaardering meer ‘vreemden’ als Facebookvrienden hebben dan mensen met een hoge zelfwaardering. 113 derde-, vierde- en vijfdejaars HBO- en WO studenten hebben een online vragenlijst ingevuld. Resultaten tonen aan dat mensen met een hoge zelfwaardering significant een grotere offline sociale kring hebben dan mensen met een lage zelfwaardering. Deze significant grotere offline sociale kring wordt veroorzaakt doordat mensen met een hoge zelfwaardering meer kennissen hebben dan mensen met een lage zelfwaardering. Opvallend genoeg waren de online sociale kringen, in deze scriptie gemeten met behulp van het aantal Facebookvrienden, voor mensen met een lage en hoge zelfwaardering nagenoeg gelijk. Wel sluiten mensen met een lage zelfwaardering meer vriendschappen met ‘vreemden’ op Facebook. Hierdoor kunnen we stellen dat de respondenten met een lage zelfwaardering een even groot online netwerk hebben opgebouwd vanuit een kleiner offline netwerk. Mensen met een lage zelfwaardering bereiken dit onder andere doordat ze meer vriendschappen met ‘vreemden’ sluiten.
Kernwoorden: Zelfwaardering, sociale omgeving, online vriendschap, offline vriendschap, sociale netwerksite, Facebook. 3
Inhoudsopgave
Inleiding .................................................................................................................................... 5 Theoretisch kader ..................................................................................................................... 8 Sociale netwerksites ............................................................................................................... 8 Vriendschapsvorming ........................................................................................................... 12 Vriendschapsvorming op Facebook .................................................................................. 14 Vriendschapsvorming offline............................................................................................ 15 Zelfwaardering en vriendschapsvorming als sociale compensatie ....................................... 17 Hypotheses onderzoek............................................................................................................ 18 Vriendschappen .................................................................................................................... 19 Vriendschap met vreemden .................................................................................................. 20 Methode van onderzoek ......................................................................................................... 20 Participanten ......................................................................................................................... 20 Procedure .............................................................................................................................. 21 Meetinstrumenten ................................................................................................................. 24 Resultaten ................................................................................................................................ 27 Offline sociale kring ............................................................................................................. 28 Online sociale kring .............................................................................................................. 29 Verschil offline en online vriendschap ................................................................................. 30 Controlevariabelen................................................................................................................ 30 Conclusie ................................................................................................................................. 32 Beperkingen en toekomstig onderzoek ................................................................................. 38 Referentielijst .......................................................................................................................... 40 Bijlage 1 ................................................................................................................................... 45
4
Inleiding In december 2011 verscheen het bericht in de media dat er op internet valse Facebookvrienden worden verkocht. Op verschillende veilingsites is een levendige handel ontstaan in de verkoop van Facebookvrienden. Hier worden onder andere aantrekkelijke dames aangeboden als Facebookvriendin. Deze voorbeelden laten zien dat gebruikers van sociale netwerksites het blijkbaar belangrijk vinden om veel en aantrekkelijke online vriendschappen te hebben (HLN, 2011). Facebook werd opgericht in 2004, met als doel de wereld meer open en verbonden te maken. Volgens het bedrijf Facebook gebruiken mensen de sociale netwerksites om in contact te blijven met vrienden en familie. Daarnaast wordt Facebook gebruikt om te ontdekken wat er in de wereld gebeurt en te uiten wat de Facebookgebruiker persoonlijk belangrijk vindt (Facebook, 2013). Uit eigen cijfers van Facebook blijkt dat de sociale netwerksite in december 2012 wereldwijd meer dan een miljard maandelijks actieve gebruikers telde, waarvan gemiddeld 618 miljoen dagelijkse gebruikers (Facebook, 2013). Cijfers van Newcom Research en Consultancy laten zien dat Facebook begin 2013 7,9 miljoen Nederlandse gebruikers telde (The Marketing Factory, 2013). Daarvan zijn de meeste erg actief, aangezien vijf miljoen van die gebruikers dagelijks inlogt. Facebook is daarmee op dit moment de populairste sociaal netwerksite in de wereld en in Nederland. Facebook biedt de mogelijkheid om online vriendschappen aan te gaan. Hierbij is het mogelijk om vriendschapsverzoeken te versturen naar andere mensen. Wanneer een Facebookgebruiker een vriendschapsverzoek ontvangt moet de keuze gemaakt worden deze te accepteren of te weigeren. Door vriendschapsverzoeken te sturen en te accepteren bouwt een Facebookgebruiker een online vriendennetwerk op. Op de persoonlijke profielpagina worden de Facebookvrienden en het totale aantal Facebookvriendschappen van de gebruiker weergegeven.
5
Het is interessant om vriendschapsvorming op sociale netwerksites te onderzoeken omdat het gebruik van sociale netwerksites iemand in de offline wereld op persoonlijk vlak kan beïnvloeden. Zo bleek uit een studie van Kim en Lee (2011) dat het aantal Facebookvrienden van iemand en de mogelijkheid van het creëren van een positieve zelfpresentatie, een positieve invloed hebben op het welzijn van sociale netwerksite gebruikers. Het is daarnaast interessant om te kijken of Facebookgebruikers ook online vriendschappen met mensen aangaan die ze in werkelijkheid niet kennen. Het toevoegen van ‘vreemden’ aan persoonlijke netwerken kan namelijk negatieve consequenties hebben voor de privacy van de sociale netwerksite gebruikers. Gebruikers van sociale netwerksites zetten veel persoonlijke informatie op hun profiel, maar wanneer mensen ‘vreemden’ toelaten tot hun profiel weten ze nooit wie deze informatie allemaal zien. Zo waarschuwden de media in 2012 nog voor de inbreker 2.0. Deze inbreker maakt onder andere gebruik van Facebook om te zien wie er op vakantie zijn (Maastricht aktueel, 2012). Er zijn verschillende onderzoeken gedaan naar vriendschapsvorming op sociale netwerksites (Valkenburg, Peter & Schouten, 2006; Ellison, Steinfield & Lampe, 2007). Ook is er eerder gekeken naar het hebben van veel vrienden of juist weinig vrienden op sociale netwerksites. Zo onderzochten Tong, van der Heide, Langwell en Walther (2008) het effect van het aantal Facebookvrienden op de sociale aantrekkelijkheid van een Facebookgebruiker. Mensen met de minste Facebookvrienden en de gebruikers met de meeste Facebookvrienden werden in het onderzoek van Tong, van der Heide, Langwell en Walther (2008) als minst sociaal aantrekkelijk gezien van alle Facebookgebruikers. Ook de vergelijking tussen offline en online vriendschappen is in eerder onderzoek gemaakt. Zo is er onderzoek gedaan naar de overlap tussen offline en online vrienden van sociale netwerksite gebruikers (Subrahmanyam, Reich, Waechter & Espinoza, 2008). Dit onderzoek toonde aan dat jongeren sociale
6
netwerksites voornamelijk gebruiken om contact te hebben met mensen die ze al kennen uit de offline wereld en minder voor het ontmoeten van nieuwe mensen. Dit scriptieonderzoek richt zich op de combinatie tussen mate van zelfwaardering van mensen en hun offline en online sociale kringen. Mensen met een lage zelfwaardering hebben in het dagelijks leven over het algemeen meer moeite met het leggen en onderhouden van sociale contacten dan mensen met een hoge zelfwaardering zo blijkt uit onderzoek van onder andere Cheng en Furnham (2003) en Robins, Tracy, Trzesniewski, Potter en Gosling (2001). In onderzoek van Cheng en Furnham (2003) wordt aangetoond dat mensen met een hoge zelfwaardering betere relaties onderhouden met hun ouders en vrienden en meer aangename activiteiten in hun vrije tijd ondernemen. Daarnaast beschikken mensen met een hoge zelfwaardering over een aantal karaktereigenschappen die sociale interactie begunstigen, zoals extraversie en openstaan voor nieuwe ervaringen (Robins, Tracy, Trzesniewski, Potter, & Gosling, 2001). In onderzoeken van onder andere Lee, Moore, Park en Park (2012) is het tegenovergestelde aangetoond op het gebied van online vriendschappen, namelijk dat mensen met een lage zelfwaarding in verhouding meer online vrienden hebben dan mensen met een hoge zelfwaardering. Lee et al. (2012) noemen dit fenomeen ook wel ‘Social compensatory friending’. Facebook biedt de mogelijkheid ‘vriendschappen’ aan te gaan door simpelweg één druk op de knop. Een afwijzing is indirect en daarmee wordt de drempel lager om sociale contacten aan te gaan. Dit kan tot gevolg hebben dat mensen met een lage zelfwaardering het makkelijker vinden online vriendschappen te sluiten dan in het dagelijkse ‘offline’ leven en hun mindere ‘offline’ sociale vaardigheden online proberen te compenseren. Wanneer mensen met een lage zelfwaardering het gemakkelijker vinden om online vriendschappen te sluiten dan offline, leidt dit tot verhoudingsverschillen in omvang van sociale kringen. Hierbij zou het verhoudingsverschil tussen aantal online en offline
7
vriendschappen bij mensen met een lage zelfwaardering groter zijn dan bij mensen met een hoge zelfwaardering. Mensen met een hoge zelfwaardering hebben offline een grotere sociale kring omdat zij over karaktereigenschappen en sociale vaardigheden beschikken die dit sociale gedrag versterken. Online proberen mensen met een lage zelfwaardering hun mindere sociale vaardigheden te compenseren. Dit leidt ertoe dat de verwachting is dat mensen met een lage zelfwaardering offline een minder groter sociale kring hebben en online een grotere sociale kring dan mensen met een hoge zelfwaardering. Naar verwachting is dit verhoudingsverschil dus groter. Wetenschappers hebben zich niet eerder gericht op deze verhoudingsverschillen. Door daarnaast te kijken naar de invloed van zelfwaardering op het aantal online vriendschappen met ‘vreemden’, maakt dat dit scriptieonderzoek een toevoeging is op de bestaande literatuur. Het onderzoeksdoel is daarom te onderzoeken of de discrepantie tussen het aantal offline en online vrienden kan worden verklaard door de mate van zelfwaardering. Theoretisch kader In dit theoretisch kader wordt eerst gekeken naar sociale netwerksites. Er wordt uiteengezet hoe sociale netwerksites werken en waarom mensen sociale netwerksites gebruiken. Vervolgens wordt er ingegaan op vriendschapsvorming. Na een inleiding over vriendschapsvorming wordt er afzonderlijk gekeken naar vriendschapsvorming online en offline. Tot slot wordt er aandacht besteed aan zelfwaardering en vriendschapsvorming als sociale compensatie. Sociale netwerksites Er zijn verschillende definities van sociale netwerksites. Boyd en Ellison (2008) definiëren sociale netwerksites als web services die het mogelijk maken dat individuelen een publiekelijk of semi-publiekelijk profiel aanmaken binnen een begrensd systeem. Sociale
8
netwerksites staan het daarnaast toe dat gebruikers aangeven met welke andere gebruikers zij een connectie hebben. Ten slotte staan ze toe dat gebruikers hun eigen lijst met connecties en die van anderen kunnen bekijken binnen het systeem. Boyd en Ellison (2008) geven hierbij aan dat het karakter en de aard van deze connecties kan verschillen per sociale netwerksite. Diverse studies hebben onderzocht waarom mensen gebruik maken van sociale netwerksites. Cheung, Chiu en Lee (2010) richtten zich daarbij specifiek op de sociale netwerksite Facebook. Zij kwamen tot de conclusie dat social presence de sterkste impact heeft op het gebruik van Facebook. Social presence is het gevoel hebben dat er iemand “aanwezig” is. Volgens Cheung, Chiu en Lee (2010) gebruiken de meeste studenten Facebook dan ook omdat deze sociale netwerksite hun constante communicatie en connectie met hun vrienden biedt. De studie van Chueng, Chiu en Lee (2010) haalt ook het belang van de social presence theorie aan. De social presence theorie stelt dat naarmate er meer social presence is, het communicatiemiddel meer geschikt is voor persoonlijke en relationele communicatie (Short, Williams & Christie, 1976). Face-to-face communicatie is op het gebied van social presence de meest optimale communicatievorm (Short, Williams & Christie, 1976). Volgens Cheung, Chiu en Lee (2010) is de mate van social presence op Facebook hoog, omdat de communicatie op Facebook overeenkomt met face-to-face communicatie. Over deze bevinding valt te discussiëren, want is communicatie via sociale netwerksites wel zo gelijk aan face-to-face communicatie? Op sociale netwerksites kijkt men elkaar doorgaans niet in de ogen, ook krijgt men slechts beperkte informatie, namelijk alleen wanneer de ander iets plaatst. Er is minder één op één communicatie (de chatfunctie uitgezonderd) en meer one to many communicatie, omdat Facebookgebruikers een bericht plaatsen op Facebook dat niet altijd gericht is aan één specifiek persoon maar aan hun totale netwerk. Daarnaast weet men bij communicatie op Facebook nooit helemaal zeker of degene waarmee men denkt te
9
communiceren ook daadwerkelijk die persoon is, terwijl dat bij face-to-face communicatie doorgaans duidelijk is. Onderzoek van McKenna en Bargh (2000) bevestigt de hierboven beschreven twijfel ten aanzien van de mate van social presence of Facebook. McKenna en Bargh (2000) bevestigen dat Facebook een beperkte mate van social presence biedt. Zij beweren dat er op het internet minder visuele cues zijn, waardoor de social presence juist afneemt. Cues zijn stukjes informatie. Er zijn twee soorten cues, statische en dynamische. Enkele voorbeelden van statische cues zijn kleding en uiterlijk. Voorbeelden van dynamische cues zijn stemgebruik, houding, gebaren en gezichtsuitdrukkingen. Minder cues op Facebook leidt ertoe dat er minder social presence is op Facebook dan Cheung, Chiu en Lee (2010) beweren. Ondanks dat Facebook minder sociale presence biedt dan face-to-face communicatie, is communicatie via sociale netwerksites eigenlijk nog vriendelijker, socialer, persoonlijker en intiemer dan face-to-face communicatie volgens Walther (1996). Walther (1996) ontwikkelde het Hyperpersonal Communication Framework. Deze theorie geeft drie redenen voor de bewering dat CMC socialer is dan face-to-face communicatie. Ten eerste geeft communicatie via CMC sneller een gevoel van persoonlijke gelijkheid, doordat er minder cues beschikbaar zijn. Dit gevoel van gelijkheid wordt ook wel perceived similarity genoemd. Dit is iets anders dan actual simularity, omdat het lijkt of je gelijk bent maar in werkelijkheid hoeft dat niet zo te zijn. Ten tweede biedt CMC de mogelijkheid om jezelf optimaal te presenteren. Je hebt controle over wat je online plaatst, dus het is mogelijk alleen de mooiste kant van jezelf te laten zien. Ten slotte biedt CMC volgens Walther geïdealiseerde impressievorming, dit houdt in dat gebruikers van CMC niet alleen zichzelf optimaal willen presenteren maar ook het beste van anderen willen zien. Op basis van deze literatuur kun je zeggen dat het gebrek aan social presence een voordeel is voor het leggen van sociale connecties omdat het gelijkheid suggereert. Daarnaast maakt het gebrek aan statische en dynamische cues de drempel lager
10
om connecties te maken. Dit leidt tot de verwachting dat mensen met een lage zelfwaardering het gemakkelijker vinden om online vriendschappen te sluiten dan in de offline wereld. Het gevoel van gelijkheid en het feit dat er minder cues zijn om iemand op te beoordelen kan de drempel voor het zoeken van toenadering verlagen. De social presence theorie en de theorieën van Walther (1996) en McKenna en Bargh (2000), lijken in eerste instantie tegenstrijdig. De social presence theorie beweert namelijk dat er op Facebook veel social presence is, terwijl de andere wetenschappers juist beweren dat Facebook arm is aan social presence. Waarin deze theorieën wel overeenkomen is het uiteindelijke effect waartoe communicatie via Facebook leidt. Allemaal hebben ze namelijk een positieve kijk op communicatie via Facebook. Facebook is een goed communicatiemiddel voor persoonlijke en relationele communicatie en het creëert een gevoel van gelijkheid, wat communicatie via Facebook sociaal maakt. De theorieën zijn verschillend maar impliceren uiteindelijk allemaal dat communiceren via Facebook een sociale en rijke manier van communiceren is. Een ander onderzoek naar de reden waarom mensen sociale netwerksites gebruiken toont aan dat externe factoren, bruikbaarheid en plezier een belangrijke rol spelen (Lin & Lu, 2011). Een belangrijke externe factor die invloed heeft op de bereidheid om de sociale netwerksite te gebruiken zijn de vrienden van de potentiele gebruiker. De bereidheid om de sociale netwerksite te gebruiken neemt toe als veel vrienden dezelfde sociale netwerksite gebruiken en de verwachting er is dat er in de toekomst steeds meer vrienden gebruiker worden van die sociale netwerksite. De bruikbaarheid van de sociale netwerksite neemt toe wanneer de gebruiker gelooft dat de sociale netwerksite bijdraagt aan het rendement van het delen van informatie en het leggen van connecties met anderen of als de sociale netwerksite de gebruiker de gelegenheid biedt meer mensen te leren kennen (Lin & Lu, 2011). In dit scriptieonderzoek wordt gekeken naar online vriendschappen op de sociale netwerksite
11
Facebook. Omdat Facebook de drempel lager maakt om connecties te maken, is de verwachting dat mensen met een lage zelfwaardering gemakkelijker online vriendschappen sluiten dan offline vriendschappen. Vriendschapsvorming Na een introductie over sociale netwerksites gaan we nu nader in op vriendschapsvorming in het algemeen. Vervolgens wordt er afzonderlijk gekeken naar vriendschapsvorming online en vriendschapsvorming offline. In de literatuur wordt onderscheid gemaakt tussen offline, online en mixed mode vriendschap. Offline vriendschappen zijn ooit in het echte leven (offline) ontstaan, maar het is mogelijk dat deze vriendschappen daarna ook online zijn voortgezet. Een voorbeeld is een vriendschap die is ontstaan op school, maar die vriend is daarna ook een Facebookconnectie geworden. Online vriendschappen zijn online ontstaan en zijn daarna nooit uitgebreid naar de offline wereld (Antheunis, Valkenburg & Peter, 2012). Walther en Parks (2002) voegden daar de mixed-mode vriendschap aan toe, deze vriendschappen zijn in eerste instantie online ontstaan en zijn vervolgens wel uitgebreid naar offline contact. Een voorbeeld is een ontmoeting in een chatbox, waarna er in de offline wereld een face-to-face afspraak heeft plaatsgevonden. In deze scriptie wordt er gekeken naar offline vriendschap en naar vriendschappen op Facebook. Deze Facebookvriendschappen kunnen niet geschaard worden onder een van de eerder genoemde begrippen. Facebookvrienden en vriendschappen op andere sociale netwerken kunnen namelijk zowel offline als online zijn ontstaan en het is mogelijk dat de vriendschappen zich naast online ook offline afspelen, maar het is ook mogelijk dat de vriendschap zich beperkt tot online contact. Deze vriendschappen worden daarom in deze scriptie ook wel sociale netwerksite vriendschappen genoemd. Een belangrijk aspect binnen het vormen van vriendschappen is het sociaal kapitaal. Sociaal kapitaal refereert namelijk naar de baten die we ontvangen van onze sociale
12
connecties. Een voorbeeld van sociaal kapitaal is sociale steun. Er zijn verschillende definities van het begrip ‘sociaal kapitaal’. Bourdieau en Wacquent (1992) beschrijven sociaal kapitaal als: “The sum of resources, actual or virtual, that accrue to an individual or a group by the virtue of possessing a durable network of more or less institutionalized relationships of mutual acquaintance and recognition” (p. 14 ). Putnam (2000) maakt onderscheid tussen bridging en bonding sociaal kapitaal. Bridging sociaal kapitaal wordt gevormd door weak ties en bonding sociaal kapitaal door strong ties. Weak ties zijn losse contacten tussen personen. Deze losse contacten hebben voordelen, zoals het verkrijgen van informatie en andere perspectieven. Weak ties bieden geen emotionele steun. Deze emotionele steun wordt exclusief geboden door strong ties, dit zijn hechte relaties met bijvoorbeeld familie en hechte vrienden (Kavanaugh, Reese, Carroll, & Rosson, 2005). Hoewel op Facebook contact wordt gelegd met strong en weak ties toonde onderzoek van Steinfield, Ellison en Lampe (2008) aan dat Facebook voornamelijk functioneert als middel om bridging sociaal kapitaal te onderhouden en uit te breiden. Dat wil zeggen dat mensen met een Facebookprofiel op Facebook vriendschappen hebben met hun strong ties en weak ties, maar Facebook voornamelijk gebruiken om te communiceren met weak ties en hun vriendschapsaantal uit te breiden met het toevoegen van weak ties. Dit impliceert dat communicatie met strong ties voornamelijk via andere kanalen verloopt. Daarnaast toonden de onderzoekers aan dat een grotere intensiteit van het gebruik van Facebook resulteert in meer bridging sociaal kapitaal. Het kan dus zo zijn dat wanneer iemand meer tijd op Facebook spendeert hij daarom meer Facebookvrienden heeft. Dit onderzoek bekijkt de samenhang tussen mate van zelfwaardering en de verhoudingen tussen online en offline vriendschappen. Het is daarom van belang om te weten wat voor invloed externe factoren als sociaal kapitaal en Facebook intensiteit hebben gehad op de onderzoeksresultaten. Om die
13
reden worden in dit scriptieonderzoek sociaal kapitaal en Facebook intensiteit als controlevariabelen meegenomen. Vriendschapsvorming op Facebook In eerder onderzoek is gekeken naar het gemiddelde aantal Facebookvrienden van mensen. Zo toonden Ellison, Steinfield en Lampe (2007) aan dat studenten aan de Michigan State University gemiddeld 150 tot 200 Facebook vrienden hadden. Een recentere studie van Manago, Taylor, en Greenfield (2012) op de University of California toonde een gemiddelde netwerkomvang aan van 440 Facebookvrienden. Het verschil tussen deze twee onderzoeken wordt door Manago, Taylor, en Greenfield (2012) verklaard doordat de netwerken de afgelopen jaren zijn gegroeid. Manago, Taylor, en Greenfield (2012) vergeleken meerdere studies die op de University of California werden uitgevoerd en zagen een groei van gemiddeld 223 connecties in 2006 naar een gemiddelde van 440 Facebookvrienden bij datacollectie in 2009. Facebook zelf rapporteerde in 2011 dat de gebruikers gemiddeld een netwerk hebben van 190 connecties (Backstrom, 2011). Dat de eerder genoemde cijfers boven dit gemiddelde liggen kan verklaard worden door de doelgroep. Studenten zijn actieve Facebookgebruikers en zijn in een fase van hun leven waarin zij veel nieuwe mensen ontmoeten. Dit kan verklaren waarom het gemiddelde in het onderzoek van Manago, Taylor, en Greenfield (2012) hoger ligt dat het officiële gemiddelde dat Facebook zelf rapporteerde. Onderzoek toonde aan dat studenten met een groot netwerk op Facebook hun netwerken voornamelijk uitbreiden door het toevoegen van mensen die ze kennen uit buitenschoolse activiteiten en kennissen. Na deze groep breiden de studenten hun netwerken het meest uit door het toevoegen van vreemden aan hun netwerk en op de derde plaats door het toevoegen van goede vrienden die nog niet hun netwerk aanwezig waren (Manago, Taylor, & Greenfield, 2012). Deze bevindingen sluiten aan op eerder onderzoek van Lampe, Ellison en Steinfield (2006). In dit onderzoek wordt gesteld dat Facebookgebruikers in hogere
14
mate online op zoek gaan naar mensen met wie ze een offline connectie hebben dan dat ze Facebook gebruiken om connecties te leggen met vreemden. In dit scriptieonderzoek wordt gekeken naar de samenhang tussen mate van zelfwaardering en het aantal Facebookvrienden. Daarnaast wordt er gekeken er samenhang is tussen de mate van zelfwaardering en het aantal ‘vreemden’ die mensen hebben toegevoegd aan hun Facebookvrienden. Vriendschapsvorming offline Vriendschapsvorming offline verloopt anders dan via Facebook. Hoe vriendschapsvorming in de offline wereld vroeger verliep en wat in de loop der jaren op dat gebied is veranderd wordt in deze paragraaf besproken. Volgens Wellman (2002) leefden we vroeger in een maatschappij van little-boxes. Wellman (2002) noemde de maatschappij little-boxes omdat mensen tot een beperkt aantal kleine groepen behoorden. Het sociale leven van mensen bestond uit groepen als het gezin, de kerk, het werk en de plaatselijke vereniging. Mensen werden alleen geconfronteerd met mensen uit die little-boxes, wat resulteerde in een vrij gesloten gemeenschap. In deze maatschappij waren de interacties erg gestructureerd en hiërarchisch, men had op één bepaald moment interactie binnen één groep (Wellman, & Hampton, 1999). De communicatie verliep in die tijd voornamelijk face-to-face en was plaatsgebonden. Tegenwoordig leven we in een netwerkmaatschappij. Werk, gemeenschap en huiselijke omgeving zijn veranderd van hiërarchisch ingerichte, gebonden little-boxes, naar sociale netwerken (Wellman, 2002). Wellman (2002) beweert dat in netwerksamenlevingen de grenzen meer doorlaatbaar zijn, interacties met meer verschillende mensen plaatsvinden en mensen vaker wisselen tussen verschillende netwerken. De netwerksamenleving heeft ervoor gezorgd dat onze interacties zijn veranderd van plaats-naar-plaats connecties naar persoon-naar-persoon connecties. Doordat mensen toegang hebben tot internet en gebruik maken van mobiele telefonie zijn ze niet meer afhankelijk van een plaats. Dit zorgt ervoor dat connecties worden gemaakt met
15
mensen en niet met plaatsen (Wellman, 2002). In deze netwerksamenleving, ook wel netwerk individualisme genoemd, zijn de weak ties belangrijker geworden, met name voor het verzamelen van informatie (Wellman, 2002). Mensen hebben in netwerksamenlevingen meer losse contacten en meer contacten in verschillende netwerken dan vroeger. Tegenwoordig zijn mensen vrijer in het kiezen van hun eigen vrienden, want ze zijn daarbij niet meer afhankelijk van plaats. Het aantal vrienden dat men heeft is meer afhankelijk van de persoonlijkheid van een persoon dan vroeger omdat er meer afstand is tussen mensen is in de directe leefomgeving. In dit scriptieonderzoek kijken we naar de samenhang tussen de mate van zelfwaardering van een persoon en het aantal hechte en oppervlakkige vriendschappen van die persoon in de offline wereld. In welke mate heeft de persoonlijke eigenschap ‘zelfwaardering’ invloed op het aantal offline vrienden. Wanneer we kijken naar hechte vriendschappen blijkt uit de Jeugdonderzoeksplatform-monitor 1 (JOP) (Vettenburg, Elchardus & Walgrave, 2007) dat Nederlandse jongeren in de leeftijd 14-25 jaar gemiddeld 3.85 ‘beste’ vrienden hebben. Hierbij is het percentage dat aangeeft meer dan vijf ‘beste’ vrienden te hebben hoger bij de jongens (25.8%) dan bij de meisjes (14.5%). Naar mate de leeftijd van de respondenten steeg, daalde het aantal ‘beste’ vrienden licht. Prins (2008) keek in zijn onderzoek naar ‘goede’ vrienden in plaats van ‘beste’ vrienden. Uit dit onderzoek bleek dat jongeren gemiddeld 6,5 ‘goede’ vrienden hebben. Daarbij hebben meisjes gemiddeld 6 en jongens gemiddeld 7 ‘goede’ vrienden (Prins, 2008). Deze resultaten geven een beeld van een gemiddeld aantal hechte vriendschappen van Nederlandse jongeren. In dit scriptieonderzoek wordt gekeken naar de samenhang tussen mate van zelfwaardering en het aantal hechte vriendschappen. Er wordt gekeken of mensen met een hoge zelfwaardering bijvoorbeeld meer hechte vriendschappen hebben dan mensen met een lage zelfwaardering.
16
Zelfwaardering en vriendschapsvorming als sociale compensatie Na het karakter en de omvang van online en offline vriendschappen te hebben besproken, gaan we nu verder in op het persoonlijkheidskenmerk ‘zelfwaardering’ en vriendschapsvorming als sociale compensatie. Persoonlijkheidskenmerken zijn gerelateerd aan de mate van zelfwaardering. Mensen met een hogere mate van zelfwaardering zijn over het algemeen meer extravert, gewetensvol, aangenaam en emotioneel stabiel. Daarnaast staan mensen met een hogere mate van zelfwaardering meer open voor nieuwe ervaringen. (Robins, Tracy, Trzesniewski, Potter, & Gosling, 2001). In dit scriptieonderzoek wordt gekeken of de mate van zelfwaardering invloed heeft op het aantal offline en online vriendschappen. In de literatuur zijn tegenstrijdige resultaten te vinden over de consequenties van internetgebruik op zelfwaardering. Kraut et al. (2002) leverden met hun onderzoek bewijs voor de social enhancement hypothese, ook wel rich-get-richer hypothese genoemd. Deze hypothese stelt dat het internet voornamelijk wordt gebruikt door extraverte jongeren, die het internet gebruiken om meer contacten toe te voegen aan hun reeds bestaande grote vriendenkring (Valkenburg, Schouten & Peter, 2005). Andere wetenschappers vonden bewijs voor de social compensation hypothese. Deze hypothese is tegenstrijdig aan de rich-get-richer hypothese. De social compensation hypothese (ook wel poor get richer hypothese) beweert dat internet voornamelijk wordt gebruikt door introverte en sociaal angstige jongeren, die in het offline leven moeite hebben met het ontwikkelen van vriendschappen. Volgens McKenna en Bargh (2000) die bewijs vonden voor deze opvatting, zorgen de verminderde visuele cues op het internet ervoor dat deze jongeren minder worden tegengehouden door hun verlegenheid. Doordat er op het internet minder van deze visuele cues zijn, neemt de social presence af. Hierdoor kunnen introverte jongeren online minder last hebben van remmingen die hen in het offline leven tegenhouden om sociale contacten aan te gaan. In dit
17
scriptieonderzoek wordt naar bevestiging gezocht voor de Social Compensation hypothese. Verwacht wordt dat doordat de jongeren online minder worden tegengehouden door hun verlegenheid, zij minder moeite hebben met het leggen van contacten online dan in het offline leven. Wat resulteert in een groot online sociaal netwerk in vergelijking met hun offline sociale netwerk. Hypotheses onderzoek Deze scriptie bekijkt de verschillen in omvang tussen online en offline vriendenkringen. Bij het analyseren van het verschil tussen de online en offline vriendenkringen gaat het niet om absolute aantallen maar om verhoudingen. Centraal in deze scriptie staat de volgende vraag: Kan de discrepantie tussen het aantal offline en online vrienden verklaard worden door mate van zelfwaardering? Hierbij is de verwachting dat in de offline wereld mensen met een hoge zelfwaardering meer vrienden hebben dan mensen met een lage zelfwaardering, omdat mensen met een hoge zelfwaardering meer extravert, aangenaam en emotioneel stabiel zijn (Robins, Tracy, Trzesniewski, Potter, & Gosling, 2001). Online wordt door het fenomeen ‘Social compensatory friending’ (Lee, Moore, Park & Park, 2012) en de Social compensation hypothese (McKenna & Bargh, 2000) het tegenovergestelde verwacht, namelijk dat mensen met een lage zelfwaardering in verhouding meer Facebookvrienden hebben dan mensen met een hoge zelfwaardering. Dit is aannemelijk omdat offline de drempels voor sociale interactie lager zijn dan in de online wereld. Dit maakt dat mensen online hun sociale terughoudendheid in de ‘echte’ wereld kunnen compenseren. Deze tegenstelling in de offline en online wereld leidt tot de verwachting dat bij mensen een lage zelfwaardering het relatieve verschil tussen de offline en online vriendenkring groter is dan bij mensen met een hoge zelfwaardering. Mensen met een lage zelfwaardering hebben namelijk naar verwachting online een even grote of zelfs grotere vriendenkring terwijl ze offline naar verwachting een kleinere vriendenkring hebben dan mensen met een hoge 18
zelfwaardering. Vriendschappen Zoals eerder beschreven beschikken mensen met een hoge zelfwaardering over een aantal karaktereigenschappen en sociale vaardigheden die sociale interacties begunstigen (Robins, Tracy, Trzesniewski, Potter, & Gosling, 2001). Een studie van Riggio, Throckmorton en DePaola (1990) liet zien dat zelfwaardering en sociale vaardigheden positief gecorreleerd zijn. Naar mate iemand meer zelfwaardering heeft, heeft hij of zij meer sociale vaardigheden. Daarnaast liet dit onderzoek zien dat de variabele sociale vaardigheden negatief gecorreleerd is met eenzaamheid en sociale angst. De verwachting is daarom dat mensen met een hoge zelfwaardering offline een grotere sociale kring hebben dan mensen met een lage zelfwaardering. Dit wordt vertaald in de volgende hypothese: H1: Mensen met hoge zelfwaardering hebben offline een grotere sociale kring dan mensen met lage zelfwaardering. In onderzoeken van onder anderen Lee, Moore, Park en Park (2012) is het tegenovergestelde aangetoond op het gebied van online vriendschappen, namelijk dat mensen met een lage zelfwaarding meer online vrienden hebben dan mensen met een hoge zelfwaardering. Lee et al (2012) noemen dit fenomeen ook wel ‘Social compensatory friending’. Op basis hiervan is de volgende hypothese geformuleerd: H2: Mensen met een lage zelfwaardering hebben meer online vriendschappen op Facebook dan mensen een hoge zelfwaardering. Deze twee tegengestelde hypotheses leiden ertoe dat het verschil tussen aantallen online en offline vrienden groter is bij mensen met een lage zelfwaardering dan bij mensen met een hoge zelfwaardering. De verwachting is namelijk dat zij een kleinere offline sociale
19
kring hebben en naar verwachting een evengrote of grotere online sociale kring op Facebook. Dit wordt vertaald in de volgende hypothese: H3: De verhouding tussen online en offline vriendschappen is bij mensen met een lage zelfwaardering groter dan bij mensen met een hoge zelfwaardering. Vriendschap met vreemden In het onderzoek van Lee, Moore, Park en Park (2012) wordt niet expliciet gekeken naar de kwaliteit van de vriendschap. In het onderzoek van Tazghini en Siedlecki (2013) waarin het onderzoek van Lee et al. (2012) als leidraad werd gebruikt, werd geen relatie gevonden tussen het aantal vrienden en zelfwaardering. In dat onderzoek werden wel aanwijzingen gevonden dat mensen met minder zelfwaardering eerder vriendschapsverzoeken accepteren van mensen die ze niet of nauwelijks kennen. Dit zou een grotere discrepantie tussen offline en online vriendschappen bij mensen met een lage zelfwaardering kunnen verklaren. Op grond hiervan wordt de volgende hypothese opgesteld: H4: Mensen met een lage zelfwaardering hebben op Facebook meer vriendschappen met vreemden dan mensen met een hoge zelfwaardering. Methode van onderzoek Participanten In het totaal hebben 113 respondenten een voor dit scriptieonderzoek ontwikkelde online vragenlijst volledig ingevuld, waarvan 28 mannen (24,8%) en 85 (75,2%) vrouwen. Respondenten waren derde-, vierde- en vijfdejaars HBO- en WO studenten met de gemiddelde leeftijd van 23 jaar. In tabel 1 is weergegeven hoe de participanten verdeeld zijn over de opleidingsniveaus en de studiejaren.
20
Tabel 1 Overzicht opleidingsniveau participanten Derde jaars
Vierde jaars
Vijfde jaars
HBO (n =44)
16 (36.4%)
28 (63.6%)
WO (n = 69)
20 (29%)
35 (50.7%)
14 (20.3%)
Totaal (n = 113)
36 (31.9%)
63 (55.7%)
14 (12.4%)
De respondenten besteedden gemiddeld 74 minuten per dag op Facebook en hadden gemiddeld 357 Facebookvrienden. Procedure Dit scriptieonderzoek is gedaan met behulp van een online vragenlijst die is opgesteld met de software van ThesisTools (www.thesistools.nl). De volledige vragenlijst is bijgevoegd als bijlage 1. Er is gekozen voor een kwantitatief onderzoek omdat deze vorm van onderzoek de mogelijkheid biedt van veel respondenten gegevens te verzamelen. Dit maakt het mogelijk een representatieve uitspraak over de doelgroep te doen. De respondenten zijn benaderd via Facebook of via e-mail. In de begeleidende tekst is aangegeven dat het onderzoek bedoeld was voor derde- en vierde- en vijfdejaars HBO- en WO-studenten met een Facebookprofiel. De respondenten werden via een link uitgenodigd deel te nemen aan het onderzoek. Wanneer de respondenten op de link klikten verscheen er een introductietekst op het scherm. Hierin werd uitgelegd waarom het onderzoek werd gedaan en wat het onderwerp van de vragenlijst was. Ook werd in de introductie gevraagd aan de respondenten om hun mobiele telefoon bij de hand te houden. Ten slotte kregen de respondenten de instructie om in een apart venster op de computer hun eigen Facebookprofiel te openen. De vragenlijst begon vervolgens met een aantal algemene vragen, zoals het geslacht en de leeftijd van de respondenten. Ook werd er in het algemene deel gecontroleerd 21
of de respondent daadwerkelijk tot de doelgroep behoorde. Er werd gecontroleerd op opleidingsniveau en het hebben van een Facebookprofiel en mobiele telefoon. Wanneer de respondent niet binnen de doelgroep viel, werd hij of zij uitgesloten van het onderzoek. Na het algemene deel volgde automatisch het inhoudelijke deel van de vragenlijst. Het inhoudelijke deel bestond uit drie onderdelen: online vriendschap (vraag 7 t/m 13), offline vriendschap (vraag 14 t/m 17) en persoonlijke eigenschappen (18 t/m 20). Voordat de online vragenlijst onder de doelgroep werd verspreid is er eerst een pre-test afgenomen onder drie respondenten. Deze pre-test werd gedaan om te controleren op fouten en onduidelijkheden in de vragenlijst. Aanvankelijk werd deze online vragenlijst in vijf pagina’s aangeboden, na het verspreiden van het onderzoek bleek dat er veel mensen vroegtijdig afhaakten. Daarom is de vragenlijst gedurende het onderzoek aangepast en op één pagina gezet. De dataset is gefilterd op onvolledig ingevulde enquêtes en respondenten die buiten de doelgroep vielen. Hierna bleven er 113 respondenten over. Om de onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden is het aantal online- en offline vriendschappen, de zelfwaardering en het aantal vriendschappen met ‘vreemden’ van de respondenten gemeten. Tevens werd voor een aantal variabelen gecontroleerd, omdat deze variabelen mogelijk invloed hebben gehad op de te onderzoeken vragen. In het onderzoek werd er gecontroleerd voor bridging en bonding sociaal kapitaal. Onderzoek van Steinfield, Ellison en Lampe (2008) toonde aan dat Facebook voornamelijk functioneert als middel om bridging sociaal kapitaal te onderhouden en uit te breiden. Respondenten die Facebook daadwerkelijk meer inzetten voor bridging sociaal kapitaal dan voor bonding sociaal kapitaal kunnen daardoor hun netwerk aanzienlijk uitbreiden, omdat zij gericht zijn op het verzamelen van losse contacten. Respondenten die Facebook juist inzetten voor bonding sociaal kapitaal zijn meer gericht op de contacten die ze al hebben en het verdiepen van die bestaande contacten (Steinfield, Ellison & Lampe, 2008). De focus op enerzijds bridging- of anderzijds
22
bonding sociaal kapitaal kan dus van invloed zijn op de omvang van het sociale netwerk van de respondenten. In bestaande literatuur is tevens een duidelijke link gevonden tussen de Big Five persoonlijkheidskenmerken (openness, conscientiousness, extraversion, agreeableness en neuroticism) en het gebruik van Facebook (Lee, Moore, Park & Park, 2012). Daarom wordt er in dit scriptieonderzoek naast sociaal kapitaal ook gecontroleerd voor de Big Five persoonlijkheidskenmerken. Daarnaast wordt er gecontroleerd op de mate waarop iemand affiniteit zoekt. De verwachting is dat naar mate mensen een hogere mate van affiniteit zoeken hebben, zij ook meer vriendschappen sluiten. Wanneer mensen in hun persoonlijkheid een lage mate van affiniteit zoeken hebben, zullen zij minder behoefte hebben vriendschappen te sluiten wat kan resulteren in minder offline- en online vriendschappen. Omdat dit de onderzoeksresultaten kan beïnvloeden, wordt de mate waarop iemand affiniteit zoekt opgenomen als controlevariabele. Tot slot wordt er gecontroleerd op de intensiteit van het gebruik van Facebook. Wanneer respondenten Facebook weinig gebruiken, kan dit van invloed zijn op het aantal Facebookvrienden. Het onderzoek wordt uitgevoerd door middel van een variantieanalyse. Dit design wordt inzichtelijk gemaakt in tabel 2. Tabel 2 geeft de afhankelijke variabele, de between subject factor en de controlevariabelen weer. Er wordt een covariantieanalyse uitgevoerd met het aantal vriendschappen (offline en online) als afhankelijke variabele, mate van zelfwaardering als between subject factor en Sociaal kapitaal, affiniteit, Big Five persoonlijkheidsmodel en Facebook intensiteit als covarianten.
23
Tabel 2 Onderzoeksdesign Afhankelijke variabele:
Vriendschappen (offline en online)
Between subject factor:
Mate van zelfwaardering
Controlevariabelen:
Sociaal kapitaal Affiniteit zoeken Big five persoonlijkheidsmodel Facebook intensiteit
Meetinstrumenten Meetinstrumenten onderzoeksvariabelen: Offline vriendschappen. Om offline vriendschappen te meten zijn er twee aspecten bevraagd: het aantal hechte en oppervlakkige vrienden, en het aantal verschillende sms/whatsapp-contacten gedurende de afgelopen maand. Wat betreft het eerste aspect werd het aantal hechte vriendschappen gemeten door de volgende vraag te stellen: “Hoeveel personen van je vriendenlijst zou je omschrijven als hechte vrienden? Hiermee bedoelen we vrienden waar je in het echte leven een intens contact mee hebt, aan wie je ook persoonlijke dingen vertelt, die je vertrouwt en met wie je ook samen dingen doet”. Voor oppervlakkige kennissen hanteerden we volgende omschrijving: “Hoeveel personen van je vriendenlijst zou je omschrijven als oppervlakkige kennissen? Hiermee bedoelen we vrienden waar je in het echte leven een los contact mee hebt, maar aan wie je geen al te persoonlijke dingen toevertrouwt”. Het tweede aspect werd gemeten door de respondenten te vragen in hun mobiele telefoon de mensen te tellen met wie ze de laatste maand contact hebben gehad via ‘What’s app’ of sms. Hierbij werden groepsconversaties uitgesloten en ging het alleen over één op één contact Online vriendschappen. Het aantal online vriendschappen is in dit scriptieonderzoek 24
gelijk aan het aantal vrienden op Facebook. Door de respondenten te vragen hun persoonlijke Facebookprofiel te openen en hun huidige aantal vrienden te noteren, werd het aantal online vriendschappen gemeten. Zelfwaardering. De mate van zelfwaardering werd gemeten met behulp van de Rosenberg zelfwaardeschaal (Rosenberg, 1965). De tien items van de Rosenberg zelfwaardeschaal zijn in 2006 vertaald (Franck, De Raedt, Barbez, & Rosseel, 2006). De items bestaan uit stellingen als: “Over het algemeen ben ik tevreden met mezelf” en “Al bij al ben ik geneigd mezelf een mislukkeling te voelen”. Een vijf-puntschaal (1= helemaal mee eens tot en met 5= helemaal mee oneens) werd gebruikt om deze vragen te beantwoorden. De Rosenberg zelfwaardeschaal was in deze scriptie betrouwbaar (α = .87). Meetinstrumenten controlevariabelen: Social capital. De schaal van Williams (2006) is gebruikt om bridging en bonding sociaal kapitaal te meten op het gebied van Facebookvriendschap en offline vriendschap. Er wordt gebruik gemaakt van een vijf-punts Likertschaal schaal (1= helemaal mee eens tot en met 5= helemaal mee oneens), om antwoord te geven op de negen items. Vier items zijn bedoeld voor het meten van bridging sociaal kapitaal (“Ik gebruik Facebook om nieuwe mensen te leren kennen”/ “Ik leer vaak nieuwe mensen kennen offline”) en vijf items meten bonding sociaal kapitaal (“Ik kan altijd op Facebook bij iemand terecht als ik belangrijke beslissingen moet nemen”/ “Ik kan altijd offline bij iemand terecht als ik belangrijke beslissingen moet nemen”). Deze schaal werd twee keer toegepast, één keer voor het meten van sociaal kapitaal binnen Facebook vriendschappen en één keer voor het meten van sociaal kapitaal binnen offline vriendschappen. De schaal sociaal kapitaal binnen vriendschappen op Facebook was betrouwbaar (α = .75). Éen van de vijf items van bonding sociaal kaptiaal binnen de vragen over offline sociaal kapitaal (“Ik heb geen mensen offline met wie ik persoonlijke problemen kan bespreken.”) verlaagde de betrouwbaarheid van de schaal, 25
daarom is deze vraag uitgesloten van het onderzoek. De resterende acht items van offline sociaal kapitaal leverden een betrouwbare schaal op (α = .84). Affiniteit zoeken. Mensen verschillen in de mate waarin ze op zoek zijn naar affiniteit. Bell, Tremblay en Buerkel-Rothfuss (1987) ontwikkelden het dertien item affinity-seeking instrument. Dit instrument kan worden verdeeld in twee subschalen. De eerste subschaal is Affinity Seeking Competence (ASC). Dit is het vermogen om te zeggen en doen wat nodig is om gezien te worden als persoonlijk aantrekkelijk. De tweede subschaal Strategic Performance (SP), heeft betrekking op het vermogen om rollen te kunnen spelen zodat anderen je mogen. Het affinity-seeking instrument meet met behulp van stellingen als “Ik vind het moeilijk een relatie op te bouwen met anderen” en “Ik kan mezelf presenteren als aantrekkelijker / aardiger, dan ik in werkelijkheid ben” de mate waarop iemand affiniteit zoekt. De antwoorden in dit scriptieonderzoek werden gemeten met behulp van een vijf-punts Likertschaal (1- helemaal mee eens tot en met 5= helemaal mee oneens). De betrouwbaarheid van het affinity-seeking instrument was in dit scriptieonderzoek α = .78. Big five persoonlijkheidsmodel. Het big five persoonlijkheidsmodel meet vijf karaktertrekken. In deze scriptie wordt de big five gemeten met behulp van een verkorte versie van de Big Five Inventory (Rammstedt & John, 2007). Deze schaal bestaat uit tien items waarbij de respondent moet aangegeven hoe goed deze items zijn of haar persoonlijkheid beschrijven. Een voorbeeld van een item is: “Ik zie mijzelf als iemand die een levendige fantasie heeft”. De respondent kan aangeven in welke mate de stelling van toepassing is op zijn of haar karakter door middel van een vijf-punts Likertschaal (1= helemaal mee eens tot en met 5= helemaal mee oneens). In deze studie is gebruik gemaakt van de Nederlandse vertaling van de Big Five Inventory van Denissen, Geenen, Aken, Gosling en Potter (2008). De Big Five Inventory liet in dit scriptieonderzoek slechts een betrouwbaarheid zien van α = .31. Dit betekend dat deze schaal in dit scriptieonderzoek een
26
onbetrouwbaar meetinstrument is, hieraan kunnen dan ook geen conclusies worden gebonden. Bij het testen van de Big Five Inventory in eerder onderzoek werd echter voor dezelfde schaal een betrouwbaarheid van α =.75 gevonden (Rammstedt & John, 2007). Resultaten Mate van zelfwaardering is in dit scriptieonderzoek verdeeld in drie groepen: lage zelfwaardering (n=32), algemene zelfwaardering (n=30) en hoge zelfwaardering (n=50). De verdeling in drie groepen is gemaakt op basis van de nominale verdeling van de mate van zelfwaardering. De verdeling is gemaakt op basis van de natuurlijke verdeling die de curve liet zien, waarbij een duidelijk lijn te zien was in hoge, gemiddeld en lage mate van zelfwaardering. Hierbij is minder rekening gehouden met een gelijke verdeling van aantal proefpersonen over de drie groepen. Tabel 3 geeft het gemiddeld aantal vrienden en de standaardafwijking voor deze drie groepen weer. In de tabel worden de soorten vriendschappen apart weergegeven. Helemaal rechts in de tabel wordt het gemiddelde en de standaardafwijking van alle respondenten totaal gepresenteerd. Tabel 3 Gemiddeld aantal vrienden bij lage, gemiddeld en hoge mate van zelfwaardering (M(SD)) Mate van zelfwaardering Soort vriendschap Laag (n= 32)
Gemiddeld (n= 30)
Hoog (n= 50)
Totaal (n=112)
12.3 (8.98)
Offline vriendschappen Hechte vrienden
11.4 (7.41)
12.5 (8.11)
12.8 (10.4)
Kennissen
41.2 (35)
44.1 (39.5)
86.3 (125)
What’s app / sms contacten
28.6 (13.5)
26.1 (12.2)
27 (16.6)
Sociale kring (hechte vrienden + kennissen
52.6 (39.1)
55.1 (45.1)
99.1 (130)
27
*
62.1 (90.1) 27.2 (14.6)
*
73.9 (93.9)
Online vriendschappen Facebookvrienden
354 (124)
359 (126)
357 (187)
357 (155)
Vreemden voor Facebookvriendschap
8.47 (16.5)
4.40 (7.63)
3.44 (8.11)
5.13 (11.2)
.80 (2.07)
1.42 (4.18) **
5.19 (23.3)
Facebookvrienden in 14.9 (41.6) offline wereld nooit ontmoet Noot. * p<.05; ** p<.025 Offline sociale kring
De eerste hypothese stelde dat mensen met een hoge zelfwaardering offline een grotere sociale kring hebben dan mensen met een lage zelfwaardering. Om deze hypothese te toetsen is een ANOVA toets uitgevoerd. De totale offline sociale kring van de respondenten is bepaald door het aantal hechte vrienden en het aantal kennissen van de respondent op te tellen. De ANOVA liet een significante samenhang zien tussen mate van zelfwaardering en de omvang van de offline sociale kring, F (2,110) = 3.39, p < .05, η² = .06. Bonferroni post-hoc toets liet zien dat respondenten met een hoge zelfwaardering significant een grotere sociale kring (M = 99.1, SD = 130) hebben dan respondenten met een lage zelfwaardering (M = 52.6, SD = 39.1). De groep met de gemiddelde mate van zelfwaardering liet gaan samenhang zien met de omvang van de offline sociale kring. Vervolgens is met behulp van twee ANOVA toetsen apart gekeken naar de twee onderdelen van de sociale kring; hechte vriendschappen en oppervlakkige kennissen. De resultaten van de ANOVA toets voor hechte vriendschappen lieten zien dat mate van zelfwaardering geen verband houdt met het aantal hechte vriendschappen van de respondenten, F (2,110) = .26, p = .773. Hierbij hebben respondenten met een lage zelfwaardering ongeveer evenveel hechte vriendschappen (M = 11.4, SD = 7.41) als respondenten met een hoge mate van zelfwaardering (M = 12.8, SD = 10.4) en gemiddelde zelfwaardering (M = 12.5, SD = 8.11). Er is wel een samenhang gevonden tussen de mate van
28
zelfwaardering en het aantal kennissen van de respondenten, F (2,109) = 3.41, p < .05, η² = .06. Bonferroni post-hoc toets liet zien dat de twee uiterste groepen (hoge en lage mate van zelfwaardering) significant van elkaar verschilden. Mensen met een hoge zelfwaardering (M = 86.3, SD = 125) hebben significant meer kennissen dan mensen met een lage zelfwaardering (M = 41.2, SD = 35). Opvallend hierbij is de hoge standaarddeviatie op het gebied van kennissen bij mensen met een hoge zelfwaardering. De groep met een gemiddelde zelfwaardering liet geen samenhang zien. Online sociale kring Hypothese 2 stelt dat mensen met een lage zelfwaardering meer online vriendschappen op Facebook hebben dan mensen een hoge zelfwaardering. Er is in dit scriptieonderzoek geen relatie gevonden tussen de mate van zelfwaardering en het aantal Facebookvrienden, F (2,109) = .01, p = .992. Mensen met een lage zelfwaardering hebben nagenoeg evenveel Facebookvrienden als mensen met een hoge zelfwaardering, namelijk gemiddeld 354 bij mensen met een lage zelfwaardering en gemiddeld 357 Facebookvrienden bij mensen met een hoge zelfwaardering. Hypothese 4 stelt dat mensen met een lage zelfwaardering meer vriendschappen op Facebook hebben met vreemden dan mensen met een hoge zelfwaardering. Facebookvriendschappen met vreemden is in dit scriptieonderzoek op twee manieren getoetst, namelijk door de vraag te stellen hoeveel vrienden men op Facebook heeft die men vóór de vriendschap op Facebook nog nooit had ontmoet. De tweede toetsing is gedaan door de vraag te stellen welke van hun Facebookvrienden men vandaag de dag nog nooit in levende lijve heeft ontmoet. Bij de eerste toetsing is geen relatie gevonden tussen de mate van zelfwaardering en het aantal Facebookvriendschappen met mensen die men vóór Facebook nog nooit had ontmoet (p = .126). Wel wezen de resultaten hier in de richting van een verband, maar niet sterk genoeg om een significant resultaat te laten zien. Mensen met een lage zelfwaardering hadden namelijk in absolute cijfers meer Facebookvriendschappen
29
met mensen die men nog nooit had ontmoet voor de Facebookvriendschap (M = 8.5, SD = 16.5) dan mensen met een hoge zelfwaardering (M = 3.4, SD = 8.1). Uit de resultaten blijkt dat er wel een significant verband is bij de tweede toetsing. Er is een significante samenhang tussen de mate van zelfwaardering en het aantal Facebookvrienden die de respondent ten tijde van het onderzoek nog nooit in levende lijve had ontmoet, F (2,110) = 4.30, p <.025, η² = .08. Bonferroni post-hoc toets liet zien dat mensen met een lage zelfwaardering (M = 14.9) significant hoger scoorden dan de respondenten met een gemiddelde (M = .80) of een hoge zelfwaardering (M = 1.4). Verschil offline en online vriendschap Hypothese 3 stelt dat de verhouding tussen online en offline vriendschappen bij mensen met een lage zelfwaardering groter is dan bij mensen met een hoge zelfwaardering. Om verhouding te kunnen toetsen tussen offline en online vriendschap bij een lage en een hoge zelfwaardering is een ANOVA toets toegepast. De verhouding tussen offline en online vriendengroepen is gemeten door het aantal Facebookvrienden te delen door de offline sociale kring. De offline sociale kring bestaat uit de hechte vrienden en de oppervlakkige kennissen van de respondenten. De ANOVA toets liet vervolgens geen significant verband zien van de mate van zelfwaardering op de verhouding tussen offline en online vriendschap (p = .139). De resultaten wezen wel in de richting van de hypothese. Respondenten met een lage zelfwaardering scoorden hoger (M = 11.3, SD = 9.37) dan respondenten met een hoge zelfwaardering (M = 7.84, SD = 7.45). Naast de verhouding is er ook gekeken naar het absolute verschil tussen offline en online vriendenkringen, hierbij is de offline sociale kring afgetrokken van de online vriendenkring. Ook deze analyse resulteerde in een niet-significant resultaat (p = .289). Controlevariabelen Naast de samenhang tussen de mate van zelfwaardering en de grootte van het sociale 30
netwerk, is tevens gekeken naar het verband tussen een aantal andere factoren. Er is door middel van een regressieanalyse gecontroleerd of deze factoren samenhang toonden met de verschillen in offline en online vriendschappen. Tabel 4 geeft de resultaten weer van deze regressieanalyse. Tabel 4 Regressieanalyse controlevariabelen B
SE
β
p
Big 5 persoonlijkheidskenmerken
-66.7
36.9
-.170
= .074
Affiniteit zoeken
-43.1
30.9
-.133
= .165
Sociaal kapitaal Facebook
-38.1
23.9
-.151
= .114
Offline sociaal kapitaal
-32.2
27.7
-.111
= .247
.61
.27
.21
< .025
Facebook intensiteit
De controlevariabelen Big 5 persoonlijkheidskenmerken, affiniteit zoeken en sociaal kapitaal lieten geen significante samenhang zien met de verschillen in offline en online vriendschappen. De enige controlevariabele die een significante samenhang liet zien was de variabele Facebook intensiteit. Over het algemeen zijn de respondenten zeer actief op Facebook: gemiddeld spenderen de respondenten 74 minuten per dag aan Facebook (SD = 54). De grootte van het sociale netwerk op Facebook varieert onder de respondenten tussen de 56 en 976 vrienden (M = 357; SD = 155). Omdat er een sterke spreiding te zien is in het aantal minuten die de respondenten aan Facebook besteden per dag, is er door middel van een lineaire regressieanalyse gekeken of de intensiteit van het Facebookgebruik een samenhang biedt met de grootte van het sociale netwerk op Facebook. Er is een positief verband zichtbaar tussen de tijd die men spendeert op Facebook en het aantal Facebookvrienden (B = .61; SE = .27; β = .21, p < .025). Hoe meer tijd de respondent besteedt op Facebook, hoe meer vrienden 31
hij of zij op Facebook heeft. Naast de controlevariabelen is het ook van belang om stil te staan bij de scheve sekse verhouding binnen de respondentengroep. Zoals eerder besproken in deze scriptie bleek uit onderzoek van Vettenburg, Elchardus en Walgrave (2007) en Prins (2008) dat jongens meer ‘beste’ en ‘goede’ vrienden hebben dan meisjes. Aan dit scriptieonderzoek hebben meer vrouwen (n = 85) deelgenomen dan mannen (n = 28). Uit een onafhankelijke t-toets waarbij mannen en vrouwen apart zijn bekeken blijkt dat het in dit scriptieonderzoek de scheve verhouding in sekse geen rol heeft gespeeld. Het aantal hechte vrienden was in dit scriptieonderzoek voor mannen (n = 11.75) en vrouwen (n = 12.52) gelijk (p = .697). Conclusie Doel van dit scriptieonderzoek was om na te gaan of de discrepantie tussen offline en online vrienden kan worden verklaard door mate van zelfwaardering. Hierbij is gekeken naar de verhoudingsverschillen tussen online en offline sociale kringen van de respondenten. Daarnaast werd er gekeken naar het aantal vriendschappen met ‘vreemden’ op Facebook. In deze conclusie wordt eerst gekeken of de hypotheses van deze scriptie kunnen worden bevestigd. Vervolgens wordt een antwoord geformuleerd op de hoofdvraag om tot slot stil te staan bij de beperkingen van dit scriptieonderzoek en de mogelijkheden voor toekomstig onderzoek. De eerste hypothese bekijkt of mensen met een hoge zelfwaardering offline een grotere sociale kring hebben dan mensen met een lage zelfwaardering. Deze hypothese wordt in dit scriptieonderzoek bevestigd. Er is een significant verband tussen mate van zelfwaardering en de offline sociale kring. Mensen met een hoge zelfwaardering hebben een grotere offline sociale kring dan mensen met een lage zelfwaardering. De offline sociale kring bestaat uit hechte vriendschappen en kennissen. In dit scriptieonderzoek werd nagenoeg geen verschil gevonden in het aantal hechte vriendschappen bij mensen met een lage 32
zelfwaardering en mensen met een hoge zelfwaardering. Het eerder genoemde significante verschil wordt gevormd door het aantal kennissen. Mensen met een hoge zelfwaardering hebben significant meer kennissen dan mensen met een lage zelfwaardering. Bij de tweede hypothese werd er gekeken naar online vriendschappen. Er werd verwacht dat mensen met een lage zelfwaardering meer online vriendschappen hebben op Facebook, als gevolg van ‘Social compensatory friending’ (Lee, Moore, Park & Park, 2012) en . Deze hypothese wordt in dit scriptieonderzoek niet bevestigd en moet daarom worden verworpen. Mensen met een lage zelfwaardering hadden in dit scriptieonderzoek evenveel Facebookvrienden als mensen met een hoge zelfwaardering. De derde hypothese bekijkt of de verhouding tussen online en offline vriendschappen bij mensen met een lage mate van zelfwaardering groter is dan bij mensen met een hoge mate van zelfwaardering. De verwachting was dat dit verhoudingsverschil werd gevormd doordat mensen met een lage zelfwaardering een even grote of grotere online sociale kring hebben en offline een kleinere sociale kring dan mensen met een hoge zelfwaardering. Deze hypothese wordt niet bevestigd in het scriptieonderzoek. De resultaten wezen in de richting van de hypothese, want mensen met een lage zelfwaardering lieten een groter verhoudingsverschil zien dan mensen met een hoge zelfwaardering, maar dit verschil was niet significant. Dit verhoudingsverschil werd veroorzaakt doordat mensen een hoge zelfwaardering significant meer kennissen hebben dan mensen met een lage zelfwaardering. De vierde onderzoeksvraag was gericht op vriendschappen met ‘vreemden’. De hypothese stelde dat mensen met een lage zelfwaardering meer vriendschappen met ‘vreemden’ hebben op Facebook dan mensen met een hoge zelfwaardering. Deze hypothese kan deels worden bevestigd. De ene formulering van vriendschap met ‘vreemden’ resulteerde in een significant verschil en de andere formulering niet. De vraag ‘Hoeveel van je Facebookvrienden heb je vandaag de dag nog nooit in levende lijve ontmoet?’ resulteerde in
33
een significant hoger aantal voor mensen met een lage zelfwaardering dat voor mensen met een hoge zelfwaardering. De andere formulering leverde geen significant verschil op: ‘Hoeveel van je Facebookvrienden had je nog nooit ontmoet voordat je Facebookvriend met hen werd?’. De eerste formulering meet de Facebookvriendschappen die vandaag de dag nog steeds ‘vreemden’ zijn in de offline wereld. De tweede formulering meet alleen de vriendschappen die zijn begonnen als ‘vreemden’. Een mogelijke verklaring voor de verschillende uitkomsten is dat zowel respondenten met een hoge als een lage zelfwaardering vriendschappen sluiten met mensen waarvan ze weten dat ze die binnenkort gaan ontmoeten, bijvoorbeeld mensen waarbij ze ingedeeld zijn in een werkgroep. Mensen met een lage zelfwaardering sluiten significant meer vriendschappen met mensen die ze ten tijde van het onderzoek nog nooit in de offline wereld hadden ontmoet. Dit sluit aan bij McKenna en Bargh (2000) die aantoonden dat verminderde visuele cues ervoor zorgen dat introverte jongeren minder worden tegengehouden door hun verlegenheid. Daarnaast sluit de bevindingen in deze scriptie aan bij het fenomeen ‘Social compensatory friending’ van Lee, Moore, Park en Park (2012) en de Social compensation hypothese (McKenna & Bargh, 2000). Het fenomeen ‘Social compensatory friending’ stelt dat introverte mensen online hun sociale terughoudendheid in het offline leven proberen te compenseren. De drempel is online lager om vriendschappen te sluiten met vreemden. Na het bevestigen of verwerpen van de hypotheses kan ook gekeken worden naar een gefundeerd antwoord op de hoofdvraag van deze scriptie: ‘Kan de discrepantie tussen het aantal offline en online vriendschappen verklaard worden door mate van zelfwaardering?’. Om deze vraag te kunnen beantwoorden wordt er apart gekeken naar offline en online vriendschappen. Online vriendschappen bestaan in dit scriptieonderzoek uit Facebookvriendschappen. De onderzoeksresultaten lieten zien dat het aantal Facebookvrienden voor mensen met een
34
hoge en lage zelfwaardering nagenoeg gelijk was. Gemiddeld hadden de respondenten 357 Facebookvrienden. Dit is minder dan Manago, Taylor, en Greenfield (2012) rapporteerden bij hun datacollectie in 2009, zij telden gemiddeld 440 Facebook connecties onder studenten aan de University of California. Maar het gemeten gemiddelde ligt hoger dan wat dezelfde wetenschappers hebben gemeten in 2006, namelijk 223 connecties. Zoals verwacht hebben de respondenten in dit scriptieonderzoek meer Facebookvrienden dan het gemiddelde dat Facebook zelf rapporteerde in 2012, namelijk 190 connecties (Backstrom, 2011). De respondenten van dit scriptieonderzoek waren studenten, die erg actief zijn op Facebook. Uit de resultaten van dit scriptieonderzoek bleek hoe meer tijd de respondent besteedt op Facebook, hoe meer vrienden hij of zij op Facebook heeft. De respondenten zijn daarnaast in een periode in hun leven waarin ze veel nieuwe mensen ontmoeten, wat kan verklaren dat het gemiddelde aantal Facebookvrienden in dit scriptieonderzoek hoger ligt dan Facebook zelf rapporteert. Wanneer we vervolgens kijken naar hoeveel van deze Facebookvrienden de respondenten nou werkelijk kennen is wel een significant verschil te zien tussen respondenten met een hoge en lage mate van zelfwaardering. Zoals bij de derde onderzoekvraag uiteengezet blijkt uit de resultaten dat mensen met een lage zelfwaardering significant meer Facebookvrienden hebben die ze vandaag de dag nog nooit hebben ontmoet dan mensen met een hoge zelfwaardering. Op het gebied van online vriendschap kunnen we concluderen dat het aantal Facebookvrienden gelijk is bij mensen met een hoge en lage zelfwaardering. Maar omdat mensen met een lage zelfwaardering meer Facebookvrienden hebben die ze vandaag de dag nog nooit hebben ontmoet, hebben mensen met een lage zelfwaardering dus meer ‘vriendschappen’ met ‘vreemden’ op Facebook. In de inleiding van deze scriptie is eerder besproken dat het aannemelijk is dat gebruikers van sociale netwerksites het belangrijk vinden om veel online vriendschappen te hebben. Dit kan een verklaring bieden waarom mensen met
35
een lage zelfwaardering vriendschappen sluiten met ‘vreemden’ op Facebook. Na de online vriendschappen te hebben besproken, gaan we nu verder in op de offline vriendschappen. Mensen met een hoge zelfwaardering hebben een grotere offline sociale kring dan mensen met een lage zelfwaardering. Dit verschil wordt veroorzaakt door het aantal kennissen. Respondenten met een hoge mate van zelfwaardering hadden significant meer kennissen dan respondenten met een lage zelfwaardering. Een mogelijke verklaring voor het verschil in aantal kennissen is eerder in deze scriptie gegeven door Cheng en Furnham (2003). Zij gaven aan dat mensen met een hoge zelfwaardering meer aangename activiteiten ondernemen in hun vrije tijd. Meer activiteiten ondernemen kan leiden tot meer kennissen. Daarnaast is eerder aangekaart dat mensen met een hoge zelfwaardering over een aantal karaktereigenschappen beschikken die sociale interactie begunstigen (Robins, Tracy, Trzesniewski, Potter, & Gosling, 2001). Ook Riggio, Throckmorton en DePaola (1990) toonden aan dat zelfwaardering en sociale vaardigheden positief gecorreleerd zijn. Naar mate iemand meer zelfwaardering heeft, heeft hij of zij meer sociale vaardigheden. Daarnaast liet dit scriptieonderzoek zien dat de variabele sociale vaardigheden negatief gecorreleerd is met eenzaamheid en sociale angst. Ook deze resultaten bieden een verklaring waarom mensen met een hoge zelfwaardering significant meer kennissen hebben. Het aantal hechte vrienden is voor mensen met een hoge en lage mate van zelfwaardering nagenoeg gelijk. De respondenten met een lage zelfwaardering hadden in dit scriptieonderzoek gemiddeld 11.4 hechte vrienden en respondenten met een hoge zelfwaardering 12.8. Deze gemiddeldes liggen opvallend hoger dan wat in eerder onderzoek van Prins (2008) werd aangetoond. Prins (2008) toonde in zijn onderzoek aan dat jongeren gemiddeld 6,5 goede vrienden hebben. Het verschil in gemiddelde van dit scriptieonderzoek en het onderzoek van Prins kan zitten in de formulering van de vraag. Ook kan leeftijd een rol hebben gespeeld, Prins deed onderzoek onder jongeren en had daarmee en bredere doelgroep
36
met een grotere leeftijdsspreiding. Op het gebied van offline vriendschap kan geconcludeerd worden dat mensen met een hoge zelfwaardering een grotere sociale kring hebben dan mensen met een lage zelfwaardering. Dit verschil wordt gevormd door de kennissen en niet door de hechte vrienden. Als antwoord op de onderzoeksvraag kan dan ook worden gesteld dat de discrepantie tussen online en offline vriendschappen wordt gevormd door significante verschillen in de offline sociale kring. De online sociale vriendenkring is bij hoge en lage zelfwaardering gelijk. Doordat de offline sociale kring bij mensen met een hoge zelfwaardering groter is dan bij mensen met een lage zelfwaardering, kunnen we stellen dat de discrepantie in ieder geval deels wordt verklaard door mate van zelfwaardering. Deze conclusie sluit aan bij het eerder besproken fenomeen ‘Social compensatory friending’ (Lee , Moore, Park & Park,2012). Dit fenomeen houdt in dat mensen met een lage zelfwaarding in verhouding meer online vrienden hebben dan mensen met een hoge zelfwaardering. Al wezen de resultaten wel in de richting van ‘Social compensatory friending’, liet het onderzoek naar het verhoudingsverschil geen significant resultaat zien. ‘Social compensatory friending’ biedt wel een mogelijke verklaring voor het feit dat mensen met een lage zelfwaardering online meer vriendschappen met ‘vreemden’ hebben gesloten. Het is mogelijk dat mensen met een lage zelfwaardering ‘vreemden’ aan hun netwerk toevoegen om online te compenseren wat ze aan offline vriendschappen voor hun gevoel tekort komen. Dit is een veronderstelling die interessant is om in een volgend onderzoek te toetsen. In het theoretisch kader werd ingegaan op de tegenstrijdige hypotheses over de consequenties van internetgebruik op zelfwaardering. Enerzijds werd de social enhancement hypothese (ook wel rich get richer) genoemd. Deze hypothese stelt dat het internet voornamelijk wordt gebruikt door extraverte jongeren, die internet gebruiken om hun sociale kring nog verder uit te breiden. Aan de andere kant werd de social compensation hypothese
37
besproken (ook wel poor get richter hypothese). Deze hypothese stelt dat internet voornamelijk wordt gebruikt door introverte en sociaal angstige jongeren, die in het offline leven moeite hebben met het ontwikkelen van vriendschappen. In dit scriptieonderzoek is geen ondersteuning gevonden voor één van deze hypotheses. Wel wijzen de resultaten meer in de richting van de social compensation hypothese. De respondenten hadden in dit scriptieonderzoek evenveel Facebookvrienden, maar de respondenten met een hoge zelfwaardering hadden offline een grotere sociale kring. De respondenten met een lage zelfwaardering hebben dus een even groot online netwerk opgebouwd vanuit een kleiner offline netwerk. De bewering van de social compensation hypothese dat introverte jongeren in het offline leven meer moeite hebben met het ontwikkelen van vriendschappen dan online kan een verklaring zijn voor dit verschil. Beperkingen en toekomstig onderzoek Dit scriptieonderzoek is uniek, omdat niet eerder werd gekeken naar de verhoudingsverschillen tussen offline en online sociale kringen in combinatie met zelfwaardering. Door daarnaast te kijken naar de relatie tussen zelfwaardering en het aantal online vriendschappen met ‘vreemden’ maakt dat dit scriptieonderzoek zich focust op een combinatie van factoren die niet eerder onderzocht is. Ondanks dat dit een uniek onderzoek is, kent dit scriptieonderzoek enkele beperkingen. Ten eerste, is het respondentenaantal met 113 volledig ingevulde vragenlijsten vrij laag. Hierdoor is de generalisatie van de resultaten naar de gehele doelgroep minder betrouwbaar. Ook was de man/vrouw verhouding in dit scriptieonderzoek scheef. Er deden meer vrouwen mee aan dit scriptieonderzoek dan mannen. Volgens de literatuur (Vettenburg, Elchardus & Walgrave, 2007; Prins, 2008) had deze scheve verhouding van invloed kunnen zijn op het aantal ‘hechte’ vrienden van de respondenten. Maar er is in de resultatensectie aangetoond dat in dit scriptieonderzoek mannen en vrouwen nagenoeg evenveel ‘hechte’
38
vriendschappen hadden . Ten tweede was er in de vragenlijst geen ruimte voor een uitgebreide versie van de Big Five persoonlijkheidskenmerken. De verkorte schaal liet in dit scriptieonderzoek een lage betrouwbaarheid zien, terwijl in eerdere onderzoeken dezelfde schaal wel als betrouwbaar uit de toets kwam. Als er ruimte was geweest voor een uitgebreide versie van de Big Five persoonlijkheidskenmerken was het mogelijk geweest meer expliciet te kijken naar het verband tussen de mate van zelfwaardering en deze persoonlijkheidskenmerken. In een toekomstig onderzoek kan hier aandacht aan worden besteed. Binnen dit scriptieonderzoek is gekozen voor een respondentengroep die bestond uit derde-, vierde- en vijfdejaars HBO- en WO studenten. Wanneer voor de respondentengroep een andere doelgroep gekozen wordt kan dat effect hebben op de resultaten. De gekozen doelgroep is namelijk een erg actieve groep op sociale netwerksites. In een mogelijke vervolgstudie kan onderzocht worden of de resultaten daadverwerkelijk verschillen bij een andere respondentengroep. Er kan bijvoorbeeld gekeken worden naar ouderen (50+) met een Facebookprofiel. Deze groep zit in een andere fase van hun leven. Een verwachting kan zijn dat ouderen minder nieuwe mensen ontmoeten dan jongeren. Het is interessant om te kijken of zelfwaardering ook bij deze groep een rol speelt en of de verschillen tussen offline en online sociale kringen ook bij deze groep aanwezig zijn. Het is interessant om in toekomstig onderzoek nader te kijken naar het sluiten van vriendschappen met ‘vreemden’ op Facebook. Het is aannemelijk dat gebruikers van sociale netwerksites het belangrijk vinden om veel online vriendschappen te hebben en daarom vriendschappen met ‘vreemden’ sluiten. In een volgende studie zou onderzocht kunnen worden of populariteit daadwerkelijk een verklaring biedt voor vriendschappen met ‘vreemden’.
39
Referentielijst Antheunis, M. L., Valkenburg, P. M., & Peter, J. (2009). The quality of online, offline, and mixed-mode friendships among users of a social networking site. Cyberpsychology: Journal of Psychosocial Research on Cyberspace, 6(3), article 6. doi: 10.5817/CP2012-3-6 Backstrom, L. (2011) Anatomy of Facebook. Geraadpleegd op https://www.facebook.com Bell, R. A., Tremblay, S. W., & Buerkel‐Rothfuss, N. L. (1987). Interpersonal attraction as a communication accomplishment: Development of a measure of affinity‐seeking competence. Western Journal of Communication (includes Communication Reports), 51(1), 1-18. Bourdieu, P., & Wacquant, L. (1992).An Invitation to Reflexive Sociology. Chicago: University of Chicago Press Boyd, D.M. & Ellison, N. B. (2007). Social network sites: Definition, history, and scholarship.Journal of Computer‐Mediated Communication, 13(1), 210-230. Cheng, H., & Furnham, A. (2003). Personality, self-esteem, and demographic predictions of happiness and depression. Personality and Individual Differences, 34(6), 921-942. Cheung, C. M., Chiu, P. Y., & Lee, M. K. (2011). Online social networks: Why do students use facebook?. Computers in Human Behavior, 27(4), 1337-1343. Denissen, J J.A., Geenen, R. van, Aken, M. A. G.,Gosling, S. D. and Potter, J. (2008) 'Development and Validation of a Dutch. Translation of the Big Five Inventory (BFI)', Journal of Personality Assessment, 90 (2), 152 - 157. Doi:10.1080/00223890701845229 Ellison, N. B., Steinfield, C., & Lampe, C. (2007). The benefits of Facebook “friends:” Social capital and college students’ use of online social network sites. Journal of Computer‐ Mediated Communication, 12(4), 1143-1168.
40
Facebook (2013). Key Facts. Op 6 maart geraadpleegd op: http://newsroom.fb.com/Key-Facts Franck, De Raedt, Barbez, & Rosseel (2006). Rosenberg Zelfwaardeschaal (RSEQ). Universtiteit Gent. Geraadpleegd op: www.ekgp.ugent.be/pages/nl/.../RSES-NL.pdf Kavanaugh, A. L., Reese, D. D., Carroll, J. M., & Rosson, M. B. (2005). Weak ties in networked communities. The Information Society, 21(2), 119-131. Kim, J., & Lee J.R. (2011). The Facebook Paths to Happiness: Effects of the Number of Facebook Friends and Self-Presentation on Subjective Well-Being. Cyberpsychology, Behavior, and Social networking, 14(6). doi: 10.1089/cyber.2010.0374 Kraut, R., Kiesler, S., Boneva, B., Cummings, J., Helgeson, V., & Crawford, A. (2002). Internet paradox revisited. Journal of social issues, 58(1), 49-74. Lampe, C., Ellison, N., & Steinfield, C. (2006). A Face(book) in the crowd: Social searching vs. social browsing. Proceedings of the 2006 20th Anniversary Conference on Computer Supported Cooperative Work (pp. 167–170). New York: ACM Press. Lee, J.E., Moore, D.C., Park, E.A., & Park, S.G. (2012). Who wants to be “friend-rich”? Social compensatory friending on Facebook and the moderating role of public selfconsciousness. Computers in Human Behavior, 28, 1036-1043. Lin, K. Y., & Lu, H. P. (2011). Why people use social networking sites: An empirical study integrating network externalities and motivation theory. Computers in Human Behavior, 27(3), 1152-1161. Manago, A. M., Taylor, T., & Greenfield, P. M. (2012). Me and My 400 Friends: The Anatomy of College Students' Facebook Networks, Their Communication Patterns, and Weil-Being. Developmental psychology, 48(2), 369. McKenna, K.Y.A. and J.A. Bargh (2000). Plan 9 from Cyberspace: the Implications of the Internet for Personality and Social Psychology. Personality and Social Psychology Review 4(1), 57–75
41
Oplichters verkopen valse Facebookvrienden (2011, 20 december). HLN. Geraadpleegd op http://www.hln.be/ Politie waarschuwt voor inbreker 2.0 op Facebook. (2012, 20 juni). Maastricht aktueel. Geraadpleegd op: http://maastrichtaktueel.nl Prins, M. (2008). De deugd van tegenwoordig. Onderzoek naar jongeren en hun grenzen. Radboud Universiteit, Nijmegen. Putnam, R. D. (2000). Bowling alone. New York: Simon & Schuster. Rammstedt, B., & John, O. P. (2007). Measuring personality in one minute or less: A 10-item short version of the Big Five Inventory in English and German.Journal of Research in Personality, 41(1), 203-212. Riggio, R. E., Throckmorton, B., & DePaola, S. (1990). Social skills and selfesteem. Personality and Individual Differences, 11(8), 799-804. Robins, R. W., Tracy, J. L., Trzesniewski, K., Potter, J., & Gosling, S. D. (2001). Personality correlates of self-esteem. Journal of Research in Personality, 35(4), 463-482. Rosenberg, M. (1965). Society and the adolescent self-image. Princeton, NJ: princeton university press. Short, J., Williams, E., & Christie, B. (1976). Theoretical approaches to differences between media. The social psychology of telecommunications. 61–76. London, New York: Wiley. Social media in Nederland 2013 (2013). Geraadpleegd op http://www.themarketingfactory.nl/3564/algemeen/cijfers-ocial-media-gebruik-innederland/ Steinfield, C., Ellison, N. B., & Lampe, C. (2008). Social capital, self-esteem, and use of online social network sites: A longitudinal analysis. Journal of Applied Developmental Psychology, 29(6), 434-445.
42
Subrahmanyam, K., Reich, S.M., Waechter, N., & Espinoza, G. (2008). Online and offline social networks: Use of social networking sites by emerging adults. Journal of Applied Developmental Psychology, 29(6), 420-433. Tazghini, S., & Siedlecki, K. L. (2013). A mixed method approach to examining Facebook use and its relationship to self-esteem. Computers in Human Behavior, 29(3), 827-832. Tong, S. T., Van Der Heide, B., Langwell, L., & Walther, J. B. (2008). Too much of a good thing? The relationship between number of friends and interpersonal impressions on Facebook. Journal of Computer‐Mediated Communication,13(3), 531-549. Valkenburg, P.M., Peter, J. & Schouten, A.P. (2006). Friend Networking Sites and Their Relationship to Adolescents’ Well-Being and Social Self-Esteem. CyberPsychology & Behavior, 9(5), 584-590. Valkenburg, P. M., Schouten, A. P., & Peter, J. (2005). Adolescents’ identity experiments on the Internet. New Media & Society, 7(3), 383-402. Vettenburg, N., Elchardus, M., & Walgrave, L. (2007). Jongeren in cijfers en letters. Bevindingen uit de JOP-monitor, 1. Geraadpleegd op http://books.google.nl Walther, J. B. (1996). Computer-mediated communication impersonal, interpersonal, and hyperpersonal interaction. Communication research, 23(1), 3-43. Walther, J. B., & Parks, M. R. (2002). Cues filtered out, cues filtered in; computer mediated communication and relationships. In M. L. Knapp & J. A. Daly (Eds.), Handbook of interpersonal communication (3rd ed., pp. 529-561). Thousand Oaks, Ca: Sage. Wellman, B. (2002). Little boxes, globalization, and networked individualism. Digital cities Computational and sociological approaches. 10-25. Springer Berlin Heidelberg. Wellman, B., & Hampton, K. (1999). Living networked on and offline. Contemporary Sociology, 28(6), 648-654.
43
Williams, D. (2006). On and off the’net: Scales for social capital in an online era. Journal of Computer‐Mediated Communication, 11(2), 593-628.
44
Bijlage 1 Vragenlijst Online vragenlijst: Offline en Online vriendschap Dit is een onderzoek van de Universiteit van Tilburg, opleiding Cultuur en Informatiewetenschappen. Het onderzoek is bedoeld voor derde en vierde jaars studenten aan het HBO en WO. Deze online vragenlijst draagt bij aan een masteronderzoek voor de specialisatie Bedrijfscommunicatie en Digitale Media. Het onderwerp van dit onderzoek is online en offline vriendschap. Het invullen van de vragenlijst duurt ongeveer 12 minuten. Lees de vragen goed door. Er zijn geen foute antwoorden, want het gaat om jouw mening. De antwoorden worden strikt vertrouwelijk en anoniem behandeld. Voor je aan het onderzoek begint wil ik je vragen om je Facebook account te openen in een ander venster op je computer. Tijdens het onderzoek wordt er gevraagd iets op te zoeken op je eigen Facebook account. Ook wil ik je hierbij vragen je mobiele telefoon bij de hand te houden, ook deze heb je nodig. Alvast hartelijk dank voor het invullen van deze vragenlijst. Algemene vragen 1. Geslacht - Man - Vrouw 2. Leeftijd ……. 3. Opleiding - Derde jaar HBO - Vierde jaar HBO - Derde jaar WO (+premaster) - Vierde jaar WO - Vijfde jaar WO - Anders 4. Heb je een account op Facebook? - Ja - Nee (uitsluiting onderzoek) 5. Hoeveel minuten besteed je gemiddeld per dag op Facebook?
45
6. Heb je een mobiele telefoon? - Ja - Nee (uitsluiting onderzoek) De volgende vragen gaan over je online Facebookvrienden. 6. Open op je algemene Facebookpagina je eigen profiel en noteer hieronder hoeveel vrienden je op Facebook hebt. …………………. vrienden 7. Maak een inschatting. Hoeveel van deze Facebookvrienden heb jij zelf vriendverzoek verstuurd en van hoeveel van deze Facebookvrienden heb jij een vriendverzoek ontvangen? (Totaal is 100%) Vriendverzoek verstuurd ………….. %
+
Vriendverzoek ontvangen ………….%
= 100 %
8 a. Hoeveel van je Facebookvrienden had je nog nooit ontmoet voordat je Facebook vriend met hen werd? ………. Facebookvrienden b. Maak een inschatting. Hoeveel van deze Facebookvrienden die je nog nooit had ontmoet heb jij zelf vriendverzoek verstuurd en van hoeveel van deze Facebookvrienden die je nog nooit had ontmoet heb jij een vriendverzoek ontvangen? (Totaal is 100%) Vriendverzoek verstuurd ………….. %
+
Vriendverzoek ontvangen ………….%
= 100 %
9 a.Hoeveel van je Facebookvrienden heb je ook vandaag de dag nog nooit in levende leve ontmoet? ………. b. Maak een inschatting. Hoeveel van deze Facebookvrienden die je vandaag de dag nog nooit in levende lijve hebt ontmoet heb jij zelf vriendverzoek verstuurd en van hoeveel van deze Facebookvrienden heb jij een vriendverzoek ontvangen? (Totaal is 100%) Vriendverzoek verstuurd ………….. %
+
Vriendverzoek ontvangen ………….%
= 100 %
10. De volgende vragen gaan over je Facebookvrienden. Zou je bij elke stelling het antwoord willen aankruisen dat het beste bij je past? Helemaal Mee mee eens eens Ik ken op Facebook verschillende mensen die mij kunnen helpen bij het oplossen van mijn problemen. Ik kan altijd op Facebook bij iemand terecht als ik belangrijke beslissingen moet nemen. Ik heb geen mensen op Facebook met wie ik persoonlijke problemen kan 46
Neutraal Oneens Helemaal oneens
bespreken. Als ik me alleen voel, heb ik op Facebook genoeg mensen om me heen met wie ik kan praten. Mijn Facebookvrienden zouden als het nodig was veel geld aan mij geven. Door interactie met mensen op Facebook krijg ik interesse voor dingen die gebeuren in de wereld. Interactie met mensen op Facebook, geeft mij het gevoeld dat ik deel uitmaak van een groep. Door interactie met mensen op Facebook, ontmoet ik nieuwe mensen om mee te praten Ik gebruik Facebook om nieuwe mensen te leren kennen
De volgende vragen gaan over je offline vrienden 11. Hoeveel personen van je offline vrienden zou je omschrijven als hechte vrienden? Hiermee bedoelen we vrienden waar je in het echte leven een intens contact mee hebt, aan wie je ook persoonlijke dingen vertelt, die je vertrouwt en met wie je ook samen dingen doet. …….. personen 12. Hoeveel personen van je offline vrienden zou je omschrijven als oppervlakkige kennissen? Hiermee bedoelen we mensen waar je in het echte leven een los contact mee hebt, maar aan wie je geen al te persoonlijke dingen toevertrouwt. ……… personen 13. Neem je mobiele telefoon bij de hand. Scan door je What’s app / sms lijst en tel het aantal contacten met wie je de laatste maand contact hebt gehad via what’s app / sms. (Hierbij zijn groepen uitgesloten, dus alleen één op één contact). ……… personen 14. De volgende vragen gaan over je offline vrienden. Zou je bij elke stelling het antwoord willen aankruisen dat het beste bij je past? Helemaal Mee mee eens eens Ik ken offline verschillende mensen die mij kunnen helpen bij het oplossen van mijn problemen. Ik kan altijd offline bij iemand terecht als ik belangrijke beslissingen moet nemen. Ik heb geen mensen offline met wie 47
Neutraal Oneens Helemaal oneens
ik persoonlijke problemen kan bespreken. Als ik me alleen voel, heb ik offline genoeg mensen om me heen met wie ik kan praten. Mijn offline vrienden zouden als het nodig was veel geld aan mij geven. Door interactie met mensen offline krijg ik interesse voor dingen die gebeuren in de wereld. Interactie met mensen offline, geeft mij het gevoeld dat ik deel uitmaak van een groep. Door interactie met mensen offline, ontmoet ik nieuwe mensen om mee te praten. Ik leer vaak nieuwe mensen kennen offline. 15. De volgende vragen gaan over jouw relaties met anderen. Zou je bij elke stelling het antwoord willen aankruisen dat het beste bij je past? Het gaat hierbij om hoe je je in het normale leven gedraagt, niet gericht op een specifiek moment. Helemaal Mee mee eens eens Ik weet niet goed hoe ik me moet gedragen zodat anderen mij mogen. Als ik zou willen, zou ik ervoor kunnen zorgen dat iedereen mij mag. Ik vind het moeilijk een relatie op te bouwen met anderen. Ik heb moeite anderen zo ver te krijgen dat ze tijd met mij willen doorbrengen Als ik wil dat iemand me aardig vindt, krijg ik dit meestal voor elkaar. Ik krijg anderen gewoon niet zo ver dat ze me aardig vinden en waarderen. Anderen mensen willen graag met mij rondhangen. Ik weet niet wat ik moet zeggen of doen om mezelf populair te maken bij anderen. Wanneer nodig, kan ik me zo gedragen dat ik de goedkeuring krijg van belangrijke mensen. Ik ben niet erg goed in het opvoeren van een show om indruk te maken op 48
Neutraal Oneens Helemaal oneens
anderen. Ik ben erg goed in het spelen van een rol om anderen naar mij toe te trekken. Ik kan mezelf presenteren als aantrekkelijker/aardiger, dan ik in werkelijkheid ben. Ik kan een goede sociale presentatie van mezelf neerzetten, zodat anderen mij goedkeuren.
16. Hoe goed beschrijven de volgende stellingen jouw persoonlijkheid? Ik zie mezelf als iemand die…:
Helemaal Mee mee eens eens
Neutraal Oneens Helemaal oneens
… terughoudend is. … mensen over het algemeen vertrouwt. … geneigd is lui te zijn. … ontspannen is, goed met stress kan omgaan. … weinig interesse voor kunst heeft. … hartelijk, een gezelschapsmens is. … geneigd is kritiek te hebben op anderen. … grondig te werk gaat. … gemakkelijk zenuwachtig wordt. … een levendige fantasie heeft.
17. De volgende stellingen gaan over hoe tevreden je bent met je leven en met jezelf. Zou je bij iedere stelling het antwoord willen aanvinken dat het beste bij je past? Helemaal Mee mee eens eens Over het algemeen ben ik tevreden met mezelf. Bij momenten denk ik dat ik helemaal niet deug. Ik vind dat ik een aantal goede eigenschappen heb. Ik heb het gevoeld dat ik een waardevol iemand ben, minstens evenwaardig aan anderen. Ik ben ik staat dingen even goed te doen als de meeste andere mensen. Ik heb het gevoel dat ik niet veel heb 49
Neutraal Oneens Helemaal oneens
om trots op te zijn. Het is ongetwijfeld zo dat ik me bij momenten nutteloos voel. Ik zou willen dat ik meer respect voor mezelf kon opbrengen. Al bij al ben ik geneigd mezelf een mislukkeling te voelen. Ik denk positief over mijzelf.
Tot slot als je nog opmerkingen hebt over deze vragenlijst, kun je die hier kwijt: ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… ……………………………………
50