Hof van beroep te Brussel - Arrest van 8 januari 2014 - Rol nr 2008/AR/407
BTW - Stelsel van de verlegging van de heffing - Stelsel van de aansprakelijke vertegenwoordiger Gelboeten - De nalatigheden van de BTW-plichtige worden niet verantwoord door het feit dat ze per saldo geen BTW diende af te dragen aan de Schatkist Een vennootschap naar Nederlands recht, de BV B, in België voor BTW-doeleinden geïdentificeerd voor haar activiteit van kabellegger, en met een Belgische aansprakelijke vertegenwoordiger, de NV V., voerde in België werken in onroerende staat uit, als onderaannemer van een Nederlandse hoofdaannemer, de BV M.. Voor de materiële uitvoering van de werken deed zij beroep op een Belgische onderaannemer, de BVBA A.. De Belgische onderaanemer, de BVBA A. reikte haar facturen aan de BV B. uit met toepassing van de verlegging van de heffing uit artikel 20 K.B. nr. 1, waarbij de medecontractant, d.i. de BV B., de BTW diende te voldoen in haar Belgische BTW-aangifte. Naar aanleiding van een controle van de boekhouding bij de aansprakelijke vertegenwoordiger van de BV B., d.i. de NV V., werd vastgesteld dat de BV B. had nagelaten de facturen van haar Belgische onderaannemer over te maken aan haar aansprakelijke vertegenwoordiger in België, teneinde ze te verwerken in haar Belgische BTW-aangiften, en had nagelaten de krachtens artikel 51, § 4, van het BTWWetboek en artikel 20, §§ 1 en 2 K.B., nr. 1 verschuldigde BTW, op te nemen in haar Belgische BTW-aangiften m.b.t. het tijdvak waarin de belasting verschuldigd is. Er werd nog vastgesteld dat de BV B. had nagelaten de facturen , die zij aan haar hoofdaannemer uitreikte, over te maken aan haar aansprakelijke vertegenwoordiger in België overeenkomstig artikel 4, § 1, K.B. nr. 31 met betrekking tot de toepassingsmodaliteiten van de BTW ten aanzien van de handelingen verricht door niet in België gevestigde belastingplichtigen, die aldus geen stuk in tweevoud opmaakte zoals voorzien in artikel 4, § 2, K.B. nr. 31, en dit stuk, dat aan de originele facturen wordt gevoegd, niet uitreikte aan de medecontractant, d.i. de BV M.. De BV B. stuurde de facturen rechtstreeks naar haar medecontractant. Een geldboete werd opgelegd, samengesteld uit een proportionele geldboete van 10% van de niet opgenomen verschuldigde BTW (artikel 70, § 1, W.BTW) en een niet-proportionele geldboete (artikel 70, § 4 W.BTW) van 25 EUR per niet-conform opgestelde factuur. De eerste rechter beriep zich op de volle rechtsmacht waarmee de rechter de geldboeten, die een strafrechtelijk karakter hebben in de zin van artikel 6 EVRM, kan controleren, en verleende de kwijtschelding van de betwiste proportionele en nietproportionele geldboeten. De Belgische Staat bekritiseert terecht de door de eerste rechter bijgetreden argumentering van de BTW-plichtige, die, met het oog op de kwijtschelding van de betwiste proportionele geldboete, aan de hand van roosters van de Belgische BTW-aangifte voorzien in Bijlage A bij K.B. nr. 1, waarin ze de verschuldigde belasting had dienen op te nemen, staande houdt dat de opeisbare BTW en de aftrekbare BTW elkaar compenseren. Hij meent dan ook dat er geen sprake is van een overtreding van de verplichting de belasting te voldoen. Het hof van beroep stelt evenwel vast dat op datum van de controle, zij de belasting niet had voldaan op de door de wet voorgeschreven wijze. Het recht op aftrek ontstaat weliswaar op het moment van de verschuldigdheid van de belasting ingevolge de artikelen 17 en 27 van het BTW-Wetboek, maar de uitoefening van het recht op aftrek is slechts mogelijk op het moment van de voldoening van de verschuldigde belasting door inschrijving in de aangifte. Aangezien dit niet gebeurde, kon de BTW-plichtige geen recht op aftrek laten gelden op de verschillende datums van indiening van de periodieke BTW-aangiften. De tussengekomen regularisatie, waarin de verschuldigde belasting werd gecompenseerd met het imminent recht op aftrek waarvan de uitoefening verhinderd was door de niet-voldoening, neemt niet weg dat de voldoening effectief te laat gebeurde. Er is aldus sprake van een overtreding van de verplichting de belasting te voldoen zoals voorzien in artikel 70, § 1 van het BTW-Wetboek. De Belgische Staat bekritiseert eveneens terecht de argumentatie van de BV B., die de toepassing van de niet-proportionele geldboete voorzien in artikel 70, § 4, van het BTW-Wetboek afhankelijk stelt van het bestaan van een BTW-schuld. Het doet niet ter zake dat de hoofdaannemer de BV M. bevestigde dat zij de door de BV B. doorgefactureerde diensten verwerkte in haar BTW-aangiften bij toepassing van het stelsel van de verlegging van de heffing. De niet-naleving van haar verplichtingen door de BV B. verantwoordt de opgelegde boete. Het bestaan van een belastingschuld is geen voorwaarde voor het opleggen van de niet-proportionele geldboete. TVA – Régime du report de perception – Régime du représentant responsable – Amendes – Négligences de l’assujetti – Non justifiées par l’absence d’un solde à verser au Trésor Une société de droit néerlandais, la BV B., est identifiée à la TVA en Belgique pour son activité de pose de câbles via un représentant responsable belge, la SA V. Elle a effectué en Belgique des travaux immobiliers en tant que sous-traitant d'un entrepreneur néerlandais, la BV M. Pour la réalisation matérielle des travaux, elle a fait à son tour appel à un sous-traitant belge, la SPRL A. Celui-ci a adressé ses factures à la BV B. avec application du report de perception prévu à l'article 20 de l'arrêté royal n° 1, où le cocontractant, à savoir la BV B., devait payer la TVA dans sa déclaration de TVA belge. À la suite d'un contrôle de la comptabilité chez le
représentant responsable de la BV B., c'est-à-dire la SA V., il a été constaté que la BV B. avait omis de transmettre les factures de son sous-traitant belge à son représentant responsable en Belgique afin de les traiter dans ses déclarations de TVA belges, et avait omis de reprendre dans ses déclarations de TVA belges la TVA due en vertu de l'article 51, § 4, du Code de la TVA et de l'article 20, §§ 1 et 2, de l'arrêté royal n° 1 pour la période dans laquelle la TVA est due. Il a également été constaté que la BV B. avait omis de transmettre les factures, qu'elle avait adressées à son entrepreneur principal, à son représentant responsable en Belgique conformément à l'article 4, § 1er, de l'arrêté royal n° 31 relatif aux modalités d'application de la TVA concernant les opérations effectuées par des assujettis non établis en Belgique, qu'elle n'avait donc établi aucun document en double comme le prévoit l'article 4, § 2, de l'arrêté royal n° 31, et n'avait pas adressé ce document qui doit être joint aux factures originales au cocontractant, à savoir la BV M. La BV B. a adressé ses factures directement à son cocontractant. Une amende a été fixée, composée d'une amende proportionnelle de 10 % de la TVA due non reprise (article 70, § 1er, du Code de la TVA) et d'une amende non proportionnelle de 25 euros (article 70, § 4, du Code de la TVA) par facture établie de manière non conforme. Le premier juge a invoqué sa pleine compétence par laquelle le juge peut contrôler les amendes qui ont un caractère pénal au sens de l'article 6 de la Convention européenne des droits de l'homme et a accordé la remise des amendes proportionnelles et non proportionnelles contestées. C'est à bon droit que l'État belge critique l'argumentation de l'assujetti corroborée par le premier juge qui, en vue de la remise de l'amende proportionnelle contestée, au moyen des grilles de la déclaration de TVA belge prévue à l'Annexe A de l'arrêté royal n° 1, dans laquelle elle devait mentionner la taxe due, prétend que la TVA exigible et la TVA déductible se compensent mutuellement. L'assujetti et le premier juge estimaient dès lors qu'il ne s'agissait pas d'une infraction de l'obligation de payer la taxe. La Cour d'appel de Bruxelles constate cependant qu'à la date du contrôle, l'assujetti n'avait pas payé la taxe de la manière prévue par la loi. Le droit à déduction naît certes au moment de l'exigibilité de la taxe en vertu des articles 17 et 27 du Code de la TVA, mais l'exercice du droit à déduction n'est possible qu'au moment du paiement de la taxe due par l'inscription dans la déclaration. Étant donné que ceci n'a pas été fait, l'assujetti ne pouvait faire valoir de droit à déduction aux différentes dates de dépôt des déclarations de TVA périodiques. La régularisation intervenue dans laquelle la TVA due a été compensée par le droit à déduction imminent dont l'exercice était empêché par le non-paiement n'empêche pas que le paiement soit survenu effectivement trop tard. Il s'agit donc bien d'une infraction de l'obligation de payer la taxe prévue à l'article 70, § 1er, du Code de la TVA. L'État belge critique également à bon droit l'argumentation de la BV B., qui fait dépendre l'application de l'amende non proportionnelle prévue à l'article 70, § 4, du Code de la TVA de l'existence d'une dette de TVA. N'a ici aucune importance le fait que l'entrepreneur principal, la BV M., ait confirmé qu'il avait bien traité les services refacturés par la BV B. dans ses déclarations de TVA par application du régime de report de perception. Le non-respect de ses obligations par la BV B. justifie l'amende infligée. L'existence d'une dette d'impôt n'est pas une condition pour pouvoir établir une amende non proportionnelle.
Arrest Advocaten: Meester De Rudder loco Philippe Declercq - voor de Belgische Staat, appellant Meester Muyshondt loco Willy Huber - voor de geïtimeerde vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel van 12 november 2007 FEITEN EN BESTREDEN VONNIS Geïntimeerde (voorheen de BV NVH) vorderde voor de eerste rechter te zeggen voor recht dat de geldboete t.b.v. 60.945,00 EUR, zoals opgenomen in de regularisatieopgave van 20 november 2002, door haar niet verschuldigd is, minstens deze geldboete kwijt te schelden dan wel passend te verminderen. De eerste rechter zegde voor recht dat de betwiste geldboete niet verschuldigd is en veroordeelde appellant tot terugbetaling van alle ten onrechte ingehouden en/of op de bestreden vordering aangerekende bedragen, meer de moratoriuminteresten.
Hij veroordeelde appellant in de kosten. GRIEVEN Appellant streeft de hervorming van het bestreden vonnis na. Hij vordert de opgelegde boete te bevestigen, vermeerderd met de moratoire interesten overeenkomstig artikel 91, § 4 WBTW, en geïntimeerde in de kosten te verwijzen. Geïntimeerde vordert het bestreden vonnis te bevestigen, minstens de betwiste geldboete kwijt te schelden dan wel passend te verminderen. Zij vordert nog appellant te veroordelen in de kosten. BEOORDELING 1. Geïntimeerde, vennootschap naar Nederlands recht, in België voor BTW-doeleinden geïdentificeerd voor haar activiteit van kabellegger, en met als aansprakelijke vertegenwoordiger, de N.V. V, voerde in 1999, 2000 en 2001 in België werken in onroerende staat uit, bestaande uit het leggen van kabels, als onderaannemer van de Nederlandse hoofdaannemer BV 'M.O.I.', in België voor BTW-doeleinden geïdentificeerd onder het nr. BE [...] en met als aansprakelijke vertegenwoordiger in België de BV MD. Voor de materiële uitvoering van deze werken deed geïntimeerde op haar beurt beroep op een Belgische onderaannemer, de B.V.B.A. A. De B.V.B.A. A reikte haar facturen aan geïntimeerde uit met toepassing van de verlegging van de heffing uit artikel 20 van het koninklijk besluit nr. 1 van 29 december 1992 met betrekking tot de regeling van de voldoening van BTW, waarbij de medecontractant, d.i. geïntimeerde, de BTW diende te voldoen in zijn Belgische BTW-aangifte. Geïntimeerde reikte op haar beurt facturen uit aan de BV 'M.O.I.' met toepassing van de verlegging van de heffing. N.a.v. een controle op 6 maart 2002 m.b.t. de periode van 1 januari 1999 tot 31 december 2001 van de boekhouding bij de aansprakelijke vertegenwoordiger van geïntimeerde, de N.V. V, werd vastgesteld dat geïntimeerde had nagelaten de facturen van de B.V.B.A. A over te maken aan haar aansprakelijke vertegenwoordiger in België, teneinde ze te verwerken in haar Belgische BTW-aangiften en had nagelaten de krachtens artikel 51, § 4 WBTW en artikel 20, § 1 en § 2 van het koninklijk besluit nr. 1 verschuldigde BTW, t.b.v. 478.768,90 EUR, op te nemen in haar Belgische BTW-aangiften m.b.t. het tijdvak waarin de belasting verschuldigd is. Geïntimeerde had deze facturen enkel opgenomen in haar Nederlandse BTW-aangiften. Geïntimeerde diende weliswaar de handelingen die betrekking hadden op de in België verrichte diensten ook in haar Nederlandse BTW-aangiften op te nemen, waarin echter enkel melding wordt gemaakt van de maatstaf van heffing van de diensten, zonder de BTW, nu de diensten in België plaatsvonden.
Er werd tijdens de controle nog vastgesteld dat geïntimeerde had nagelaten de facturen, die zij aan de BV 'M.O.I.' uitreikte, over te maken aan haar aansprakelijke vertegenwoordiger in België overeenkomstig artikel 4, § 1 van het koninklijk besluit nr. 31 van 29 december 1992 met betrekking tot de toepassingsmodaliteiten van de belasting over de toegevoegde waarde ten aanzien van de handelingen verricht door niet in België gevestigde belastingplichtigen, die aldus geen stuk in tweevoud opmaakte zoals voorzien in artikel 4, § 2, van het koninklijk besluit nr. 31 en dit stuk, dat aan de originele facturen wordt gevoegd, niet uitreikte aan de medecontractant, d.i. de BV 'M.O.I.', waardoor ook geen aangifte in België gebeurde van voormelde handelingen. De facturen die aan de BV 'M.O.I.' werden uitgereikt, werden aldus niet opgenomen in de omzet van de Belgische BTW-aangiften van geïntimeerde. Aldus werden 159 facturen in 1999, 229 facturen in 2000 en 135 facturen in 2001 niet opgenomen in de omzet van de Belgische BTW-aangiften. Geïntimeerde stuurde de facturen rechtstreeks naar haar medecontractant. Een regularisatie werd op 20 november 2002 opgesteld, waarbij de betwiste geldboete van 60.945,00 EUR werd opgelegd, samengesteld uit een proportionele geldboete van 47.876,89 EUR en een niet-proportionele geldboete van 13.075,00 EUR, hetzij 60.951,89 EUR in totaal, afgerond op 60.945,00 EUR. De proportionele geldboete gelijk aan het dubbel van de ontdoken of niet tijdig betaalde belasting werd opgelegd krachtens artikel 70, § 1 WBTW, teneinde de overtredingen die geïntimeerde had begaan in haar relatie met de B.V.B.A. A te sanctioneren. De boete werd vastgesteld op 10 % van de niet opgenomen verschuldigde BTW, hetzij 47.876,89 EUR, overeenkomstig artikel 84, derde lid WBTW en artikel 1, 1° van het koninklijk besluit nr. 41 van 30 januari 1987 tot vaststelling van het bedrag van de proportionele fiscale geldboeten op het stuk van de belasting over de toegevoegde waarde (Tabel G, Afdeling 1, Rubriek IV). Een niet-proportionele geldboete van 25,00 EUR per niet-conform opgestelde factuur werd opgelegd krachtens artikel 70, § 4, eerste lid WBTW, dat de bedoelde overtredingen bestraft met een geldboete van 25,00 EUR tot 2.500,00 EUR per overtreding, ter uitvoering van welk artikel een schaal van verminderde geldboeten werd vastgesteld bij koninklijk besluit nr. 44 van 21 oktober 1993 tot vaststelling van het bedrag van de nietproportionele fiscale geldboeten op het stuk van de belasting over de toegevoegde waarde (Eerste Afdeling, Rubriek XI, Punt 10). De niet-proportionele geldboete werd aldus bepaald op 13.075,00 (523 facturen), teneinde de overtredingen die geïntimeerde had begaan in haar relatie met de BV 'M.O.I.' te sanctioneren. 2. De eerste rechter zegde voor recht dat de betwiste proportionele en niet-proportionele geldboeten door geïntimeerde niet verschuldigd zijn, op grond dat “Uit de stukken van het dossier blijkt genoegzaam dat de handelwijze van (geïntimeerde) niet van aard was BTW aan de Schatkist te ontnemen, noch gegevens voor de Overheid verborgen te houden (…) Nu (appellant) niet betwist dat op geen enkel ogenblik enig bedrag aan BTW te weinig is ontvangen, moet de boete kwijt worden gescholden”. De eerste rechter volgde aldus volledig de argumentering van geïntimeerde, die de overtredingen niet ontkende, maar meende dat door artikel 70, § 1 WBTW juncto Tabel G, Afdeling 1, Rubriek IV van de Bijlage bij het koninklijk besluit nr. 41 niet zozeer wordt nagestreefd om een inbreuk op de formele BTW-reglementen te sanctioneren, dan wel om diegenen te sanctioneren die ingevolge inbreuken op de formele BTWreglementering, gelden aan de Schatkist onttrekken.
De eerste rechter beriep zich op de volle rechtsmacht waarmee de rechter de geldboeten, die een strafrechtelijk karakter hebben in de zin van artikel 6 EVRM, kan controleren, en verleende de kwijtschelding van de betwiste proportionele en niet-proportionele geldboeten. Geïntimeerde betwist de wettigheid van de proportionele geldboete van 47.876,89 EUR, aangezien de opeisbaar geworden BTW en de aftrekbare BTW elkaar compenseren, zodat zij geen BTW verschuldigd is en ook geen BTW dient te betalen in de zin van artikel 50 e.v. WBTW en artikel 20 van het koninklijk besluit nr. 1. Geïntimeerde betwist nog de wettigheid van de niet-proportionele geldboete van 13.075,00 EUR, aangezien deze overeenkomstig de Eerste Afdeling, Rubriek XI, Punt 10 van de bijlage bij het koninklijk besluit nr. 44, geldt als “maatregel om de voldoening van de belasting te verzekeren”. Geïntimeerde wijst er andermaal op dat elke door haar te voldoene BTW werd betaald en dat ter zake niets van haar wordt gevorderd. Geïntimeerde vordert in ondergeschikte orde, op basis van de volle rechtsmacht van de rechter, de geldboeten onverschuldigd te verklaren, minstens kwijt te schelden dan wel passend te verminderen. 3. Appellant bekritiseert terecht de door de eerste rechter bijgetreden argumentering van geïntimeerde, die aan de hand van de roosters van de Belgische BTW-aangifte voorzien in Bijlage A bij het koninklijk besluit nr. 1, waarin geïntimeerde de verschuldigde belasting had dienen op te nemen, staande houdt dat de opeisbare BTW en de aftrekbare BTW elkaar compenseren: * rooster 56 “BTW op de handelingen aangegeven in rooster 87, met uitzondering van invoeren met verlegging van heffing”: 478.768,89 EUR * rooster 59 “aftrekbare BTW”: 478.768,89 EUR * rooster 71 “aan de Staat verschuldigde belastingen”: 0,00 EUR Appellant betwist terecht de beweerde compensatie. Op datum van de controle van 6 maart 2002 had geïntimeerde de belasting immers niet voldaan op de door de wet voorgeschreven wijze. Geïntimeerde diende de verschuldigde BTW op te nemen in het vak 56 van haar Belgische BTW-aangiften. Overeenkomstig artikel 45, § 1 WBTW en artikel 3 van het koninklijk besluit nr. 3 van 10 december 1969 met betrekking tot de aftrekregeling voor de toepassing van de belasting over de toegevoegde waarde, moet de medecontractant, wanneer hij van de leverancier van goederen of diensten bij toepassing van artikel 51, § 4 WBTW ertoe gehouden is zelf de belasting te voldoen die opeisbaar is voor de aan hem gedane levering of de aan hem verleende dienst, om zijn recht op aftrek te kunnen uitoefenen, in het bezit zijn van een door de leverancier uitgereikte factuur en de belasting hebben voldaan op de wijze voorgeschreven ter uitvoering van artikel 45, § 1 WBTW. Het recht op aftrek ontstaat weliswaar op het moment van de verschuldigdheid van de belasting ingevolge artikelen 17 en 27 WBTW, maar de uitoefening van het recht op aftrek is slechts mogelijk op het moment van de voldoening van de verschuldigde belasting door inschrijving in de aangifte. Aangezien dit niet gebeurde, kon geïntimeerde geen recht op aftrek laten gelden op de verschillende datums van indiening van de periodieke BTW-aangiften.
Geïntimeerde, hierin door de eerste rechter gevolgd, gaat er verkeerdelijk van uit dat het ogenblik waarop de BTW verschuldigd wordt krachtens artikel 51, § 4 WBTW en artikel 20 van het koninklijk besluit nr. 1 samenvalt met het ogenblik waarop de aftrek kan worden uitgeoefend krachtens artikel 45, § 1 WBTW en artikel 3 van het koninklijk besluit nr. 3. De verplichting tot voldoening van de belasting ontstaat op de 20ste van de maand volgend op elke betrokken aangiftetijdvak waarin de belasting verschuldigd wordt, te dezen tussen 20 april 1999 en 20 januari 2002, terwijl de effectieve verrekening van de aftrek slechts mogelijk is op het ogenblik dat de belastingplichtige werkelijk aan de voorwaarden, gesteld in artikel 2 tot 4 van het koninklijk besluit nr. 3 voldoet (d.i. een regelmatige factuur en voldoening van de belasting op de voorgeschreven wijze) en het recht op aftrek ook daadwerkelijk uitoefent. Geïntimeerde, hierin door de eerste rechter gevolgd, stelt derhalve verkeerdelijk dat geïntimeerde het recht op aftrek kon uitoefenen op datum waarop de BTW verschuldigd werd. De controleambtenaar stelde de niet voldoening van de belasting vast op 6 maart 2002. Aangezien op 6 maart 2002 werd vastgesteld dat de verschuldigde BTW niet werd opgenomen in de Belgische BTW-aangiften en aangezien geïntimeerde haar recht op aftrek niet kon uitoefenen wegens de niet-voldoening van de verschuldigde BTW, bestond er een BTW-schuld van 478.768,89 EUR. In de regularisatie van 20 november 2002, die geïntimeerde op 4 december 2002 voor akkoord ondertekende uitgezonderd wat betreft de geldboete, werd rekening gehouden met het recht op aftrek dat bestaat in hoofde van de overtreder, doch dat nog niet kon worden uitgeoefend om reden van de niet-vervulling van de voorwaarde van voldoening. Zoals appellant het uitdrukt, “maar de administratie weet ook dat belastingplichtige bij betaling zijn recht op aftrek zal kunnen uitoefenen, reden waarom ze voorstelt om dat imminent recht op aftrek te compenseren met de bestaande schuld. Daarmee streeft de administratie na dat ze niet de werkelijke inning van de belasting vordert om nadien de teruggaaf van de voor aftrek in aanmerking te komen belasting moet verrichten” (syntheseconclusie blz. 16). De Fiscale Documentatie Vandewinckele BTW, waarop geïntimeerde steunt, bedoelt niets anders waar die stelt dat er minder strikt wordt opgetreden t.a.v. de niet toepassing van de verleggingregel. Dit slaat echter enkel op de praktijk van de compensatie, maar geenszins op de toepassing van artikel 70, § 1 WBTW. De regularisatie, waarin de verschuldigde belasting wordt gecompenseerd met het imminent recht op aftrek waarvan de uitoefening verhinderd is door de niet-voldoening, neemt niet weg dat de voldoening effectief te laat gebeurde en dat bijgevolg artikel 70, § 1 WBTW toepasselijk is om reden van het niet voldoen van de belasting. 4. Appellant bekritiseert nog terecht de argumentatie van geïntimeerde die de toepassing van de nietproportionele geldboete voorzien in artikel 70, § 4 WBTW afhankelijk stelt van het bestaan van een BTWschuld.
Geïntimeerde diende overigens geen BTW te voldoen, aangezien haar medecontractant krachtens artikel 51, § 4 WBTW en artikel 20 van het koninklijk besluit nr. 1 gehouden was tot het voldoen van de BTW. De regeling van artikel 55 WBTW en artikel 4 van het koninklijk besluit nr. 31 van 29 december 1992 beoogt de voldoening van de belasting te verzekeren. Artikel 55 WBTW is overigens deel van Hoofdstuk VIII Regeling voor de voldoening van de belasting, welke de ganse reglementering omvat om de betaling van de belasting te regelen en niet louter het feit van de verplichting tot betalen van de verschuldigde BTW. Te dezen betreft het de opmaak door de buitenlandse belastingplichtige van de factuur, zonder aanrekening van enige BTW, die overgemaakt diende te worden aan de aansprakelijke vertegenwoordiger, die een stuk opmaakt, dat bij de originele factuur wordt gevoegd en waarbij de Belgische BTW-wetgeving wordt toegepast doordat het stuk de vermeldingen bevat voorzien in artikel 5, § 1 van het koninklijk besluit nr. 1. Het doet niet terzake dat de BV 'M.O.I.' in een verklaring van 30 augustus 2002 bevestigde dat zij de door geïntimeerde doorgefactureerde diensten verwerkte in haar BTW-aangiften bij toepassing van het stelsel van de verlegging van de heffing. Het is precies de opmaak van dit stuk en de uitreiking ervan, samen met de originele factuur van de buitenlandse dienstverrichter, die de medecontractant wijst op zijn verplichting tot voldoening van de BTW in zijn aangifte. Het is overigens de niet-naleving van de verplichting tot opmaak van dat stuk die te dezen de aanleiding is geweest tot de niet-voldoening van de BTW in de Belgische aangifte van de medecontractant van geïntimeerde. Dat het bestaan van de belastingschuld geen voorwaarde is voor het opleggen van de niet-proportionele geldboete blijkt nog uit het feit dat artikel 70, § 4, tweede lid, WBTW naast de sanctie tevens voorziet in de hoofdelijke gehoudenheid voor de voldoening van de belasting, interesten en boeten voor hen die niet tot voldoening van de belasting zijn gehouden maar aan wie door de artikelen 39 tot 42, 52 tot 54bis en 58 of bij de ter uitvoering ervan genomen besluiten bepaalde verplichtingen zijn opgelegd. 5. Geïntimeerde vordert in ondergeschikte orde, op basis van de volle rechtsmacht van de rechter, de geldboeten onverschuldigd te verklaren, minstens kwijt te schelden dan wel passend te verminderen. Zonder te betwisten dat “de opgelegde geldboeten strekken tot het veilig stellen van de rechten van de Schatkist en teneinde de Administratie toe te laten te reageren tegen de slechte wil van haar schuldenaars. Het systeem van BTW kan inderdaad slechts correct functioneren en de inning kan enkel exact en billijk zijn, op voorwaarde van het respect van de belastingplichtigen voor hun fiscale verplichtingen ter zake van de voldoening van de belasting en de mogelijkheid voor appellant om zonodig het respect af te dwingen” (syntheseconclusie blz. 14), noemt geïntimeerde de opgelegde geldboeten niettemin niet verantwoord en hoegenaamd niet in verhouding tot de haar verweten louter formele overtredingen, “waar in casu evenwel de voldoening van de BTW in niets problematisch is geweest” (syntheseconclusie blz. 15). Geïntimeerde verantwoordt geenszins dat zij haar aansprakelijke vertegenwoordiger in België bijna volledig onwetend liet over de hier te lande verrichte handelingen en dat ze haar verplichtingen t.a.v. de hier te lande verrichte handelingen nauwelijks nakwam. De nalatigheden van geïntimeerde worden alleszins niet verantwoord door het feit dat ze per saldo geen BTW diende af te dragen aan de Belgische Schatkist.
De rechten van de Belgische Schatkist werden wel degelijk geschonden doordat geen aangifte werd gedaan van de door geïntimeerde in België gepresteerde diensten en geen opgave werd gedaan van de medecontractant die gehouden was tot voldoening van de BTW op die diensten. Getuige hiervan de regularisatieopgave die de administratie verplicht was op te stellen. Het hoger beroep is gegrond. OM DEZE REDENEN, HET HOF, rechtsprekend na tegenspraak, Gelet op art 24 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken; Verklaart het hoger beroep ontvankelijk en gegrond, Hervormt het bestreden vonnis, Verklaart de vordering ontvankelijk doch ongegrond, Veroordeelt geïntimeerde in de kosten van beide aanleggen, aan de zijde van iedere partij begroot op de rechtsplegingvergoeding eerste aanleg van 371,84 EUR en de rechtsplegingvergoeding hoger beroep van 3.300,00 EUR. Hof: J. Verstappen, raadsheer dd voorzitter, P. Vandermotten en Ph. Soetaert, raadsheren