Rapport
Datum: 29 oktober 1999 Rapportnummer: 1999/455
2
Klacht Op 5 januari 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer K. te Soest, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Utrecht. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd: Verzoeker klaagt over het optreden van ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht bij zijn staandehouding op 16 oktober 1998 in Soest ter zake van een verkeersovertreding. Verzoeker klaagt er met name over dat: - een politieambtenaar tegen hem heeft geschreeuwd; - een politieambtenaar hem, onder dreiging dat hij werd aangehouden, heeft gedwongen voor een tweede maal zijn rijbewijs ter inzage af te geven; - een politieambtenaar zijn portemonnee met daarin zijn rijbewijs uit zijn handen heeft getrokken; - een politieambtenaar hem heeft uitgescholden voor 'dove'; - de politieambtenaren diverse andere bestuurders niet hebben staande gehouden voor dezelfde verkeersovertreding. Voorts klaagt verzoeker over de afhandeling van zijn klacht over de genoemde gedragingen door de chef van het district Eemland Noord van het regionale politiekorps Utrecht. Met name klaagt verzoeker er over dat de districtschef: - niet op alle onderdelen van zijn klacht is ingegaan; - zijn klacht ongegrond heeft verklaard; - de getuigenverklaringen die verzoeker heeft overgelegd niet bij de beoordeling van de klacht heeft betrokken.
Achtergrond 1. Wegenverkeerswet 1994
1999/455
de Nationale ombudsman
3
Artikel 107, eerste lid: "Aan de bestuurder van een motorrijtuig op de weg dient door de daartoe bevoegde autoriteit een rijbewijs te zijn afgegeven voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie waartoe dat motorrijtuig behoort." Artikel 160, eerste lid: "Op de eerste vordering van de in artikel 159 bedoelde personen (onder meer politieambtenaren; N.o.) is de bestuurder van een motorrijtuig verplicht dat motorrijtuig te doen stilhouden alsmede de volgende bewijzen behoorlijk ter inzage af te geven: (…) c. het rijbewijs (…). 2.1. Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften Artikel 2, eerste lid: "Ter zake van de in de bijlage bij deze wet omschreven gedragingen die in strijd zijn met op het verkeer betrekking hebbende voorschriften gesteld bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994, de Provinciewet of de Gemeentewet (Stb. 1992, 96), worden op de wijze bij deze wet bepaald administratieve sancties opgelegd. Voorzieningen van strafrechtelijke of strafvorderlijke aard zijn uitgesloten." Artikel 3, eerste en tweede lid: "1. Met het toezicht op de naleving van de in artikel 2, eerste lid, bedoelde voorschriften zijn belast de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ambtenaren. 2. De in het eerste lid bedoelde ambtenaren zijn bevoegd tot het opleggen van een administratieve sanctie ter zake van de door hen vastgestelde gedragingen aan personen die de leeftijd van twaalf jaren hebben bereikt." Tekst van artikel 3, eerste en tweede lid, vóór inwerkingtreding (1 januari 1998) van de hierna, onder 3., te noemen bepalingen uit de Awb: "1. De bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ambtenaren die met het toezicht op de naleving van de in artikel 2, eerste lid, bedoelde voorschriften zijn belast, zijn bevoegd, teneinde te kunnen vaststellen of een gedraging is verricht of indien zij hebben vastgesteld dat een gedraging is verricht, de daarbij betrokkene staande te houden en te vorderen dat hij zijn naam, voornamen, geboortedatum, geboortejaar, geboorteplaats en adres opgeeft. De betrokkene is verplicht aan de vordering te voldoen.
1999/455
de Nationale ombudsman
4
2. De in het eerste lid bedoelde ambtenaren zijn bevoegd tot het opleggen van een administratieve sanctie ter zake van de door hen vastgestelde gedraging." Artikel 34: "1. Met geldboete van de tweede categorie wordt gestraft: a. hij die niet voldoet aan vordering van een krachtens artikel 3, eerste lid, aangewezen toezichthouder; b. hij die de gegevens waarop de in het eerste lid bedoelde vordering betrekking heeft, onjuist opgeeft; (...) 2. Het strafbare feit is een overtreding." 2.2. Besluit administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften 1994 Artikel 2, eerste lid: "Met het toezicht op de naleving, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de wet zijn belast: a. de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 141, aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafvordering (...)" 2.3. In de Handelingen van de Tweede Kamer van 15 februari 1989 over het wetsvoorstel Administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften staat op pagina 4948 onder meer het volgende vermeld: "Minister Korthals Altes: (…) Dit wetsvoorstel behelst in artikel 3, eerste lid, een verplichting om de identiteit bekend te maken. Een verplichting om daartoe een document ter inzage te geven is in artikel 3 niet opgenomen. Wel wil ik erop wijzen dat het bij de toepassing van artikel 3 doorgaans zal gaan om de bestuurder van een motorrijtuig. Op grond van de Wegenverkeerswet kan aan een bestuurder inzage van het rijbewijs worden gevorderd, hetgeen de politieambtenaar de mogelijkheid biedt om de opgave van de identiteit te verifiëren. De heer Schutte is eveneens op deze aangelegenheid ingegaan. Hij sprak van een fraaie mogelijkheid om achter de identiteit van de betrokkene te komen. Ik wijs erop dat de door hem geschetste situatie zich nu ook al voordoet. Er verandert in dat opzicht niets. De bevoegdheid, ontleend aan de Wegenverkeerswet, om inzage van het rijbewijs te vorderen, biedt de politie thans reeds de mogelijkheid om de identiteit van de bestuurder, de verkeersovertreder, te achterhalen. In de nota Identificatieplicht is deze bevoegdheid genoemd als een van de bekendste voorbeelden van een bijzondere wet die de verplichting bevat om een bepaald document ter inzage te geven, waardoor jegens de overheid de identiteit wordt vastgesteld bij de controle op de naleving van de wet. In feite
1999/455
de Nationale ombudsman
5
gaat het hier om een bewijs dat legitimeert dat de betrokkene bevoegd was om een motorrijtuig te besturen, maar zoals met legitimatiebewijzen wel meer het geval is, leidt het ook tot identificatie van de betrokkene." 3. Algemene wet bestuursrecht (Awb) Artikel 5:11: "Onder toezichthouder wordt verstaan: een persoon, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift." Artikel 5:13: "Een toezichthouder maakt van zijn bevoegdheden slechts gebruik voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is." Artikel 5:16: "Een toezichthouder is bevoegd inlichtingen te vorderen." Artikel 5:19, derde lid: "Hij (een toezichthouder; N.o.) is bevoegd van de bestuurder van een vervoermiddel inzage te vorderen van de wettelijk voorgeschreven bescheiden met betrekking waartoe hij een toezichthoudende taak heeft." Artikel 5:20, eerste lid: "1. Een ieder is verplicht aan een toezichthouder binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden." 4. Wetboek van Strafvordering Op grond van artikel 53, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is in geval van ontdekking op heterdaad een ieder, dus ook opsporingsambtenaren, bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden. Van ontdekking op heterdaad is sprake "wanneer het strafbare feit ontdekt wordt, terwijl het begaan wordt of terstond nadat het begaan is", artikel 128, eerste lid Sv. De aangehouden verdachte moet ten spoedigste voor de officier van justitie of een van diens hulpofficieren worden geleid (artikel 53, derde Sv), zodat deze (hulp-)officier van justitie de verdachte kan (doen) horen. Dit verschaft de mogelijkheid tot controle op de
1999/455
de Nationale ombudsman
6
rechtmatigheid en aanvaardbaarheid van de voorafgaande aanhouding alsook de mogelijkheid tot beoordeling of voortzetting van de vrijheidsbeneming nodig is. Artikel 61c, eerste lid en tweede lid: "1. De bij of krachtens artikel 141 aangewezen ambtenaren alsmede bepaalde door Onze Minister van Justitie aangewezen categorieën van andere personen, met de opsporing van strafbare feiten belast, zijn bevoegd een staande gehouden of aangehouden verdachte aan zijn kleding te onderzoeken, alsmede voorwerpen die hij met zich draagt of met zich mee voert te onderzoeken, een en ander voor zover zulks voor de vaststelling van zijn identiteit noodzakelijk is. 2. Zij mogen de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, alleen in het openbaar uitoefenen, indien dit redelijkerwijs nodig is om wegmaking of beschadiging van voorwerpen, waaruit de identiteit van de verdachte zou kunnen blijken, te voorkomen."
Onderzoek In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Drie betrokken ambtenaren werden telefonisch gehoord. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De betrokken ambtenaren A. en V. deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoeker berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De korpsbeheerder en betrokken ambtenaar H. gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt: A. feiten 1. Verzoeker is op 16 oktober 1998 te Soest stilgehouden door ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht. Hij maakte op dat moment als bestuurder van een personenbusje met daarin zes minderjarige familieleden gebruik van de weg in strijd met een geslotenverklaring voor alle motorvoertuigen.
1999/455
de Nationale ombudsman
7
Verzoeker is in eerste instantie aangesproken door politieambtenaar H. Later zijn ook de politieambtenaren V. en A. bij verzoeker komen staan. Op enig moment is verzoeker aangehouden voor het niet voldoen aan de vordering van de politie om inlichtingen te verstrekken. Nadat verzoeker was aangehouden, verzocht de politie om een auto om verzoeker te kunnen afvoeren. Verbalisant W., die met een auto ter plaatse was gekomen, heeft vervolgens met verzoeker gesproken. In overleg met W. is daarna besloten geen gevolg te geven aan de aanhouding. Aan verzoeker is een kennisgeving van beschikking uitgereikt voor het rijden in strijd met een geslotenverklaring, en voor het niet op de eerste vordering behoorlijk ter inzage afgeven van het rijbewijs. 2. Op 18 oktober 1998 diende verzoeker een klacht in bij het regionale politiekorps Utrecht. In zijn brief was onder meer het volgende opgenomen: “Ik wou hierbij een klacht indienen over twee politieagenten waarvan ik een van de naam ken; dhr H. die op het a.p. Hilhorstweg de Polder een verkeerscontrole uitvoerden. Ik zelf reed op die weg waar je niet mocht rijden dit door het Bestemmings vervoer. Ik werd gestopt door de dienst hebbende politieambtenaren en kreeg voor mijn overtreding een bekeuring van f. 60 gulden. De politieambtenaar vroeg mijn rijbewijs om die aan te tonen zodat hij eventuele informatie eruit kon halen voor het schrijven van de bekeuring. Ik heb mijn rijbewijs aan hun getoond waar zij het recht op hadden. Zij keken mijn rijbewijs goed in die ik in mijn hand had, na het bekijken van mijn rijbewijs stopte ik het in mijn zak. Voordat dhr. H. mij een boete schreef begon zijn collega die ik niet van zijn naam weet te schreeuwen tegen mij terwijl ik helemaal geen bezwaar had tegen mijn boete en ik het eens was met hun over mijn overtreding. (…) De politieambtenaar vroeg nog een keer voor mijn rijbewijs die ik al had laten zien aan hun en ik zei tegen hun dat ik het al had laten zien. Hij gaf mij een laatste waarschuwing om het alsnog te laten zien. Als ik het dan nog niet had laten zien zouden ze mij gaan aanhouden, dus ik pakte snel mijn portemonnee uit mijn zak en was in staat om mijn rijbewijs aan hun af te geven aan dhr. H. en op dat moment toen ze mijn portemonnee hadden gezien met mijn rijbewijs erin zei de collega van dhr. H. houdt hem maar aan, en pakte mijn hand vast met zijn rechterhand en met de linkerhand rukte hij mijn portemonnee uit mijn hand en duwde mij tegen mijn eigen auto aan, terwijl er helemaal niets aan de hand was en mijn portemonnee aan hun kon afgeven. Toen belden ze meteen naar het bureau voor een politieauto en na een paar minuutjes kwam de politieauto eraan (…), dit gebeurde zo rond 15.30 uur. De
1999/455
de Nationale ombudsman
8
politieagent die er net aankwam vroeg wat er aan de hand was. Ik legde alles aan hem uit wat in dit brief staat beschreven hij beledigde mij uit voor dove wat ik niet respecteer. En even later gingen ze onderling met elkaar praten en gaven ze mij de twee boetes inclusief de boete die ik kreeg omdat ik mijn rijbewijs niet heb laten zien. Nog een belangrijk feit is dat andere auto's geen bekeuring kregen terwijl ze niets met het bestemmingsverkeer te maken hadden. Ze moeten hun werk of goed doen of juist iedereen laten gaan, dus niet de een wel een bekeuring en de ander niet. Na dit gebeuren lieten ze mij gaan. Ik ging toen naar de plaatselijke politiebureau in Soest om een klacht in te dienen over de twee politieagenten.” 3. Bij brief van 29 oktober 1998 deelde de plaatsvervangend chef van het district Eemland Noord verzoeker onder meer het volgende mee: “Hiermede bevestig ik de ontvangst van uw brief d.d. 18 oktober 1998, met als klacht optreden politie. Ik heb uw klacht, conform de klachtenprocedure van de Politie Regio Utrecht, in handen gesteld van de hoofdinspecteur van politie de heer B. die in deze kwestie als klachtenbehandelaar op zal treden. Door hem zal een onderzoek worden ingesteld.” 4. Politieambtenaar B., die was belast met het onderzoek naar verzoekers klacht, maakte van zijn bevindingen een rapport op, gedateerd 7 december 1998. Hierin was onder meer het volgende opgenomen: “Naar aanleiding van de ingediende klacht heb ik, B., hoofdinspecteur van politie, behorende tot het district Eemland Noord van de Politie Regio Utrecht een onderzoek ingesteld. Door mij werden politiesurveillanten H., V. en A., alsmede de brigadier W. van de ingediende klacht in kennis gesteld. Gesprek Klager Op dinsdag 3 november 1998 heb ik op het politiebureau te Baarn een gesprek gehad met de heer K. (verzoeker; N.o.), oud 18 jaar, wonende te Soest (…). Hij vertelde mij dat hij op 16 oktober 1998 omstreeks 15.15 uur als bestuurder van zijn personenauto een overtreding beging door in strijd met een inrijverbod over de A.P.Hilhorstweg te Soest te rijden. Hij had een aantal jeugdige personen in zijn auto. Hij zag dat drie politieagenten stonden te controleren. Twee van hen lieten hem stoppen. Nadat hem proces-verbaal was aangezegd toonde hij op verzoek zijn
1999/455
de Nationale ombudsman
9
rijbewijs. Deze zat in zijn portemonnee en hij hield deze in zijn hand. Hij had geen enkele moeite met het feit dat hij een bekeuring kreeg. De hem van naam bekende agent H. schreef zijn gegevens van het rijbewijs op in een bonnenboekje. Nadat klager de indruk had dat dit gebeurd was, klapte hij zijn portemonnee ineen en stopte deze vervolgens in zijn zak. Vervolgens begon een andere agent tegen hem te schreeuwen. Klager vertelde dat hij niet wist waarom dat gebeurde. Hij vroeg ook aan de agent wat er aan de hand was. Hij zei (dat; N.o.) toen niet maar werd wel kalm. Hierna zei H. dat klager zijn rijbewijs moest laten zien. Deze antwoordde toen dat hij dacht dat zij dat al gezien hadden. Vervolgens werd er gezegd. "Dit is de laatste waarschuwing anders houden we je aan". Klager vermoedde toen dat zij zijn gegevens niet genoteerd hadden. Hij pakte vervolgens zijn portemonnee om zijn rijbewijs weer te laten zien. Agent H. zei toen dat hij te laat was en dat hij aangehouden was. H. pakte zijn rechterhand vast. Zijn portemonnee werd door de andere agent gepakt. Klager vroeg aan H. of hij zijn hand los wilde laten. Hier werd aan voldaan. Zijn portemonnee werd hem ondanks zijn verzoek niet direct teruggegeven. Hierna hoorde klager dat er om assistentie werd verzocht. Nadat er een politieauto was gekomen, stapte er een agent uit en nadat hij met de reeds eerder aanwezige agenten had gesproken, kwam hij naar klager toe en vroeg hem of hij doof was. Dit vond klager een belediging. Na onderling overleg werden er twee "bonnen" uitgeschreven. Hierna mocht hij zijn weg vervolgen. Klager deelde mij mede dat hij voor iedereen respect heeft en dat hij dat zeker ook voor politieagenten heeft. Hij heeft geen enkele behoefte gehad om onder een bekeuring uit te willen komen, want hij vond dat hij in overtreding was terzake het inrijverbod. Hij had zijn rijbewijs in eerste instantie laten zien en dacht dat dit voldoende was. Toen hem daarna duidelijk werd gemaakt dat hij zijn rijbewijs ter inzage af moest geven en hij hieraan wilde gaan voldoen toen werd hij aangehouden en werd zijn portemonnee afgepakt door een agent. Ook werd hij bij zijn hand vastgepakt. Klager vertelde ook dat hij al bijna een jaar behoorlijk last heeft van zijn linker borstkas. Direct ter plaatse kreeg hij behoorlijk last van zijn linker borstkas en sinds die tijd heeft hij veel vaker als voor die tijd last van genoemde borstkas. Hij voelde zich psychologisch onder druk gezet tijdens het politieoptreden. Hij geeft aan dat als hij dermate lichamelijke klachten zal blijven houden een schadevergoeding zal eisen via een advocaat. Verder wilde klager nog opgenomen hebben dat hij vanuit zijn geloof stelt dat hij nooit zal liegen en dat hij voor iedereen respect heeft. Verhoor A. Op dinsdag 10 november 1998, omstreeks 12.00 uur werd door mij gehoord A., politiesurveillant werkzaam bij de Politie Regio Utrecht, district Eemland Noord. Hij vertelde dat hij op 16 oktober 1998 's middags controle had gehouden op de A.P. Hilhorstweg in de gemeente Soest. Hij was daar in uniform evenals de surveillanten H. en V. Er gold een geslotenverklaring voor genoemde weg met
1999/455
de Nationale ombudsman
10
uitzondering van bestemmingsverkeer. Terwijl hij bezig was om een automobilist te bekeuren zag hij dat H. in gesprek was met de bestuurder van een personenbus. In die bus zaten ook een aantal vrouwen terwijl de bestuurder uit de bus was gestapt. Kort daarna viel het A. op dat de bestuurder met stemverheffing tegen H. sprak. Hij hoorde dat deze om het rijbewijs van de bestuurder vroeg. Deze had een portemonnee in zijn hand. Toen A. klaar was met het bekeuren van de bij hem staande bestuurder is hij bij H. gaan staan. V. stond toen ook al bij A. Hij hoorde dat H. het rijbewijs van die bestuurder ter inzage vorderde. Hij zag dat die bestuurder zijn rijbewijs dubbelgevouwen in zijn portemonnee had zitten. Hierdoor waren de gegevens die op het rijbewijs vermeld staan niet zichtbaar. De bestuurder stond wel met gestrekte arm en het rijbewijs in zijn hand in de richting van H. maar hij gaf het rijbewijs niet af. Die bestuurder riep daarbij woorden als " Ik laat het toch zien". Het ter inzage vorderen van het rijbewijs is enkele malen door H. herhaald. H. vertelde die bestuurder dat deze verplicht was om het rijbewijs ter inzage af te geven. H. zei op een gegeven moment tegen die bestuurder dat hij zou worden aangehouden als hij het rijbewijs niet zou afgeven. Toen die bestuurder nog steeds niet voldeed werd hij door H. aangehouden. Daarop wilde die bestuurder in zijn personenbus stappen. Om dit te verhinderen werd hij vastgepakt. Hij wist niet meer wie dit deed. De bestuurder verzette zich verder niet. Er werd een politieauto opgeroepen en na enige tijd kwam er een politieauto. Tijdens het wachten op de politieauto is A. verder gegaan met zijn werk. Hij wist nog dat hij gedurende die tijd twee bestuurders had bekeurd en dat hij een bestuurder door had laten rijden omdat deze deel uitmaakte van bestemmingsverkeer. Dit was namelijk de hem bekende boer Bl. H. had overleg gevoerd met de ter plaatse gekomen brigadier W. Besloten werd de bestuurder niet over te brengen, omdat het druk was met werkzaamheden in het district. Er werden twee bekeuringen uitgeschreven. Naast de overtreding van de gesloten verklaring werd er een bekeuring uitgeschreven voor het niet op eerste vordering ter inzage afgeven van het rijbewijs. Over het geschreeuw vertelde A. dat hij de bestuurder als eerste met stemverheffing hoorde spreken en dat er daarna door H. of V. met enige stemverheffing werd gesproken. Dit kon zeker niet als schreeuwen worden uitgelegd. Hij gaf aan dat H. wel tien keer had gevorderd het rijbewijs ter inzage af te geven voordat de bestuurder werd aangehouden. Hij kon zich nog herinneren dat de bestuurder had gezegd dat er niet geschreeuwd moest worden. Toen de surveillanten later op een andere weg stonden te controleren is die bestuurder nog terug geweest met zijn broer. Deze was toen enigszins agressief tegen de surveillanten. Verhoor V. Op dinsdag 10 november 1998 omstreeks 13.00 uur werd door mij gehoord V., politiesurveillant werkzaam bij de Politie Regio Utrecht, district Eemland Noord.
1999/455
de Nationale ombudsman
11
Hij vertelde dat hij op 16 oktober 1998 's middags controle had gehouden op de A.P. Hilhorstweg in de gemeente Soest. Hij was daar in uniform met de surveillanten A. en H. Er gold een geslotenverklaring voor genoemde weg met uitzondering van bestemmingsverkeer. Op een gegeven moment zag hij een groene personenbus op genoemde weg rijden uit de richting Amersfoort. H. gaf de bestuurder een stopteken waarna deze zijn voertuig tot stilstand bracht, in de bus bevonden zich nog een aantal vrouwen. V. vertelde dat hij kort nadat het voertuig tot stilstand was gebracht naar H. en de bestuurder die inmiddels was uitgestapt, was toegegaan. Hij kon zich niet meer herinneren of er toen al proces-verbaal was aangezegd. V. hoorde dat H. van die bestuurder het rijbewijs ter inzage vroeg. Die bestuurder pakte de portemonnee uit zijn broekzak. Daarin bevond zich het rijbewijs. De bestuurder reikte de portemonnee met daarin het rijbewijs aan H. en toen deze zijn arm uitstrekte om het rijbewijs aan te pakken, trok die bestuurder zijn portemonnee weer terug en stopte deze in zijn broekzak. H. vertelde die bestuurder dat hij zijn rijbewijs ter inzage af moest geven. Ook V. legde die bestuurder uit dat hij verplicht was zijn rijbewijs ter inzage af te geven. V. had het vermoeden dat die bestuurder onder de bekeuring uit wilde komen omdat de bestuurder vroeg of de overtreding niet door de vingers gezien kon worden. V. zei tegen H. dat hij van die bestuurder maar moest vorderen dat deze het rijbewijs ter inzage af moest geven. Hij hoorde H. de vordering ook duidelijk uitspreken. Dit vorderen werd nog enige malen herhaald. De bestuurder voldeed niet aan die vordering. V. had het vermoeden dat die bestuurder in zijn auto wilde stappen. V. zei tegen H. dat hij dan maar gewoon om zijn naam moest vragen. Dit deed H. maar die bestuurder wilde zijn naam niet opgeven. Die bestuurder veranderde steeds van onderwerp tijdens het gesprek. Volgens V. duurden de handelingen om het rijbewijs te ter inzage te krijgen c.q. de naam van die bestuurder te noteren tussen de 5 en 10 minuten. V. heeft vervolgens tegen H. gezegd dat hij die bestuurder maar aan moest houden. Dit deed H. daarna ook. Direct na de aanhouding wilde de bestuurder in zijn auto stappen. Dit werd voorkomen door hem vast te pakken. V. wist niet wie die bestuurder vast pakte. Na deze korte handeling werd die bestuurder rustig. Er werd een politie auto opgeroepen om ter plaatse te komen. Gedurende het wachten heeft V. nog een bestuurder bekeurd terzake het rijden in gesloten verklaring. Na overleg met de ter plaatse gekomen brigadier W. werd besloten de bestuurder niet over te brengen maar ter plaatse twee bekeuringen uit te schrijven. Dit is ook zo gebeurd. V. vertelde dat hij niet heeft geschreeuwd tegen die bestuurder maar wel met stemverheffing had gesproken. Die bestuurder had dit ook gedaan, V. kon geen antwoord geven op de vraag of het rijbewijs van die bestuurder was gepakt. Hij vertelde nog wel dat later op de middag bij een andere controle in Soest de bestuurder terug was geweest met zijn broer. Deze kwam verhaal halen voor het feit dat er twee bekeuringen waren uitgeschreven. V. vond dat die bestuurder op een correcte manier was behandeld. Volgens opdracht werd de controle uitgevoerd.
1999/455
de Nationale ombudsman
12
Bestuurders die niet vielen onder bestemmingsverkeer werden allemaal bekeurd. Hij kon zich nog herinneren dat boer Bl. ook langs was gekomen. Deze was niet bekeurd omdat deze onder de uitzonderingen viel. Verhoor H. Op dinsdag 10 november 1998 omstreeks 13.50 uur werd door mij gehoord: H., politiesurveillant werkzaam bij de Politie Regio Utrecht, district Eemland Noord. Hij vertelde dat hij op 16 oktober 1998 's middags controle had gehouden op de A.P. Hilhorstweg in de gemeente Soest. Hij was in uniform met de surveillanten V. en A. Er gold een geslotenverklaring voor genoemde weg met uitzondering van bestemmingsverkeer. Op een gegeven moment zag hij een groen personenbusje met een aantal inzittenden over genoemde weg rijden. Nadat de bestuurder zijn auto tot stilstand had gebracht na een gegeven stopteken, werd hem gevraagd of hij bevoegd was daar te rijden. Dit bleek niet het geval te zijn. De bestuurder zei een aantal keren sorry. Door H. werd proces-verbaal aangezegd en het rijbewijs werd ter inzage gevraagd. Die bestuurder zei vervolgens weer sorry en bood excuses aan. V. kwam er op dat moment bij staan. H. had het gevoel dat de bestuurder onder de bekeuring uit wilde komen. Nadat een aantal malen om het rijbewijs was gevraagd, pakte de bestuurder zijn portemonnee. H. vermoedde dat gezien de kleur daar een rijbewijs in zat. Gegevens van dat rijbewijs kon hij niet zien. Nadat H. het rijbewijs wilde aanpakken, stopte de bestuurder zijn portemonnee terug in zijn broekzak. Daarna werd die bestuurder uitgelegd dat H. gegevens wilde noteren. Ook werd na overleg met V. door H. een aantal malen gevorderd het rijbewijs ter inzage af te geven. De bestuurder voldeed niet aan die vordering. Hem werd duidelijk uitgelegd dat hij verplicht was het rijbewijs ter inzage af te geven. Op een gegeven moment pakte hij zijn portemonnee maar hield deze in zijn hand. Ook werd de bestuurder naar zijn naam gevraagd. Hij gaf zijn naam niet op maar reageerde met allerlei excuses en begon over andere zaken te praten. Ook gaf de bestuurder aan dat als hij door mocht rijden hij daar nooit meer zou komen. De bestuurder werd duidelijk verteld dat hij aangehouden zou worden als hij niet zou voldoen aan de gedane vorderingen. De bestuurder reageerde daarop door er weer overheen te praten. Daarop werd de bestuurder aangehouden. De bestuurder maakte aanstalten om weg te gaan met zijn auto, waarna hij werd vastgepakt. Hij had al enkele malen eerder getracht weg te gaan. Nadat hij was aangehouden gaf hij zijn rijbewijs af. Nadat een politieauto was opgeroepen werd de zaak aan brigadier W. uitgelegd. Omdat het rijbewijs toen al was afgegeven werd besloten om het bij een extra bekeuring te laten. H. was zich niet helemaal bewust van het feit dat aanhouden ook overbrengen betekent. Later was dat op het politiebureau nog wel doorgesproken. Volgens H. zijn er ook nog andere bestuurders bekeurd ten tijde van het op die plaats zijn van genoemde bestuurder.
1999/455
de Nationale ombudsman
13
Verhoor W. Op woensdag 25 november 1998 werd door mij gehoord W., brigadier van politie behorende bij de Politie Regio Utrecht, district Eemland Noord. Hij vertelde dat hij op 16 oktober 1998 's middags dienst had met agent Wi. Middels een oproep werden zij (verzocht; N.o.) met de politieauto te gaan naar de A.P. Hilhorstweg in Soest. Deze oproep werd gedaan door een politiesurveillant. Er zouden problemen zijn met een verdachte. Deze verdachte zou eventueel aangehouden moeten worden. Ter plaatse zag hij drie politiesurveillanten met een jongeman staan. Deze man was kennelijk de bestuurder van een personenbusje geweest. W. was bekend met de situatie van bestemmingsverkeer en hij had het vermoeden dat die bestuurder een overtreding had gepleegd. Door een surveillant werd zijn vermoeden bevestigd. Hij had de portefeuille met daarin het rijbewijs van die bestuurder in zijn hand. De surveillant vertelde dat die bestuurder een overtreding had gepleegd en dat hij zijn rijbewijs niet had willen afgeven. W. vertelde dat hij vroeg of die bestuurder was aangehouden. Hij kreeg het antwoord dat dit niet was gebeurd. W. heeft die bestuurder uitgelegd dat hij op vordering zijn rijbewijs af diende geven. Hij begreep dat kennelijk niet waarop het door hem opnieuw werd uitgelegd. Besloten werd die bestuurder ook proces-verbaal te geven voor het niet ter inzage afgeven van het rijbewijs. Die bestuurder vertelde dat hij daar bezwaar tegen zou maken. W. gaf aan dat hij absoluut geen "dove" tegen die bestuurder heeft geroepen. Op maandag 30 november 1998 werd door mij gehoord: Wi.; agent van politie behorende bij de Politie Regio Utrecht, district Eemland Noord. Zij vertelde dat zij op 16 oktober 1998 's middags dienst had met de brigadier W. Zij werden opgeroepen om met de auto te gaan naar de A. P. Hilhorstweg te Soest omdat er problemen zouden zijn tussen een bestuurder en politiesurveillanten. Ter plaatse zag zij drie politiesurveillanten bij de bestuurder van een personenbusje staan. Zij vermoedde dat die bestuurder een overtreding had gepleegd omdat er een inrijverbod van kracht was. W. heeft de zaak verder afgehandeld. Het ging omtrent het niet overgeven van het rijbewijs door die bestuurder. Die bestuurder heeft vervolgens twee bekeuringen gehad. Wi. heeft niet begrepen dat die bestuurder was aangehouden anders was hij zeker overgebracht naar het politiebureau ter voorgeleiding. Er is niet geschreeuwd tijdens haar aanwezigheid ter plaatse. Wi. heeft niet gehoord dat er "dove" geroepen zou zijn door brigadier W. Tweede gesprek klager
1999/455
de Nationale ombudsman
14
Op maandag 30 november 1998 heb ik een tweede gesprek gehad met K. Ik deelde hem mede dat ik met de drie politiesurveillanten en de twee later ter plaatse gekomen politiemensen had gesproken en zijn verhaal niet met hun "versie" omtrent het gebeuren overeenkwam. Hij vertelde dat er in de door hem op 16 oktober 1998 bestuurde personenbus zes familieleden hadden gezeten die zijn verhaal zouden kunnen bevestigen. Vervolg van het onderzoek Naar aanleiding van het tweede gesprek met de klager heb ik op maandag 7 december 1998 een gesprek gehad met drie andere getuigen. Gesprek M. K. Op maandag 7 december 1998 werd door mij op het politiebureau te Baarn verhoord M. K., oud 17 jaar, wonende te Soest, (…). Voordat zij werd verhoord overhandigde zij mij een "getuigschrift" over het gebeuren. Zij vertelde dat zij op 18 (bedoeld wordt kennelijk 16; N.o.) oktober 1998 was gezeten voor in een personenbusje, welke werd bestuurd door K. uit Soest. Zij reden over de A.P. Hilhorstweg in de gemeente Soest. Zij wist niet dat daar niet mochten rijden. Zij kwamen van school in Amersfoort. Op deze weg stonden drie politieagenten te controleren. Er stond toen in ieder geval een andere personenauto. K. moest stoppen. Dit deed hij ook. Er werd gezegd dat hij een bekeuring zou krijgen. K. bood zijn excuses aan. Zij kon niet vertellen wat excuses maken betekent. K. moest zijn rijbewijs laten zien. Hij pakte zijn portemonnee waar zijn rijbewijs in zat. Hij gaf deze portemonnee aan de politie. Deze kon het rijbewijs zien. Er werd wat op een bon geschreven. Vervolgens gaf de politieman de portemonnee weer terug. Hierna vroeg die politieman weer het rijbewijs van K. Zij wist niet hoe K. toen reageerde. Hierna vroeg de andere politieman weer het rijbewijs. Hierna werd weer gevraagd of hij het rijbewijs wilde laten zien. K. had toen zijn portemonnee in zijn hand. Het rijbewijs werd toen afgepakt. Er werd toen hard gesproken tegen K. K. heeft volgens haar niet hard gepraat. Later is er een politieauto gekomen. Wat er toen gezegd is, kon zij niet vertellen. Gesprek S. K. Vervolgens werd door mij verhoord:
1999/455
de Nationale ombudsman
15
S. K., 17 jaar. Soest, (…). Voordat het verhoor plaats vond overhandigde zij een getuigschrift omtrent het voorval. Zij vertelde dat zij een nicht was van K. Zij kwamen op die dag in oktober uit school. Zij reden uit de richting Amersfoort in de richting Soest. K. reed als bestuurder van een personenbusje. Zij wist niet dat zij daar niet mochten rijden. Zij bevond zich achterin de bus. Zij zag dat drie politiemensen aan het controleren waren. K. moest stoppen. K. stapte uit en vroeg wat er aan de hand was. Het raam van de bus was geopend. K. bood zijn excuses aan om geen bekeuring te krijgen, tenminste dat vermoedde zij. Zij hoorde dat K. zijn rijbewijs moest laten zien. Hij pakte zijn portemonnee en liet zijn rijbewijs zien. Door een politieagent werd wat op een bon geschreven. K. deed zijn rijbewijs weer terug. Daarna werd aan K. nog 3 of 4 keer gevraagd om zijn rijbewijs te laten zien. Zij kon niet zeggen hoe K. reageerde toen de politieagent de eerste keer vroeg om het rijbewijs te laten zien. De tweede keer moest K. weer zijn rijbewijs laten zien. Zij kon niet zeggen hoe K. daarop reageerde. Na de derde of vierde keer pakte K. zijn portemonnee. K. werd toen vastgepakt. Er werd toen tegen hem hard gepraat. K. heeft niet echt hard tegen de politiemensen gesproken. Later kwam er een politieauto. Zij weet niet wat er verder gezegd is. Hierna werd door mij verhoord B. K. 17 jaar oud, wonende te Soest (…). Voordat zij werd verhoord overhandigde zij een "getuigschrift" omtrent het voorval. Zij vertelde dat zij een zusje was van K. Zij zat op een middag in oktober 1998 in de auto welke werd bestuurd door K. Zij reden van school uit Amersfoort naar huis. K. was de bestuurder. Zij wist dat zij daar niet mochten rijden, K. reed daar omdat de andere weg druk was. Er stond politie te controleren. Zij zat achterin de auto. K. moest stoppen. K. ging de auto uit. Het raam van de auto was geopend. Een politieagent vroeg zijn rijbewijs, K. liet zijn rijbewijs aan de politieagent zien. Dit rijbewijs zat los in zijn zak. Nadat hij dat rijbewijs had gezien stopte K. dat rijbewijs terug. Daarna heeft de politie wel vijf keer het rijbewijs gevraagd te laten zien. Ook heeft de politie wel vier keer gevraagd het rijbewijs af te geven. Zij kon niet zeggen waarom K. dat rijbewijs niet had afgegeven. Volgens haar had de politie een keer geschreeuwd of hard gepraat tegen K. Zij dacht dat K. ook hard had gesproken. K. werd op een gegeven moment tegen de auto aan geduwd. Daarna was er nog een politieauto gekomen.
Samenvatting Door mij, rapporteur, wordt het volgende samengevat:
1999/455
de Nationale ombudsman
16
Uit het door mij ingestelde onderzoek bleek dat de verklaringen van de drie politie surveillanten eensluidend waren omtrent het feit dat de klager diverse malen was gevraagd en gevorderd om zijn rijbewijs ter inzage af te geven. Hij voldeed daar niet aan. Klager gaf aan dat hij zijn rijbewijs in eerste instantie liet zien en had de indruk dat zijn gegevens genoteerd waren. Toen hem direct daarop duidelijk werd dat hij zijn rijbewijs nog een keer moest laten zien, pakte hij volgens zijn zeggen dit snel om het af te geven aan de politiesurveillant. Volgens V. duurden de handelingen om het rijbewijs ter inzage afgegeven te krijgen tussen de 5 en 10 minuten. Door de drie getuigen werd in hun "getuigschrift" melding gemaakt omtrent het rijbewijs. Er werd in hun schrijven genoemd dat de bestuurder zijn rijbewijs liet zien, deze daarna in zijn broekzak deed en direct daarop zijn rijbewijs weer moest laten zien. Er wordt daarin niet gesproken over meerdere vorderingen die gedaan zouden zijn. Uit de gesprekken met de getuigen bleek dat er meerdere keren (3 tot 9 maal) gezegd zou zijn door de politieagenten) dat de bestuurder zijn rijbewijs moest laten zien c.q. over moest geven. Klager gaf aan dat er tegen hem geschreeuwd was. A. vertelde dat de bestuurder in het begin zelf eerst met stemverheffing had gesproken waarna door een van de surveillanten met stemverheffing terug was gesproken. V. bevestigde dat hij op een gegeven moment met stemverheffing tegen klager had gesproken omdat hij dat ook deed. In het schrijven van de getuigen wordt door allen melding gemaakt van het schreeuwen tegen de bestuurder door de politie. Uit de verhoren blijkt dat zij daar over hebben gesproken. Een van de getuigen vertelde dat K. ook hard tegen de politie zou hebben gesproken. Klager gaf aan dat hij na zijn aanhouding was vastgepakt. Uit het verhaal van de politiesurveillanten bleek dat de klager na zijn aanhouding aanstalten maakte om in zijn auto te stappen. Daarom zou hij zijn vastgepakt. Klager gaf aan dat de ter plaatse gekomen politieagent "dove" tegen hem gezegd had. Dit zou gedaan moeten zijn door de brigadier W. Brigadier W. gaf aan dat hij klager niet heeft beledigd door "dove" tegen hem te zeggen. Volgens hem heeft hij geen "dove" gezegd. Verder is gebleken dat er meerdere bestuurders ter plaatse bekeurd zijn ter zake het inrijverbod. Ook bleken er enkele bestuurders bevoegd te zijn om over de A. P. Hilhorstweg te rijden. Opmerkingen
1999/455
de Nationale ombudsman
17
Door de surveillanten werd verklaard dat de klager op een gegeven moment was aangehouden. Ook de klager verklaarde dat hij was aangehouden. De ter plaatse gekomen politieagenten hadden begrepen dat de klager niet was aangehouden. Naar mijn mening dient hierover een gesprek te worden gevoerd met de betrokkenen. Tijdens het verhoor van de drie getuigen kreeg ik sterk de indruk dat de inhoud van hun schrijvens niet overeen kwam met datgene van wat zij uit eigen waarneming hadden gezien of gehoord.
Conclusie Door mij wordt het volgende geconcludeerd: Door de politiesurveillanten is niet geschreeuwd tegen klager. Mogelijk is er door een van hen wel een keer met stemverheffing gesproken. Klager is niet beledigd door het zeggen van "dove". Brigadier W. gaf aan dit niet gezegd te hebben. Klager heeft diverse keren gelegenheid gehad om zijn rijbewijs na vordering ter inzage af te geven. Hij heeft hier niet aan voldaan. Hij was hiertoe wel verplicht ingevolge artikel 160 van de Wegenverkeerswet. Naar mijn mening is de klacht ongegrond. Als bijlagen worden bij dit rapport gevoegd: De drie schrijvens opgesteld door de getuigen (zie hierna, onder A.5.1.,5.2. en 5.3.; N.o.).” 5.1. In de getuigenverklaring van 25 oktober 1998 van M.K., nicht van verzoeker, oud 17 jaar, staat het volgende vermeld: “…Om 14.30 uur gingen we van school uit. Zoals altijd kwam K. ons ophalen met de auto. We gingen richting Soest naar huis van de polder, maar op een gegeven moment was de politieagenten controle aan het uitvoeren. De politieagenten gaven de stopteken aan ons, en de bestuurder stopte meteen. De politieagenten zeiden tegen de bestuurder van dat hij een overtreding had gedaan en dat hij daardoor en boete zou krijgen. De bestuurder heeft zijn excuses aangeboden aan de politieagenten. De politieagent vroeg zijn rijbewijs om dat te laten zien. Dat heeft hij aangetoond aan de politieagenten, en daarna controleerde de politieagent de rijbewijs.
1999/455
de Nationale ombudsman
18
En toen schreef de politieagent wat op de bon. Even later deed de bestuurder zijn portemonnee weer terug in zijn zak, En daarna schreeuwde de politieagent tegen de bestuurder. De politieagenten vroegen weer de rijbewijs van de bestuurder om dat af te geven aan de politieagenten af te geven. De bestuurder was in staat om zijn rijbewijs over te dragen aan de politieagent maar de andere collega zei van houd hem maar aan. Wat belangrijk is dat de bestuurder na die waarschuwing zijn rijbewijs zo snel mogelijk over wou dragen aan de politieagent. Maar dat gebeurde niet want na de waarschuwing was de bestuurder in staat om de rijbewijs over te dragen aan de politieagent en kort erna hadden ze de portemonnee gezien waarin de rijbewijs zat en kort erna hielde ze de bestuurder aan. Ze rukten de portemonnee uit zijn hand en duwde de bestuurder tegen zijn eigen auto aan. De portemonnee legde de politieagent in zijn eigen zak. En daarna belden ze een voor een politieauto die na een aantal minuten arriveerde. De aangekomen politieambtenaren overhoorden de bestuurder maar ikzelf wist niet waarover ze het hadden omdat ze een paar meter verder op zaten te praten…” 5.2. In de getuigenverklaring van 28 oktober 1998 van S.K., nicht van verzoeker, oud 17 jaar, staat het volgende vermeld: “…Om half drie gingen we van school naar huis. Onze bestuurder van de Volkswagen Transporter K. kwam ons op halen om ons naar huis te brengen. We reden op de polder. Halverwege de polder stonden er twee politieagenten die een controle verrichten. We moesten stoppen van de politieagenten want de bestuurder had een overtreding begaan. De bestuurder stapte uit de auto en vroeg wat er aan de hand was. Hij kreeg te horen dat hij een overtreding had begaan en bood zijn excuses aan de agenten. De politieagenten vroegen de rijbewijs van onze bestuurder of ze hem konden zien. De bestuurder had zijn rijbewijs aangetoond. De politieagent keek goed naar de rijbewijs van de bestuurder en schreef wat dingen op de bon. Even later heeft de bestuurder zijn portemonnee in zijn zak terug gelegd. Voordat de agent de bon schreef schreeuwde zijn collega tegen de bestuurder.
1999/455
de Nationale ombudsman
19
Ze vroegen weer om de rijbewijs van de bestuurder en de bestuurder zei dat hij het al aangetoond had maar volgens de agent was dat blijkbaar niet zo, maar toch wilde de agent de rijbewijs zien van de bestuurder. De agenten gaven een laatste waarschuwing aan de bestuurder om de rijbewijs af te geven aan de agent anders zouden ze de bestuurder aanhouden. De bestuurder pakte snel zijn portemonnee uit zijn zak en was in staat om het af te geven aan de agent. Allebei de agenten hadden de portemonnee met de rijbewijs erin op dat moment gezien en toen na dat zei een van de politieagenten "hou hem aan". Hierdoor kon hij niet zijn portemonnee met zijn rijbewijs erin afgeven dus de politieagent pakte zijn portemonnee uit zijn handen en duwde de bestuurder tegen de auto waar wij in zaten. De politieagent stopte de portemonnee in zijn eigen zak. Na een aantal minuten kwam er een politieauto aan waarin twee agenten zaten en even later begonnen ze met de bestuurder te praten waar ik niks van heb kunnen horen omdat ze ver van de auto af stonden. En uiteindelijk kreeg hij twee bonnen…" 5.3. In de getuigenverklaring van 26 oktober 1998 van B.K., zus van verzoeker, oud 17 jaar, staat het volgende vermeld: “…Wij werden opgehaald op school door K. We reden door de polder om naar huis te gaan. We waren ongeveer bij de helft van de polder en we zagen politieagenten die een controle uitvoerden. Ze gaven een stopteken aan de bestuurder van ons en die stopte. De bestuurder van ons ging naar buiten om te vragen wat er aan de hand was. De bestuurder van ons had een overtreding begaan en daarom zou hij een boete krijgen. En meteen bood de bestuurder zijn excuses aan de politieagenten. De politieagenten vroegen naar de rijbewijs van de bestuurder en die heeft hij aangetoond aan hun. De politieagent keek het goed na om gegevens eruit te halen, even later deed de bestuurder zijn portemonnee weer terug in zijn zak, voordat de politieagent de boete schreef begon de collega te schreeuwen aan de bestuurder terwijl er niks aan de hand was. Ik hoorde niet wat de politieagent schreeuwde. De politieagenten vroegen nog een keer naar de rijbewijs van de bestuurder.
1999/455
de Nationale ombudsman
20
Volgens mij hadden de politieagenten niet genoeg informatie over de rijbewijs, ze hadden een laatste waarschuwing gegeven aan de bestuurder om het alsnog af te geven. De bestuurder pakte snel zijn portemonnee waarin de rijbewijs zat en was in staat om het af te geven. De politieagenten zagen ook de portemonnee en op dat moment zij een van de politieagenten "houd hem aan" op een hele brutale manier. De politieagent rukte de portemonnee uit zijn hand en duwde de bestuurder tegen de auto aan waar wij in zaten. Toen stopte de politieagent de portemonnee van de bestuurder in zijn eigen zak. Later kwam er een politieauto aan maar ik hoorde niet wat ze zeiden want ze stonden een eind weg van de auto. Als laatst kreeg de bestuurder twee bonnen…” 6. Bij brief van 9 december 1998 reageerde de chef van het district Eemland Noord op verzoekers klacht. De districtschef deelde onder meer het volgende mee: “Naar aanleiding van uw klacht d.d. 18 oktober 1998, heb ik een onderzoek laten instellen door de hoofdinspecteur van politie de heer B. In uw brief bleek dat uw klacht betrekking had op: 1. Het tegen u schreeuwen door een politieambtenaar naar aanleiding van het begaan van een overtreding op de A.P. Hilhorstweg te Soest d.d. 16 oktober 1998. 2. Het ter inzage afgeven van het rijbewijs, nadat u het rijbewijs al had laten zien. 3. Dat u zich beledigd voelt doordat u door een politieambtenaar 'dove' bent genoemd. 4. Dat buiten het bestemmingsverkeer niet iedereen op dat moment bekeurd werd. Uit het onderzoek is mij het volgende gebleken: Ad l. Na het afzonderlijk horen van de betrokken politieambtenaren is mij gebleken dat zij unaniem van mening zijn dat er niet tegen u geschreeuwd is. Mogelijk is er over en weer door één van de politieambtenaren wel een keer met stemverheffing gesproken. Ik acht dit onderdeel van de klacht ongegrond. Ad 2. Na vordering van uw rijbewijs heeft u diverse keren de gelegenheid gehad deze af te geven. U heeft hier niet aan voldaan, terwijl u hiertoe wel verplicht bent ingevolge artikel 160 van de Wegenverkeerswet.
1999/455
de Nationale ombudsman
21
Ik acht dit onderdeel van de klacht ongegrond. Ad 3. Uit het verhoor van de politieambtenaar die volgens uw zeggen u beledigd zou hebben met het woord 'dove', blijkt dat hij volgens hem geen 'dove' heeft gezegd en u daarmee dus niet beledigd kan hebben. Ik heb geen reden om aan zijn woord te twijfelen. Ik acht dit onderdeel van de klacht ongegrond. Ad 4. Naar voren is gekomen dat er meerdere bestuurders ter plaatse bekeurd zijn terzake het inrijverbod voor de A.P. Hilhorstweg te Soest. Ook bleken er enkele bestuurders bevoegd te zijn om over genoemde weg te rijden. Ik acht dit onderdeel van de klacht ongegrond.” B. Standpunt verzoeker Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht. C. Standpunt Korpsbeheerder 1. De waarnemend korpsbeheerder deelde in reactie op de klacht onder meer het volgende mee: “1. M.b.t. het schreeuwen Uit de verklaringen van de betrokken surveillanten kan worden opgemaakt dat zowel van de zijde van de bestuurder, de heer K., als van de zijde van de surveillanten, met stemverheffing is gesproken. Uit de schriftelijke verklaringen van de getuigen is op te maken dat de getuigen zich herinneren dat van de zijde van de politie is geschreeuwd. Uit gesprekken met dezelfde getuigen blijkt dat zij zich dat niet meer herinneren, op een getuige na, die meent dat ook de bestuurder met stemverheffing heeft gesproken. Duidelijk wordt in elk geval dat door de politie met stemverheffing is gesproken. 2. M.b.t. het voor een tweede maal afgeven van het rijbewijs Uit de verklaringen van zowel de bestuurder K. als van de betrokken surveillanten blijkt dat de eerste maal dat het rijbewijs werd getoond, deze niet werd afgegeven door de heer K. Hij hield het rijbewijs in zijn hand. Daar nog niet alle gegevens waren genoteerd op het moment dat de heer K. het rijbewijs weer in zijn broekzak stopte, moest nogmaals het rijbewijs worden geraadpleegd. Daarbij weigerde K. wederom het af te geven, waarop het door de surveillanten werd afgepakt. De ter assistentie gevraagde brigadier W. heeft getracht K. uit te leggen dat hij het rijbewijs ter inzage moest afgeven. Aangezien dit niet was gebeurd, heeft men besloten ook voor dit feit een bekeuring uit te schrijven. Reeds in het gesprek met brigadier W. heeft de heer K. aangegeven het niet eens te zijn met het feit dat hij zijn rijbewijs moest afgeven.
1999/455
de Nationale ombudsman
22
3. M.b.t. het uit de handen trekken van het rijbewijs Zoals ook al hiervoor vermeld onder punt 2, is door een der surveillanten het rijbewijs van de heer K. afgepakt, nadat hij het ook in tweede instantie weigerde af te geven, ondanks diverse verzoeken daartoe. De heer K. had zijn rijbewijs getoond terwijl hij de portemonnee waarin het rijbewijs zat, in zijn handen hield. Het was de surveillant dan ook niet om de portemonnee te doen, maar wel om het rijbewijs dat daarin zat. Feitelijk is het dus zo dat de politieambtenaar de portemonnee uit de handen van de heer K. heeft getrokken; de reden daartoe is uiteengezet onder punt 2. 4. M.b.t. het uitschelden voor "dove" De brigadier W., die ter plaatse kwam nadat de surveillanten om assistentie hadden gevraagd, zou degene zijn geweest die de heer K. voor "dove" heeft uitgemaakt. Volgens de verklaring van de brigadier W. is dat niet gezegd. Uit de verklaringen van de getuigen blijkt dat evenmin; de getuigen geven aan dat zij niet hebben kunnen horen wat er werd gezegd. 5. M.b.t. het niet staande houden van andere bestuurders voor dezelfde overtreding Zowel uit de BPS-mutatie als uit de verklaringen van de betreffende politieambtenaren blijkt, dat 7 bestuurders op dezelfde plaats en omstreeks dezelfde tijd een bekeuring hebben gekregen voor een overtreding van hetzelfde feit als de heer K. nl. het negeren van de geslotenverklaring van de A.P. Hilhorstweg. Uit de verklaring van een der surveillanten komt naar voren dat ten tijde van het gesprek met de heer K. ook twee andere bestuurders een bekeuring hebben gekregen. Hieronder komen de punten aan de orde, waarover de heer K. zich beklaagt aangaande de afhandeling van zijn klacht. 1. M.b.t. het niet ingaan op alle punten in de klacht Uit de klachtbrief in tweede instantie aan de Nationale ombudsman, blijkt dat de heer K. enkele punten niet behandeld acht, o.a. het niet afgeven van zijn rijbewijs na waarschuwing, het afpakken en het tegen de auto aanduwen. Daarnaast maakte de heer K. in zijn brief melding van het feit dat hij zich psychisch onder druk gezet en bedreigd voelde, terwijl hij ook last kreeg van pijn in zijn linkerborstzijde. Tot slot maakt de heer K. melding van overtreding van artikel 7 van de politiewet. Zoals eerder vermeld is werd het rijbewijs afgepakt, nadat de heer K. diverse malen was verzocht om het af te geven, blijkens verklaringen van zowel de surveillanten als de getuigen. De heer K. zelf geeft aan dat hij in staat was het rijbewijs af te geven. Volgens de surveillanten gaf hij het echter niet af, reden waarom zij het rijbewijs afpakten.
1999/455
de Nationale ombudsman
23
De reden van het tegen de auto aanduwen van de heer K. is volgens de verklaringen van de surveillanten gelegen in het feit dat de heer K. aanstalten maakte om in zijn auto te stappen. Hun indruk was dat hij probeerde weg te rijden. Om hem daarvan te weerhouden werd de heer K. vastgehouden, beetgepakt. Daarbij is hij blijkbaar tegen de auto aangeduwd. In zijn verklaring ten overstaan van de klachtbehandelaar maakt de heer K. hier echter geen melding meer van. Op zijn verzoek is zijn hand losgelaten door de surveillant die hem had vastgepakt. Door het schreeuwen van de politie geeft de heer K. aan zich bedreigd en onder druk gezet te voelen, in zijn verklaring herhaalt hij dat. Hij geeft daarbij zijn gevoel weer bij de gang van zaken. De pijn in de linkerborstzijde is niet terug te voeren op een bepaalde handeling van de zijde van de politie, maar wordt door de heer K. beschreven als opkomend naar aanleiding van de situatie als zodanig. Hij stelt dat op het moment van de gebeurtenis de pijn op kwam zetten en dat hij sindsdien vaker last heeft van die pijn. Deze pijn had hij al bijna een jaar lang. Een direct oorzakelijk verband tussen het optreden van de politie en de pijn van de heer K. is daarmee niet aan te tonen, temeer omdat van enig fysiek geweld geen sprake is geweest. Artikel 7 van de politiewet betreft de bevoegdheid van de politieambtenaar zijn taak uit te oefenen in het gehele land. Dit artikel lijkt in dit geval niet van toepassing, omdat de surveillanten en de andere politieambtenaren werkzaam waren binnen het gebied waarvoor hun aanstelling geldt. 2. Met betrekking tot het ongegrond verklaren van de klacht De klachtbehandelaar B. heeft in zijn rapportage uitgebreid melding gemaakt van de feiten en verklaringen zoals die naar voren komen uit zijn onderzoek naar de volgens hem meest belangrijke klachtonderdelen. Op basis van die feiten en verklaringen komt hij tot het oordeel dat de klacht ongegrond is op die onderdelen. De verklaringen van de politieambtenaren geven een eenduidig beeld van de situatie en maken een andere indruk daaromtrent dan wordt beschreven door de heer K. in zijn klachtbrief en door hem wordt gezegd in zijn verklaring. 3. M.b.t. het niet betrekken van de getuigenverklaringen bij de beoordeling van de klacht Bij het onderzoek naar de klacht van de heer K. heeft de klachtbehandelaar de getuigen die door de heer K. naar voren zijn gebracht, afzonderlijk gehoord. De verklaringen van de getuigen zijn daarmee juist zeer serieus genomen en hebben wel degelijk een rol gespeeld bij de beoordeling van de klacht. De getuigen behoren allen tot de familie K. Tot slot verwijs ik naar de mutatie die is opgemaakt door de surveillanten met betrekking tot hun optreden op de A.P. Hilhorstweg te Soest. Daarin maken zij melding van het feit dat
1999/455
de Nationale ombudsman
24
de heer K. korte tijd nadat hij de processen-verbaal had gekregen, de betreffende surveillanten heeft opgezocht in gezelschap van zijn broer. Aan beiden is uitgelegd wat er was gebeurd en wat de aanleiding tot de bekeuringen was. Bij deze brief voeg ik ter informatie de relevante mutatie uit het bedrijfsprocessensysteem van de Politie Regio Utrecht (zie hierna, onder C.2.; N.o.) en het rapport van de klachtbehandelaar, de heer B. (zie hiervoor, onder A.3.; N.o.).” 2. De waarnemend korpsbeheerder voegde bij haar reactie eveneens een afschrift van een mutatierapport van de politie van 16 oktober 1998, waarin het volgende staat vermeld: “…Hebben rap. (rapporteurs; N.o.) een verkeerscontrole gehouden op de A.P.Hilhorstweg i.v.m. de geslotenverklaring aldaar, van 15.00 uur t/m 16.00 uur. In totaal negeerden 7 automobilisten de geslotenverklaring. Allen hebben hiervoor een PV (proces-verbaal; N.o.) gekregen. BE (betrokkene (verzoeker); N.o.) wilde echter tijdens zijn staandehouding, voor genoemd feit, niet meewerken en weigerde zijn rijbewijs af te geven na 4 x vorderen. Ook wilde BE niet zijn naam geven. Tevens probeerde BE, enige malen weer weg te rijden met zijn auto, waarop rap. BE vasthielden. Rap. hebben hierop er een auto bijgevraagd. I.o.m. W. en Wi., BE een PV gegeven voor het niet afgeven van zijn rijbewijs op eerste vordering, en de geslotenverklaring. Vanaf 16.15 uur t/m 16.45 uur, een controle gehouden op de Peter v.d. Breemerweg, voor genoemd feit. Ook hier negeerden 5 personen de geslotenverklaring. Zij hebben hiervoor een PV gekregen. Tijdens de controle op de Peter v.d. Breemerweg, kwam BE wederom verhaal halen bij rap. met zijn broer. Hen wederom uitgelegd, waarvoor hij 2 PV's had gekregen…” D. Reactie verzoeker In reactie op het standpunt van de waarnemend korpsbeheerder deelde verzoeker onder meer het volgende mee: “Ik vind ten eerste dat deze informatie die u hebt ontvangen niet goed is uitgewerkt door de functionaris die dit heeft opgesteld, dit geldt voor het rapport wat door de heer B. is gemaakt.
1999/455
de Nationale ombudsman
25
Er zijn een aantal punten waar ik bezwaar op wil maken, dit geldt dan voor het rapport. De belangrijkste 3, waar ik naar mening echt niet mee eens ben zijn; 1. Mishandeling, op 16 oktober 1998. In het rapport wordt nog steeds niet toegegeven dat er sprake van mishandeling is. Ik heb bij mijn klacht artikel 7 van de Politiewet gebruikt, maar dit had ik verkeerd vermeld dit moet artikel 8 van de Politiewet zijn, waarin staat dat een politieambtenaar geen geweld mag gebruiken indien zich geen gevaarlijke situatie voordoet. Ik heb een verkeersovertreding begaan waar ik volledig akkoord mee ben. En zal dan ook moeten boeten daarvoor. Er was in die situatie helemaal geen geval van een gevaarlijke omgeving. Hieruit kan ik concluderen dat de politieambtenaren volledig verkeerd hun taak hebben gedaan en ook nog de wet (Politiewet artikel 8, publiekrecht) hebben overtreden. Zie hierbij Klachtenbrief en de getuigenverklaringen en ook nog het verhoor van de politieambtenaren. Dit heb ik ook nog toegelicht bij mijn rechterlijke eisen over gezondheidsklachten na die mishandeling. Ik zie dan ook niet waarom deze door de heer B. ongegrond is verklaard. 2. Leugen van politieambtenaar V. hij zegt dat hij niet meer weet wie mij heeft vastgepakt, terwijl hij dat wel moet weten, omdat hij naast politieambtenaar H. was. Politieambtenaar H. zei dat ik als ik mijn rijbewijs niet zou afgeven ik aangehouden zou worden. V. zei tegen H. dat hij mij moest aanhouden, dus waarom zou V. niet weten wie mij heeft vastgepakt en heeft aangehouden, dit zeg ik niet, maar dit staat in het rapport van de heer B. Hieruit kun je concluderen dat het rapport en het verhoor geheel/deels niet klopt. Vandaar dat ik eerder al heb vermeld dat de heer B. dit onderzoek niet goed (partijdig) heeft behandeld. Hij heeft duidelijk de leugens van de politieambtenaar V. in zijn rapport vermeld. Ik zie dan ook niet waarom de heer B. deze klacht ongegrond heeft verklaard. 3. Politieambtenaar H. heeft zich niet aan zijn taken voldaan, dit omdat hij niet eens wist dat aanhouden overbrengen betekende, nadat Brigadier W. hem erop had aangewezen. Een organisatie als de politie heeft volgens mij de verkeerde politiemensen aangesteld voor dit soort werk. Zij hebben zich niet aan hun taakomschrijving en plichten gehouden, waar dit heel belangrijk is. Dit geldt voor de desbetreffende politieambtenaren V. en H. Agent Wi. heeft zelfs vermeld in het rapport dat zij niet eens wist dat ik aangehouden ben. Ze zegt nadrukkelijk dat als zij het had geweten, dat ik dan zeker was overgebracht. Zie het rapport. Hieruit kun je concluderen dat de politiesurveillanten A. en H. niets weten over hun bevoegdheden en plichten. Je kunt zelfs zo bekijken dat uit deze conclusie een belangrijk punt is uit te halen, dit is nl. dat zij, doordat ze niet hun bevoegdheden, rechten en plichten geheel/deels niet weten dit soort situaties voordoen. Deze situaties zijn dan met name mishandeling, geweld en het afpakken van privé eigendom (portefeuille) wat ook op mij van toepassing is. Zij hebben geen kennis van waar ze mee bezig zijn. Ik zie dan ook niet waarom de heer B. deze klacht ongegrond heeft verklaard.
1999/455
de Nationale ombudsman
26
4. Bestuurder bied excuses aan V. en H., terwijl politieambtenaar V. vermoed dat ik onder de bekeuring wou uitkomen. Politieambtenaar H. zei tegen zijn collega "we laten hem gaan ". Hieruit kun je concluderen dat ze weer niet aan hun verplichtingen houden. En ook kun je concluderen dat ze heel snel andere beslissingen nemen, terwijl dat in dit geval niet nodig was. Zie Rapport. Ik zie dan ook niet waarom de heer B. deze klacht ongegrond heeft verklaard. 5. Politieambtenaren A. en V., samen tot dezelfde conclusie. Ze zeggen beiden dat ze niet meer weten wie mij mishandeld heeft, maar dit klopt geheid niet, want ze waren allebei op dat moment vlak naast H. Hieruit kun je concluderen dat ze (H. en V.) samen afgesproken hebben, en gekozen hebben voor het niet weten wie mij mishandeld heeft. Dit soort zaken behoren niet tot een organisatie als de politie, wat een belangrijk orgaan voor ons maatschappij is. Ik zie dan ook niet waarom de heer B. deze klacht ongegrond heeft verklaard.” E. Reactie Korpsbeheerder De waarnemend korpsbeheerder deelde bij brief van 3 mei 1999 onder meer het volgende mee: “1. Met betrekking tot de vermeende mishandeling. In mijn eerste reactie op de klacht van de heer K. ben ik hierop reeds uitgebreid ingegaan. (…) De heer K. schrijft dat hij ten onrechte heeft verwezen naar artikel 7 Politiewet; dit had artikel 8 moeten zijn. Uit de weergave zoals die is neergelegd onder het zojuist genoemde punt, wordt duidelijk dat niet van mishandeling sprake is geweest. De heer K. heeft zich onder druk gezet gevoeld en heeft daarbij wederom last van de pijn in zijn borst gekregen; deze pijn had hij echter al bijna een jaar. Van de zijde van de politie is geen geweld uitgeoefend en de ontstane pijn is derhalve niet terug te voeren op activiteiten van de politie. 2. Met betrekking tot de vermeende leugen van de politie-ambtenaar V. Op dit punt is sprake van tegenstrijdige verklaringen van de heer K. en de betreffende politieambtenaar, althans niet gelijkluidende verklaringen. Voorshands is er geen reden om aan te nemen dat de betreffende politie-ambtenaar zou liegen. Ten aanzien van de mogelijk partijdige benadering van de klacht van de heer B., merk ik op dat hiervan -mede gezien de uitgebreide aandacht voor alle details van de klacht, de aandacht voor de diverse getuigenverklaringen en de mate van compleetheid van het rapport- geen sprake is. De heer K. trekt de integriteit van de heer B. in twijfel. Dit kan worden beschouwd als een ernstig verwijt en naar mijn overtuiging mist het elke grond. 3. Met betrekking tot het aanhouden en niet overbrengen.
1999/455
de Nationale ombudsman
27
Vanzelfsprekend wordt een persoon nadat hij is aangehouden, overgebracht naar het politiebureau. De onderhavige situatie op straat, heeft bij de betrokken politieambtenaren echter misverstanden opgeleverd. Op dit punt heeft de heer K. gelijk wanneer hij zegt dat hij na aanhouding overgebracht had moeten worden naar het politiebureau. Dat een misverstand echter direct leidt tot de conclusie dat politiemensen niet op hun taak zijn berekend, is naar mijn mening erg vergaand. 4. Met betrekking tot excuses aan V. en H. Bij dit punt is mij niet geheel duidelijk wat de heer K. bedoelt. Als het gaat om het niet overbrengen na aanhouding, verwijs ik naar hetgeen gezegd is onder punt 3. Als het gaat om het van inzicht veranderen, dan is dit aan de orde op het moment dat politieambtenaar W. als leidinggevende ter plaatste komt en besluit naar omstandigheden te handelen. Door dit optreden voorkomt W. verdere escalatie en het lijkt mij derhalve een in alle redelijkheid genomen besluit om niet verder het traject van aanhouding in te gaan. Zuiver juridisch gezien, zoals gesteld onder punt 3, had de heer K. overgebracht moeten worden naar een politiebureau om aldaar te worden voorgeleid voor een hulpofficier van justitie. Dat dit niet is gebeurd, is op zichzelf niet juist. Gezien de context van de gebeurtenis, is het de-escalerend optreden van brigadier W. echter realistisch te noemen. 5. Met betrekking tot het niet weten wie de mishandeling heeft gepleegd. Gezien hetgeen is uiteengezet onder punt 2, is er geen sprake geweest van mishandeling van de zijde van de politie. De politiefunctionarissen hebben aangegeven dat ze zich de woordenwisseling niet exact kunnen herinneren. Hieruit kan echter niet geconcludeerd worden dat ze het "op een akkoordje hebben gegooid" en ervoor hebben gekozen bewust in het midden te laten wie welke gedraging pleegde. Er heeft geen mishandeling plaatsgevonden. De veronderstelling van verzoeker is een kwalijke en pertinent onjuiste veronderstelling." F. VERKLARING BETROKKEN AMBTENAREN H., V. EN A. 1. Op 28 april 1999 verklaarde de heer H., ambtenaar van het regionale politiekorps Utrecht, telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende: “lk weet mij de zaak waarover de heer K. klaagt nog wel te herinneren. Op 16 oktober 1998 gaf ik het busje dat door de heer K. werd bestuurd een stopteken. Ik sprak de bestuurder van het busje, die later de heer K. bleek te zijn genaamd, aan. Ik deelde hem mee dat hij zich schuldig had gemaakt aan het rijden in strijd met een geslotenverklaring. Ik heb hem daarop om zijn rijbewijs gevraagd. De heer K. gaf zijn rijbewijs niet af, bood wel zijn excuses aan en zei dat hij daar nooit meer zou rijden.
1999/455
de Nationale ombudsman
28
Hij wilde weer verder rijden. In het busje waren ongeveer acht personen als passagier aanwezig. Het gesprek tussen mij en de heer K. vond op straat plaats, naast de auto. Ik weet niet zeker of toen het portier van de auto daarbij open heeft gestaan, zodat de inzittenden het gesprek hebben kunnen volgen. Ik weet wel dat er op een gegeven moment met stemverheffing is gesproken. Volgens mij was dat mijn collega V., die erbij was komen staan. V. had gezien en gehoord dat de heer K. moeilijk deed. De heer K. liet namelijk wel zijn rijbewijs zien, maar gaf het niet af. Ik kreeg daardoor niet de gelegenheid zijn persoonsgegevens te noteren. Ik heb daarop tegen de heer K. gezegd dat hij zou worden aangehouden voor het niet geven van zijn persoonsgegevens als hij zou blijven weigeren zijn rijbewijs ter inzage af te geven. Op het moment dat de heer K. aanstalten maakte weer in het busje te stappen, heb ik hem bij zijn pols beetgepakt. Ik heb toen tegen hem gezegd dat hij dan alleen nog meer in de problemen zou komen als hij zou wegrijden. Ik heb hem niet tegen het busje aangedrukt, hij bleef staan toen ik hem had beetgepakt. Ik had toen besloten de heer K. aan te houden en deelde hem dat mee. De heer K. gaf op dat moment wel zijn rijbewijs af. We hebben een extra auto erbij gevraagd om de heer K. af te voeren. Toen mijn collega W. met de extra auto ter plaatse was gekomen, heeft hij met de heer K. gepraat. Ik heb daar maar half iets van opgevangen. Ik weet niet meer of ik er dicht bij heb gestaan. Ik heb niet gehoord of W. 'dove' tegen de heer K. heeft gezegd. In overleg met W. is toen besloten om de heer K. verder te laten rijden en hem te bekeuren voor het rijden in strijd met de geslotenverklaring en voor het niet direct ter inzage afgeven van het rijbewijs. Volgens mij heeft de heer K. daar op dat moment niets tegenin gebracht. Ik weet nog wel dat na ongeveer een half uur de heer K. met zijn broer bij ons langs kwam en ons lastig heeft gevallen. Hij wilde toen wel weten waarom we hem hebben bekeurd.” 2. Op 27 april 1999 verklaarde de heer V., ambtenaar van het regionale politiekorps Utrecht, telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende: "Ik kan mij de zaak waarover de klacht van de heer K. over gaat nog wel herinneren. Ik ben politiesurveillant bij het regionale politiekorps Utrecht en was die dag samen met mijn collega's A. en H. bezig met de controle op een geslotenverklaring in Soest. Op een gegeven moment zag en hoorde ik dat mijn collega H. van een man die hij in verband met het overtreden van de geslotenverklaring een stopteken had gegeven diverse malen de inzage van diens rijbewijs vorderde. Ook vroeg H. die man diverse malen om zijn naam. Die man weigerde hem zowel zijn naam als zijn rijbewijs te geven. Ik zag dat de man, die later K. bleek te zijn genaamd, wel aan H. een portefeuille toonde waarin zijn rijbewijs zichtbaar aanwezig was. Toen H. het van hem wilde aanpakken, stopte de heer K. portefeuille weer in zijn zak. H. had toen alleen nog maar zijn achternaam kunnen noteren. Hierop vorderde H. nogmaals van
1999/455
de Nationale ombudsman
29
de heer K. de inzage van het rijbewijs. Ik denk dat H. dat wel vier of meer keren heeft gedaan. Hij weigerde dat. Ik heb mij er toen mee bemoeid en heb de heer K. met luide stem meegedeeld dat hij zijn rijbewijs of zijn naam moest geven. Ik heb zeker niet tegen die man geschreeuwd. Ik praatte luider tegen die man om hem te bewegen alsnog aan de diverse verzoeken te voldoen. Ik heb toen mijn collega's voorgesteld om het rijbewijs maar te laten voor wat het is en die man alleen nog maar om zijn naam te vragen. H. en ik hebben daarop diverse malen die man om zijn naam gevraagd. Hij gaf zijn naam nog steeds niet aan ons op. Op een gegeven moment is mijn collega A. erbij komen staan en hebben we besloten de heer K. aan te houden. Toen wij hem meedeelden dat hij was aangehouden voor het niet-geven van zijn naam, maakte hij aanstalten om weer in het door hem bestuurde busje te stappen. Hij is toen aan een hand beetgepakt om te voorkomen dat hij wegkwam. Ik weet niet meer wie dat heeft gedaan. Hij is toen naast het busje neergezet. Wij hebben hem niet tegen het busje aangedrukt, maar hem alleen ernaast gezet. Wij hielden hem aan op grond van het niet verstrekken van zijn gegevens in verband met de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV). Ik heb niet gezien wie het rijbewijs van de heer K. heeft afgepakt. Ik hoorde later wel van H. dat hij de portefeuille en het rijbewijs te pakken had gekregen. Hij heeft toen wel alle benodigde gegevens genoteerd. Op een gegeven moment is collega W. erbij gekomen. Hij heeft met H. gesproken. De uitkomst hiervan was dat de heer K. weer verder mocht rijden en twee bekeuringen heeft gekregen. Aan de aanhouding is toen verder geen uitvoering gegeven." 3. Op 28 april 1999 verklaarde de heer A., ambtenaar van het regionale politiekorps Utrecht, telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende: "lk weet mij de zaak waarover de heer K. heeft geklaagd nog wel te herinneren. Op 16 oktober 1998 voerde ik samen met mijn collega's H. en V. een staande controle uit op verkeer dat in Soest in strijd met een geslotenverklaring reed. Op het moment dat het busje met daarin - naar later bleek - de heer K. aan de kant werd gezet, was ik bezig met het uitschrijven van een bekeuring. Toen mijn collega H. de heer K. aansprak voor de door hem gepleegde overtreding, begon de heer K. met stemverheffing tegen hem te praten. Even later, toen mijn collega V. bij H. en K. was gaan staan omdat er problemen waren over het afgeven van het rijbewijs van de heer K., heeft een van de twee collega's ook met stemverheffing gesproken. Er is niet geschreeuwd maar alleen met luide stem gesproken. Op het moment dat ik hoorde dat de heer K. werd aangehouden ben ik eveneens erbij gaan staan. Dit was omdat de heer K. weer in wilde stappen. De heer K. wilde namelijk het portier van zijn busje openen en weer instappen. Ik weet niet zeker meer wie, maar ik denk dat collega H. de heer K. bij zijn arm heeft beetgepakt. Hierop bleef de heer K. staan. De
1999/455
de Nationale ombudsman
30
heer K. is nadat hij is beetgepakt niet tegen het busje aangedrukt. Hij is alleen maar beetgehouden. We hebben er toen een auto bij geroepen, die toen is gekomen. Volgens mij heeft de heer K. naar aanleiding van een gesprek met de ter plaatse gekomen collega W. het rijbewijs alsnog afgegeven en konden zijn persoonsgegevens alsnog worden genoteerd. Het rijbewijs is volgens mij niet uit de handen van de heer K. getrokken. Ik ben niet bij het gesprek tussen de heer K. en collega W. aanwezig geweest omdat ik verder ben gegaan met het stilhouden van andere bestuurders. Ik heb in die tijd dan ook diverse andere bestuurders staande gehouden. In het door de heer K. bestuurde busje zaten diverse andere personen. Zij zijn tijdens het gebeuren er niet uit geweest. Ik denk dat ze niet hebben kunnen volgen wat zich naast het busje heeft afgespeeld omdat de ramen en deuren van het busje op dat moment gesloten waren." G. Nadere reactie verzoeker 1. Verzoeker reageerde vervolgens onder meer als volgt op de verstrekte informatie: “De korpsbeheerder zegt in punt 1 (mishandeling) in haar brief dat ze uitgebreid op deze klacht is ingegaan. (…) Ik ben er nog steeds van overtuigd dat er zeker sprake is van mishandeling en onder druk zetting. De politie zit nog steeds de oude "argumenten" te gebruiken om deze punt niet mee te laten gelden en deze proces te beëindigen. 2. Bij punt 2 wordt een zeer teleurstellende reactie gegeven door de waarnemend korpsbeheerder. Zij zegt dat er geen reden is om aan te nemen dat de betreffende politie ambtenaar zou liegen. Ik wil hierop een kort maar krachtig antwoord op geven; In het rapport staat duidelijk het leugen dat de betreffende politie-ambtenaar niet wist wie mij vastpakte en tegen mijn eigen auto aanduwde, (mishandeld) heeft. Ik wil hiermee geen vooroordeel nemen, maar dit staat duidelijk in het rapport. In de door u opgestuurde informatie wordt nog steeds gezegd dat ze die persoon niet meer kunnen herinneren. Alledrie de politieambtenaren waren voordat politieambtenaar H. mij vastpakte bij elkaar en dus moeten ze zeker maar dan ook zeker weten wie mij heeft vastgepakt en tegen de auto heeft aangeduwd en mijn privé eigendom met portemonnee uit mijn handen trok. (…) 4. (…) de waarnemend korpsbeheerder zegt dat zuiver juridisch gezien ik overgebracht had moeten worden, maar dit is niet gebeurd. Hiermee is het Nederlandse Recht niet goed uitgevoerd en overtreden, althans dit kan ik door de wnd. korpsbeheerder opmaken. De taakuitvoering is dus niet geschied en leidt tot disfunctioneren en dit leidt weer tot een slechte behandeling van mijn klacht. Ik vind het dan ook erg jammer dat een organisatie als de politie met name de wnd.
1999/455
de Nationale ombudsman
31
korpsbeheerder dit verschijnsel realistisch noemt. 5. De wnd. korpsbeheerder geeft met vertrouwen dat er geen mishandeling is verricht, dit zegt zij met 100% woord. Ik wil hiermee zeggen dat zij de verklaringen van de politieambtenaren 100% gelooft, en mij niet, ook al is de kans 1% dat zij het gelooft, die ene procent kan de waarheid bevatten. De wnd. korpsbeheerder wil zich dus waarschijnlijk niet op deze punt verdiepen.” 2. Op 21 juli 1999 deelde verzoeker aan een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman mee dat hij geen beroep had ingesteld bij de officier van justitie tegen de aan hem opgelegde administratieve sancties wegens het als bestuurder gebruik maken van de weg in strijd met een geslotenverklaring, en het niet op de eerste vordering behoorlijk ter inzage afgeven van het rijbewijs. Verzoeker had beide sancties voldaan. Hij deelde verder mee dat hij wel beroep had willen aantekenen tegen de sanctie in verband met het niet afgeven van het rijbewijs. Hij was daar door ziekte echter niet aan toegekomen. H. Nadere veklaring betrokken ambtenaar H. Op 22 juli 1999 verklaarde de heer H., ambtenaar van het regionale politiekorps Utrecht, telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende: "Nadat ik de heer K. had meegedeeld dat hij was aangehouden, hebben wij om een auto gevraagd om de heer K. af te voeren. Wij waren zelf namelijk op de fiets. In overleg met collega W. met de auto ter plaatse was gekomen, is besloten geen gevolg te geven aan de aanhouding. W. is geen hulpofficier van justitie. Er is verder geen overleg gevoerd met het politiebureau. Er is ook geen proces-verbaal opgemaakt van de aanhouding." I. GETUIGENVERKLARINGEN 1. In de door A.K., broer van verzoeker, oud 16 jaar, toegezonden getuigenverklaring van 15 februari 1999 staat het volgende vermeld: “…K. onze bestuurder kwam ons van school ophalen. Op de terugweg naar huis reden we langs de polder A. Hilhorstweg. Halverwege onze terugreis naar huis zagen we twee politieagenten die een controle uitvoerden op de polder, ze gaven een stopteken, dus de bestuurder stapte uit de auto en vroeg wat er aan de hand was. Hij had een verkeersovertreding begaan en zou dus een boete krijgen voor de overtreding. De politieagenten vroegen om zijn rijbewijs, hij liet aan hun zien. Één van de politieagenten keek het rijbewijs zorgvuldig door. Hierna deed de bestuurder zijn portemonnee in zijn zak, terwijl de politieagent het rijbewijs had nagekeken.
1999/455
de Nationale ombudsman
32
Hierna vroeg de agent weer om de rijbewijs van de bestuurder. De bestuurder zei toen "U hebt het toch net al gezien ". De agent gaf toen een laatste waarschuwing aan onze bestuurder om het alsnog af te geven. De bestuurder haalde snel zijn portemonnee met zijn rijbewijs uit zijn zak om het aan de agent af te geven. Op dat moment zei de andere politieagent "houdt hem aan". Toen greep een van de agenten de portemonnee uit de handen van de bestuurder en stopte de portemonnee in zijn zak, toen ging alles heel snel, de politieagent greep de hand van de bestuurder en duwde hem tegen de auto. Wij waren versteld van het gebeuren. Later kwam er een politieauto aan, en begonnen samen met de bestuurder en de twee andere agenten te praten. Ik kon dit niet verstaan, omdat ze ver van mij af stonden…" 2. In de door N.K., neef van verzoeker, oud 14 jaar, toegezonden getuigenverklaring van 20 februari 1999 staat het volgende vermeld: “…Op 18 oktober 1998 kwam K. (onze bestuurder van Volkswagen transporter met kenteken (…)) ons ophalen van school. Op de terugweg naar huis reden we langs de polder. Halverwege onze terugrit zagen we twee politieagenten die een controle verrichten op de polder, de politieagenten lieten de bestuurder stoppen, dus de bestuurder stapte uit de auto en vroeg wat er aan de hand was. Onze bestuurder had een verkeersovertreding begaan en zou dus een boete krijgen. De politieagenten vroegen om zijn rijbewijs, hij toonde deze aan. Eén van de politieagenten keek het rijbewijs goed door voor eventuele gegevens. Later deed de bestuurder zijn portemonnee in zijn zak, dit nadat de politieagent het rijbewijs goed had bekeken. De politieagent begon voordat hij de boete schreef te schreeuwen. Dit zag ik aan zijn manier van houding en reactie, maar ik hoorde niet wat hij schreeuwde omdat het heel snel gebeurde. Na dit gebeuren vroeg de agent weer om de rijbewijs van de bestuurder. De bestuurder zei toen "U hebt het toch net al gezien ". De agent gaf toen een laatste waarschuwing om het alsnog af te geven. De bestuurder greep naar zijn zak om zijn portemonnee met zijn rijbewijs erin aan de agent af te geven. Op dat moment zei de andere politieagent "houdt hem aan". Toen greep een van de agenten de portemonnee uit de handen van de bestuurder en stopte de portemonnee in zijn zak, toen ging alles heel snel, de politieagent greep de hand van de bestuurder en duwde hem tegen de auto (zie boven) waar wij in zaten. Later kwam er een politieauto aan, en begonnen samen met de bestuurder te praten, maar dit kon ik niet horen omdat ze ver van mij afstonden (ik zat binnen de auto.)…" 3. In de door G.K., nicht van verzoeker, oud 16 jaar, toegezonden getuigenverklaring van 19 februari 1999 staat het volgende vermeld: “…K. onze chauffeur kwam ons van school ophalen. Op de terugweg naar huis reden we langs de polder. Halverwege onze terugrit zagen we twee politieagenten
1999/455
de Nationale ombudsman
33
die een controle verrichten op de polder, ze gaven een stopteken, dus de bestuurder stapte uit de auto en vroeg wat er aan de hand was. Hij had een verkeersovertreding begaan en zou dus een boete krijgen. De politieagenten vroegen om zijn rijbewijs, hij liet deze zien. Eén van de politieagenten keek het rijbewijs goed door. Na dit deed de bestuurder zijn portemonnee in zijn zak, terwijl de politieagent het rijbewijs goed had bekeken. Na dit gebeuren vroeg de agent weer om de rijbewijs van de bestuurder. De bestuurder zei toen "U hebt het toch net al gezien ". De agent gaf toen een laatste waarschuwing. De bestuurder pakte zijn portemonnee met zijn rijbewijs en gaf dit aan de agent. Op dat moment zei de andere politieagent "houdt hem aan" . Toen greep een van de agenten de portemonnee uit de handen van de bestuurder en stopte de portemonnee in zijn eigen zak, toen ging alles heel snel, de politieagent pakte de hand van de bestuurder en duwde hem tegen de auto waar wij in zaten. Later kwam er een politieauto die ze hadden gebeld, en begonnen samen met de bestuurder te praten, ik kon dit niet horen omdat ze ver op afstand van mij afstonden…” J. NADERE VERKLARINGEN VAN DE GETUIGEN S.K. EN M.K. 1. In de door S.K., nicht van verzoeker, oud 17 jaar, toegezonden verklaring van 8 juli 1999 staat het volgende vermeld: “…We moesten als getuigen verhoor afleggen, de heer B. heeft ons verhoord. Ik heb alles naar waarheid verteld wat er gebeurd is op 18-10-98. Maar de heer B. heeft zelf paar leugens gezet in zijn politie rapport. Regel 7....... K. bood zijn excuses aan om geen bekeuring te krijgen tenminste dat vermoedde ze, dit zegt persoonlijk de heer B. Dit heb ik zelf nooit gezegd en is een duidelijke leugen van de heer B. De heer B. zegt dat ik niet wist hoe K. reageerde dit zegt de heer B. maar ik wist hoe K. reageerde en hoe de politie reageerde. Dit heb ik verteld. Zie ook getuigenschrift. Regel 11 en 13 klopt niet wat in de politierapport staat over mij. Want zulke dingen heb ik niet gezegd. Dit zijn de persoonlijke leugens van de heer B. De compleetheid van mij als getuige heb ik zowel mondeling als schriftelijk naar waarheid vertelt en op papier gezet, maar de heer B. heeft de mondelinge wijze verandert met leugens zoals ik dat boven vermeld heb…” 2. In de door S.K. toegezonden verklaring van 22 juli 1999 staat het volgende vermeld:
1999/455
de Nationale ombudsman
34
“…Ik heb als getuige jammer genoeg geen bevestiging gehad van de politierapport die opgemaakt is door de heer B. Want hij schrijft in het rapport sommige dingen die ik niet gezegd heb. Dit begrijp ik niet en waarom ik geen bevestiging heb gekregen begrijp ik ook niet, naar mijn mening heeft de heer B. dit expres gedaan om zijn leugens mee te laten wegen bij deze procedure die ik nooit gezegd heb. Met sommige dingen bedoel ik ........ zie pagina 1. De heer B. trekt de integriteit van mij in twijfel. Dit kan worden beschouwd als een ernstig verwijt en naar mijn overtuiging mist het elke grond…” 3. In de door M.K., nicht van verzoeker, oud 17 jaar, toegezonden verklaring van 27 juli 1999 staat het volgende vermeld: “…Ik heb zowel mondeling als schriftelijk verteld wat er gebeurd is op 18-10-98 maar de heer B. zegt dat ik niet wist wat excuses betekent. Dat is de eerste leugen van de heer B. De heer B. zegt dat K. de portemonnee aan de politie geeft, dit is de tweede leugen van de heer B. Want dit heb ik nooit gezegd zowel mondeling als schriftelijk, zie ook getuigenschrift. Dit schrijft volgens mij de gedachten van de heer B. Vanaf regel 7. ....... tot regel 12........ heb ik helemaal niet gezegd. Dit zijn duidelijk de leugens van de heer B. Ik begrijp ook niet wat ik als waarheid zeg dat het heel anders komt in het rapport van de beer B…” 4. In door M.K. toegezonden verklaring van 27 juli 1999 staat het volgende vermeld: “…Ik vind het jammer dat ik niet de politierapport hebt ontvangen die opgemaakt is door de heer B. De reden is dat hij bepaalde dingen schrijft die ik helemaal niet gezegd heb als getuige. Dit kan ik helemaal niet begrijpen......... zie pagina l van de voorblad. Ik begrijp ook niet dat ik als getuige de politierapport niet heb gekregen, want na deze was dat wel de bedoeling geweest om nog eerder te reageren. Ik denk ook als een organisatie zulke dingen doet, dan weet ik het niet meer. Maar ik laat als getuige alles aan jullie over. De heer B. trekt mij persoonlijk in twijfel, en dit vind ik heel erg…”
Beoordeling I. Inleiding Verzoeker is op 16 oktober 1998 te Soest stilgehouden door ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht. Hij maakte op dat moment als bestuurder van een personenbusje met daarin zes minderjarige familieleden gebruik van de weg in strijd met een
1999/455
de Nationale ombudsman
35
geslotenverklaring voor alle motorvoertuigen. Verzoeker heeft naar aanleiding van en in verband met dit contact met de politie een aantal klachten ingediend. II. Ten aanzien van het schreeuwen 1. Verzoeker heeft gesteld dat politieambtenaar H. hem had gevraagd om zijn rijbewijs voor het uitschrijven van een kennisgeving van beschikking. Hierop toonde verzoeker zijn rijbewijs, terwijl hij het in zijn hand hield. Nadat het was bekeken, stopte verzoeker het weg. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat een andere politieambtenaar vervolgens begon te schreeuwen. 2. De waarnemend korpsbeheerder heeft gesteld dat zowel door verzoeker als door de politie met stemverheffing was gesproken. 3. Betrokken ambtenaar V. heeft verklaard dat hij samen met zijn collega's A. en H. bezig was met de controle op een geslotenverklaring. Op een gegeven moment vorderde H. aan verzoeker diverse malen de inzage van diens rijbewijs. Ook vroeg H. verzoeker diverse malen om zijn naam. Verzoeker weigerde zowel zijn rijbewijs als zijn naam te geven. Verzoeker toonde H. wel zijn portefeuille waarin zijn rijbewijs zichtbaar aanwezig was. Toen H. het rijbewijs wilde aanpakken, stopte verzoeker het weer in zijn zak. H. had alleen nog maar zijn achternaam kunnen noteren. Hierop vorderde H. nogmaals het rijbewijs van verzoeker. H. herhaalde zijn vordering diverse keren. Verzoeker weigerde aan deze vorderingen te voldoen. Vervolgens deelde V. verzoeker met luide stem mee dat hij zijn rijbewijs of zijn naam moest geven. V. had zeker niet geschreeuwd. V. praatte luider om verzoeker te bewegen alsnog aan de vorderingen te voldoen. De betrokken ambtenaren H. en A. hebben verklaard dat er was gesproken met stemverheffing. A. ontkende dat er was geschreeuwd. 4. Vier van de zes familieleden van verzoeker stelden in hun verklaring dat een van de politieambtenaren begon te schreeuwen toen verzoeker zijn rijbewijs wegstopte. 5. Het is een eis van professionaliteit dat een politieambtenaar zich in contacten met burgers ook in moeilijke omstandigheden beheerst en zorgvuldig uitdrukt. Indien betrokken ambtenaar V. tegen verzoeker heeft geschreeuwd, heeft hij gehandeld in strijd met deze eis, en zou de gedraging als niet behoorlijk dienen te worden gekwalificeerd. Voor zover V. alleen zijn stem heeft verheven om de vorderingen van zijn collega H. kracht bij te zetten, nadat verzoeker herhaald had geweigerd te voldoen aan deze vorderingen, kan niet worden gesteld dat daarmee de grenzen van het toelaatbare
1999/455
de Nationale ombudsman
36
zouden zijn overschreden. De lezingen van de politie enerzijds en van verzoeker en een aantal van zijn familieleden anderzijds staan op dit punt tegenover elkaar. Er zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die de ene lezing meer aannemelijk maken dan de andere. Dit betekent dat over de onderzochte gedraging op dit punt geen oordeel kan worden gegeven. III. Ten aanzien van het voor de tweede maal vorderen het rijbewijs ter inzage af te geven 1. Verzoeker klaagt er verder over dat de politie hem, onder dreiging dat hij werd aangehouden, heeft gedwongen voor een tweede maal zijn rijbewijs ter inzage af te geven. 2. De waarnemend korpsbeheerder heeft erop gewezen dat verzoeker zijn rijbewijs de eerste keer niet had afgegeven, maar dat hij het in zijn hand had gehouden. Op het moment dat verzoeker zijn rijbewijs wegstopte, waren nog niet alle gegevens genoteerd, en moest nogmaals het rijbewijs worden geraadpleegd, aldus de korpsbeheerder. 3. Betrokken ambtenaar H. deelde mee dat verzoeker zijn rijbewijs wel had laten zien, maar niet had afgegeven. H. kreeg daardoor niet de gelegenheid de persoonsgegevens te noteren. Daarop deelde H. verzoeker mee dat hij zou worden aangehouden voor het niet geven van zijn persoonsgegevens als hij zou blijven weigeren zijn rijbewijs ter inzage af te geven. 4. Op grond van artikel 5:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was de politie bevoegd van verzoeker inlichtingen te vorderen. Naar valt aan te nemen moet in gevallen als deze, waar wordt opgetreden in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV), onder inlichtingen (mede) worden verstaan de naam en adresgegevens van de betrokken burger (zie in dit verband ook de 'oude' tekst van artikel 3 van de WAHV in achtergrond, onder 2.1.). Deze gegevens staan met uitzondering van de postcode ook vermeld in het rijbewijs. Ingevolge artikel 5:20, eerste lid van de Awb (zie achtergrond, onder 3.) was verzoeker verplicht de politie medewerking te verlenen. Daarnaast is het niet-voldoen aan de vordering om inlichtingen te verstrekken, en/of het opgeven van onjuiste gegevens strafbaar gesteld in artikel 34 van de WAHV (zie achtergrond, onder 2.1.). Voorts was verzoeker reeds op grond van artikel 160, eerste lid van de Wegenverkeerswet verplicht tot het ter inzage afgeven van zijn rijbewijs (zie achtergrond, onder 1.). In de parlementaire geschiedenis van de WAHV is in dit verband gesteld dat deze bepaling de mogelijkheid biedt opgegeven gegevens te verifiëren (zie achtergrond, onder 2.3.). Tot slot is van belang dat de politie aan artikel 5:19, derde lid van de Awb de bevoegdheid kon ontlenen inzage van het rijbewijs te vorderen (zie achtergrond, onder 3.). Een redelijke uitleg van deze bevoegdheid tot inzage brengt met zich mee dat bij verkeerscontroles als deze ook voor korte tijd de afgifte van het rijbewijs kan worden verlangd.
1999/455
de Nationale ombudsman
37
Nu verzoeker zijn rijbewijs in eerste instantie slechts had getoond, en het vervolgens zelf had weggestopt, wordt het aannemelijk geacht dat H. nogmaals de afgifte van het rijbewijs heeft gevorderd, omdat nog niet alle gegevens waren genoteerd. Het stond H. daarbij vrij verzoeker te wijzen op de mogelijke consequentie - zijnde aanhouding - van het niet voldoen aan deze vordering. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk. IV. Ten aanzien van het afpakken van het rijbewijs 1. Voorts klaagt verzoeker erover dat de politie zijn rijbewijs heeft afgepakt. Verzoeker heeft gesteld dat toen de politie hem had gewaarschuwd dat hij aangehouden zou worden als hij zijn rijbewijs niet zou afgeven, hij snel zijn rijbewijs had gepakt. Hij werd echter aangehouden voordat hij z'n rijbewijs had kunnen afgeven. Nadat hij was aangehouden, rukte de politie zijn portemonnee met daarin het rijbewijs uit zijn hand, en werd hij tegen zijn auto geduwd, aldus verzoeker. 2. De waarnemend korpsbeheerder heeft gesteld dat de politie verzoekers portemonnee heeft afgepakt omdat deze, ondanks herhaalde verzoeken daartoe, bleef weigeren zijn rijbewijs ter inzage af te geven. 3. Betrokken ambtenaar H. heeft verklaard dat hij verzoeker had gewaarschuwd dat hij zou worden aangehouden voor het niet geven van zijn persoonsgegevens als hij zou blijven weigeren zijn rijbewijs ter inzage af te geven. Op het moment dat verzoeker aanstalten maakte om weer in het busje te stappen om weg te rijden, pakte H. hem bij zijn pols. H. had toen besloten verzoeker aan te houden, en deelde hem dat mee. Verzoeker gaf op dat moment wel zijn rijbewijs af. H. had verzoeker niet tegen het busje aangedrukt. Nadat verzoeker was aangehouden, had de politie om een auto verzocht om verzoeker te kunnen afvoeren. Verbalisant W., die met een auto ter plaatse was gekomen, heeft vervolgens met verzoeker gesproken. In overleg met W. is daarna besloten geen gevolg te geven aan de aanhouding, en verzoeker alleen een kennisgeving van beschikking mee te geven voor het rijden in strijd met een geslotenverklaring, en voor het niet op de eerste vordering behoorlijk ter inzage afgeven van het rijbewijs. Betrokken ambtenaar V. heeft verklaard dat H. diverse malen de inzage van verzoekers rijbewijs had gevorderd. Ook vroeg H. diverse malen om verzoekers naam. Verzoeker weigerde zowel zijn rijbewijs als zijn naam te geven. Toen de politie verzoeker uiteindelijk aanhield, maakte deze aanstalten om in het busje te stappen. Daarop werd verzoeker bij zijn pols gepakt en naast het busje gezet. Verzoeker was niet tegen het busje aangedrukt. V. had niet gezien wie het rijbewijs van verzoeker had afgepakt, maar hoorde later wel van H. dat deze het rijbewijs te pakken had gekregen.
1999/455
de Nationale ombudsman
38
Volgens betrokken ambtenaar A. had verzoeker zijn rijbewijs pas afgegeven naar aanleiding van het gesprek met de ter plaatse gekomen collega W. Verzoeker was niet tegen het busje aangedrukt, aldus A. 4. De zes familieleden van verzoeker bevestigen in hun getuigenverklaring de lezing van verzoeker op dit punt. 5. De afgelegde verklaringen in onderlinge samenhang bezien, acht de Nationale ombudsman het het meest aannemelijk dat de politie verzoekers rijbewijs heeft afgenomen nadat hij was aangehouden voor het niet voldoen aan de vordering om inlichtingen te verstrekken (zie artikel 34 van de WAHV; achtergrond, onder 2.1.). Op dat moment bestond voor het afnemen van het rijbewijs geen gerede grond meer. Voor zover de politie op grond van artikel 61c van het Wetboek van Strafvordering (Sv) verzoekers identiteit wilde vaststellen, valt niet in te zien om welke reden daarmee niet had kunnen worden gewacht tot na overbrenging van verzoeker naar het politiebureau (zie in dit verband met name artikel 61c, tweede lid Sv; achtergrond, onder 4.). Voor zover de politie deze identificatiebevoegdheid had willen aanwenden om alsnog de kennisgeving van beschikking op naam van verzoeker te kunnen uitschrijven, zou zijn gehandeld in strijd met artikel 2 van de WAHV (zie achtergrond, onder 2.1.), dat voorzieningen van strafrechtelijke en strafvorderlijke aard uitsluit. Een en ander betekent dat de onderzochte gedraging op dit punt niet behoorlijk is. 6. Ten overvloede wordt nog het volgende overwogen. Ingevolge artikel 53, derde lid van het Wetboek van Strafvordering dient een aangehouden verdachte ten spoedigste voor de officier van justitie of een van diens hulpofficieren te worden geleid, zodat deze (hulp-)officier van justitie de verdachte kan (doen) horen. Dit verschaft de mogelijkheid tot controle op de rechtmatigheid en aanvaardbaarheid van de voorafgaande aanhouding alsook de mogelijkheid tot beoordeling of voortzetting van de vrijheidsbeneming nodig is (zie achtergrond, onder 4.). In dit geval heeft deze voorgeleiding niet plaatsgevonden. De politie heeft ter plekke besloten geen gevolg te geven aan de aanhouding, en volstaan met het uitreiken van een tweetal kennisgevingen van beschikking. Daarmee is gehandeld in strijd met het bepaalde in voornoemd artikel. Dat is niet juist. Niettemin kan begrip worden opgebracht voor de gekozen aanpak van de politie. Het is immers aannemelijk dat deze aanpak voor verzoeker minder bezwarend zal zijn geweest, dan een overbrenging naar het politiebureau, en de daarmee gepaard gaande vrijheidsbeneming.
1999/455
de Nationale ombudsman
39
7. Ten slotte wordt overwogen dat uit het onderzoek niet voldoende aannemelijk is geworden dat verzoeker bij zijn aanhouding tegen het personenbusje is aangedrukt. Op dit punt staan de lezingen van de politie enerzijds en van verzoeker en een aantal van zijn familieleden anderzijds tegenover elkaar, terwijl er ook anderszins geen aanwijzingen naar voren zijn gekomen die de ene lezing meer aannemelijk maken dan de andere. V. Ten aanzien van het uitschelden van verzoeker voor 'dove' 1. Verzoeker klaagt er ook over dat hij door de politieambtenaar, die op verzoek van de al aanwezige verbalisanten met de auto ter plaatse was gekomen, is uitgescholden voor 'dove'. 2. De betrokken ambtenaar W. bestreed dit te hebben gezegd. 3. Het is een eis van professionaliteit dat politieambtenaren zich dienen te onthouden van opmerkingen die escalatie in de hand kunnen werken. De lezingen van de politie enerzijds en die van verzoeker anderzijds staan op dit punt tegenover elkaar, terwijl er geen aanwijzingen naar voren zijn gekomen die de ene lezing meer aannemelijk maken dan de andere. Daarom kan over de onderzochte gedraging op dit punt geen oordeel worden gegeven. VI. Ten aanzien van het niet stilhouden van andere bestuurders 1. Verzoeker klaagt er verder over dat de politieambtenaren verschillende andere bestuurders, die niet tot het bestemmingsverkeer behoorden, niet heeft stilgehouden voor het gebruik maken van de weg in strijd met een geslotenverklaring. 2. De waarnemend korpsbeheerder heeft gewezen op de politiemutatie van 16 oktober 1998 waarin staat vermeld dat in totaal zeven automobilisten de geslotenverklaring hadden genegeerd, en dat allen daarvoor een bekeuring hadden gekregen. 3. Betrokken ambtenaar A. heeft gesteld dat hij verder was gegaan met de verkeerscontrole nadat een auto was opgeroepen om verzoeker af te voeren. Hij "bekeurde" nog twee andere bestuurders, en liet de hem bekende boer Bl. doorrijden omdat deze behoorde tot het bestemmingsverkeer. Betrokken ambtenaar V. stelde dat alle bestuurders waren "bekeurd" die niet vielen onder het bestemmingsverkeer. Nadat een auto was opgeroepen om verzoeker af te voeren, "bekeurde" V. nog een andere bestuurder. V. kon zich ook nog herinneren dat boer Bl. langs was gekomen. Deze was niet "bekeurd". 4. Het enkele feit dat bij een verkeerscontrole niet alle overtreders worden stilgehouden, brengt niet met zich mee dat het optreden jegens degenen die wel worden stilgehouden
1999/455
de Nationale ombudsman
40
niet juist moet worden geacht. Niet zelden zal de politie bij de uitvoering van verkeerscontroles noodgedwongen keuzes moeten maken, omdat zij nu eenmaal niet kan reageren op alle constateringen van gedragingen die aanmerking komen voor een administratieve sanctie. Nu verzoeker verder de lezing van de politie op dit punt noch heeft weersproken, noch zijn klacht nader heeft onderbouwd, wordt - mede gelet op de door de waarnemend korpsbeheerder overgelegde mutatie van 16 oktober 1998 - geconcludeerd dat het politieoptreden in zoverre de toets der kritiek kan doorstaan. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk. VII. Ten aanzien van de klachtbehandeling 1.1. Voorts klaagt verzoeker over de afhandeling van zijn klacht door de chef van het district Eemland noord van het regionale politiekorps Utrecht. Hij klaagt er in dit verband in de eerste plaats over dat de districtschef in zijn oordeel van 9 december 1998 niet op alle onderdelen van zijn klacht van 18 oktober 1998 is ingegaan. 1.2. Een van de vereisten van een behoorlijke klachtbehandeling is dat in beginsel op alle klachtonderdelen moet worden ingegaan. De districtschef is in zijn oordeel op de klacht voorbij gegaan aan het afpakken van het rijbewijs, en het daarna tegen het busje aanduwen van verzoeker. Dat is niet juist. De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk. 2.1. Verzoeker klaagt er verder over dat de districtschef zijn klacht ongegrond heeft verklaard. 2.2. Uit hetgeen hiervoor onder II. en V. is overwogen, volgt dat de districtschef verzoekers klacht ten aanzien van het schreeuwen en het uitschelden voor 'dove' ten onrechte ongegrond heeft verklaard. De districtschef had zich op deze punten moeten onthouden van een oordeel. De onderzochte gedraging is inzoverre niet behoorlijk. 2.3. Uit hetgeen hiervoor onder III. en VI. is overwogen, volgt dat de districtschef verzoekers klacht ten aanzien van het voor de tweede maal dwingen het rijbewijs ter inzage af te geven en het niet stilhouden van andere bestuurders terecht ongegrond heeft verklaard. De onderzochte gedraging is inzoverre behoorlijk.
1999/455
de Nationale ombudsman
41
3.1. Verzoeker klaagt er ten slotte over dat districtschef de getuigenverklaringen van M.K., S.K., en B.K. niet bij de beoordeling van de klacht heeft betrokken. 3.2. In zijn oordeel gaat de districtschef in op verzoekers klacht over het schreeuwen, het voor een tweede maal ter inzage vorderen van het rijbewijs, het uitschelden voor 'dove', en het niet stilhouden van andere bestuurders. 3.3. Ten aanzien van het voor een tweede maal ter inzage vorderen van het rijbewijs is hiervoor onder VII.2.3. geoordeeld dat de districtschef deze klacht terecht ongegrond heeft verklaard. Hetgeen hierover in de betreffende getuigenverklaringen staat vermeld, leidt niet tot een ander oordeel. In de betreffende getuigenverklaringen wordt niet ingaan op het uitschelden voor 'dove' en het niet stilhouden van andere bestuurders. De districtschef behoefde de getuigenverklaringen met betrekking tot deze klachten dan ook niet bij de beoordeling te betrekken. De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk. 3.4. Verzoekers klacht over het schreeuwen wordt bevestigd in de betreffende getuigenverklaringen. Hoewel deze getuigenverklaringen verzoekers lezing op dit punt niet meer aannemelijk maken dan die van de politie, aangezien het hier getuigenverklaringen betreft van familieleden, had de districtschef er wel een extra aanwijzing in moeten zien zich op dit punt te onthouden van een oordeel. Nu deze de klacht niettemin met een enkele verwijzing naar de lezing van de betrokken ambtenaren ongegrond heeft verklaard, kan worden gesteld dat ten aanzien van dit punt onvoldoende acht is geslagen op de betreffende verklaringen. De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.
Conclusie De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), is niet gegrond, behoudens wat betreft het afpakken van het rijbewijs, het niet ingaan op alle onderdelen van verzoekers klacht, het ongegrond verklaren van de klacht ten aanzien van het schreeuwen en het uitschelden, en het niet bij de beoordeling van de klacht over het schreeuwen betrekken van de getuigenverklaringen; op die punten is de klacht gegrond. Geen oordeel wordt gegeven over het schreeuwen en het uitschelden van verzoeker.
1999/455
de Nationale ombudsman