digthe 2007 / 8 jaargang 2 ste
Colofon
In het landjuweel
Iedereen kan kopij inzenden ter publicatie. De redactie beoordeelt het werk. We berichten alle auteurs of hun kopij al dan niet werd weerhouden. Er wordt over de inhoud van dit overleg niet gecommuniceerd, tenzij de redactie daar anders over beslist. Publicatie geeft geen recht op vergoeding, abonnementen of auteursrecht. De auteur van wie we kopij publiceren ontvangt twee gratis exemplaren.
Afgemeten aan het aantal literaire wedstrijden gaat het goed in Letterenland. Pluspunt blijft dat dit literaire circuit gedegen werk van dichters tegen het daglicht houdt dat buiten de canons valt van commerciële uitgeverijen en tijdschriften. In voorliggend blad brengen we daar enkele voorbeelden van.
Editoriaal
Berichten ……………………… ………………………………………………………………………………………......................
De inzendingen worden op de redactie verwacht uiterlijk de 15de van februari, mei, augustus en november. We dringen aan dat virusvrij te doen via e-mail op het redactieadres. De teksten worden in bijlagen meegestuurd. In afzonderlijke bijlage vermeldt de auteur, naast bibliografische en biografische gegevens, echte naam indien gebruik van pseudoniem, postadres en internetadres om correspondentie te vergemakkelijken. Dichters sturen maximaal 5 gedichten op. Prozateksten zijn niet langer dan 8 pagina’s of 5000 woorden in Times New Roman 12.
Het aantal wedstrijden is nauwelijks te overzien. De kwaliteit ervan wisselend en de impact op doorbraak of erkenning van de laureaten onduidelijk. De winnaars wacht de kortstondige roes van de erkenning. De verliezers vinden troost in de stelligheid dat de jury niets begrijpt van waar het in poëzie om gaat. Nog meer helend moet voor hen de uitspraak zijn dat literaire prijzen vooral hulde brengen aan de middelmatigheid. Waarom ze er dan aan meedoen? Te gênant die vraag, waarop de gedupeerde meewarig wegkijkt naar de volgende gelegenheid om zijn of haar kunnen te bewijzen. Laatst was ik als ‘VIP’ uitgenodigd op de uitreiking van zo’n literaire prijs. Volgens de uitnodiging werden enkele ‘belangrijke literaire journalisten’ uitgenodigd. Toegegeven. Mijn ego tuimelde uit mijn borst van opwinding, al bleef een vervelend fluisterstemmetje herhalen dat ik niet ‘belangrijk’ ben, niet eens een ‘literaire journalist’. Op de gebruikelijke receptie en de al even obligate maaltijd hoofdzakelijk goedgebuikte heren en onder lagen cosmetica gemaskerde dames: het lokale ‘chic’ en lieden die dit soort evenementen te baat nemen om te zien of gezien te worden. Het lijkt of Justus de Harduwijn elk ogenblik in het deurgat kan verschijnen. In het tegen duur geld gerenoveerde établissement blijft het oude zich eindeloos herhalen. Het obscene is wat zich toont. Ik zie hoogwaardigheidsbekleders, hoog opgooiende gesprekken van goedverdienende burgers, maar weinig wat erop kan wijzen dat het om een literair gegeven draait. Literatuur houdt niet van dit soort salons. Literatuur dient zich nauwelijks aan. Literatuur is iets wat achteloos op schouders tikt. Een machteloos verzoek van de schrijver tot dialoog met de lezer.
Hoofdredactie:
Hugo Verstraeten Sint-Veerleplein 10, 8600 Diksmuide tel. 051 555805
[email protected] http://users.skynet.be/DIGTHER/index.htm
Redactie:
Danny Decaestecker, Frank Decerf, Alain Delmotte, Diana Freys, Paul Rigolle, Frédéric Leroy
Medewerkers:
Pieter Verstraeten (webmaster & literair advies), Diana Freys (tekstcorrectie), Rein Lobbestael (lay-out), Geertrui Willaert (abonnementen en financiën)
Verantwoordelijke uitgever: Danny Decaestecker Kasteelhoekstraat 5 8600 Beerst – Diksmuide
[email protected]
Abonnementen:
door overschrijving van e 12,4 (België) - e 18,0 (Nederland) op rekeningnummer 001-4010690-10 met vermelding 'Digther + jaargang'. Abonnementen gaan in vanaf het kwartaal van storting.
Losse nummers
3,5 euro. Te verkrijgen in Standaard Boekhandel Gen. Baron Jacquesstraat 22, Diksmuide Layout: rein.be Druk: Reclame- & Mediabureau Comsa
Aan tafel val ik samen met een handvol journalisten en een dame die tot de jury blijkt te behoren van de uit te reiken literaire prijzen. De mot zit er al van bij de aanvang in: “Hoe de selectie van inzendingen was gebeurd?” “Hoe de jury was samengesteld en hoe de bekendmaking van de wedstrijd was verlopen?” “Welke criteria de dame als jurylid zelf hanteerde?” De vragen zijn van de hand van een journalist van een lokale TV zender. De snoodaard. Spreken is goed. Zwijgen is beter. De ogen van het jurylid spijkeren de journalist vast aan een denkbeeldig kruis waartegen hij blijft hangen als een soepmorsende Christus. Naarmate haar argumenten dichtslibben onder een dijkbreuk van woorden stijgen wrevel en spanning tot liphoogte. De dame zet de spurt in naar haar Groot Gelijk en wijkt niet meer af van haar lijn. Zij kijkt niet eens om of iemand nog volgt. Het bedenkelijke ligt minder in wat zij ‘goed’ vindt dan in wat zij afkeurt. Uit alles wat zij ‘verkeerd’ vindt in de etalage van het literaire aanbod vernemen we wat ‘literatuur’ en ‘kunst’ voor haar behoren te zijn. Ons pleidooi voor enige voorzichtigheid en ‘clementie’ voor al het andere wat buiten haar bereik ligt valt in dovemansoren. Laat het een troost betekenen voor de verliezers van literaire wedstrijden. Critici kunnen schrijvers des te meer waarderen naarmate zij meer op hen gelijken. Veelal zitten ook zij gevangen achter de tralies van hun eigen subjectiviteit. Er is geen ontkomen aan. Uitgedaagd komen zij vaak niet veel verder dan wat verdoezelende retoriek. Anderen heiligen een vermeende objectiviteit welke beroep doet op ‘feiten’. ‘Feiten’ bestaan echter enkel in de mate men er aandacht voor heeft, ze in ons bewustzijn ‘een belletje laten rinkelen’. Onder die objectiverende blik worden gedichten bedacht met kenmerken, welke vervolgens verondersteld worden te behoren tot het gedicht zelf. We vergeten gemakkelijk dat kenmerken worden ‘toegeschreven’ en zo meer deel uitmaken van onze eigen betekenisgeving dan van het gedicht op zich. Het ontleedmes van de literaire analyse verwacht van het gedicht dat het zich gedraagt als een wetenschappelijk feit. Hoe meer die verdingelijking plaats ‘grijpt’, des te meer trekt het gedicht zich terug achter wijkende oevers. Tussen het gedicht en de blik van de criticus gaapt een kloof welke geen poëtica kan dichten. Elk weten immers belemmert het zicht. Hugo Verstraeten
Justus de Harduwijn (1582-1636), Zuid-Nederlands Rederijker.
Inhoudstafel
In het landjuweel..................................................... Hugo VERSTRAETEN ....................................
Poëzie Winnende dichters Hortus
Rita van Hauwermeiren.........................
Yerna Van Den Driessche ......................
Diana Freys, Peter J Brouwer en .......
Gert J Peelen..................................................
....................................................................................... Hannie Rouweler........................................ ....................................................................................... Saskia VAN LEENDERT.................................. ....................................................................................... Francis DEPRETER ......................................... ....................................................................................... Frédéric LEROY................................................ ....................................................................................... Alain DELMOTTE ...........................................
Rencontres
De verdediging van André Breton...................... Alain DELMOTTE.............................................
Uit de toevloed ....................................................................................... F STARIK, Xavier ROELENS, ........................ ....................................................................................... Hélène Geléns, Patrick Lateur en . ......
....................................................................................... Maria SESSELLE .............................................
Wie blogt die blijft
OP EEN LENTEAVOND............................................. Martin PULASKI..............................................
Proza
REWIND....................................................................... Mark MEEKERS .............................................
Recensie
Oblomow in Handzame van Joris Denoo........ Frédéric Leroy ..............................................
De Rechtvaardige Rechters
Geschreven familie van Michel BARTOSIK....... Hugo VERSTRAETEN ....................................
Rubriek overschrijven ....................................................................................................................................................................
Column
©Alle2007 rechten voorbehouden Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij electronisch, mechanisch, door fotokopieën of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Alle ontwerpen en redactionele teksten blijven exclusief eigendom van de uitgevers. Publicitaire teksten vallen niet onder de verantwoordelijkheid van de uitgevers.
Hoe de poëzie een lastig ding werd.................. Herlinda VEKEMANS ...................................
Digther. Digther is vooral een schrijverscollectief, op eerder toevallige wijze bijeengebracht rond de wil tot het leveren van een authentieke en creatieve meerwaarde. Met deze intentie voorop neemt het collectief ( hoofdzakelijk ) literaire initiatieven. Belangrijke spreekbuis vormt het gelijknamige tijdschrift. Digther wil een blad zijn waarin dichters, schrijvers en theatermakers het woord nemen en dit in de meest brede betekenis. Schrijvers en lezers ontmoeten er elkaar rond een project dat een frisse, creatieve en tevens kritische vluchtweg biedt voor het aftandse, het banale, het modale. Van kunst met grote ' K ' tot kunst met een knipoog, van cultuur tot cultuurkritiek, van essay tot pastiche. Zonder leerstellingen of dogma' s. Zonder beklemmende literaire tradities of commerciële verbintenissen. Maar mét de ambitie om aan beginnend, sluimerend en gevestigd talent spreek- en schrijfrecht te doen. Door lokale elementen en origine te koppelen aan meer universele aspiraties neemt DIGTHER een eigen plaats in binnen het schrijvend en kunstminnend gedeelte van een Nederlandstalig lezerspubliek: eigen - aardig en eigen - zinnig !
Inhoudstafel
BERICHTEN PROVINCIALE PRIJS LETTERKUNDE 2007 - POËZIE De Prijs voor Letterkunde van de Provincie West-Vlaanderen was in 2007 bestemd voor Poëzie. Er werden 50 gepubliceerde en 105 niet-gepubliceerde werken ingediend. De provincie kent volgende prijzen toe : Gepubliceerd werk: de prijs, t.b.v. 2.500 EUR aan Erik Spinoy voor “L”; een premie, t.b.v. 1.200 EUR aan Alain Delmotte voor “Lieve Wislawa/Onderschrift 2” en “Verstekelingen/Onderschrift 3”. Niet-gepubliceerd werk: de Prijs, t.b.v. 2.500 EUR aan Frédéric Leroy voor “Lucifer en het grote belang (van kleine rituelen)”. De proclamatie van deze wedstrijd heeft plaats op zaterdag 24 november 2007 in het Provinciaal Hof in Brugge. De pers wordt hiervan nog op de hoogte gebracht. De jury was samengesteld uit de dames Elke Brems en Maja Panajotova en de heren Dirk De Geest, Hans Vandevoorde en Hans Groenewegen (NL). Op voorstel van de jury heeft de deputatie de uitslag bekrachtigd. PERSBERICHT – 27 juni 2007
HORTUS Zondag 27 mei 2007 werden in Herent de laureaten van de "Hortus"poëziewedstrijd van Mengmettaal bekendgemaakt. De jury van de Poëzieprijs bestond uit de dichters Guido Cloet, Cyriel Gladines, Mark Meekers, Luc Vandeborght en Reine Wellens. Rita van Hauwermeiren behaalde de eerste prijs, Yerna Van Den Driessche werd tweede, Diana Freys kreeg de derde prijs en er vielen eervolle vermeldingen te beurt voor de Nederlanders Peter J. Brouwer en Gert J. Peelen. Heel wat bekenden van dit blad. We publiceren dan ook wat graag de winnende gedichten. Volgens de jury lag de kwaliteit van de 103 inzendingen 'hoog', maar oordeelt u zelf.
Hortus Paradisus
Rita Van Hauwemeiren
Dit huis doet al haar deuren dicht. Wie door de keel loopt betrapt de ongeschonden geur van Châteauneuf en oud papier. Muren schrapen de huid terwijl het raam naar nevel snakt. Onder de wenteltrap bomvrije kelders voor manschap geschut en voorraad. Boven, slaapkamerdeuren zolders een toren met sterrenwacht. Toegedicht. Geen handwarmte die ze nog opent. Achter de serre met binnenplaats - glasheldere lucht Scherven snijden zich aan gras. Dit huis ligt geboeid in de tuin. Buiten branden tongen bereklauw de oude broodboom strooit kruimels in bekvechtende kelen. Een kraai gaat op zoek naar een eikel Wat achterblijft: schaduw van schildpad, huid van hagedis ribben verstorven wild in woekering van gemis ritselt het nutteloze.
Oma in clair-obscur
Yerna Van Den Driessche
zo zit zij op foto's van vroeger: Oma in clair-obscur, bedrieglijke lichtheid van zomer en zondag. in mijn verre hoofd een overdaad aan kleuren, baksteenrood de geraniums tegen de witgekalkte gevel, de tuinbank glanzend groen, gehard door vele lagen. Oma hoe zij loskomt uit haar wuivende schaduw het zorgeloze kleine omarmt. ridderspoor trekt zich snel terug in haar laatste tuin, stilleven van roodzoet geweld en jeugdig groen.
Poëzie poëzie
zij dunt jonge sla, tussen duim en wijsvinger trekt het leven korter. ik mag gulzig de prille aardbeien voor het dessert.
Oneindig groen
Gert J. Peelen
Hortus posthumus
Diana Freys
Hannie Rouweler
FREULE ELIZABETH
Hortus waarin laat zonlicht zwicht. Aan ruimte geen gebrek. Leeftocht luchthartig opgetast; voorraad uit vette jaren.
Pril april en geur van ribes, viola odorata. Oud kinderzeer waait aan uit een postume tuin. Het rafelen van voortijd in verzamelde verzen:
Ze tikt gaten in de dag. En in mijn houten vloer. Zwevend in een Spaanse jurk
Hier onder glas jezelf terug te vinden. Geen plaats om nu nog te verlaten. Beraamd geluk - uitzicht op de aarde;
zwaluwen en anemone nemorosa. sleutelbloemen met hun perzikgeur. Herinnering fietst - zonder handen als het ware - trage rondjes onder
van haar gestalte. Toch duld ik dat, sta toe dat ze thee drinkt uit mijn porselein.
hof vol aanwezigheid. Gedragen vruchten welgeteld tussen verdroogde wortels.
de hoge ramen. Nog klapwiekt daar de witte vlinderhand van de tante die toen als een schaduw
Ligusterhaag rondom, lijdzaam geknipt voor wat je ook wel wilde: oneindig groen.
uit haar naam viel. In een postume tuin waar mos de versteende letters troost.
voor Liesbeth Lagemaat
valt zij over de drempel: alle spiegels in kamers vangen scherven uit het niets op
De buurt klaagt erover (maar dat zijn vrouwen) hoe ze over straat jaagt, op haar witte paard, haar boezem spontaan ontbloot als ze hijgend door de lanen gaat. Mijn deur staat altijd open. Waarom, ik weet het niet. Het is de manier waarop zij een vogeltje op haar hand draagt, deuren van kooien openzet. En hoe ze verbleekt bij een schrammetje, aldoor lastige pleisters plakt.
WANDELING IN DE MATEN I
I
Tuinman
Peter J. Brouwer
Nu moet zij spreken in het latijn dat hij haar leerde, de namen die zij hem vertelt, sinds hij ze is vergeten verticuteren hoor ik hem zeggen is geen sinecure, maar vergt een vaardiger hand die van de tuinman en geen ander, en dat is precies
II
De Stiemer Voorbij heidevelden steken sparren en dennenbomen omhoog en daarachter berken die opvallen door hun witte stam. Gekwek van opvliegende eenden als wij aankomen bij een meer. In de natuur zijn wij niet welkom, ordeverstoorders van dieren die hun nesten bouwen en bewaken. Ik zwijg. Jij pakt aarzelend mijn hand. Samen horen we het ruisen van een beek en lopen op een smalle plank over het water gelegd. Bramenstruiken langs de kant waarschuwen ons voor doornen op de weg. Onheiltekens. We zingen en we praten. We zingen omdat niets je kan tegenhouden als je wilt kussen, bemind worden. Sporen van vroegere bezoekers en paardenhoeven in het zand. Heb je haar echt wel losgelaten? Mag je een beer dansen leren?
III
De Achterbeek Het water staat hoog in de beek en fluistert vreemde talen, over oude liefdes. Langs de “Waterzuivering” staan droge rietstengels hoog in de vijvers. Wat zal het daar ’s nachts spoken als de wind er doorheen waait. Gekapte dunne stammen liggen opgestapeld op een hoop langs de kant. De weg is verhard en we zien een eindpunt liggen waar de auto staat. Nog even en de bewoonde wereld zal ons opnemen in haar geluiden, het ritme van de dag, de gewone dingen, die elk mens heeft als hij thuiskomt. Huis, haard, bed. We verkennen elkaars dromen in een vluchtig ogenblik. De schemering valt in, het onvermijdelijke breekt aan in een tweesprong. Zul je blijven of zul je weggaan? Kunnen walvissen bellen blazen?
wat ik de rest moet gaan vertellen we moeten hem loslaten, hij zal wel blijven dus mond houden nu en op de schop, toezien hoe uit het zand waaruit hij alles deed ontstaan zand getrokken wordt en in godsnaam niet onze stemmen, die de richting van een wolk nog willen keren en tegen de tijd in schreeuwen hoe de tuin bij het verbuigen van rosa in de zandbak eindigt, waar vader speelt
(natuurreservaat) De Heide Het is alsof ik hier eerder was. Het smalle pad tussen heidestruiken kan alleen maar bewandeld worden door een persoon zoals vroeger, toen jij nog niet bestond. Ik ga terug naar zee. Het duingebied tussen Haarlem en Zandvoort met kleine bomen, krom van de wind, de licht golvende wildgroei van naamloze planten en struiken, stilte, vooral midden in de winter. Zoals vandaag, maandagochtend, zonder wandelaars. Ik loop voorop en ik hoop dat jij achter mij mijn woorden hoort die ik tot mezelf spreek. Dat je niet ingekeerd, volledig in jezelf op slot, mij uitsluit door je eigen uitzicht en eigen geschiedenis. Heb jij ooit liefdesbrieven verbrand? Willen vogels uit hun kooi?
Saskia VAN LEENDERT
Emigrantenblues Daar waar Nederlanders samenscholen Sinterklaas vieren als waren zij kinderen in herkansing oranje in april pijn doet aan ogen voeten op klompen dansen terwijl rood wit blauw in wind verwaait
G
Francis DE PRETER
VOORBIJ DE BUI De wind beroert de parels die de hagel in de bomen achterliet. Het groen heeft zich in het bos geboord, mijn berk gaat zich te buiten aan vensterpraat en heimelijk zuchten. Het is laat en vaalwit valt het licht over zijn schorsige lippen. Nog worden landkaarten gemaakt voordat de zon de wolken wegstuurt naar de verte
Mannelijk naakt
die wuivend van mij afscheid neemt.
Hij loopt als een tijger in mannenvel. Mijn ogen neemt hij met zich mee. Zijn spieren laat hij zien van alle kanten belicht glijden water en verf over zijn lichaam. Handen meten passen vormen aan aan het papier waarop hij beklijft. Zijn lijnen volg ik als een lemming de afgrond in.
Strafbaar
REGENGEDICHT
Onze liefde valt door de mand. Van een afstand zie ik haar vallen, hoor ik hoe zij haar nek breekt. Het geluid houdt me uit mijn slaap. Rillingen kruipen omhoog in dit lijf dat blijft vragen.
Ik droom en zie mijn vader in zijn regenjas, hij was mijn schip op hoge kanalen, mijn sluis naar de grote zee. Hij was mijn veerboot en mijn waterpas.
Ik -medeplichtig als ik mijn mond houd?wend mijn ogen af. Wat is er met jou aan de hand? De laatste tijd tranen mijn ogen geen vuiltje aan de lucht.
Meisje van 13 lippen bloedrood navel doorboord schouder ontbloot blik ongehoord voor spelletjes te groot speelt zij onverstoord weet precies hoe ze bekoort op de grens van open en bloot alleen haar tanden gekooid
Maandag is een regendag: van achter het wachthok doemt weldra een ruitenwissende trein op. Hij stopt: wolken druppelen van zijn duikersbril.
WACHTEN OP GODOT
Wachten op Godot is wachten op God of de dood, is dansen op de slappe koord van de tijd, is janken als honden in verlatingsangst, roeren in de as om een vonk te vinden die gisteren nog gloeide en doofde in haar ogen. Wachten op Godot is luisteren naar Bach, hem blindelings in de armen sluiten wanneer de klank wordt gewist en de luisterbereidheid van haar eens zo fijne oren.
Frédéric LEROY Frédéric LEROY wint de prijs Letterkunde 2007 van de provincie West-Vlaanderen voor ongepubliceerd werk. ‘Lucifer en het grote belang (van kleine rituelen)’ is het voorlopige ontwerp van zijn tweede bundel. We publiceren drie gedichten uit die bundel.
Steekproef
Alain DELMOTTE
Aan de poorten gaan staan. Van de dingen de mantel aannemen. Rillende lichaampjes overhouden: meisjes met te dunne lippen die in hun naaktheid vlees tekort komen. Dwingend één van hen bij de haren grijpen, bruusk het hoofd opzij trekken, je hand leggen op het kaakbeen, tanden keuren. Voelen hoe vel een laagje over been is. Voorlopig nog even gerust zijn.
Alain DELMOTTE haalt olympisch zilver op de literaire wedstrijd van de provincie West-Vlaanderen 2007 voor gepubliceerd werk. Hij wordt hierin enkel voorafgegaan door Eric SPINOY. Hij behaalt de prijs voor“Lieve Wislawa/ Onderschrift 2” en “Verstekelingen/Onderschrift 3”. Werk dat in eigen beheer werd uitgegeven nota bene! We lichten uit beide bundels een gedicht.
ODE AAN DE BEGINREGELS Kon verzoening, kon alles maar coïncideren met dit ene: de beginregel van een gedicht, de zaligheid die je door de grillen, de bochten of de klachten van het nu werd ingegeven. O, exclusief uit beginregels kunnen bestaan. (Moet je dat zien! In een brede en langdurige omhelzing, woorden als goeie oude vrienden, blij met dit plotse weerzien in de lichtflits aan het begin van het gedicht: een kiekje dat ze verdienen. Of niet?) Hun afwezigheid doet je wankelen. Het is wroeten, de muren opklimmen, naast de kwestie blijven. Je snakt naar een begin dat een begin zou moeten blijven. (Meer dan verloren lopen: beginregels zijn een terugkeer. Een terugkeer ergens heen.)
Götterdämmerung Eerst nog gejuich. We hadden ze netjes in het nauw gedreven, hopend op een revelatie, het verheffen van de zeespiegel, een bliksemschicht. Niets van dat. De vage, bleke schimmen staarden ons aan – ook de folteringen weekten geen banvloek los. Mogelijk was het opwerpen van stilte hun laatste wapenfeit, het fatale zwijgen dat een kloof in onze verwachtingen sloeg.
Het aquareleffect. Je bevindt je in een kleurige, waterdragende, zelfbewuste klaarte: helemaal dat! Je zoekt er geen verklaring voor. Je laat in deze wedergeboorte alles onkritisch gebeuren. Een levitatie: je gaat op in de lucht van het nu. Een plotse verwantschap met de lucht van nu. Bizar mengsel: huid, lust en weerlicht die de grammatica op stelten zetten, die de woorden etymologisch ondersteboven halen, die de adjectieven in weerwil regressief doen schommelen. Of is het wiegen? Of roetsjen? Het idioom biedt een onweerstaanbaar spektakel en in het beste geval de illusie van een orakel. Van een nu. Van een huid. (Prince, ontnuchtering is heel vaak de enige verwondering achteraf. Dat is de taak van de regels die volgen. Een inval? Meestal een aanval. Op de eerbaarheid. De eerbaarheid van een lezer. Poëzie is van voor de woorden, van voor het verloop. En toch. Zoveel wereld, zoveel lichaam in nauwelijks een paar woorden.)
Ontmoeting tijdens een soiree Niemand heeft het in de gaten: Het Einde Der Tijden heeft zich als heerschap vermomd, de wilde haren nu keurig onder een hoed verborgen, binnenin de mouwen zeven plagen. Niemand stapt er onvoorbereid op af. Een woordenwisseling begint. Iedereen blijft op afstand, de cocktailglazen schitteren. (Het komt er wellicht op aan Het Einde Der Tijden gedurende de hele, lange avond aan de praat te houden - en dat vraagt meesterschap). “Goedenavond. Kent u deze al, van de vrouw, de draak en de twee beesten?” Zoiets. Om op listige wijze de tong los te weken, terwijl een kamermuziekje weerklinkt. Iedereen is opgelucht. Niemand heeft voorlopig de wereld gered, de ongewenste gast amuseert zich als nooit tevoren, slikt kwistig een borrelnootje.
Uit: ‘Lieve Wislawa/onderschrift 2’ – Uitgeverij Groeninghe Kortrijk, 2006 90/7768 81
ISNB
R 11
AL DE ONHEBBELIJKHEDEN VAN DE DICHTER Dat hij graaft naar relevante klaarte terwijl hij zich ingraaft in kwalijke duisternis. Licht willen aanlengen met taal, adem, water en brood dat smaakt naar niks – of naar zoveel meer en meer. Plots het juiste woord vinden voor iets waarvoor het juiste woord niet bestaat het vluchtige is te traag voor het bestaan, te snel voor de taal. Dagenlang, een hele dag lang zitten verlangen, verlangen voor het wit van een blad het streng uitgestreken wit van het heelal van een blad. Gedisciplineerd trainen in niet-weten. Zich laten verleiden, zich verkwisten aan een niet mis te verstane onverantwoordelijkheid. Niks bij machte zijn en dat maar blijven schrijven, blijven schrijven.
‘Nu’ zeggen. ‘Nu’ en dan meteen om uitstel smeken. Schunnigheid op rijm, nalatigheid troef. Zich bekwamen in allerlei minimale maar daarom niet minderwaardige extases. Recht overeind blijven in het geloof dat de namen er eerst waren, dan pas de dingen – daarom: de dingen aanroepen om naar hun naam te vragen. Op papier niet een afspraak missen met het onberispelijke woord ‘ochtendgloren’. Vermomming en pose aanprijzen als authenticiteit. Zich beroepen op een hoogstpersoonlijke ballingschap: dat staat! Het elders zijn cultiveren: zijn gedichten berichten van daar uit? Onwetend willen blijven -vervuld of onvervuld over het loze van een liefde die hoe dan ook - wie kan het raden? op de een of andere
wijze uit zal moeten blijven. De schatten bewaren van het futiele, van een handvol vroom aanvoelende lucht. En tot slot, blijvend, gebrek aan vrije wil vertonen. Roekeloos. Doelloos. Meegesleept door schaduwen, wegtikkende tijd, verschijningen, idolatrie, queestes, geknoei, kwelduivels, schimmen van waternimfen, bezweringen, dromen, rook, demonen en hun valse streken, en hun schijn aan hoop. Uit: ‘Verstekelingen/onderschrift 3’ – Uitgeverij Groeninghe Kortrijk, 2006
T
ISNB 90/77723/37-4.
13
Rencontres Door Alain DELMOTTE
DE VERDEDIGING VAN ANDRÉ BRETON Op korte tijd (verspreid over zo’n half jaar) werd ik meerdere malen geconfronteerd met het werk en de feiten uit het leven van André Breton (1896-1966), de controversieel gebleven grondlegger van het surrealisme. Breton staat niet zo ver weg van mij, ik hou hem in zekere zin constant bij de hand en in gedachten. Ik heb namelijk al heel lang iets met hem, met het surrealisme (en hun erfgenamen, de situationisten) en met de surrealistische poëzie tout court. Evenwel was Breton me de laatste jaren wat uit het oog geraakt (maar niet uit het hart). Ik ontmoette Breton opnieuw bij de lectuur van de biografieën van de Franse dichters René Char en Antonin Artaud (die beiden in hun beginjaren ooit militant en fervent deelnamen aan het revolutionaire surrealisme). In het verlengde hiervan herlas ik een aantal brieven van Char en Artaud die ze in 1946/47 naar Breton opstuurden. In 1947 namelijk, stelde Breton samen met Marcel Duchamp, de eerste grote, naoorlogse overzichtstentoonstelling rond het surrealisme op. Zowel Char als Artaud weigerden een bijdrage te leveren. Met die belangrijke nuance toch wel: noch Char noch Artaud ontkenden daarbij hun surrealistische roots noch hun schatplichtigheid aan Breton. Vooral de vijf brieven die Artaud aan Breton bezorgde, zijn bijzonder prangend en snedig op allerlei fronten – Artaud getuigt hier van een consequente houding. Hij gedraagt zich hier surrealistischer dan Breton zelf ooit is geweest. Teksten die zonder meer een hoogtepunt betekenen in het werk van Artaud. Maar daar bleef het niet bij. De boekenreeks ‘L’imaginaire’, uitgegeven door Gallimard, bestond dit voorjaar dertig jaar. Naar aanleiding van deze verjaardag gaf men in deze reeks een aantal boekjes uit waarin een cd stak. Onder meer in ‘Nouveaux écrits de Rodez’ van Artaud, vond ik een cd waarop niet Artaud maar, jawel, Breton te beluisteren valt. Het betreft een opname van een toespraak die Breton bij de terugkeer van Artaud uit Rodez hield. (Rodez is de naam van het dorp waar zich de psychiatrische instelling bevond waarin Artaud negen vreselijke jaren lang werd gecolloqueerd.) Tegelijkertijd was die toespraak ook de eerste publieke interventie van Breton na zijn terugkeer uit Amerika. Naar die interventie werd toen erg – ook mediamiek - uitgekeken. Verder waren er twee gesprekken waarbij de woorden ‘Breton’ en ‘surrealisme’ onverwacht opdoken. Tijdens een babbel met de jonge dichteres Ruth Lasters bleek dat ze ooit een licentiaatverhandeling over ‘Surrealisme en negativisme’ had gepleegd. Ze had daar een groot respect voor het werk van Breton (en meer bepaald zijn boek ‘Nadja’) aan overgehouden. Tijdens een debat in verband met het prozagedicht in Amsterdam had vertaler en dichter Bart Vonck het over ‘het niet altijd juist begrepen surrealisme’. Een uitspraak die me deed opveren en die ik meteen intuïtief tot de mijne maakte. Ik denk dat we inderdaad aan een herevaluatie, zij het kritisch, van het surrealisme toe zijn. Ik kamp met het gevoel, de ergernis dat momenteel het surrealisme tot enkele (commerciële) clichés is teruggebracht: al het rebelse, al de razernij, al wat het aan stukken slaat en bevraagt, al het subversieve en negatieve is ervan afgeschraapt.
In de rubriek’ Rencontres’ beschrijven redactieleden van DIGTHER toevallige ontmoetingen met gedichten, tekstfragmenten of de schrijvers ervan.
Tot slot was er een passage uit Benno Barnards boek ‘Dichters van het Avondland’ waarin Breton een communist wordt genoemd. Lees, tussen de regels, een stalinist. Een weinig genuanceerde uitspraak. Breton was één van die linkse intellectuelen die zich vrij vroeg van het communisme heeft gedistantieerd. Niet op het moment dat het al te laat was, maar op het ogenblik dat alles nog moest gebeuren. In 1926 om precies te zijn. Daarin is Breton inderdaad
Rencontres
bijzonder ‘dogmatisch’ geweest: elke toenadering met de communisten heeft hij tot taboe verklaard. Wat meer dan eens binnen de surrealistische kring tot heftige ruzies heeft geleid: ik denk natuurlijk aan de harde polemieken met zijn ex-vriend Louis Aragon. Nee, Breton is een van die figuren die de uitgangspunten van Marx en Freud met elkaar heeft willen verzoenen, ze een ideologisch kader heeft willen geven. Hij heeft altijd hardnekkig gezocht naar een alternatieve linkse oppositie. Hij vond die bij een aantal ideeën van Trotsky. (Een dubieuze keuze, zeggen we, jaren na datum.) Ze maakten samen het thans weinig geloofwaardige manifest ‘Pour un art révolutionnaire indépendant’ op. Een duivelspact dat zonder gevolg is gebleven. Dit sluit niet uit dat Breton effectief een autoritaire man is geweest: zijn decreten, zijn traktaten, zijn notulen en manifesten, zijn banvloeken en uitwijzigingen, zijn absolute houding in verband met het automatische schrift - en ik reken daarbij zijn ergerlijk machismo, zijn notoire homofobie en, zij het niet echt passend in dit rijtje, zijn tenderen naar de esoterie. En om het maar niet te verzwijgen: fysiek geweld is hem niet echt vreemd geweest. Tegen dat soort zaken, zeg ik ‘nee’. En ik mag niet het ergste vergeten! Hij was een kunsthandelaar, een kunstkruidenier. Binnen het raam van zijn eigen geloofsleer: in zekere zin dus een farizeeër.
de manier waarop hij die woorden een klemtoon geeft - die de ‘oer’ klank langer laat meeslepen dan nodig - lijkt het of hij die woorden met een arabesk wil versieren: niet langer dan een fractie van een seconde duurt het, maar het is er wel, je verzint het niet. Dit bracht mij een documentaire op de tv-zender Arte in herinnering. Zo’n kleine tien jaar geleden. Tijdens die documentaire liet men fragmenten horen van een lang radio-interview dat Breton in 1952 hield met André Parinaud. Daarin heeft Breton het uitgebreid over quasi alle aspecten van ‘zijn‘ surrealisme. Onvermijdelijk valt verscheidene keren tijdens dit gesprek het woord ‘amour’. Telkens als Breton dit woord uitsprak kreeg ik een schokje, een aardschokje. Deels omwille van de specifieke wijze waarop hij dit woord uitsprak deels omdat je meteen begreep dat het niet ging om een af ander sentimenteel vrijblijvend dingetje. Door de manier waarop Breton ‘amour’ uitsprak, begreep je onmiddellijk wat dit eigenlijk consequent impliceerde: een hogere en hongerende, verslindende en ondoorgrondelijke passie.
Mijn dromen zijn et poésie. Er is geen enkele verzetsdaden Amour kunstbeweging die zo duidelijk en zo het verband tussen die twee in een wereld schrijnend heeft willen leggen. Het surrealisme bewijst beide begrippen onvoorwaardelijk en die zich wil laten dat integraal met elkaar samenvallen. En het spoor van die dialectiek stelt het globaliseren insurrealisme een fundamentele vraag: hoe Zijn (extreem) linkse houding maakt Breton kan je het literaire van het poëticale dwz. vandaag niet bepaald ‘politiek correct’ en ontkoppelen? (Zonder daarbij het literaire daarom wordt hij wellicht vermeden. het oog te verliezen?) Hoe maak je conformeren, uit Daarom wellicht dat het tegenwoordig het gedicht buiten het gedicht om in vooral de Belgische surrealisten (de school werkelijkheid waar? Hoe maak je afschermen, de van Magritte) zijn die het goed doen: de het concrete bestaan tot een gedicht? Belgen namen niet deel aan ideologische De situationisten zullen de band met buigen. discussies – ze hielden zich daar ver het literaire en het artistieke zonder van af. De Brusselse surrealisten waren esthetisch ingesteld. En dus vallen ze thans helemaal veilig uit. À la bonheur: voer voor kunstveilingen en toeristen.
meer opblazen: ze werken meteen op de werkelijkheid in met de bedoeling die werkelijkheid te veranderen.
Wat blijft me binden aan Breton en het Franse surrealisme? Ik keer terug naar de cd die bij de Artaud-uitgave hoorde. De waarde van deze opname is niet de ouderwets klinkende retoriek en/of de oratorische pathetiek waarmee Breton zijn toespraak uitspreekt, maar het feit dat ik hier geconfronteerd word met de ‘stem’ van Breton. Alle getuigenissen van zijn tijdgenoten, volgelingen en vijanden bevestigen het: Breton had een pracht van een stem. Hij had een perfecte articulatie. Soms lijkt het of hij zingt, vooral bij die woorden die met de lettergreep ‘-our’ eindigen (met die dansende ‘-oer’ klank achteraan: een heerlijke combinatie tussen een oe-klank gevolgd door een zich koprollende huig-r – het kittelt bij het aanhoren). In deze opname waren dat de woorden ‘parcours’, ‘détour. In
Georges Perros, in een mooi stukje over Breton met de toepasselijke titel, ‘Aimer ou ne pas aimer, voilà la question’, geschreven naar aanleiding van Bretons overlijden in 1966: ‘Prononcer le mot ‘poésie’ serait ici superflu. Il s’agissait de tout autre chose. De réinventer la vie quotidienne, à partir de ce qu’elle degage d’insolite par elle-même. Sans autre intermédiaire qu’elle-même, prise et surprise dans son dévoilement absolu.’ De wereld en zijn waarden op hun kop zetten. De poëzie (zoals ze is, en omwille van haar) zo integreren in het dagelijkse leven, dat ze het dagelijkse leven zelf wordt. Een droom die van surrealisten tot situationisten doorheen de twintigste eeuw werd nagestreefd. Wij, ontnuchterden, weten met onze scepsis en postmoderniteit ondertussen wel beter. Maar kunnen
15
we het stellen zonder deze libidinale dromen? Ik heb mijn antwoord klaar: nee, en ik wil helemaal niet zonder die dromen en wil ze ook niet als dromen beschouwen. Mijn dromen zijn verzetsdaden in een wereld die zich wil laten globaliseren dwz. conformeren, afschermen, buigen. Wat is het creatieve werk van Breton nu waard? Wat blijft er van over? Uit het hoofd zijn volgende dingen me uit het werk van Breton bijgebleven: - ‘Lâchez tout’: een sterk prozastuk uit 1922 waarin hij afscheid van het dadaïsme neemt: Lâchez Lâchez Lâchez Lâchez etc.
tout. Dada. votre femme, Lâchez vorte maîtresse. vos espérances et vos craintes.
- Enkel oneliners. De laatste zin uit het eerste manifest: ‘l’existence est d’ailleurs’. De slotzin uit de brief aan zijn dochter die ‘L’amour fou’ afsluit: ‘Je te souhaite d’être follement aimé’. Waar het volgende staat geschreven herinner ik me niet meer: maar ‘la beauté sera convulsive’ draag ik voor de rest van mijn leven mee. Ik mag zijn grafschrift niet vergeten: ‘Je cherche l’or du temps’. - ‘Poisson soluble’ – ‘Oplosbare vis’, een lang prozagedicht, intrigerende titel, een toevloed van elkaar opvolgende, betoverende, draaikolkende zinnen. - L’union libre’: een van de mooiste liefdesgedichten uit de wereldliteratuur. - ‘Le verbe être’ en ‘Les écrits sont vont’. Twee elkaar opvolgende gedichten uit ‘Le revolver au cheveux blancs’. Vooral het eerste gedicht is ongemeen sterk. ‘Je connais le désespoir dans les grandes lignes' - Sur la route de San Romano’; een gedicht met die onvergetelijke beginregels: ‘La poésie se fait dans un lit comme l’amour Ses draps défaits sont l’aurore des choses La poésie se fait dans les bois’ Een ontmoeting die dus eigenlijk een prettig weerzien is geworden. Ik heb het, de voorbije weken (zomer 2007), beklonken met een stukje tekst dat wellicht op een goeie dag in een van mijn onderschriftcahiertjes zijn weg zal vinden. ANDRÉ BRETON PRONONCE LE MOT ‘AMOUR’ Zoals hij het uitzei - van hieruit, van hier tot in San Romano - klonk het nauwelijks als een woord, klonk het hoeriger en in een taal, los van de al haar door haarzelf hardop bedachte ketens en tekens. Dalend, dolend in volle vervoering, het geroep, het ongeremde rep en roer van haar eigen klinkers, medeklinkers, vocalises en dissonanten. Oerdegelijke moedertaal. Oortaal.
En hij zei het zonder stotteren - een stijlbreuk, een dijkbreuk. Een stortbui, een strotvloed. Hij sprak niet het uit: hij zaaide het zo voor zich uit!
Uit de toevloed
EEN MENS We zullen je geen naam meer geven. Geen geslacht. De laatste uren slaan we over. Het laatste gezicht dat jij ooit zag.
Zoals hij het soms zonder simulatie fluisterde, klonk het luid en weldoend als een vloek, als een doem. Goede zeden nam de benen: de rokken waaiden op, de broeken zakten af. Een vies woord, een vis, onvoorwaardelijk en volwaardig profaan in superieur, want au fond finaal ongewijd water.
We beloven dat het ooit veel beter was. Je liep in een zwart licht. Iemand sloeg je ogen dicht. Pas in het donker werd je teruggevonden, opgeraapt, beklopt, bestast, hield iemand nog je handen vast.
En hoe het klonk is niet in klank weer te geven. En wat erin doorklonk, doorboorde en werd gehoord. En wat er klonk, weerklonk: op die manier heeft André Breton het onzegbare uitgevonden, het onzegbare een kans gegeven en het onzegbare, over de hele lijn, met de kwaliteiten van de wanhoop uitgezongen.
De rechercheur, de vlugge vingers van het forensisch lab, de formulieren van de dienst. Men sjort de resten in een zak. Er hangt een kaartje aan, een kaartje met een nummer, een kaartje zonder naam: die met je aan jezelf teruggeven.
En veel werd ermee verslagen: de zogenaamde almachtige waarheid van de wereld zonder de aarde. Er moet is beters zijn, vermoedde hij, een subliemer perspectief en het had jouw vormen, jouw dialoog, verliefde, geliefde, gedicht.
Iemand sluit maar vlug de kist: vermoedelijk een mens, wat rest. De zwarte lamp die jouw weg moest verlichten doofde.
En wat het impliceerde: dat het uit moet zijn met de vaders, de hoeders, de hufters. Er is voorwaar nog voldoende taal over voor wat wederopstanding.
Nemen we afscheid, naamloze. Geen Dieudonné, geen Mohammed, geen John, maar goede reis man. Wandel in de zon.
Moeders, lâchez tout, laat dat baren varen! Er is iets groter dan geboorte, iets krampachtiger , iets meedogenlozer en meeslepender dan het vermurwende leven van elke dag een krant, feitjes op een rijtje, volgzaam uitblinken in blindelings flink zijn. Er is iets anders. Een elders zijn. Een leven, een ander: een alles veranderende, verrukkende, onderdompelende van zodra het flamboyant en explosief wordt bevrucht - en, ja, geloof het, er bestaat een woord voor: ‘Amour.’ En hij zei het op zo’n wijze, vrij van bedoeling, dat het louter een bedoening werd van een woord, van maar een woord. Zoals gezegd: nauwelijks een woord.
F. Starik Uit: F. Starik. Songloed. Nieuw Amsterdam uitgevers – ISBN 978 90 468 0284 7 – 2007 16,50 euro Voor de rubriek ‘Uit de toevloed’ kiezen redactieleden één gedicht uit recent verschenen poëziebundels. We stellen de dichter en zijn werk beknopt voor. Alain DELMOTTE en Frank Decerf presenteren in deze bijdrage werk van F. STARIK, Xavier ROELENS, Hélène Geléns, Patrick Lateur en Maria SESSELLE. De rubriek dient opgevat als een signalement. Wij doen geen uitspraken over de kwaliteit van het werk.
17
en straks lekkere boterkoeken ik slaap vannacht bij moeder in een kuil. de sterren zijn bewolkt, we staren nog wat na, ik rook. ik help haar haar ogen openhouden. ik ben lief. ik rook voor het eerst en steek de sigaret tussen haar lippen ze doe goed alsof, de ogen dicht, mijmerend is het woord, moeder-denkt-na. bij het helder worden van het moment zullen de vogels luiden, sta dan op, gooi de kuil dicht. laat haar in de juiste handen na.
STAMEL DE NAAM
Laat mij
adem rustig in en uit, adem in en uit, denk aan de naamdrager, in en uit in en uit, goed zo, in en spreek de naam uit
Machtig klonk uit Thebe de stem van Pindaros, de Muze van Simonides ademde vreugde in zoetgevooisde zangen, schitterendaStesichoros en Ibykos, Alkman klonk liefelijk, fijne klanken kwamen uit de mond van Bakchylides, onweerstaanbaar het lied van Anakreon, Alkaios, de zwaan van Lesbos, bezorgde Aiolië kleurrijke gezangen.
Laat mij gaan in de wandelgangen van je verbeelding langs de tunnel van je rechterkamer. Laat mij liggen in de hangwieg van je ronding in de bedding van je slaap. Laat mij hangen in de pijn van je afwezig zijn. Laat mij zwemmen in de golfstroom van je woorden, je zwijgen, je verwijten, je niet gunnen. Jij weet dat één ding niet bestaat bij mij: niet meer kunnen. Laat mij los, wat slordig uitwaaien, tussen de herfstgedeukte rozen. Laat mij even de wurgende dorst naar omarmen vergeten. Laat mij vooral weten hoe koud jij het hebt zonder mij.
hap naar de naam, probeer te happen naar de naam als naar adem, zo ongeveer: haphap, happen naar de naam, haphap niet hoesten, happen haphap, niet hoesten adem rustig in en uit, adem in en uit, niet hoesten, adem in adem in snak naar adem als naar de drager van de naam hap naar adem, probeer te happen naar je adem, je moet nog stamelen, hap! hap!
Van die mannelijke dichters was Sapfo niet de negende: op de lijst van liefelijke Muzen komt zij als tiende Muze.
Xavier Roelens
Hélène Geléns
Patrick Lateur
Maria Sesselle
Uit Xavier Roelens. Er is een spookrijder gesignaleerd. Uitgeverij contact, ISBN 978 90-254-2334-6, 19,90 euro.
Uit: Hélène Geléns. Niet beginnen bij het hoofd. De sandwich-reeks nr 13, Uitgevrij 521, Amsterdam, 2006, ISBN 904499 7031 1/NUR 306
Patrick Lateur (1949 Beveren-Leie) verzamelde en vertaalde een hele reeks Griekse epigrammen. Een paar honderd uit de Anthologia Graeca, vormen een wondere bloemlezing van meer dan vierduizend puntdichten verspreid over meer dan duizend jaar. De draad die door de epigrammen loopt, informeert ons over de receptie van Griekse dichters, over Apollo en de Muzen, over de bezigheid en de materiële kanten van het dichtersleven destijds, over minder bekende dichteressen in de schaduw van Sapfo, en nog veel meer. Al de puntdichten zijn korte, gevatte observaties die de lezer laten genieten van hun literaire kracht. Dichters hebben vele moeders is een tweetalige anthologie uit een aloude Griekse bloemlezing. De Griekse literatuur van Homeros tot Palladas wordt door dit werk op een nieuwe waardevolle manier belicht. Patrick Lateur. Dichters hebben vele moeders, gedichten. Uitgeverij Voltaire, ’s-Hertogenbosch, 2007, ISBN 9058480720 , 19,90 euro, 180 bladzijden.
Maria Sesselle schreef haar elfde gedichtenbundel. Een zandkorrel in de storm, is eigenlijk haar dagboek van de laatste 8 jaar. Het werk is opgedeeld in 5 thema’s : Een zandkorrel (liefdes- en reisgedichten , Jakhals (als de relatie stukgaat), Grilletjes (speelse poëzie over kinderen en feesten), Bruggen bouwen (oorlogsleed) en De witte ader naar de dood (ode aan twee dochters en hun dode vader). De bundel is zeer verscheiden aan belevenissen. Vooral in het laatste thema wordt de aftakeling en het sterven van een dierbare zeer realistisch beschreven. Maria Sesselle gebruikt een sobere, eerlijke taal waarin de tederheid een belangrijke factor is. “Dit boek is een wisselval van emoties van een gepassioneerde vrouw met een dagelijkse vechtlust om zichzelf in evenwicht te houden” zegt zij zelf. Info : Maria Sesselle, Rijvers 61 te 9930 Zomergem.
19
Wie blogt die blijft Martin PULASKI
Martin PULASKI (1950) is een pseudoniem. Hij studeerde film (RITCS) en filosofie (VUB), schreef de dichtbundel Kamertjeszonden (uitgeverij Oranje) en publiceerde eerder in Nieuw Vlaams Tijdschrift, Tempus Fugit, Gierik, Zulma, De Brakke Hond en Letters. Zijn verhaal Sandra's Blues won een prijs in een verhalenwedstrijd van De Morgen en verscheen in de verzamelbundel Moed en OvermoedNieuwe Vlaamse Verhalen, uitgegeven bij Meulenhoff-Kritak. Martin Pulaski was redactielid van de tijdschriften Aurora (Antwerpen) en Brutaal (Brussel).
OP EEN LENTEAVOND In dezelfde rivier treden wij en treden wij niet, wij zijn en wij zijn niet. Die uitspraak van Heraclitus duikt overal en altijd op. Op droge zolders, in vochtige kelders, in de schaduw van een eenzame spar daar beneden in de vallei waar wij soms wandelen. Uit het lood geslagen doordat er weer iemand te jong is gestorven. Als we elkaar - scherpe lippen en vurige ogen - haten en vernietigen of – ook hier de natuur nabootsend, met het vel van abrikozen - liefhebben en leven geven. In de koude rivier waden wij als jonge meisjes, bijna, en op een harde steen leggen wij ons hoofd te rusten. De zomer komt en de libellen fluisteren moeraskoorts in onze oren. Een gevaarlijk leven begint. Slechte vrienden en vrouwen, drank en drugs, de stad opengevouwen. Daarna de rust van de tropen: je kent elk stijlbeeld en niets brengt je nog van de wijs. Je leeft het leven van een ambtenaar die elke wet naar zijn hand zet.
REWIND Mark MEEKERS
Maar op een lenteavond heeft je lieverd je toch van de wijs gebracht. Ze wist je te vinden en je te treffen in je – symbolische – hart. De boogschutster is een leeuwin die geen aflaten kent. Werd je genoeg geknuffeld als kleine jongen, als baby? Neen! Je gaat de mensen en de wereld uit de weg en zegt dat het water te koud is en de rivier te breed. Je hoort de aarde niet zingen en de sterren zijn niet meer dan sterren. Gloeiende stenen. Dat je tijdens je leven maar een paar keer de volle maan ziet? Het zal je een zorg wezen. Wij verschillen niet van de dieren, zeg je. Een koe die naar een Apollo kijkt. Op een lenteavond was dat. Wie sprak je aan? Je keek in de spiegel en maakte een foto: zo zie ik er uit. Dit ben ik in deze kamer. Maar morgen? Wat gebeurt met mijn vlees na deze lente, deze zomer, deze herfst? In de winter? Als het ijzelt en rijmt op de oude mijnen? Als de stilte ondoordringbaar wordt en water als smeltend ijzer over ons heen stroomt. Als wij afscheid hebben genomen van de wereld en de wereld aan onze voeten ligt of ons naar het hoofd stijgt. Als wij naar de ark snakken, die ons uit het vocht weghaalt, of de karavaan uit de droogte en nu, nu wij dorst hebben, de dorst van een matroos, na zeven dagen koorts eindelijk in de haven. Zijn handen gevouwen bij een hoer. Maar nog wat mos op zijn vochtige slapen. De oevers van de rivier die door zijn dorp stroomt vergeten. Het koude, het warme water. Het smeulende vuur op de heuvels en vaders rabarberwijn onaangeroerd in de grote vaten. Tot je dan weer Strawberry Fields Forever hoort en de tijd aanbreekt om een gedicht te bedenken.
Zijn weblog hoochiekoochie. skynetblogs.be – al meer dan een miljoen bezoekers – beschouwt Martin Pulaski als zijn belangrijkste werk.
Wie blogt die blijft
De merel fluit hem uit de veren. Hij wacht niet op de elektronische biep. De douche spoelt katers en nachtmerries weg. Blik op de krant, kop koffie, knip op de aktetas en reeds stapt hij langs de kerkhofmuur, waarachter het verleden op apegapen ligt. Bij de tweeduizend driehonderdste stap stokt zijn adem. Is het de overschakeling naar het zomeruur? De nawerking van een overdosis alcohol? Stop. Zijn pols vertraagt: alles staat stil. Een leeuwerik hangt aan een duimspijker vast. De borstel en de vrouw aan de overkant zwijgen. Uit de poedelbek komt geen blaf, geen beet. Hij kijkt op zijn horloge: de grote wijzer tikt nog, maar in achteruit. Hij keert het uurwerk om: nu slaat ook de kleine wijzer op hol. Er is iets met de tijd. Maakt hij een regressietherapie mee? Hij ligt niet suf gehypnotiseerd in een zetel, maar staat op beide benen. Hyperventilatie? Zijn longen zingen gezond als een accordeon. Die enkele stappen naar het werk kun je moeilijk als yogaoefening beschouwen, dus geen trance. Hij draait mee in een video die teruggespoeld wordt. Hij moet erom glimlachen. Play. Een vliegtuig landt feilloos op zijn staart. Een duiker wipt uit het zwembad terug de springplank op. Scampi’s floepen uit de wangen van een gourmand, worden terug in hun schaal gewrongen. Kogels kaatsen af op Afrikaanse kinderlijkjes en keren naar hun oord van herkomst terug, schikken zich braaf in houten kistjes met “koperen schroeven. Herstal”. Wie of wat heeft de rewind-toets ingedrukt? Naast een grafkruis woelt een mol zich naar boven. Straks klappen nog al die cenotafen, grafkelders, mortuaria open, paraderen weer burgemeesters, notarissen en bankiers over het rode grint. Politici, bendeleiders, wielrenners, verzetslieden met gebroken weerstand staan op het punt uit hun crypte, mausoleum, tombe of heldenzerk te breken. Laat maar liggen. Hij haat geschiedenislesjes. Het wordt hallucinant. Net als hij op vader roepen wil, in de armen van moeder wil vluchten beseft hij dat ze al lang ondergespit zijn. Ze verkneukelen zich bij al die naamloze knekels. Hun eeuwige rust was van korte duur. Enkel gegoeden hebben recht op onsterfelijkheid. Hij voelt aan zijn vingers: de trouwring is verdwenen. Zijn schoentippen glimmen als de neus van een zwartje, dat nog sympathiek “negertje” heet. Broek in de plooi. Rolkraag vervangen door een gesteven hemd met das. Haartjes in de streep. “One, two, three” rockt hij en spiedt rond of iemand het aandurft hem om zijn rebels gedrag te berispen. Die schoolprefect moet het eens wagen te verschijnen: hij zal hem kruinscheren.
Mark MEEKERS wint met ‘REWIND’ de Tweejaarlijke Schrijverswedstrijd voor Kortverhaal van de stad Deinze. De jury prees zijn "verrassende originaliteit en de sterk beheerste taal". De eervolle vermeldingen gingen naar Ilse van Beversluys met "Happy thoughts" en Marjanne Sevenant met "Schattenjeugd".
Proza
Brengt hij de rest van zijn jonge leven op het kerkhof door? Aan de poort houdt een feldgraue figuur hem staande. Zijn adem riekt naar buskruit: “In Stalingrad braken onze bevroren tenen als lucifers af. We stierven voor moeder Vlaanderen.” Over welk reeds lang verdwenen vaderland heeft die bastaard het? Moet hij nu echt Rechtvaardige Rechter spelen in dit Laatste Oordeel? De diepvriesman druipt af met een leeuwenstaart tussen de benen. Neurasteniek valt de regen over de jardin des morts, De treurwilgen schudden zich. Een duif slaapt op haar rug.
21
Maar het verleden heeft ook zijn prettige kanten, zoals de vrolijke hakenkruis- kladdertjes hem leren. Op het achterbalkon van een tram wuift een meisje. Romanticus springt op het snerpend vehikel. Een ster vonkt uit de bovenleiding. Hij zoent Vivi. Zij drukt haar lippen als een poliep in zijn blanke hals. “Doodzonde” fulmineert de inquisiteur in de schemerige biechtstoel. Diezelfde celibatair die in zijn padvinderbroek getast heeft, schenkt hem nu met een zegen van zijn scharrelvingers vergiffenis. Lang nog kreunt hij onder het schuld- en boetebesef. Langzaam hijst hij zich uit de beerput waarin de eerwaarde heren hem gedompeld hebben: een Freudiaanse catharsis. Pas als volwassen man, met gewapende blik heeft hij alles doorzien en een biechtstoel tot barmeubel omgebouwd. Aan het stationsplein stapt hij af. De stad ligt er dertig jaar jonger bij. Na drie decennia zijn alle inwoners verhuisd naar een ondergronds optrekje om plaats te ruimen voor een nieuwe lichting residenten. Uit de afbladderende krotten van de huisjesmelkers sluipen nog geen illegalen maar keurige jongeren. Is dit de goede oude tijd? Oma gaat niet mee werken, maar voedt de kinderen op aan de haard. Nu gaat zijn echtgenote mee verdienen: met twee voor eenzelfde inkomen plus een mp3-tje: historisch ongeëvenaarde luxe! Dat tieners elkaar met messen voor zo’n toestelletje ontmannen, neemt hij er graag bij. Hij ademt diep de smetteloze lucht, loopt de rijweg op en trapt een balletje mee in de cupwedstrijd tussen twee straatploegen. De rust is nog niet stuk gereden. Uit een raam gorgelt een operastem. Ze is afgelost door een ongeschoolde keel waarin een drumstok blijft steken. Robuuste boerenkinkels hebben plaats geruimd voor bedienden met amechtige spermakwaliteit. De hutjes op de heide werden vervangen door flats en mathematisch uitgekiende onleefbaarheid. Daar is Bidvoor-ons. Ze vist aardappelschillen uit de vuilnisbak voor haar konijnen en eet ze zelf in haar mager kamertje van twee op drie.
Een pooier vervangt een priester en iedereen is er gelukkig mee.
Recensie
Uit alle poriën en duistere ingewanden kruipt het verleden naar boven. Hij wil eruit. Forward. Terug naar de eenentwintigste eeuw. Hij strompelt naar huis, zakt op een stoel. Hoe moet hij deze oude wereld uit zijn hoofd spoelen? Drugs? Drank? Disco? Geen oplossing: de kater komt met dezelfde klacht terug. Hij sluipt naar de spiegel. Daar staat inderdaad een jonge kerel. De vlek in zijn hals is tot een vuurrode papaver uitgedijd. Tot waar draait de tijd hem terug? Veertien: met de tent bij het kampvuur? Zes: eerste studiejaar, vader die met hem op het dak naar de gevechten op de linkeroever kijkt? Waarom kan hij die oorlog niet tegenhouden? Het is niet het meest decente bandje dat terugspoelt: een baby wordt de baarmoeder ingezogen, de weeën zwellen tot vreugdekreten, een vlok sperma kruipt een schokkend onderlijf in. Hoe evolueert het verder? Hij wil terug, terug de toekomst in. Consulteert hij een futuroloog? Hecht hij meer geloof aan een waarzegster? Ze profeteert geluk en voorspoed, maar hij is helderziende en weet dat er niets van uitkomt.
Frédéric Leroy
De hutjes op de heide werden vervangen door flats en mathematisch uitgekiende onleefbaarheid.
Op de plaats waar hij om negen uur zijn eerste les moet geven staat een abattoir. De kreten kunnen niet van leerlingen afkomstig zijn. Waar zijn ze? In de kapel? Die heeft plaats gemaakt voor een megabordeel, waarin luchtig geklede Oostblokmeisjes hun tabernakels openen.
Hoe betrekkelijk alles is. Met één druk op de terugspoeltoets verliest de tijd zijn rechtlijnigheid, maakt de gekste sprongen. Hoeveel werkelijkheden zijn er? Hoeveel waarheden? Wat blijft er van hem over als hij de spiegel stukslaat? Beter hem bedekken met een doek zodat hij in slaap valt. Eject. Hij wordt gewekt door de dagbladjongen die de krant in de brievenbus kleppert, komt onder de dekens uit, draait zijn uurwerk naar het winteruur. Alles staat weer op zijn plaats zoals elke doordeweekse ochtend. Hij ademt opgelucht. De merel brengt met zijn gefluit alle genen aan het dansen. Zijn hand tast naar de warme plek in de lakens: zijn vrouw. Ze nadert hem al met een verleidelijke ochtendzoen maar deinst plots terug: “Bij wie heb jij vannacht gezeten? Moet je die zuigvlek in je hals zien!!” Voortaan leeft hij postuum: een dubbelleven, dat voor hem niet hetzelfde betekent als voor zijn snikkende echtgenote.
Oblomow in Handzame van Joris Denoo Literaire duizendpoot Joris Denoo (1953) publiceerde in zowat alle Vlaamse en Nederlandse tijdschriften van betekenis. Hij is bovendien de auteur van meerdere poëziebundels. “Oblomow in Handzame” is de titel van zijn nieuwste bundel. In de beschrijving op de achterflap staat: “Oblomow of burgerlijke tevredenheid kamerbreed uitgestrekt”. Vreemd: de Oblomow die door Denoo in de openingscyclus wordt opgevoerd lijkt mij duidelijk te verschillen van de apatische protagonist van de gelijknamige roman van de Russische auteur Ivan Goncharov. Geen decadentie, makke burgerlijkheid of lafheid hier maar tragische dapperheid (als heel veel overal altijd / op hem afkomt, / om hem heen, / en hij nergens heel wil kunnen). Inertie wordt fatalistisch aanvaard als opdracht, als lot. In Soortelijk gedicht, kadert Denoo deze houding zelfs in zijn poëtica (Laat me zijn zoals ik worden zal: / dichter en verder bovenal). Het West-Vlaamse Handzame wordt niet neergezet als het handelscentrum dat het ooit geweest is maar als een massief, gigantisch universum dat de illusie van elke beslissingsvrijheid teniet doet (Niet meer te bewegen dan nodig: / landerig omdat het landschap / het zo moet. Het lijf het zo doet). Gestolde tijd, waarbij het lijkt of het hoofdpersonnage en Handzame samenvallen in één immobiele oneindigheid (Hij: volstrekt). Traag, oud, ijzig en leeg. Alles op de juiste plaats (bewaker bewaakt bewakers). Handzame vraagt erom: om een woord als langzaam. Hij vangt er aan en eindigt er niet. [...] Het zeker weten dat noch zon noch tijd noch winter ook maar iets bewegen in het holst van zijn gebinte. Toch komt er hier en daar een mythisch verleden om de hoek piepen (IETS KAN IEDER OGENBLIK TOESLAAN). En daar is het in deze poëzie om te doen: beweging en stilstand, verstoring en evenwicht. Ooit moet er een tijd geweest zijn van heroïsche actie, van legendarisch geweld (de stille weckroep van Pompei: / waaiend glas & marmeren gefladder). Het stollen van rabiate dynamiek is een motief dat geregeld in de bundel opduikt, bijvoorbeeld ook in het gedicht Kamikaze. De herinnering aan geweld en verwoesting (ondermeer de Wereldoorlogen) en de beangstigende magie van harde, onherbergzame landschappen vormen de kern van Denoo’s verhaal. Ook zo in de cyclus Zweden: een ijsharde woestenij die geschetst wordt door woorden als winter, zilvernachten, blauw, melk, koude, wit, stil, en maan, maar naar het einde toe onderhevig wordt aan dooi (bemind, bloedend, zomer, nieuwe,
Recensie
23
roes, muziek en zacht). Er komt verzet: Oblomow valt soms uit zijn rol. In sommige gevallen is de revolte bijzonder virulent, terend op demonische krachten uit een vroegere wereld: Hij droomt zich Hitler van de gasfabriek & moord een dorp uit in het diepst van zijn gedichten. Of nog: an I for an I - in elke bus zit ook een seriemoordenaar - rijmelt Vlaanderen, o ja, / aan spaanderen - om je met Valentine’s Day / passioneel te vermoorden. Maar een gedicht als Mannen, Tibet beschrijft dan weer hoe viriel initiatief uiteindelijk tot falen gedoemd is, want: mannen kunnen Tibet niet aan. Verder nog: Van zohaast een heuvel zich verhief / werd iedereen met de grond gelijkgemaakt. De hevige maar vluchtige actie van een voorbijrijdende trein (Een trein is een trein was een trein): steeds komt alles weer tot evenwicht en rust. Het doven van de Big Bang (Nu heerst orde in deze hel). Handzame altijd en overal.
Denoo is een virtuoos. Het concept is goed uitgewerkt en er staan heel wat scherpe, rake passages in de bundel. Een paar fraaie regels ook (Goede stilte ruist wat). De dichter flirt met het postmodernisme en schuwt het experiment niet, speelt vrijuit met leestekens, symbolen, cyberen sms-taal (£, =, &, @, *, .be, nix), wat soms vreemd aanvoelt in gedichten met toch wel universele thema’s. Hoewel dit taalgebruik in een cyclus als Biedermeier werkt is de meerwaarde van dit hardnekkig eigentijds willen zijn me niet steeds duidelijk. Hetzelde geldt voor het gebruik van de Engelse taal, verwijzingen naar Star Trek en de (soms flauwe) taalspelletjes (the west is the mest, sleeps with the hagedishes, wat we zelf doen doen we beter (zie de rukker)). Net of de dichter zich wil excuseren voor de zwaarmoedigheid van zijn thema’s. Dit neemt niet weg dat “Oblomow in Handzame” een stevige, eigenzinnige bundel is met als centrale thema de tragiek en absolute eenzaamheid van het individu na de Grote Verwoesting, gevangen in een overweldigend universum. Een bundel die bij de lezer een ongemakkelijk en akelig gevoel oproept en daarom: een interessante bundel. Om het met de woorden van de dichter te zeggen:
De Rechtvaardige Rechters
Geschreven familie van Michel Bartosik wint op donderdag 8 november de Poëzieprijs van de Provincie Antwerpen 2006. Geschreven familie is de vijfde bundel van Michel Bartosik en belicht de Poolse roots van de auteur. Bartosik was in de jaren zeventig lid van de Pink Poets, een dichtersclub die in Antwerpen actief was tussen 1972 en 1982. De Pink Poets waren een dandyesk gezelschap. Ze cultiveerden met veel ijver hun broederschap: elke Pink Poet schreef het initiaal pp achter zijn naam. De Pink Poets hadden het voor experimentele en romantische poëzie. Hun poëzie neigde soms naar het sentimentele, maar doorgaans wordt Bartosiks poëzie omschreven als metafysisch-mystiek. Naast Geschreven familie en Sunt Lacrimae verschenen van Michel Bartosik ook Linguïstiek (1975), De verzamelnaam der eenzaamheid (1976) en Rigor Mortis (1980). Bartosik doceert Nederlandse Letterkunde en poëzie aan de Vrije Universiteit Brussel en de Université Libre de Bruxelles. De Poëzieprijs van de Provincie Antwerpen werd eerder gewonnen door Hugues C. Pernath (1967), Herman de Coninck (1971), Patrick Conrad (1979) en Leonard Nolens (1976 en 1991).
Handzame hoeft (niet).
Michel Bartosik ,Geschreven familie PoëzieCentrum vzw, Gent, 2003 (vrij naar www.Poëziecentrum.be) ---------------
Overschrijven ‘Dat wat bestaat, laat zich namelijk niet reduceren tot een eindige reeks manifestaties, aangezien elke manifestatie een verhouding tot een voortdurend veranderend subject is’ Jean-Paul SARTRE, Het Zijn en het niet. Proeve van een fenomenologische ontologie. Lemniscaat, Rotterdan, 2004, p. 29
Geschreven familie van Michel BARTOSIK: een zacht ragdun wijsje van verlorenheid.
_____ In de rubriek ' De Rechtvaardige Rechters ' wordt door wisselende medewerkers ingezonden werk besproken. De redactie van DIGTHER eigent zich het recht toe dit te doen ook zonder het uitdrukkelijk verzoek van de auteur. Uiteraard kan werk ter recensie worden voorgelegd. Wij trachten deze rubriek met de nodige schroom te benaderen, vanuit het volle besef van het precaire en ook wel subjectieve karakter van deze vorm van literaire kritiek. Wij staan open voor tegenreacties en erkennen het belang van de wat in onbruik geraakte literaire polemiek.
Hugo VERSTRAETEN
Hoe begin je aan de bespreking van een gelauwerde bundel die bovendien geschreven is door iemand die wellicht alle valkuilen en knepen van het métier kent? Gewoon: door los te laten en me te begeven in de gedichten zelf. Te kijken hoe woorden elkaar opeisen en me ondertussen raken of niet. Er is poëzie nodig om poëzie te bespreken. De lezer bevindt zich in het gedicht. Ik bedoel: ik probeer de kloof te omzeilen van een subject – object relatie met het gedicht. Daarvoor is traagheid nodig, veel voorlopigheid en het opschorten van elk (voor-)oordeel. Ik draag de bundel een tijd met me mee. Lees en verlees. Laat elk gedicht zijn tijd. Merk hoe gedichten veranderen naargelang plaats en tijdstip. Bartosik is geen veelschrijver. Zijn vierde en laatste bundel Sunt Lacrimae verscheen in 1990 in beperkte oplage. Deze hommage aan de overleden vader werd in herwerkte versie en in een bredere context opgenomen in Geschreven familie. Ik stelde mezelf de vraag wat Bartosiks poëzie kon toevoegen aan het collectief bewustzijn van verdriet wanneer geliefden heengaan. Of aan het besef
de Rechtvaardige 25
dat dit verlies niet ophoudt en het leven geplengd is in tranen. Dat weten we, daar is geen dichtbundel voor nodig. En toch, en toch… Sunt lacrimae, een bundeling van gedichten die zowat de helft van de gehele bundel inneemt zet de toon. De titel werd wellicht ontleend uit het eerste boek van de Aeneis (vers 462) van de Romeinse dichter Publius Vergilius Maro: de held Aeneas is na een schipbreuk geland in de Noordafrikaanse stad Carthago, en bij het zien van schilderingen van de Trojaanse oorlog op de tempelmuur blijft Aeneas staan en tot tranen bewogen zegt hij tot Achates: ‘Achate, quae regio in terris nostri non plena laboris? en Priamus! sunt hic etiam sua praemia laudi, sunt lacrimae rerum et mentem mortalia tangunt. solve metus; feret haec aliquam tibi fama salutem.’
‘Is er ergens een plek die niet is vervuld van onze ellende? Kijk, dat is Priamus! Ook hier beloont men roemvolle daden, Hier vloeien tranen en wordt men ontroerd door menselijk lijden. Wees niet meer bang, deze glorie, Achates, betekent je redding.’ ‘Sunt lacrimae rerum et mentem mortalia tangunt’: alles is van tranen doordrenkt. Het lijkt simpel, maar dat is slechts schijn. Alleen al deze gekende Latijnse spreuk kent vele interpretaties en hertalingen. Letterlijk kan men haar vertalen als: We wenen om onze eigen tegenslagen en wat andere mensen overkomen is, laat ons niet onverschillig. Een vertaling van P. W. de Koning uit 1915 heeft het over: ’En het gebeuren het schreit en het menschelijke klopt aan de zielen.’ Vrij geïnterpreteerd gaat voorliggende bundel bijgevolg over de tranen der dingen en hoe de dood aanklopt aan ons leven. BARTOSIK noemt zelf in het gedicht ‘Reis tot Salzburg’ alles ‘voorgeproefde dood’. Het is meteen het hoofdmotief dat als een koude rilling door de bundel loopt.
De dichter onderzoekt in de bundel via anekdotes, reisverslagen, herinneringen en concrete objecten zijn relatie tot de overleden vader, meer nog wat zijn mogelijke positie is ten aanzien van de absurditeit van het leven in het licht van de dood. Ik kom niet verder dan wat triviale
Sunt Lacrimae Rerum. Een bijdrage tot de geschiedenis der tranen Rede uitgesproken door P.H. Schrijvers bij zijn afscheid als hoogleraar Latijnse Taal- en Letterkunde aan de Universiteit Leiden op 6 februari 2001
De Aeneis van Publius Vergilius Maro, metrisch vertaald door P. W. de Koning. Amsterdam, P. N. van Kampen & Zoon, 1915
Proza
verwoordingen om die relatie te duiden. Eens te meer vind ik het antwoord in de gedichten zelf. Twee gedichten onder dezelfde aftiteling ‘Reis tot Salzburg’ (p. 26 – 27) staan wellicht niet toevallig naast elkaar, net in het midden van de bundel. Ik citeer het eerste ervan. Alleen al om het delicate, het angstvallige van de beschrijving.
Reis tot Salzburg Hoe je doodop maar schikkelijk, met iets van onopgemerkte gelukzaligheid weggedoezeld in onze wandeling, nog deed of je meezocht naar de als een onaanraakbare ergens toch zich oprollende Judengasse, naar wat voor steengrijze stilte van een binnenplaats voor je zoon: die hoorde scherp hoe je al stappend genoegen begon te nemen met geneurie, je zacht zachtzinnig ragdun wijsje van verlorenheid
Het gedicht spreekt voor zich. Men kan er weinig aan toevoegen of van wegdoen. Elk woord staat er noodzakelijk. Alleen al de titel blijft vragen bij me oproepen: geen reis 'naar' Salzburg, maar 'tot' Salzburg. Waarom zijn beiden, vader en zoon, enkel tot daar geraakt? Wat verhinderde hen verder te gaan? Het gedicht toont de vader in een ooghoek van de dichter, zelf als schroomvallig observator in het gedicht aanwezig. Dit is een gedicht over afscheid nemen. In elk woord wuift het, teder, schroomvallig, met woorden die nauwelijks de werkelijkheid ‘aanraken’. Het gedicht ‘Floraliënlaan’ (p. 9) heeft in de bundel dezelfde functie als het vorige. Het toont Bartosiks kracht tot definiëren. Het leven als ‘neergekribbelde afnemende cijferreeks’, de vader als ‘verlegen verloren heer’. Waar het gedicht nog meest kracht aan ontleent is het emanente karakter van het schijnbaar onooglijke, nauwkeurig geobserveerde detail, waaruit een realiteit van een andere orde ‘opdiept’. De terloopse opmerking bijvoorbeeld van een buurvrouw: ‘Meneer leek zich te schamen’ reveleert zowel trots als schaamte van de persoon die zijn aftakeling en dood probeert te verbergen:
Floraliënlaan
Uit ‘In de marge’ (p.29):
Teruggevonden, kale, onvast neergekribbelde afnemende cijferreeks, angstvallig genotuleerde afgelegde weg
Je noemde de boeken je vrienden. Van Céline vond ik het meest terug
verklapt ten slotte toch hoe iemand het komen van zijn sterven verbergt, stiekem zijn stappen telt, hoop aftrekt, zijn laan inslaat, paniek beaamt
en zie de door een nu dode in de marge aangebrachte tekens: het blauw en rood van je tweepunter potlood altijd onder handbereik het zijn de kleuren van vijandelijke legers. //..
met mijn ogen dicht: verlegen verloren heer aan de kant gewankeld van zijn private kruisweg, bescheiden discreet graaiend naar de dichtstbije lucht Ik kon haar vervloeken, de buurvrouw die je zag. ‘Meneer leek zich te schamen’.
Een stijlelement wat BARTOSIK vooral in het tweede deel van de bundel aanwendt is de beschrijving. Denotatieve zinnen welke de lezer nauwelijks adem laten. BARTOSIK toont zich een aandachtige observator. Hij neemt de lezer even bij de hand, plaatst het gedicht in een context en net wanneer je denkt te weten waar je bent en met wie, laat hij je los en je waant je godverlaten in een wereld van woorden die naar vele kanten uitwaaiert.
De beschrijving ‘vervisioent’. Uit ‘Ostrów Tumski’ (p. 36): ..// Zon stak waar ik stond continentaal maar ik bleek in de zomergeur te baden in gezegende alleenheid, een dreefboom ver weggelopen had mijn kind zijn gouden plas gepleegd in bosschages van toen ik zo klein was als hij en kwam joelend weer te voorschijn, ter plekke zich voor zijn vader vervizioenend. //..
Het blijft bijgevolg niet bij de registratie van feiten of gebeurtenissen. BARTOSIK is veeleer waarnemer van betekenissen, van gelaagdheid. Alles is tegelijk connotatie, refereert aan iets anders. In het gedicht ‘Overjarig schoolopstel’ (p.46) verklapt hij hoe dit zienerschap het oerbegin is van (zijn) poëzie:
..// starlings dwars door de klasmuur wimperloos als op een brekende tak geruisloos neerstrijkende vogels bespeurend //..
Of uit ‘Michielszomer’ (p. 54):
..// Ik geef in de middagzoelte belet, geen vin meer verroer ik in deze tuin waar de sering, zoveel ouder zoveel wijzer, zich aan mijn ooghoek verstraalt //..
‘Geschreven familie’ vraagt een aandachtige lectuur. De soms ingewikkelde, nevenschikkende zinsconstructies dwingen om bij de les te blijven. In de bundel is een asceet aan het werk die de taal en een enkele keer ook de grafische spatiëring naar zijn hand zet zonder echt speels of experimenteel te worden. Nergens laat de dichter zich op enig bombast of gratuite toegeving betrappen. Het woordgebruik is bedrieglijk schraal, zoals in het volgende titelloze gedicht (p.15), wat ik als mijn voorkeursgedicht uit de bundel graag belicht:
27
Je leek met ieder adem halen de gehele kamer op te willen snuiven. Nog moesten de ramen open voor de onmogelijk kille dolzinnig houwende juliwind. Die koude - ik krijg haar niet meer uit mijn rug.
De gedichten zijn angstvallig geconstrueerd. Echter nergens doet het gekunsteld aan. De poëzie van Bartosik staat dichter bij zwijgen dan bij spreken. Zo hij toch aan spreken toekomt, dan moeizaam, als met tegenzin onderbroken stilte, een ‘mondgebrek’, niet verder komend dan wat ‘tonggeruchten’. ‘We blijven beginnen onze woorden te vinden’ (p.27): een aanzet tot spreken over wat per definitie onuitspreekbaar is. Waar het delicate mededelingen betreft, wordt er ‘Frans’ gesproken, zoals ouders voor hun kinderen doen wanneer iets geen duidelijkheid verdraagt: ...//‘La vie est longue, mon enfant’//.. (p. 30) ..// ‘Mes vrais amis/ étaient juifs.’ (p. 47)
De dood plaatst ons voor de onvermijdelijke absurditeit van het leven. Hij dwingt ons onze coördinaten te bepalen. De dood benadert de dichter BARTOSIK niet als transformatie of vanuit een filosofisch-metafysische dialectiek. Hij plaatst de dood en het bewustzijn ervan in een existentieel perspectief. Een fenomenologie van dood en aftakeling bij voor hem belangrijke anderen. De bundel betekent naast het aftasten van de dood tegelijk het onderzoek naar mogelijkheden om te existeren. ‘Leg mij af’, kleine cyclus waaronder twee de bundel afsluitende gedichten, kan dan ook gelezen worden als een schuchter verzoek om een plaats om te staan of te liggen: ‘neerlegvormen om kleine onbeduidende doden te ontvangen’ (p. 55) De titel van het laatste gedicht ‘Lege plek voor een pelgrim’ vormt het sluitstuk van deze existentiële positiebepaling: werkdefinitie waarvan BARTOSIK in voorliggende bundel gegevens en contouren exploreert.
… en je waant je godverlaten in een wereld van woorden die naar vele kanten uitwaaiert.
Eén bedenking misschien. Mij is niet duidelijk wat de gedichten ‘Schrijfbedoelingen’, ‘Outing’ en ‘Attenties’ in de bundel doen, tenzij de auteur de elegische lijn in zijn verhaal wil doorbreken. Naar vorm en inhoud lijken zij niet tot het geheel te behoren.
BArtosik is de dichter van de aarzeling, het nauwelijkse, het ‘net niet’. Van de nuance ook: iemand die niet onwelwillend is (p. 43) is niet dezelfde als iemand die welwillend is. Om die nuancering aan te brengen moet men dichter zijn. Hij schrijft poëzie die ‘moet mogen’, om het in zijn eigen woorden te zeggen. Hoewel als subject in zijn werk aanwezig laat hij het gedicht vooral zelf aan het woord, als subject in het gedicht afstandelijk nabij, afwezig aanwezig.
‘Geschreven familie’ is een bundel om te lezen en vooral te herlezen. Er blijft gelukkig - veel onbesproken. Hij getuigt van een klassieke schoonheid. Ik bewaar hem binnen handbereik.
Column Herlinda VEKEMANS
Hoe de poëzie een lastig ding werd Er was eens een land waarvan de koning tuk was op poëzie. Hij omringde zich met dichters en bouwde voor de besten onder hen een heuse dichtersstad, waar zij op kosten van de koning konden wonen en werken. Er was nu ook eens een dichter. Zijn werk viel bij vele hovelingen van de koning in de smaak en deze dichter besloot zijn kans te wagen en de koning om de sleutel te vragen die hem de toegang tot de begeerde dichtersstad zou geven. De koning liet zich voor zo’n toch wel lastige oordelen graag bijstaan door tien hovelingen. Ze kwamen jaarlijks samen in de zogenaamde tukraad. Meestal gaven ze de koning eensgezind een hint over wie er in de dichtersstad mocht wonen en wie er na verloop van tijd ook weer uit moest. Maar deze keer liep het mis. Er waren drie nieuwe hovelingen in de tukraad die vonden dat de koning op zijn tellen diende te passen, want volgens hen liet hij wel eens slechte dichters in de dichtersstad toe. Wat een slechte dichter precies is, was niet helemaal duidelijk, maar daar kwam het ook niet op aan. Het kwam erop aan er geen in de stad toe te laten. Deze drie hovelingen nu vonden de dichter in kwestie licht tot matig beginnende kenmerken van een slechte dichter hebben. De vermaledijde woorden waren gevallen, en de koning, tuk als hij was op poëzie, had geen zin in het omgekeerde waarop hij tuk was. Met enige schroom en de nodige alarmtoeters en bellen gesteld: zogenaamde of liever, zo-verzwegen k-tpoëzie kon voor hem echt niet. Het woord alleen al was verboden in het land. Het probleempje was nu: de koning was eigenlijk toch wel tuk op de poëzie van deze dichter, hoe de drie nieuwe hovelingen ook vonden dat zijn poëzie geen geval van tuk maar meer een geval was van: overduidelijk gaande in de richting van welja, niet-tuk dus. Wat er daarna volgde, tart elke verbeelding. Het land raakte in rep en roer. De koning raakte van al de rep en roer in de war, klutste zijn letters door elkaar, kreeg de hik en kon de woorden tuk en diens vermaledijde tegenhanger, niet meer naar behoren door kaf en koren roeren. Niets lukte nog, tot in de keuken toe mislukte alles. De koning, een door de poëzie verlicht man, bakte graag elke ochtend zelf zijn omelet. Hij was de mening toegedaan dat hij zo al doende en werkende dichter bij zijn onderdanen stond en hun wereld beter zou leren begrijpen. Maar sinds de rep en roer mislukte nu elke ochtend zijn omelet, en de man kwijnde zienderogen weg. De oudere hovelingen riepen een crisistukraad bijeen. Men besloot de koning groot gelijk, de dichter zijn sleutel, en de drie hovelingen hun congé payé te geven. Zo werd het beslist en zo werd het uitgevoerd en de koning was tevreden met de beslissing. Hij besloot alles van zich af te zetten. Zijn omeletjes lukten van dan af weer elke ochtend en hij at en las als voorheen. De letters wilden weer lekker klutsen, maar toch werd het niet meer helemaal als voordien. Bij elk gedicht dat hij las, vroeg hij zich steeds vaker af of het nu wel een tukgedicht was, dan wel, welja een omgekeerd gedicht. En zo begon hij de poëzie een moeilijk ding te vinden. Zijn hoofd vulde zich elke ochtend met vragen. Waarom bestaat de poëzie? Waarom schrijven dichters poëzie en geen proza? Waarom was niet iedereen tuk op een tukgedicht? Was het werkelijk de poëzie die hem tot het bakken van zijn eigen omeletjes aangezet had? En waarom wilden dichters zo nodig in de door hem gestichte dichtersstad? En waarom had hij die stad eigenlijk gesticht? En zo was het dus dat de poëzie een lastig ding werd. Sinds die tijd is er veel veranderd, maar de poëzie is altijd een lastig ding gebleven. En dat waar de ene lezer tuk op is, is voor de andere …
Column
29
Met dank aan B.V.B.A
Pervijzestraat 70 - 8600 DIKSMUIDE
Salons Saint Germain
D W
T GARAGE - BVBA VEURNESTRAAT • PERVIJZE
051.55.50.26
Avelgemstraat 53 • 8550 Zwevegem Tel 056 325 925
31
een driemaandelijkse literaire uitgave van het gelijknamige schrijverscollectief