Zaaknummers Rechter(s) Datum uitspraak Partijen Trefwoorden
: : : : :
CBHO nrs. 93/69 t/m 93/73 mr. Olivier 5 januari 1994 Appellanten tegen Christelijke Hogeschool Noord-Nederland bevoegdheid voorzitter CvB, feiten, horen, huis- en orde maatregelen, [punitieve] maatregel, proportionaliteit, uitsluiting onderwijs en deelname tentamens, strijd met behoorlijk bestuur Artikelen : WHW artikel 1.1 onderdeel j, 7.61 lid 4 onderdelen a en d, 7.66 lid 2, 7.67, 10.3, 10.4 lid 1, 10.8; UWWO artikel 61 lid 1 aanhef en onderdeel b; Awb [Stb. 1993, 650] artikel I lid 2 en 3 onderdeel 6; Bestuursreglement Christelijke Hogeschool Noord-Nederland artikel 3 lid 2, artikel 7, artikel 8 lid 2 Uitspraak : Gegrond, verzoek afgewezen Hoofdoverwegingen : De Voorzitter van het College constateert dat in de onderhavige gevallen aan het hiervoor gestelde niet is voldaan. Uit de machtiging van de voorzitter van verweerder aan de directeur van de sector economie van verweerders hogeschool van 15 december 1993 blijkt reeds dat in feite de maatregel al was genomen, zij het dat nog een voorbehoud werd gemaakt van nieuwe informatie betreffende het wangedrag. Voorts werd onmiddellijk aan het eind van het gesprek met appellanten op donderdag 16 december 1993 de genomen maatregel aan hen medegedeeld, terwijl zij evenmin vooraf ervan op de hoogte waren gesteld welke voorschriften zij hadden overtreden, alsmede welke feiten aan die overtredingen ten grondslag werden gelegd. De Voorzitter van het College acht deze procedurele tekortkomingen, nu deze van beslissende betekenis zijn voor de vraag of men zich op behoorlijke wijze kan verdedigen, zo ernstig dat de bestreden beslissingen ook om deze reden niet in stand kunnen blijven en behoren te worden vernietigd wegens strijd met het in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur dat vereist dat een beslissing met zorgvuldigheid wordt voorbereid en genomen. Uitspraak met toepassing van artikel 61, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit W.W.O., tevens uitspraak op de voet van het bepaalde bij artikel 7.67 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, in de gedingen tussen: 1. appellant 1, 2. appellant 2, 3. appellant 3, 4. appellant 4, en 5. appellant 5, allen te Leeuwarden, appellanten, gemachtigde: mr. R.A. Schutz, advocaat te Leeuwarden, en het college van bestuur van de Christelijke Hogeschool Noord-Nederland, te Leeuwarden, verweerder, gemachtigde: mr. H. Bierma, directeur van de sector economie van de hogeschool. 1.
HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij onderscheiden brieven van 17 december 1993 heeft de directeur van de sector economie van verweerders hogeschool appellanten mededeling gedaan van zijn op 16 december 1993 namens verweerder genomen beslissing om hen met onmiddellijke ingang te schorsen van deelneming aan de onderwijsactiviteiten en de tentamens in het
resterende gedeelte van de derde, van 6 december 1993 tot en met 28 januari 1994 lopende moduulperiode van het studiejaar 1993-1994. Tegen deze beslissingen hebben appellanten bij onderscheiden beroepschriften van 20 december 1993, ingekomen bij het College op 21 december 1993 en aangevuld bij brieven van 29 december 1993 en 4 januari 1994, beroep doen instellen. Bij onderscheiden verzoekschriften, ingekomen bij het College op eveneens 21 december 1993, hebben appellanten voorts de Voorzitter van het college doen verzoeken om, in afwachting van de uitspraak van het College in de hoofdzaken, bij wege van voorlopige voorziening de bestreden beslissingen te schorsen, alsmede te bepalen dat appellanten in de gelegenheid worden gesteld om in het resterende gedeelte van de derde moduulperiode van het studiejaar 1993-1994 aan alle onderwijsactiviteiten deel te nemen. De verzoeken om een voorlopige voorziening zijn door de Voorzitter van het College gevoegd en behandeld ter openbare zitting van 5 januari 1994, waar partijen zijn verschenen en hun standpunt nader hebben toegelicht, appellanten in persoon en bij monde van hun gemachtigde, en verweerder vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Tevens is ter zitting gehoord de heer Tiemersma, medewerker van verweerders hogeschool. 2.
DE BEOORDELING VAN DE VERZOEKEN OM EEN VOORLOPIGE VOORZIENING
De beroepen en de verzoeken om een voorlopige voorziening zijn aanhangig gemaakt voor 1 januari 1994, de dag waarop de Algemene wet bestuursrecht in werking is getreden. Ingevolge onderdeel 6, artikel I, tweede en derde lid, van de Wet van 16 december 1993, Stb. 650, blijft het recht zoals dat gold voor 1 januari 1994, van toepassing. Bij artikel 10.4, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) is als volgt bepaald: "Het instellingsbestuur van een hogeschool zonder rechtspersoonlijkheid kan voorschriften geven en maatregelen nemen met betrekking tot de goede gang van zaken in de gebouwen en op de terreinen van de hogeschool. Die maatregelen kunnen inhouden, dat aan degene die de bedoelde voorschriften heeft overtreden, de toegang tot die gebouwen en terreinen geheel of gedeeltelijk voor de tijd van ten hoogste een jaar wordt ontzegd." Gelet op het bepaalde bij artikel 10.8, in verbinding met artikel 1.1, eerste lid, onder j, van de WHW, moet voor verweerders hogeschool onder instellingsbestuur, als bedoeld in voormelde bepaling, het bestuur van de stichting christelijk hoger (beroeps)onderwijs in Noord-Nederland worden verstaan. Blijkens het bepaalde bij artikel 3, tweede lid, van het bestuursreglement van verweerders hogeschool, gelezen in samenhang met artikel 8, tweede lid, van de statuten van voormelde stichting, heeft het bestuur van die stichting de in artikel 10.4, eerste lid, van de WHW genoemde bevoegdheid tot het nemen van maatregelen overgedragen aan verweerder. Een dergelijke overdracht is mogelijk op grond van artikel 10.3 van de WHW. De Voorzitter van het College gaat ervan uit dat de in de onderhavige gedingen bestreden beslissingen aldus moeten worden verstaan, dat aan appellanten de toegang tot de gebouwen en terreinen van verweerders hogeschool gedurende de periode van 17 december 1993 tot en met 28 januari 1994 is ontzegd, voor zover het betreft deelneming door appellanten aan de onderwijsactiviteiten en de tentamens. Blijkens een op 15 december 1993 gedateerde machtiging heeft de voorzitter van verweerder de directeur van de sector economie van verweerders hogeschool gemachtigd om: 1. namens hem te spreken met de studenten appellant 2, appellant 5, appellant 3, appellant 4 en appellant 3; 2. namens hem de onder 1 genoemde studenten mede te delen dat hen, naar aanleiding van wangedrag op woensdag 15 december, de toegang tot de gebouwen en de terreinen van de hogeschool wordt ontzegd met
onmiddellijke ingang tot aan het einde van de 3e moduulperiode, e.e.a. op grond van het reglement betreffende de handhaving van de goede gang van zaken (bijlage 1 bij het studentenstatuut), e.e.a. onder voorbehoud van nieuwe informatie betreffende het wangedrag; 3. namens hem de onder 1. genoemde studenten te wijzen op de beroepsmogelijkheid tegen deze beslissing." De Voorzitter van het College merkt in de eerste plaats op dat de bevoegdheid tot het opleggen van maatregelen door de hiervoor genoemde overdracht toekomt aan verweerder en niet aan de voorzitter van verweerder. Zo al de in geding zijnde bevoegdheid zou kunnen worden gemandateerd aan bijvoorbeeld de directeur van de sector economie van verweerders hogeschool, dan moet toch in ieder geval een dergelijk mandaat zijn verleend door verweerder. De zich in het dossier bevindende machtiging van de voorzitter van verweerder kan derhalve voormelde directeur niet bevoegd maken. Gelet op het verhandelde ter zitting, mag en moet ervan worden uitgegaan dat verweerder zijn bevoegdheid tot het opleggen van een maatregel, als bedoeld in artikel 10.4, eerste lid, van de WHW, niet, ook niet voor dit ene geval heeft gemandateerd. Derhalve moet worden geconcludeerd dat de bestreden beslissingen onbevoegd zijn genomen en dienen te worden vernietigd wegens strijd met de wet. Ter zitting is weliswaar gesteld dat verweerder de genomen maatregelen had bekrachtigd, maar een dergelijke bekrachtiging is niet aannemelijk gemaakt, laat staan gebleken. Hooguit zou kunnen worden gezegd dat de voorzitter van verweerder de genomen maatregelen heeft gefiatteerd, maar zoals gezegd komt de bevoegdheid tot het nemen van maatregelen, als hiervoor bedoeld, niet toe aan de voorzitter van verweerder, doch aan verweerder. De Voorzitter van het College merkt voorts op dat de bevoegdheid om een maatregel te nemen, die kan inhouden dat voor een bepaalde periode aan een student de toegang tot de gebouwen en terreinen van de hogeschool geheel of gedeeltelijk wordt ontzegd, zo ingrijpend is dat geoordeeld moet worden dat de aard van die bevoegdheid zich tegen mandatering verzet. overigens is niet aannemelijk geworden dat aan een dergelijk mandaat ook behoefte bestaat, nu aannemelijk is dat slechts zeer incidenteel tot het nemen van maatregelen, als bedoeld in artikel 10.4, eerste lid van de WHW, zal moeten worden overgegaan. In dat licht bezien komt geen betekenis toe aan het feit, dat artikel 7 van het bestuursreglement van verweerders hogeschool in beginsel grondslag biedt aan mandatering door verweerder van zijn bevoegdheden aan functionarissen binnen zijn hogeschool. Deze grondslag kan immers niet afdoen aan het feit dat de aard van de bevoegdheid zich niet tegen mandatering mag verzetten. De Voorzitter van het College merkt in de derde plaats op dat artikel 10.4, eerste lid, van de WHW de bevoegdheid geeft maatregelen te nemen ter zake van het overtreden van de gegeven voorschriften met betrekking tot de goede gang van zaken in de gebouwen en op de terreinen van de hogeschool. Gelet op het ingrijpende karakter van de thans opgelegde maatregelen, alsmede gelet op het feit dat deze maatregelen als een sanctie op de gestelde overtreding van bepaalde voorschriften moeten worden gezien, behoort degene, ten aanzien van wie wordt overwogen bedoelde maatregelen te nemen, alvorens die maatregelen worden genomen tenminste in de gelegenheid te worden gesteld zich door of namens verweerder te doen horen. Daarbij mag worden verlangd dat vóór het horen aan de betrokkene kenbaar is gemaakt, welke voorschriften door hem zijn overtreden, alsmede op welke gronden vooralsnog wordt aangenomen dat hij de genoemde voorschriften heeft overtreden. Indien vervolgens wordt besloten tot het nemen van maatregelen, behoort in de beslissing melding te worden gemaakt van het horen, alsmede te worden aangegeven welke betekenis is toegekend aan hetgeen door de betrokkene naar voren is gebracht. De Voorzitter van het College constateert dat in de onderhavige gevallen aan het hiervoor gestelde niet is voldaan. Uit de machtiging van de voorzitter van verweerder aan de directeur van de sector economie van verweerders hogeschool van 15 december 1993 blijkt reeds dat in feite de maatregel al was genomen, zij het dat nog een voorbehoud werd gemaakt van nieuwe informatie betreffende het wangedrag. Voorts werd
onmiddellijk aan het eind van het gesprek met appellanten op donderdag 16 december 1993 de genomen maatregel aan hen medegedeeld, terwijl zij evenmin vooraf ervan op de hoogte waren gesteld welke voorschriften zij hadden overtreden, alsmede welke feiten aan die overtredingen ten grondslag werden gelegd. De Voorzitter van het College acht deze procedurele tekortkomingen, nu deze van beslissende betekenis zijn voor de vraag of men zich op behoorlijke wijze kan verdedigen, zo ernstig dat de bestreden beslissingen ook om deze reden niet in stand kunnen blijven en behoren te worden vernietigd wegens strijd met het in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur dat vereist dat een beslissing met zorgvuldigheid wordt voorbereid en genomen. Voor zover onverwijlde spoed zou noodzaken tot het kunnen ontzeggen van de toegang tot de gebouwen en terreinen met onmiddellijke ingang, verweegt de Voorzitter van het College dat artikel 7 van bijlage 1 bij het studentenstatuut van verweerders hogeschool de mogelijkheid biedt dat aan een student door of namens verweerder met onmiddellijke ingang de toegang tot en deelname aan het onderwijs wordt ontzegd voor de duur van ten hoogste een maand. Overigens acht de Voorzitter de termijn van een maand in dit verband te lang. De Voorzitter wijst er voorts op dat in de bestreden beslissingen ten onrechte de term schorsing is gebruikt, nu aan die term in het algemeen een voorlopig karakter toekomt, alsmede dat gebleken is dat in de onderhavige gevallen geen toepassing aan evenvermeld artikel is gegeven. Voor zover namens appellanten is gesteld dat de bestreden beslissingen ten onrechte niet aangetekend zijn verzonden, wijst de Voorzitter van het College deze grief af. Doordat tegen tekening voor ontvangst de brieven van 17 december 1993 aan appellanten in persoon zijn uitgereikt, is door die uitreiking in ieder geval voldaan aan de betekenis en strekking van het voorschrift van artikel 7, derde lid, van bijlage 1 bij voormeld studentenstatuut. Evenzeer kan de grief dat in de aanhef van de aan appellante sub 2 uitgereikte brief haar voornaam is verwisseld met die van haar zuster, niet tot vernietiging van de bestreden beslissing leiden en derhalve evenmin tot het treffen van een voorlopige voorziening, aangezien appellante zelf door die vergissing niet in onzekerheid heeft verkeerd met betrekking tot de vraag tot wie de beslissing was gericht. De Voorzitter van het college merkt voorts op dat de lezingen van partijen met betrekking tot de ernst van de gebeurtenissen, alsmede de reikwijdte daarvan sterk uiteenlopen, en dat het in de eerste plaats verweerder is die daarover zelf een standpunt behoort te bepalen, en wel in de beslissing tot het al dan niet opleggen van een maatregel. In dit verband merk de Voorzitter op dat, gelet op het verhandelde ter zitting, alsmede gelet op de stukken, waaronder de bestreden beslissingen, aannemelijk is dat slechts één van de appellanten, te weten appellant sub 4, een medewerker van verweerders hogeschool op grove wijze heeft beledigd. Hoewel de Voorzitter niet wil uitsluiten dat onder omstandigheden niet alleen degene die de belediging uit, zich dan aan belediging schuldig maakt, doch ook anderen, heeft verweerder te lichtvaardig geconcludeerd dat ook de andere appellanten zich aan belediging hebben schuldig gemaakt. Het enkele feit dat zij een groep met appellant sub 4 vormden en zich niet hebben gedistantieerd, noch hebben gepoogd hem van de beledigingen te weerhouden, is daartoe onvoldoende, zeker gelet op de omstandigheden zoals door de gemachtigde van verweerder ter zitting geschetst. Gelet op het feit dat de bestreden beslissingen reeds om de hiervoor genoemde redenen niet in stand kunnen blijven, laat de voorzitter van het College daar hetgeen partijen verder verdeeld houdt, met name of de opgelegde maatregel niet onevenredig is, gelet op de begane overtreding. De Voorzitter merkt slechts op dat hij voldoende aannemelijk acht dat appellanten zich schuldig hebben gemaakt aan overtreding van een of meer van de gestelde voorschriften met betrekking tot de goede gang van zaken in de gebouwen en op de terreinen van verweerders hogeschool, en dat in zoverre verweerder bevoegd moet worden geacht tot het opleggen van een maatregel. Op zichzelf moet de opgelegde maatregel als zeer ingrijpend worden aangemerkt, zeker nu de maatregel zich ook uitstrekt tot het afleggen van tentamens. Voorts kan er niet aan worden voorbijgegaan dat de gebeurtenissen zich in de ochtend van 15 december 1993 tussen 8.00 uur en 8.45 uur hebben voorgedaan en dat deze, zeker wat betreft het verstoren
van de onderwijsactiviteiten en het discrediet brengen van de goede naam van verweerders hogeschool, feitelijk een zeer beperkt karakter hebben gehad. Anderzijds is zeer afkeurenswaardig dat de geuite beledigingen later op de dag feitelijk zijn herhaald, nog afgezien van het feit dat deze beledigingen op zichzelf ook al niet door de beugel kunnen. Echter met name ten aanzien van de appellanten die zelf zich niet hebben schuldig gemaakt aan het uiten van grove beledigingen van een medewerker van verweerders hogeschool, heeft de Voorzitter van het College grote twijfels of de opgelegde maatregel niet als onevenredig moet worden aangemerkt. Gelet op het feit dat de Voorzitter van het College van oordeel is dat de verdere behandeling van de zaken hem niet nodig voorkomt, omdat de bestreden beslissingen in de termen van artikel 61, eerste lid, aanhef en onder b, van het Uitvoeringsbesluit W.W.O. - kennelijk niet in stand kunnen blijven en reeds op de grond, genoemd in artikel 7.66, tweede lid, in verbinding met artikel 7.61, vierde lid, onder a en d, van de WHW, dienen te worden vernietigd, doet de Voorzitter onmiddellijk uitspraak. Nu de bestreden beslissingen moeten worden vernietigd, is er geen plaats meer voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat deze verzoeken worden afgewezen. 3.
DE BESLISSING De voorzitter van het College: -
Vernietigt de bestreden beslissingen van 16 december 1993, zoals neergelegd in de brieven van 17 december 1993, kenmerk 1366/401; Wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.