3. Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel 3.1.
De status van het vak Duits in de Tweede Wereldoorlog
Zoals reeds aangehaald was Sparnaay de eerste gewone hoogleraar voor Duitse taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit Utrecht na Frantzen. Voordien was hij privaatdocent aan de R.U. Utrecht. Vanaf 1 Oktober 1917 had Sparnaay een dubbele betrekking als leraar Duits aan de Rijks H.B.S. te Amersfoort en de Rijks H.B.S. te Wageningen. In die tijd trad hij ook toe tot de Vereniging voor Leraren in de Levende Talen, dit onder invloed van Etsko Kruisinga (zie vooral Van Essen 1983) die als “man van het vak” (vgl. Sparnaay 1961: 51) slechts specialisten om zich heen wenste en geen pedagogen of “‘paedagoochemers’, voor wie [Kruisinga] een grenzenloze minachting had en de ‘slapjanussen’, die ‘s avonds met een krantje bij de kachel zaten” (Sparnaay 1961: 51). Sparnaay en Kruisinga doorliepen binnen de vereniging alle functies: van 3e lid in het sectiebestuur tot Algemeen Voorzitter -- alleen het penningmeesterschap is ons nooit toevertrouwd. De bestuursvergaderingen begonnen zeer vredig, met een maaltijd bij Polman op de Dam. Dat was nodig, omdat verschillende leden wegens hun werk niet eerder dan om 6 uur aanwezig konden zijn. Tijdens het eten bespraken wij reeds verschillende minder belangrijke punten van de agenda. Daar Kruisinga bijna niets at, was hij hier in het voordeel en kon haast onbestreden zijn vaak van de normale sterk afwijkende mening verkondigen. Na de maaltijd gingen wij naar boven en begon de eigenlijke vergadering. Meestal waren er twee meningen, die van Kruisinga en die van de anderen. Kruisinga sprak zeer overtuigd en geestig, steeds pogend zijn tegenstanders te bekeren, wat hem soms ook gelukte. De grondtoon bleef gemoedelijk, slechts zelden liet iemand zich verleiden om lelijke woorden te zeggen, maar als Kruisinga om een uur of 10 verklaarde, dat hij moest gaan, onderdrukten allen toch een in hen opstijgende zucht van verlichting. (Sparnaay 1961: 51)
- 101 -
3. Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel
Sparnaay werd op 16 augustus 1941, bij besluit van Van Dam tot gewoon hoogleraar in de Duitsche taal- en letterkunde benoemd. 3.1.1. Excursie: De germanistiek in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog Genoemde Jan van Dam speelde voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog een niet onbelangrijke rol binnen de Nederlandse germanistiek. Hij doorliep de weg van de M.O.-actes (M.O.-A in 1915 en M.O.-B in 1919) en de universitaire opleiding Duits, die pas vanaf 1921 een examenmogelijkheid kende (Van Dam slaagde in 1918 cum laude voor het kandidaatsexamen Nederlandse taal- en letterkunde en in 1921 voor het doctoraalexamen Duits). In 1919 kreeg Van Dam zijn eerste baan als leraar aan de vijfjarige H.B.S. te Haarlem en een half jaar later aan de H.B.S. te Amsterdam. In 1920 werd hij assistent van prof. dr. Theodor Frings (1886-1968) aan de Rheinische Friedrich-Wilhelms Universität in Bonn en was hij bovendien “Lektor” voor praktisch onderwijs in de Nederlandse taal en deed onderzoek naar de middeleeuwse literatuur van het Rijnland (als voorwerk voor zijn dissertatie). In 1922 keerde Van Dam terug naar Nederland, huwde de arts Cornelia Stokkink en promoveerde in 1923 op het proefschrift Zur Vorgeschichte des höfischen Epos: Lamprecht, Eilhart, Veldeke. Op 1 januari 1924 werd hij toegelaten als privaatdocent in de Oudere Duitse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. In 1925-26 werd hij lector en kon hij zijn baan aan de H.B.S. in Amsterdam opgeven. Op 13 december 1929 volgde Van Dam R.C. Boer op als gewoon hoogleraar in het “Gotisch ook in betrekking tot de Oud-Germaansche talen, benevens de oudere Duitsche taal- en letterkunde”. In de jaren dertig publiceerde Van Dam enkele belangrijke werken voor de Nederlandse germanistiek: een “geistesgeschichtlich” georiënteerde Geschichte der deutschen Literatur in twee delen (1934 en 1935; samen met de Groningse en voormalig Utrechtse hoogleraar Th. Van Stockum), die na 1945 nog driemaal werd herdrukt, en een Handbuch der deutschen Sprache (Einleitung und Lautlehre (1937) resp. Wortlehre (1940)); dit werk werd na 1945 nog vier maal herdrukt. Van Dam zette zich in hoge mate in voor de invoering van de vakdidactiek aan universiteiten en voor beter onderwijs in de moderne vreemde talen, waarbij het accent op de nationale cultuur lag. In 1933 formuleerde hij deze visie in een rede die in Groningen werd gehouden:
- 102 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel ‘In dit opzicht heeft het onderwijs in de moderne talen dan ook een nationaal doel te vervullen [...]: het moet onze leerlingen maken [...] tot zelfbewuste Nederlanders, nu meer nog dan ooit’, [.... Van Dam] lijkt hierin sterk beïnvloed door het Pruisische onderwijs. Daar kregen op het gymnasium vreemde talen extra nadruk om de verschillen met het Duits te beklemtonen. Tegelijkertijd streefden de Duitse germanisten naar uitbreiding van het vak Duits tot ‘Deutschkunde’, dat tevens godsdienstkennis, filosofie, geschiedenis, aardrijkskunde en kunstgeschiedenis omvatte. Zowel Van Dam als de Duitse jaargang , nummer van augustus germanisten wilden het nationale bewustzijn via het onderwijs versterken (Knegtmans 1996: 235). Figuur : Colofon en inhoudsopgave van De Weegschaal,
Zeven jaar later zou deze visie leiden tot een moeilijke relatie tussen Van Dam en de bezetter, al bekleedde Van Dam tijdens de Tweede Wereldoorlog de hoogste onderwijsfunctie in Nederland. Van Dam propageerde in de jaren dertig de Duitse taal- en letterkunde via een eigen orgaan, dat hij samen met Van Stockum en de Haarlemse leraar en privaatdocent dr. Gerard Ras (1880-1966) in januari 1930 had opgezet: Het Duitsche Boek: tijdschrift voor de vrienden van het Duitsche boek in Nederland. Het tijdschrift zou maandelijks verschijnen, maar het liep niet goed. In het derde jaar verscheen het nog maar tweemaandelijks en in 1934 werd het tijdschrift opgeheven. In 1934 kwam er een vervolg: De Weegschaal: maandblad voor de vrienden van het Duitsche boek. - 103 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel De redactie bestond uit Van Dam, prof. dr. Th.L.J.A.M. Baader uit Nijmegen en Sparnaay, toen nog leraar Duits in Amersfoort en privaatdocent aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Opmerkelijk is dat de redactie de politiek buiten beschouwing liet in de boekbesprekingen. Desalniettemin voer de redactie de koers van de ‘loyale’ Duitse auteurs, d.w.z. loyaal aan de veranderde politieke situatie: In de woorden van Van Dam klonk door dat “de ‘verbrande’ en andere antinazistische schrijvers zich buiten de Duitse cultuur dreigden te plaatsen”. (Knegtmans 1996: 238).
Van Dam had de problemen van de Weimarer Republik (inflatie, werkloosheid e.dgl.) aan den lijve ondervonden toen hij in Bonn werkte en meende in het nationaal-socialisme een herleving van het grote Duitse verleden te zien. Het Germaanse verleden zou allengs Van Dams interesse krijgen. 3.1.1.1. Een ingezonden brief In een ingezonden brief in de NRC van 26 juni 1996 gaf de zoon van Van Dam, G.J. van Dam te Heemstede, een reactie op het stuk van Knegtmans (1996). Hij schrijft hierin over zijn vader: Mijn vader was door zijn vak Duitse taal- en letterkunde nauw verbonden met de Duitse cultuur, maar hij was bepaald geen nationaal-socialist. Hij was geen enkele politieke richting toegedaan. Hij was wel altijd voorstander geweest van openbaar onderwijs en betrokken bij onderwijsvernieuwingen. In 1940 was de toekomst van Nederland bijzonder onzeker. Hij heeft toen de benoeming tot secretaris-generaal van het departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming aanvaard omdat hij het Nederlandse onderwijs zo Nederlands mogelijk wilde houden. Hij probeerde juist Duitse druk, o.a. tot nazifisering van het onderwijs, te weerstaan, maar vaak lukte dat niet. Enkele malen wilde hij daarom opstappen. Dat was beter geweest voor hem, maar ook voor Nederland? De boel in de steek laten? Dan hadden bijvoorbeeld de ‘Barnevelders’, 632 joden voor wier veiligheid Van Dam en K.J. Frederiks (secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken) hadden geijverd, niet allemaal de oorlog overleefd. Ongetwijfeld heeft hij fouten gemaakt maar zijn instelling, eerlijkheid, goede daden en bedoelingen komen in het boek en de recensie (Visser 1996) daarvan helaas niet tot hun recht.
- 104 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel In deze recensie van Visser (1996) gaat het er onder meer om dat Van Dam als collaborateur in 1948 tot zeven jaar gevangenisstraf is veroordeeld. Los van het feit of hij al dan geen eerlijke bedoelingen zou hebben gehad in de functie van secretaris-generaal zijn allerlei maatregelen genomen, waardoor verschillende individuen in de Nederlandse maatschappij in bezettingstijd geen normaal, geregeld leven konden leiden en zelfs zijn vermoord. Van Dam had, evenals vele andere hoogleraren kunnen zeggen: hier werk ik niet aan mee. Alles had anders kunnen lopen, wanneer hij in maart 1940 verlof had gekregen om aan de Harvard University als gastdocent colleges te geven over de Duitse literatuur in de Middeleeuwen. Door getreuzel was Nederland inmiddels bezet en viel aan een vertrek naar Amerika niet meer te denken. Overigens is het ene geval waar Van Dams zoon naar verwijst niet representatief voor hetgeen Van Dam bijvoorbeeld op universitair niveau wel heeft uitgevaardigd en waarbij men wel degelijk vraagtekens kan plaatsen. Zo hadden Anton Mussert, Seyss-Inquart en Van Dam met elkaar gemeen, dat zij de mogelijkheid tot studie aan een universiteit als gunst zagen, waar een tegenprestatie tegenover stond: De verlangde contraprestatie zou de geschiedenis ingaan als de loyaliteitsverklaring. Op 13 maart 1943 kondigde Van Dam in het Verordeningenblad (de oorlogsversie van de Staatscourant) aan dat het recht om aan een universiteit of hogeschool te worden ingeschreven slechts zou worden toegekend aan studenten die de volgende tekst met hun handtekening hadden bekrachtigd:
“De ondergeteekende (...) verklaart hiermede plechtig dat hij de in het bezette Nederlandsche gebied geldende wetten, verordeningen en andere beschikkingen naar eer en geweten zal nakomen, en zich zal onthouden van iedere tegen het Duitsche Rijk, de Duitsche Weermacht of de Nederlandsche autoriteiten gerichte handeling, zoomede van handelingen welke de openbare orde aan de inrichtingen van hooger onderwijs gezien de vigeerende omstandigheden in gevaar brengen.” (Van Walsum 1998: 112)
Deze verklaring diende al in het studiejaar 1942/43, op uiterlijk 13 april 1943 te worden getekend. Naast deze loyaliteitsverklaring werd een numerus clausus ingesteld en werd bepaald dat mannelijke afgestudeerden en studenten die buiten de numerus clausus vielen in aanmerking kwamen voor de “Arbeitseinsatz”. In een radiorede wees Van Dam er op 6 april nog eens op dat tijdige ondertekening gedwongen tewerkstelling zou voorkomen (voor de duur van de studie). - 105 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel
Op 12 maart 1940 verzocht Van Dam de Curatoren van de Universiteit van Amsterdam om buitengewoon verlof. Hij had een aanbod gekregen van de Amerikaanse Harvard University om daar als gastdocent op te treden. Allerlei perikelen van curatoren wege en ook vanuit Harvard leidden tot uitstel van deze reis en uiteindelijk tot afstel. Inmiddels was op 10 mei 1940 Nederland bezet. Van Dam zette noodgedwongen Harvard uit zijn hoofd en richtte zich allengs op de onderwijsvernieuwing in Nederland. Hij schreef op verzoek van een collega een voorstel voor onderwijsvernieuwing (Gedanken und Vorschläge zur Neugestaltung des Niederländischen Unterrichtswesens; vgl. Knippenberg/Van der Ham 19942: 189) Hieraan wilde hij zelf leiding geven. Dat leidde er in november 1940 toe dat hij tot secretaris-generaal van het departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming, de hoogste onderwijsfunctie in Nederland op dat moment, werd: Tijdens de bezetting werd onder zijn verantwoordelijkheid een numerus clausus voor joodse studenten ingevoerd, werd de in Nederland gekoesterde vrijheid van onderwijs aangetast en liepen na de verplichte loyaliteitsverklaring voor studenten de universiteiten en hogescholen leeg. In 1948 werd Van Dam door het Bijzonder Gerechtshof in Amsterdam voor deze en andere maatregelen veroordeeld tot zeven jaar gevangenisstraf. (Knegtmans 1996: 224)
Seyss-Inquart, rijkscommissaris van de bezette Nederlandse gebieden, hechtte sterk aan de verbroedering van het Nederlandse en Duitse volk. Daartoe was het van belang het vak Duits reeds op vroege leeftijd werd aangeboden. Het werd een verplicht vak van drie uur in het zevende leerjaar van het lager onderwijs. Tijdens deze lessen werd, vanaf maart 1942, een leerboek gebruikt, Deutsches Lehr- und Lesebuch für die Niederländische Volksschule, dat aan de volgende eisen voldeed: [Het] moest de kinderen zoveel en zo snel mogelijk passieve kennis van het Duits bijbrengen en verder het actieve taalgebruik van het dagelijkse leven en de eenvoudigste dingen van de grammatica leren. Verder dienden de kinderen een positieve houding te ontwikkelen ‘voor wat Duitsch is, voor den Duitschen aard, voor het Duitsche leven, voor de Duitse volkspoezie’. (Knippenberg/Van der Ham
- 106 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel 19942: 240)1
Dit ging ten koste van de lessen Frans en Engels. In het middelbaar en hoger onderwijs werd de lessentabel in 1941 gewijzigd. Het wekelijkse aantal lessen Duits op gymnasia bijvoorbeeld ging naar 15 uur en op de H.B.S. B naar 16. Daarnaast kreeg Utrecht een nieuwe leerstoel Duits en kwamen er voor studenten Duits meer studiebeurzen beschikbaar (vgl. Knippenberg/ Van der Ham 19942: 240). 3.2.
Het tijdperk Sparnaay
3.1.1. Leven en werk van Sparnaay De eerste ordinarius na Frantzen voor Duitse filologie was eigenlijk de mediaevist Hendricus (Henk) Sparnaay (geboren op 24 mei 1891 te Rotterdam). Sparnaay, afkomstig van Franse réfugiés (Espernay; vgl. Huisman 1966)), was niet alleen germanist, maar had, wellicht te verklaren uit zijn afkomst, een grote belangstelling voor de middeleeuwse Franse poëzie. Sparnaay was een typische studeerkamergeleerde. Zijn zoon geeft enkele boeiende inkijkjes in het privéleven.2 Sparnaay zat elke vrije minuut op zijn studeerkamer en kwam alleen “voor de maaltijden, voor een kopje thee of koffie, en voor het lezen van de krant (NRC) in de huiskamer”. Erg mededeelzaam was Sparnaay niet. Hij sloot zich op in zijn werk en wilde slechts de wetenschap dienen.3 Op de 1
In het “Lehrerheft”, dat in 1941 verscheen, is te lezen hoe men zich het onderwijs Duits aan de lagere school voorstelde. Het ging om “het bijbrengen van een elementaire bekendheid met de Duitse taal” (Blijdenstein & König 1942: 3). Voor dat doel moest de actieve taalbeheersing tot een noodzakelijk minimum worden beperkt en de passieve taalbeheersing op de voorgrond worden geplaatst. De auteurs gebruikten hoofdzakelijk oude kinderen volksrijmpjes die “het jonge kind aan moeders schoot leert en meer klank en rhythme dan inhoud bevatten” (Blijdenstein & König 1942: 4). Via muziek en op het bord getekende huis-, tuin- en keukendingen moet de leerling in staat worden geacht een acceptabele passieve kennis van het Duits te bereiken. 2
Brief prof.dr. M.J. Sparnaay van 17 oktober 1998 aan F. Vonk.
3
Meer informatie over het leven en werk van Sparnaay geeft drs. J. Kloosterboer in haar interview (12.8.1999) - 107 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel suggestie van zijn zoon om eens een boek voor een breder publiek te laten verschijnen, wilde hij niets weten. Gasten uit de universitaire wereld kwamen wel eens aan huis aan de Koningslaan 1A (Wilhelminapark), zoals de historicus Pieter Geyl4 of later studenten van Schimpf und Ernst. Deze woning betrok het gezin Sparnaay in het voorjaar van 1942. Tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft Sparnaay zich niet politiek opgesteld - hij stemde vóór de oorlog op de Vrijzinnig Democraten. Hij was geen verzetsman, maar was het principieel oneens met de stellingen van de nazi’s. Zo schijnt hij zijn dochter, Hester, eens op het belang van de middeleeuwen en hun rol voor de Duitse toekomst te hebben gewezen; echter “Hitler had alle hoopvolle verwachtingen de bodem ingeslagen”. Op 9 mei 1940 kreeg hij via de Duitse ambassade de Humboldtmedaille, maar een dag later schijnt hij gezegd te hebben: “Die medaille kan ik maar beter weer terugsturen”. In de Eerste Wereldoorlog was hij gemobiliseerd geweest, als reserve-luitenant. En in 1940 wilde hij weliswaar naar het front (Amersfoort lag in de frontlinie en granaten vlogen over en weer), maar dat hoefde de “brave huisvader” niet. Hem werd in Amersfoort in 1940 het voorzitterschap van de Amersfoortse afdeling van de Nederlandsch-Duitsche Cultuurgemeenschap “opgedrongen”. Hier diende hij volgens het “Führerprinzip” te werken, maar hij kon dit beginsel niet accepteren. Zijn vertrek naar Utrecht in 1942 verloste hem hiervan.5 Hij stortte zich in zijn 4
Pieter Geyl werd op 17 februari 1936 benoemd tot opvolger van G.W. Kernkamp. Zijn leeropdracht bestond uit de “algemeene geschiedenis en de vaderlandse geschiedenis van de nieuwe tijd”.Ook zou Sparnaay eens Thomas Mann, voor wie Sparnaay grote belangstelling had en wiens werken hij bezat, naar Nederland hebben willen uitnodigen, maar dat is toen om gezondheidsredenen van Mann niet doorgegaan. 5
Vanaf oktober 1941 tot mei 1942 vindt er in de universiteitsbibliotheek een tentoonstelling over de Duits-Nederlandse betrekkingen plaats, waarbij onder meer Van Dam en Seyss-Inquart aanwezig zijn: In October 1941 is een tentoonstelling van boek- en plaatwerken gehouden over DuitschNederlandsche betrekkingen in de loop der eeuwen, van 16 April tot 15 Mei 1942 over Nederland-Danzig. De opening op 15 April werd bijgewoond door den secretaris-Generaal van het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming Prof. Dr. J. Van Dam, den Beauftragten des Reichskommissars in der Provinz Utrecht den heer Sommer, Prof. Dr. E. Keyser uit Danzig, den archivaris van Münster i.W. Dr. Schulte, den wd. Rector-Magnificus Prof. L. Van Vuuren, den Secretaris van het College van Curatoren Dr. B.J.L. Baron de Geer van Jutphaas, en veele hoogleraaren. Op 16 April werd de
- 108 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel werk en onderhield weliswaar contacten met Van Dam, maar diens houding kon hij niet billijken. Weliswaar was Van Dam verantwoordelijk voor de snelle benoeming van Sparnaay (hij belde in 1941 vanuit Den Haag naar Amersfoort en zei Sparnaay “de bloemetje maar buiten” te zetten), maar diens collaboratie met de Duitsers heeft hij niet geaccepteerd. Van Dam was kapitein der artillerie en bezocht het gezin Sparnaay enkele dagen na de terugkeer van de evacuatie in mei 1940. Hierover bericht M. Sparnaay het volgende: Vòòr de oorlog zagen vader en van Dam elkaar, dachten wij, vrij regelmatig. Examens (elke zomer MO examens in den Haag) en het werk waren vermoedelijk de directe aanleiding. In de oorlog was van Dam actief als kapitein der artillerie (geloof ik). Hij was op 10 Mei nabij Soesterberg gelegerd. Amersfoort was snel frontstad en de inwoners hoorden de granaten over en weer vliegen. Ik heb wel eens gehoord dat van Dam zich daar verdienstelijk heeft gemaakt maar ik heb dat ook horen ontkennen. Amersfoort werd geëvacueerd. Na 10 - 14 dagen kwamen de inwoners weer terug. Enkele dagen daarna bezocht van Dam ons in de Van Oldebarneveltlaan waar we tot voorjaar ‘42 woonden. Van Dam was in legeruniform. Tijdens zijn bezoek luisterde ik naar een Nederlandstalig (nog niet gestoord) BBC nieuwsbulletin. Van Dam keek angstig om zich heen: “Mag dat wel?” De omroeper had het over een Franse aanval en over de bron van “dit verhaal” zoals hij het uitdrukte. “O, hij noemt het zelf een verhaal” zei van Dam. [...]. Bij een bezoek aan secr.gen. Van Dam zag vader het portret van koningin Wilhelmina in diens kamer hangen. Maar na 22 Juni ‘41 moest het weg. (Brief prof.dr. M.J. Sparnaay van 17 oktober 1998 aan F. Vonk)
Van Dam wilde het aanvaarden van zijn baan als secretaris-generaal na de oorlog met een goed verhaal recht praten. Dat is niet gelukt (zie hierboven). De benoeming van Sparnaay schijnt overigens al voor de oorlog aan de orde te zijn geweest. De redenen voor uitstel in deze crisisjaren waren vooral te herleiden tot bezuinigingen.
tentoonstelling bezocht door den Reichskommissar in den besetzten niederländischen Gebieten Dr. Seyss-Inquart, Ir. A.A. Mussert, met hunnen dames en gevolg. (Jaarboek 1941-42: 75 e.v.) - 109 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel In de jaren zestig ontdekte Sparnaay het vliegtuig en ging hiermee vaak voor enkele dagen of weken naar Wenen: “Hij liet dan voor vertrek, aan de Koningslaan een taxi komen. Hij bleef op zijn studeerkamer tot de chauffeur aanbelde. Dat vond ook moeder wat overdreven” (prof.dr. M.J. Sparnaay aan F. Vonk.). Men kan hieruit concluderen dat Sparnaay voor zijn werk leefde. Hij stelde strenge eisen aan zijn leerlingen, maar met name ook aan zichzelf en zijn wetenschappelijk werk. Wel hield hij rekening met verschillen in begaafdheid. Het wetenschappelijk werk van [Sparnaay] bestrijkt een groot gebied van onderzoek. Naast een reeks studies op het terrein van de Oudgermaanse taalkunde, de geschiedenis der germanistiek, de Minnesang en de moderne letterkunde loopt de hoofdader van zijn Figuur : Professor dr. H. J. Sparnaay &-() oeuvre: de comparatistische benadering van de Matière de Bretagne, waarbij de dichter Hartmann von Aue in het middelpunt stond. Reeds zijn dissertatie Verschmelzung legendarischer und weltlicher Motive in der Poesie des Mittelalters (Groningen 1922) was van hoog gehalte en trok allerwege de aandacht, evenals zijn gedegen monografie: Hartmann von Aue, Studien zu einer Biographie, 2 Bände, Halle 1933 en 1938. Verscheidene belangrijke opstellen van zijn hand werden verzameld uitgegeven in de feestbundel H. Sparnaay, Zur Sprache und Literatur des Mittelalters, die ter gelegenheid van zijn 70e verjaardag verscheen (Groningen 1961). Hier vindt men tevens een - 110 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel uitvoerige bibliografie van zijn werken.
(Huisman 1966)
3.1.2. Van privaatdocent tot hoogleraar Van 1926 tot 1930 was Van Stockum weliswaar bijzonder hoogleraar voor Duitse taal- en letterkunde vanwege de Nederlandsch-Duitsche Vereeniging (zie 2.2.1.), maar een gewoon hoogleraar Duitse filologie kende Utrecht sedert Frantzen niet. Het is wellicht wrang om te constateren, maar de voor het Duits gunstige omstandigheid van de Tweede Wereldoorlog, waarin men o.a. ook van hogerhand trachtte de Duitse taal al op de lagere scholen in te voeren, heeft er in Utrecht toe geleid dat er een leerstoel werd ingesteld. Sparnaay, op dat moment (1941) “privaatdocent voor nieuwere Duitse letterkunde en middeleeuwse literatuur in Westeuropees perspectief”, was de meest geschikte persoon voor die leerstoel. Toen hij van Curatoren te horen kreeg, dat hij zou worden benoemd als hoogleraar Duitse filologie aan de Rijksuniversiteit Utrecht nam hij ogenblikkelijk ontslag als privaatdocent. In het eerste jaar van zijn benoeming leest men in het Jaarboek van de R.U.U. (1940-41: 139), dat zijn colleges, die tot dan toe slechts op zaterdagmiddag plaatsvonden, danig worden uitgebreid: H. SPARNAAY, Historiam linguae Theodiscae decobit die lunae hora II; cum tironibus linguam Theodiscam medii aevi tractabit die lunae hora III; cum iis, qui testimonio B acquirendo student, quo ius docendi in scholis mediis assequantur, privatissimum habebit die lunae hora IV; litteras Theodiscas medii aevi docebit die veneris hora X; cum provectioribus linguam Theodiscam medii aevi tractabit die veneris hora XI; Grammaticam historicam exponet die saturni hora X; litteras Theodiscas recentiores docebit die saturni hora XI.
3.2.1. Sparnaay’s activiteiten tijdens en na de Tweede Wereldoorlog De nieuwe leerstoel Duits in Utrecht ging dus naar Sparnaay. Deze was op 15 december 1922 gepromoveerd bij J.H. Scholte op een proefschrift met de titel Verschmelzung legendarischer und weltlicher Motive in der Poesie des Mittelalters. In dit proefschrift werkte Sparnaay de grondgedachte uit, “dat tusschen bepaalde genres van geestelijke en ridderlitteratuur een gestadige wisselwerking bestaat” (UA/MF/Sparnaay). Het gaat in dit proefschrift niet om innovatieve ideeën, maar om een heldere analyse van deze wisselwerking.
- 111 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel
Afschrift 16 augustus 1941 No. 200 O.W.C. BESLUIT VAN DEN SECRETARIS-GENERAAL VAN HET DEPARTEMENT VAN OPVOEDING, WETENSCHAP EN CULTUURBESCHERMING Op grond van artikel 2, eerste lid, eersten zin, van verordening no.108/1940 van de Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied (vierde verordening betreffende bijzondere maatregelen op administratiefrechtelijk gebied) en gelet op de artikelen 86 - 93 van de hoogeronderwijswet, op het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1934, zooals dit is gewijzigd en aangevuld, alsmede op het regelement hoogleraaren en lectoren, wordt: Dr. HENDRICUS SPARNAAY (geboren 24 Mei 1891, gehuwd), thans leraar aan de Rijks hoogere burgerschool te Amersfoort, met ingang van 15 september 1941, benoemd tot gewoon hoogleraar in de faculteit der letteren en wijsbegeerte aan de Rijksuniversiteit te Utrecht op een jaarwedde, tevens pensioengrondslag van f. 6.413,-, om onderwijs te geven in de Duitsche taal- en letterkunde. Afschrift dezer zal worden gezonden aan de Algemeene Rekenkamer en aan Curatoren van de Rijksuniversiteit te Utrecht. ‘S-GRAVENHAGE, den 16 Augustus 1941 De Secretaris-Generaal van het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming (get. J. Van Dam) Overeenkomstig het oorspronkelijke, De Secretaris-Generaal van het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming (get. J.van Dam) Voor eensluidend afschrift, De Secretaris-Generaal van het - 112 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel Departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming (get. J.van Dam) Handtekening J. Van Dam
Figuur : Aankondiging van de benoeming van Sparnaay tot hoogleraar (UA/Map Sparnaay)
Aan den Benoemde
Afbeelding: Benoemingsakte van Sparnaay in 1941 (bron: UA/MF/Sparnaay) Van september 1917 tot september 1941 was hij leraar Duits aan de Rijks H.B.S. te Amersfoort en vanaf 1924 was hij eveneens privaatdocent in de geschiedenis van de middeleeuwse letterkunde aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Op 17 november 1923 schrijft de secretaris van de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte, B.J.H. Ovink, aan het College van Curatoren, dat de Faculteit “in gunstigen zin advise[ert] aangaande het verzoek van Dr. H. Sparnaay te Amersfoort om toegelaten te worden tot het privaatdocentschap in de Middeleeuwsche Westeuropeesche litteratuur, speciaal de Oudfranse en Middelhoogduitse letterkunde”. Zijn privaatdocentschap begon hij met een openbare les met de titel: “Compositietechniek van den Hoofschen Roman”. Ook hierin kwamen enerzijds zijn grondigheid en “liefde voor het detail” en anderzijds zijn oog voor de grote lijn, zijn brede blik (vgl. UA/MF/Sparnaay) tot uitdrukking. In de openbare les bleek - 113 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel Sparnaay’s vertrouwdheid met de middeleeuwse Franse letterkunde, die nauw met de Duitse samenhangt. Zijn gedegen kennis van de middeleeuwse Europese literaire tradities was voor de faculteit der letteren en wijsbegeerte reden om Sparnaay uiteindelijk als hoogleraar op de leerstoel in de Duitse filologie voor te dragen bij het College van Curatoren van de Rijksuniversiteit Utrecht (brief van 11 juli 1941) te benoemen: Dr. Sparnaay is, op grond van het boven gezegde, te beschouwen als iemand die ten volle aanspraak op een academischen leerstoel maken kan. Hij behoort naar het oordeel der faculteit de eerste plaats in te nemen op een voordracht voor het ambt van hoogleeraar in de Duitsche Philologie aan onze Universiteit. Dr. Sparnaay is verbonden aan het Middelbaar Onderwijs te Amersfoort en tusschen de 40 en 50 jaren oud. Hij is tevens privaatdocent aan de Utrechtsche Universiteit. (UA/Sparnaay/MF)
Op 17 mei 1941 had Jan van Dam aan de Curatoren van de Rijksuniversiteit Utrecht het voornemen kenbaar gemaakt “een leerstoel in de Duitsche filologie in te stellen”. Het was de taak van het College van Curatoren om een voordracht voor deze benoeming te doen. De taak om een kandidaat te noemen werd op 24 mei aan de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte kenbaar gemaakt. De secretaris van de Faculteit, L. Van Vuuren, deelde op 2 juni 1941 aan de Curatoren mee, dat: door het begin der eindexamens Gymnasia door het gehele land juist in de maand Juni, de tijd voor de besprekingen, om tot een juiste en goed gefundeerde voordracht te komen, wat betreft den spoed, niet gunstig is. De Faculteit geeft U echter gaarne de verzekering, dat alles in het werk gesteld wordt om zoo spoedig mogelijk U ter zake te kunnen dienen van advies.
Op 11 juli deed de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte de volgende voordracht aan het College van Curatoren: in de eerste plaats: Dr. H. Sparnaay te Amersfoort; in de tweede plaats: Dr. H.W.J. Kroes te ‘s-Gravenhage; 6 6
Hendrik Willem Jan Kroes (1883-1962) was in Zwolle een leerling van de bekende Jan Gerrit Talen (1861-1942) die als leraar Duits ook wetenschappelijk actief was. Hij volgde - 114 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel in de derde plaats: Dr. T.A. Rompelman te Amsterdam.
Op 8 augustus 1941 ging een vertrouwelijk schrijven van de Curatoren naar Sparnaay met het verzoek, hen te willen berichten, “of U bereid is, een zoodanige benoeming te aanvaarden”. Op 12 augustus reageert Sparnaay in positieve zin en op 16 augustus komt het besluit tot benoeming van Van Dam los. Op 29 augustus gaan de gelukwensen en de hoop van de Curatoren naar Sparnaay, dat “het U gegeven moge worden vele jaren in het belang van het onderwys en de wetenschap alhier werkzaam te zijn” (RA/dossier Sparnaay). Verder kan Sparnaay een “inaugureele rede” houden, wanneer ook een regeling voor andere hoogleraren, die nog niet in de gelegenheid waren om een oratie te houden, is getroffen. Vandaar dat de oratie pas zeven maanden later plaatsvindt. De titel van Sparnaay’s oratie luidde: De weg van koning Arthur. De oratie werd uitgesproken op 23 maart 1942 en zij behandelde de vraag, “hoe de weg liep van koning Arthur vanuit zijn vaderland Brittannië naar de andere gebieden van Europa” (Sparnaay 1942: 3). Een groot aantal filologische inzichten passeren de revue tot aan 1500. In een afsluitende alinea geeft Sparnaay echter ook nog enkele lijnen naar de negentiende eeuw, waarin Wolfram von Eschenbachs Parzifal in Richard Wagners Bühnenweihfestspiel (in Bayreuth) in een andere, maar niet minder imponerende vorm tot uitdrukking wordt gebracht. Hij richt zich in zijn dankwoord tot het College van Curatoren. Hierin geeft hij kort de geschiedenis van zijn leerstoel weer en zijn doelstellingen: [Ik zal het] als mijn eerste levensdoel beschouwen, mij van de -- ik ontveins het mij niet -- zeer zware taak, die mij op de schouders is gelegd, naar mijn beste colleges bij Jan Hendrik Scholte en Barend Sijmons en de lector Pol in Groningen. Hij promoveerde in Groningen met een proefschrift getiteld Untersuchungen über das Lied vom Hürnen Seyfrid. Hij werkte als leraar Duits in het middelbaar onderwijs van 1907 tot 1945 en sedert 1924 werkte Kroes aan de School voor Taal- en Letterkunde in Den Haag. Hij was tevens lid, ondervoorzitter en later algemeen voorzitter van de examencommissies voor de M.O.-opleidingen. In 1946 werd Kroes hoogleraar aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. Hier werkte hij tot zijn emeritaat in 1956. Kroes heeft vele leerboeken en woordenboeken geschreven alsmede bloemlezingen uit de Duitse literatuur. Na de oorlog heeft hij geprobeerd om de verhoudingen tussen Nederland en Duitsland in cultureel opzicht nieuw leven in te blazen -- via de coördinatiecommissie voor culturele betrekkingen met Duitsland en het tijdschrift De Duitse kroniek. Kroes’ wetenschappelijk specialisme betrof de oudere letterkunde, met name de heroïsche epiek (Kudrun en het Nibelungenlied) en haar voorgeschiedenis: de heldensage (vgl. Soeteman 1962-1963: 121-127). - 115 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel kunnen te kwijten. Met de oprichting van deze leerstoel [“de Duitsche taal- en letterkunde”; bij K.B. van 15 januari 1955 op verzoek van Sparnaay (in een brief aan het College van Curatoren van 22 november 1954) omgezet in de leeropdracht “de Duitse taal- en letterkunde en de vergelykende West-Europese literatuurgeschiedenis der Middeleeuwen”; de reden voor deze wijziging noemt Sparnaay ook in genoemd schrijven: “In feite zou door deze toevoeging niets veranderen, aangezien ik het hier bedoelde onderwys reeds gedurende dertig jaren geef, maar het is terwille van het vak, ook tegenover het buitenland, wellicht wenselyk, dat deze werkzaamheid in de leeropdracht tot uitdrukking kome”- aut.] gaat een wens in vervulling, die zowel binnen als buiten de Universiteit sinds vele jaren herhaaldelijk tot uiting is gekomen. Nu hier thans de colleges in de Duitse taal- en letterkunde zijn geopend, betekent dat echter tevens de voortzetting van een traditie. Tot 1923 heeft wijlen Prof. Frantzen naast de hem als hoofdtaak opgedragen vakken hier de Duitse philologie gedoceerd. Na dien heeft gedurende verschillende jaren Prof. Van Stockum als bijzonder hoogleraar aan deze Universiteit zijn colleges gegeven, terwijl het thans reeds achttien jaar geleden is, dat ik hier als privaatdocent mijn onderwijs in de oudere Duitse philologie mocht beginnen. Waar mij de taak ten deel gevallen is, de studie in dit vak hier volledig op te bouwen, gedenk ik met eerbied de werkzaamheid van Frantzen en Van Stockum, die mijn voorgangers waren. (Sparnaay 1942: 18)
Bij de plechtigheid waren, dat blijkt uit de slotwoorden, de leermeester J.H. Scholte aanwezig, alsmede Van Stockum, Jan van Dam en de Utrechtse collega proximus, A.G. van Hamel. In de NRC van 23 maart 1942 verschijnt een krantenbericht, waarin Sparnaay’s ambtsaanvaarding wordt beschreven: Ambtsaanvaarding prof.dr. Sparnaay “De weg van koning Arthur” Gistermiddag heeft prof. dr. H. Sparnaay, nieuw benoemd gewoon hoogleraar in de Duitsche taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, zijn inaugureele rede gehouden over “De weg van koning Arthur”. De plechtigheid had plaats in het groot-auditorium van de universiteit. Spr[eker]. schetste de ontwikkelingen der Arthurpoëzie min de Europeesche letteren. - 116 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel
Was aanvankelijk Frankrijk het land van den Arthurroman, tegen het eind van de 12de eeuw begon een nieuwe bloei in Duitschland. Wat de Duitsche romans van de Fransche onderscheidt, is vooral een andere geest. Koning Arthur en zijn hof zijn door de dichters in het gewaad der hoofsche deugden gestoken. Op de wijze, hoe dat gebeurde en op de eigenschappen, die op den voorgrond gesteld werden, berust het verschil tusschen het Fransche en Duitsche epos. In Frankrijk overheerscht de levensvreugde, in Duitschland de zelftucht. De weg van koning Arthur voert van de vreugde naar den ernst. De spontane vrije levensaanvaarding verandert in strenge beheersching van het affect, in onderwerping aan den vorm. Het meest typeerend voor de hoofsche kunst is het werk van Hartmann von Aue. Spr. ging na, hoe hier op drie wijzen het ideaal genaderd wordt: in de behandeling van het detail, in den bouw van het gedachtencomplex, en in de taal. De Arthurpoëzie wordt meer en meer vergeestelijkt. De attributen, zelfs de handelingen, krijgen symbolische beteekenis. Als Tristan en Isolde den toverdrank drinken, is dat bij Gottfried von Strassburg geen werkelijkheid meer. Ook Parcival’s vraag is een symbool. Vragen kan hij pas, nadat hij innerlijk rijp en waardig geworden is om den graalkoning van zijn ziekte, dat is de zinnenlust, te genezen. In de hoofdwerken der hoofsche dichters uit zich het middeleeuwsche humanisme: het goddelijke en het menschelijke zijn geen tegenstellingen, maar elkaars noodzakelijke aanvulling. Na de 13de eeuw ontstaan er geen meesterwerken meer. De belangstelling voor de Arthurpoëzie ontwaakt pas weer in de 18de eeuw. Tot heden bleef Wagner’s Parsifal de hoogste vorm, waarin de moderne mensch het graalwonder beleefde. Hierna volgden de gebruikelijke toespraken.
3.2.2. Van leeszaal tot Instituut Frantzen Op 24 juni 1942 gaat een schrijven van het College van Curatoren aan de secretaris van de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte om een crediet beschikbaar te stellen ten laste van de leeszalen. In deze brief wordt een groot aantal punten aangesneden die uiteindelijk leidden tot de oprichting van het Instituut Frantzen. De volgende vragen kwamen in de brief aan de orde:
- 117 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel 1. Is het de bedoeling, een afzonderlyke leeszaal voor de Duitsche taal te stichten? Dan stelt men voor een abonnementsgeld van f. 1,- te heffen. 2. Heeft professor Frantzen een bepaling aan de schenking van zyn bibliotheek verbonden? 3. Is de Stichting Frantzenfonds, onbekend aan het College van Curatoren, een particuliere Stichting, waarin Curatoren geen inspraak hebben? In dit geval kan de bibliotheek zonder probleem algemeen toegankelijk worden gesteld. 4. Kan het geld voor uitbreiding niet uit deze stichting worden betrokken?
In 1924 al schonk de weduwe van Frantzen “de met grote zorg en kennis bijeengebrachte boekenverzameling over Germaansche taal- en letterkunde van wijlen haar echtgenoot Prof. Dr. J.J.A.A. Frantzen aan het Germanistisch Instituut” (UA/Jaarverslag leeszaal 1942).7 Voor de catalogisatie worden deze boeken ondergebracht in de Universiteitsbibliotheek. Op 22 juni 1942 heeft Sparnaay een gesprek met de secretaris van het College van Curatoren, waarin hij het College verzoekt om met een bedrag van f. 1000,- mee te willen werken aan de opvulling van de lacunes in de Frantzenbibliotheek. Deze aanvraag heeft nog een andere achtergrond. Met het geld wil Sparnaay ook een instituut oprichten voor de studie van de Duitse taal- en letterkunde: De voorwaarde toch, waaronder de stichting “Het Frantzenfonds” haar bibliotheek ter beschikking van de Universiteit stelt, is, dat van Rijkswege een instituut als hier bedoeld, worde ingericht. (Thans is deze bibliotheek uitsluitend toegankelijk voor de leden der stichting!). (UA/Brief Sparnaay d.d. 23 Juni 1942)
Men kan concluderen dat de op- en inrichting van een Instituut voor Duitse taalen letterkunde voornamelijk door de aanwezigheid van een omvattende bibliotheek wordt gelegitimeerd. Overigens moet men rekening houden met de tijd, waarin de definitieve oprichting van het Instituut Frantzen speelt: een realisering 7
In 1988 schreef de toenmalige beheerder van het Trans-clusters, Tertius Groenman, een vertrouwelijke notitie, waarin bepaalde spullen van Frantzen, op dat moment nog in het bezit van Küpper, naar het universiteitsmuseum zouden gaan. Het gaat onder meer om een aantal proefschriften, waaronder dat van Bella Jansen, de latere vakdidaktika, een gelukwensboek van oud-leerlingen, een catalogus, een getekend portret en een foto van Frantzen in toga. - 118 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel van dit plan zou in 1942 weinig tot geen weerstand ontmoeten, al is vaak onduidelijk welke belangen steeds in het oog worden gehouden bij de correspondentie tussen Sparnaay, het College van Curatoren, de Universiteitsbibliotheek en het Ministerie van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming. Wat betreft de inrichting van de leeszaal (“Hoofdzaak is, dat de boekerij wordt opgesteld en de localiteiten van enig meubilair worden voorzien”, UA/Brief Sparnaay van 23 Juli 1942) schrijft de bibliothecaris, naar aanleiding van de brief van Sparnaay, op 7 Juli 1942 aan het College van Curatoren het volgende: Naar aanleiding van het schrijven van professor Sparnaay, dat hierbij teruggaat, moge ik U in overweging geven het instituut voor de studie der Duitsche taal- en letterkunde op dezelfde wijze in te richten als de andere studieleeszalen, die in het gebouw Drift 31 zijn ondergebracht. Dit ware het best te bereiken door op de bovenverdieping van uit den gang tegenover het Instituut voor Middeleeuwsche Geschiedenis een toegangsdeur en een doorgang aan te brengen. De Stichting “Het Frantzenfonds” stelt door het in bruikleen afstaan van haar bibliotheek inderdaad een uiterst belangrijke verzameling ter beschikking van de Universiteit. Immers de kern is de kostbare boekerij van wijlen professor Frantzen, die op advies van de hoogleeraren Van Hamel, Van Stockum en Sparnaay, leden van het bestuur der Stichting, jarenlang op deskundige wijze is bijgehouden en uitgebreid. Nu deze bibliotheek een andere bestemming krijgt en den grondslag zal vormen voor de studieleeszaal voor Duitsche taal- en letterkunde, moet zij op verschillende gebieden worden aangevuld. Een bedrag van duizend gulden zal zeker noodig zijn. In vergelijking met de sommen, die voor de inrichting van andere studieleeszalen zijn ten koste gelegd, is dit niet hoog te noemen. Ik verzoek U daarom beleefd het door professor Sparnaay aangevraagde bedrag toe te staan. (UA/Brief bibliothecaris aan College van Curatoren)
De inrichting van de studieleeszaal zou inderdaad zeer sober zijn. Deze was gevestigd op de bovenverdieping van Drift 31 en bestond uit: een vrij grote kamer plus een pijpenlade voor de hoogleraar. In die kamer stond in kasten van allerlei model (de meeste op vendu’s gekocht) de bibliotheek, uiteraard heel wat geringer van omvang dan de collectie Duits nu. De basis werd, zoals reeds vermeld, gevormd door de schenking van mevrouw Frantzen; een - 119 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel gestage uitbreiding vond plaats door aankopen via antiquariaatscatalogi en op veilingen. De eerste assistent van Prof. Sparnaay, de latere hoogleraar van de Vrije Universiteit van Amsterdam, Prof.dr. A. Van der Lee, was veel op pad om zo voordelig mogelijk goede boeken in de wacht te slepen; hij maakte hiervoor tevens de indeling en een catalogus. Het budget was uitermate klein: f. 300,=!! Prof. Sparnaay richtte met het oog daarop de Stichting “Het Frantzenfonds” op, een boekenfonds, waarin iedere student(e) zijn/haar bijdrage jaarlijks moest storten. Dit leidde in het begin van de vijftiger jaren -- terecht -- tot heftig verzet van de studenten. Het ‘slapende’ bestaan van deze Stichting werd op 1 februari 1988 beëindigd, volgens brief van Prof.dr. A. Van der Lee, Ankeveen, voorzitter van de Stichting als voornoemd. De boeken van de Stichting werden aan “het Instituut” geschonken! (Peeters 1988: 23ev.)
Op 21 juli 1942 gaat er een brief van Dr. F. Plutzar, een oude vriend van SeyssInquart en Generalkommissar für Verwaltung und Justiz en hoofd van de afdeling Wissenschaft, Volksbildung und Kulturpflege en leider van het “Germanische Forschungsinstitut in den Niederlanden” (vgl. Knegtmans 1996: 273), naar Van Dam met daarin de voorwaarden, waaronder een Centrale Duitse Bibliotheek in Utrecht kon worden opgericht: Ich darf Sie kurz über die Pläne unterrichten, welche das Ergebnis einer Aussprache mit Prof. Nieschulz und Dr. Hulshof sind. Die deutsche Zentralbibliothek soll als Verein erhalten bleiben. Nach dem Umbau der Bibliothek und einer zeitgemäßen Änderung der Statuten wäre wieder ein Niederländer als Vorsitzender zu gewinnen. Der Buchbestand ist durch eine einmalige ausreichende Subvention zu erneuern. Generalkommissar Dr. Wimmer ist bereit, dafür rund fl. 5.000.- zu bewilligen. Daraus ist das wichtigere erzählende Schrifttum der letzten 10 Jahre anzuschaffen, ferner neuere literaturhistorische Schriften, sowie jene wichtigen grundlegenden Werke, die es den Deutschlehrern ermöglichen, den deutschen Sprachunterricht im neuzeitlichen Sinne zur Deutschkunde zu erweitern. (Grundlegende Geschichtswerke, Kunst- und Kulturgeschichte.) Auch die deutsche pädagogische Literatur soll berücksichtigt werden. Die Bücherei soll über den Mitgliederkreis hinaus wirken, der zu klein ist. Die Deutschlehrer und die Studenten der Germanistik sollen hier die für ihre Arbeit notwendigen Bücher finden. - 120 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel Da die Ausleihe durch die Universitätsbibliothek durchgeführt wird, können da die gleichen Richtlinien gelten wie im übrigen Leihverkehr. Der Mitgliedsbeitrag ist herabzusetzen. Die Mitglieder sollen aufgefordert werden, trotz dieser Regelung, nach der die Bücher kostenlos bezogen werden können, unterstützende Mitarbeiter der Einrichtung zu bleiben. Für den Beitrag erhalten sie regelmäßig ein Verzeichnis der Neuanschaffungen, ferner wird ihnen das Recht gegeben, bestimmte Anschaffungen vorzuschlagen. Nach Bereinigung, Neuordnung und Ergänzung der Bibliothek ist ein neuer Grundkatalog herauszubringen, der später durch Nachträge und durch Zusammenstellungen der wichtigsten Literatur bestimmter Sachgebiete zu ergänzen ist. Als nächste Arbeit Zusammenstellung von Anschaffungslisten, Ausarbeitung des neuen Katalogs. [...]. Sobald die Bibliothek gebrauchsfähig ist, würde ich Sie bitten, im Wege des Ministeriums die Deutschlehrer darauf aufmerksam zu machen. Die Erhaltung der Bibliothek wird in Zukunft wahrscheinlich aus den Mitgliedsbeiträgen möglich sein. Außerdem stelle ich mir vor, daß von deutscher Seite auch weiterhin Bücherspenden zugeleitet werden. Die Spesen für die Verwaltung und die Buchbindearbeiten könnten in die Gesamtspesen der Universitätsbibliothek Utrecht aufgenommen werden. Ich bitte Sie, einem solchen Antrag, sobald er offiziell gestellt wird, zuzustimmen. Ihr ergebener w.g.
Plutzar
Vanuit het departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming gaat dit schrijven van Plutzar op 4 september 1942 naar de Curatoren van de Rijksuniversiteit Utrecht met het verzoek hierop te reageren. De bibliothecaris van de Rijksuniversiteit reageert ook op het schrijven van Plutzar en schrijft op 19 september 1942 aan de Curatoren wat zijns inziens het belang is van de Centrale Duitse Bibliotheek (CDB). Uit deze brief verneemt men het volgende: 1. De CDB werd al op 11 November 1894 op initiatief van professor Frantzen opgericht. Frantzen was van plan de geschriften der moderne Duitse schrijvers vanaf 1800 meer toegankelijk te maken. 2. Op 19 februari 1911 is er een overeenkomst gesloten tussen de Universiteitsbibliotheek en en het bestuur van de CDB. Deze overeenkomst is - 121 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel in januari 1925 vernieuwd en er werd de bepaling in opgenomen, “dat bij ontbinding der Vereeniging haar boekerij zonder een nadere overdracht van rechtswege in onbezwaard eigendom overgaat aan de Utrechtse Universiteitsbibliotheek” . 3. De CDB is in 1942 aangegroeid tot ongeveer 13.000 boekdelen en de aanschaf van nieuwe boeken wordt uit de geldelijke bijdrage van de leden bekostigd. Door het hoge jaarbedrag (f. 7,50 en f. 5,- entrée) is de kring gebruikers beperkt. 4. De kosten voor het lidmaatschap moeten omlaag en de bibliothecaris juicht het voorstel van Plutzar toe dat door de schenking van het departement van Wimmer literatuur uit de laatste 10 jaar kan worden aangeschaft. Lijsten hiervoor zijn door mejuffrouw M.H. Hulshof (toentertijd werkzaam in de Universiteitsbibliotheek), in samenspraak met Sparnaay, opgesteld. 5. De kosten voor bindwerk en de benodigde boekenkasten worden gedragen door de Universiteitsbibliotheek, aangezien de CDB daar deel van uit zal maken. 6. Voorts moet ook nog de “niet-gewenschte litteratuur” uit de bestanden worden verwijderd. Dan zal er een catalogus in boekvorm voor de leden worden gedrukt. Hierop wordt ook door de Curatoren positief gereageerd. Voor het jaar 1942 wordt f. 1000,- t.b.v. de leeszaal voor Duitsche Taal- en Letterkunde vrijgemaakt. In hun brief wordt nog eens uitdrukkelijk gewezen op de status van de boekerij van de Stichting “Het Frantzenfonds” binnen de Universiteitsbibliotheek. Algemene toegankelijkheid moet zijn gewaarborgd. Curatoren delen in een schrijven van 23 november 1942 mee, dat de genoemde catalogus in boekvorm niet financieel kan worden ondersteund en voorts zag men graag dat de uit de CDB te verwijderen boeken voor de Universiteitsbibliotheek zouden worden verworven. 3.2.2.1. Meer over de C.D.B. Over de Centrale Duitse Bibliotheek tijdens de Duitse bezetting verscheen van de hand van F. Van Ingen in 1998 een artikel, waarin hij aan de hand van de notulen een beeld geeft van het reilen en zeilen van de bibliotheek. Deze bibliotheek werd eind vorige eeuw opgericht en diende de aanvulling van letterkundige werken vanaf pakweg de dood van Goethe. Rond 1945 had de C.D.B. ongeveer 540 leden. Bij de collectievorming werd uiteindelijk het accent - 122 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel op de contemporaine literatuur gelegd. Het aantal titels omvat zo’n 35.000. De bestuurswerkzaamheden waren geen sinecure. Vele jaren was de heer A. Meyboom de stipte secretaris van het bestuur, in de jaren die aan de Duitse inval voorafgingen naast prof. J.H. Scholte als voorzitter. Scholte bleef in de oorlog op zijn post, vanaf 1942 door prof. H. Sparnaay (sinds 1940 lid van het Bestuur) als secretaris bijgestaan. In de vergadering van 18 december 1946 deelt Scholte mee dat hij zich niet herkiesbaar stelt, prof. Th.C. van Stockum wordt tot nieuwe voorzitter gekozen. Het tweemanschap Van StockumSparnaay leidt de bibliotheek tot eind 1953, wat betekent dat de notulen over de zo woelige oorlogsjaren zijn opgemaakt en getekend door Sparnaay. (Van Ingen 1998: 58)
Er wordt melding gemaakt van een uitleenverbod in de jaren 1940, problemen rond de aanschaf van “verboden boeken” en het al dan niet uitlenen aan joden. Alleen met toestemming van de met het officieel toezicht belaste prof. O. Nieschulz zou aan leden nog de zog. verboden literatuur mogen worden uitgeleend. Wel werd gestreefd naar een zo groot mogelijk lezerspubliek en een bedrag van f. 3000.- per jaar voor de aankoop van boeken. Het volgende punt, aangeroerd op 30 juli 1942, was de beschikbaarstelling van de bibliotheek aan niet-leden, maar hier wilde het bestuur niet aan. Lidmaatschap bleef voorwaarde om gebruik te mogen maken van de C.D.B. Na de oorlog vindt er een zuivering van het ledenbestand plaats -- het betrof hier slechts enkele leden op de 540. De weduwe Frantzen was als penningmeester ook actief binnen de C.D.B. Met ingang van 1954 volgde prof. H.P.H. Teesing als secretaris Sparnaay op, Sparnaay nam in 1956 als voorzitter de plaats van Van Stockum in. In deze samenstelling (tot eind 1961 twee Utrechters op de eerste bestuursplaatsen, terwijl mevrouw Frantzen onveranderd haar zorg uitstrekte over de nieuwe aanwinsten en het penningmeesterschap) had de C.D.B. voor Henk Meijering en mij [F. Van Ingen - aut.] een bepalend “gezicht” in de jaren van onze studie in Utrecht. De opleidingen Duits toonden een stijgende tendens, de Bibliotheek floreerde. (Van Ingen 1998: 62) Uiteindelijk is de C.D.B. opgenomen in de Universiteitsbibliotheek van de Universiteit Utrecht, waarmee overigens wel beter kon worden ingesprongen op de wensen en behoeften van de huidige generatie germanisten en linguïsten. Een particulier initiatief is daarmee geschiedenis geworden. - 123 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel
Naast deze perikelen rond de Centrale Duitse Bibliotheek ontstaat er een intensieve briefwisseling omtrent de naam van de leeszaal. In een brief van 2 december 1942 aan de Curatoren verzoekt Sparnaay de naam “Frantzeninstituut” toe te staan: Het [bestuur der Stichting “Het Frantzenfonds”] meent, dat er alleszins reden is door deze naamgeving den man te eren, die de grondslag heeft gelegd voor de studie der Duitse taal en letterkunde aan de Utrechtse Universiteit en wiens boekerij, daartoe destijds grootmoedig door zijn weduwe afgestaan, de kern vormt van de [in] voornoemde leeszaal te plaatsen bibliotheek. (UA/Brief Sparnaay van 2 december 1942)
Ook de bibliothecaris kan zich met deze naam verenigen -- immers, hij moet de boeken catalogiseren en dan zou een definitieve naam wel handig zijn! Van belang is dat de inmiddels uitgebreide bibliotheek van Frantzen toegankelijk wordt voor iedereen, ook voor de leden van de Stichting en wel “op dezelfde voorwaarden als de studenten”. Hierop reageren Curatoren op 14 december 1942 met een schrijven aan Sparnaay, waarin wordt goedgevonden dat de leden van de Stichting op de dezelfde voet toegang tot de leeszaal aan Drift 31 krijgen. Echter, een naamsverandering zoals deze Sparnaay voor ogen stond wordt niet ondersteund. De reden hiervoor wordt in dezelfde brief aangegeven: Gaarne ben ik voorts bereid, er toe mede te werken, dat in de benaming van de leeszaal de herinnering aan wijlen Prof. Frantzen wordt bewaard. Door het Stichtingsbestuur wordt voorgesteld, die benaming te doen luiden “FrantzenInstituut”. Het woord “instituut” duidt echter op een instelling met afzonderlijke directie, wat bij de Universitaire leeszalen niet voorkomt. Met het oog daarop is m.i. een andere benaming gewenscht b.v. “Leeszaal-Frantzen”.
Hierop reageert Sparnaay op 18 december ‘42. Hij apprecieert de goedkeuring van toegangsmogelijkheid voor leden van de Stichting, maar kan zich niet vinden in het voorstel van de Curatoren. Namens het bestuur van de Stichting schrijft Sparnaay dat het karakter van de instelling niet helemaal hetzelfde is als dat van andere academische leeszalen:
- 124 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel Immers het ligt in de bedoeling van de Stichting aan de uitbreiding der boekery te blyven meewerken, wat voortdurend overleg tussen haar bestuur en de leiding van de leeszaal nodig zal maken. Met het oog hierop heeft de Stichting onlangs den ondergetekende, aan wien vermoedelyk het beheer van de leeszaal zal worden opgedragen, tot haar voorzitter benoemd. Geeft de Stichting reeds om deze reden aan de benaming “Instituut” de voorkeur, verder is er nog op te wyzen, dat wanneer -- zoals te Amsterdam namens het “Duits Seminarium” en te Groningen namens het “Germanistisch Instituut” herhaaldelyk gebeurt -- byv. een spreker wordt uitgenodigd, zulks in eleganter vorm namens het “Frantzen-Instituut” zou geschieden dan uit naam van de “Leeszaal Frantzen”, terwyl bovendien, wanneer eventueel van de instelling publicaties in boekvorm zouden uitgaan, ook met het oog daarop de benaming Instituut passender zou zyn dan die van Leeszaal.
De bibliothecaris bemoeit zich er op 23 januari 1943 mee en stelt dat de catalogisering van nieuw verworven boeken i.v.m. de onduidelijkheid rond de naamgeving nog steeds niet kan plaatsvinden. Mede op aandringen van de bibliothecaris schrijft Sparnaay op 26 januari 1943 aan de Curatoren dat ze hem nu maar eens moeten “berichten, hoe de naam der te openen leeszaal voor Duitse taal- en letterkunde” door hen wordt vastgesteld. Uit enkele interne handgeschreven notities blijkt dat de Curatoren principiële problemen hebben met het begrip “Instituut” om redenen die hiervoor al gegeven zijn: leeszalen dienen niet tot instituten te worden gepromoveerd. Sparnaay mag de naam wel gebruiken, maar officieel kan er niet van een Instituut sprake zijn. Er wordt voorgesteld Sparnaay mondeling mee te delen de naam “Frantzen-Instituut. Leeszaal voor Duitse taal- en letterkunde, Drift 31” toe te staan. Op 8 mei 1944 schrijft de bibliothecaris aan de Curatoren dat zich aan de Drift 31 een drietal lege vertrekken bevindt, waarin naast enkele reeksen, catalogi, Utrechtse dissertaties en andere collecties ook de nieuwe lector voor nieuwere Duitse letterkunde, Dr. K.F.E. Horbach, kan worden gehuisvest. Deze zou “er een aantal hand- en studieboeken over nieuwe Duitse letterkunde willen plaatsen ten behoeve van praktische oefeningen met zijn studenten” (RA/R59/184). Voorts heeft Horbach behoefte aan kast en tafelruimte “voor de bibliographie der tijdschriftenlitteratuur over Duitsche taal- en letterkunde, die onder auspiciën van het Frantzenfonds is begonnen door wijlen Dr. Gombert, oud-student bij Frantzen, en die door Dr. Horbach wordt voortgezet”. Een gedetailleerde beschrijving van de voor het Frantzen-Instituut beschikbare - 125 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel ruimten geeft de bibliothecaris op 18 juli 1944 aan de directie van het Provinciaal en Gemeentelijk Utrechtsch Stroomleveringsbedrijf in verband met de rantsoenen voor verwarming van gebouwen: Bij dezen heb ik de eer U mede te deelen, dat in het gebouw van de Studieleeszalen der Universiteit, Drift 31 ten behoeve van den nieuwen leerstoel voor Duitsche taal en letterkunde een nieuw instituut, genaamd: Instituut Frantzen, is ingericht en in gebruik genomen. De vijf kamers, waarin geregeld wordt gewerkt en college gegeven, hebben de volgende afmetingen: Collegekamer 6.85x5.6x4.5 = 173 m3 Hoogleraarskamer 7.1x2.4x4.5 = 76 m3 Het tusschenliggend portaal, dat ook verwarmd moet worden, meet: 7x2.4x4.5 = 75 m3 Boven: lectorskamer 7.95x5.2x3.65 = 150 m3 werkvertrek 6.9x2.85x3.65 = 71 m3 ,, 5.2x2.35x3.65 = 44 m3
In deze ruimtes werd tot 1956 onderwijs gegeven en onderzoek verricht. Daarna werd het nieuwe pand aan de Biltstraat 131 (later 401) betrokken. Op 5 november 1952 wordt de discussie rond de naam van het Frantzen-Instituut opnieuw opgerakeld door Sparnaay. In een brief aan het college van Curatoren geeft hij de volgende reden om toch te komen tot een definitieve naam: Instituut Frantzen voor Duitse taal- en letterkunde: Genoemde instelling heeft van de Stichting “Het Frantzenfonds” in bruikleen de zeer uitgebreide en zeer kostbare bibliotheek van wylen Prof. Frantzen. Deze verzameling bestaat voor het grootste deel uit werken, die niet meer verkrygbaar zyn, terwyl tal van boeken in geen enkele Nederlandse bibliotheen aanwezig zyn. De directie van de Universiteitsbibliotheek is van mening, dat deze werken, hoewel eigendom van de Stichting, moeten worden uitgeleend. Vaak komt een boek gehavend terug. De U.B. neemt echter het bindwerk niet voor haar rekening, maar verlangt, dat de kosten daarvan worden bestreden uit de subsidie voor de leeszaal, wat weer ten gevolge heeft, dat er een te gering bedrag overblyft voor de aanschaffing van nieuwe werken. De grote bibliotheek -- thans over vier lokaliteiten verdeeld -- vereist verder zorg en toezicht. Bovendien moet er werk worden verricht, o.a. het voortzetten - 126 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel en byhouden van systematische en alfabetische catalogi, waarin ook de afzonderlyke artikelen van onze tydschriften moeten worden opgenomen. Het bestuur van de stichting “Het Frantzenfonds”, hoewel het ons nog steeds naar vermogen steunt, beschikt niet over de middelen om de genoemde werkzaamheden te financieren. (RA/R59/184)
Derhalve wil Sparnaay binnen de Universiteit als Instituut een wetenschappelijke kracht,8 een krediet van f. 1000,- voor de aanschaf van boeken en onderhoud van de bibliotheek en een materieel krediet van f. 500,voor kantoorbehoeften. Alleen op deze wijze kan de bibliotheek van Frantzen een zinvolle functie krijgen in de opleiding Duits. En zou de benaming “Instituut Frantzen” gerechtvaardigd kunnen worden. De Curatoren reageren echter afwijzend. In een brief van 12 november 1952 schrijven zij, dat Frantzen zijn bibliotheek niet aan de universiteit zou hebben willen schenken -- dat heeft zijn weduwe gedaan. Er is na Frantzens dood een stichting met een bestuur en leden opgericht met als doel het innen van gelden voor de instandhouding van de boekerij van Frantzen. Met het hoogleraarschap van Sparnaay zijn de boeken van Frantzen ondergebracht in de leeszaal voor Duitsche taal- en letterkunde. Een overheveling van de stichting als particulier initiatief naar de universiteit is uitgesloten. Wel is het mogelijk een “Instituut voor Duitsche taal- en letterkunde” op te richten als onderdeel van de universiteit. De Curatoren delen het volgende mee: a.
aan Prof. Sparnaay te schrijven, dat op het briefpapier geen gebruik mag worden gemaakt van het “Instituut Frantzen” als zynde een onderdeel van onze universiteit; Dat voor het tweede halfjaar een crediet voor de Duitsche leeszaal zal worden beschikbaar gesteld, gelyk aan dat voor het 1e. half jaar; Dat instelling van het nieuwe Instituut zal kunnen plaats vinden in 1953, met dien verstande, dat benoeming van een wetenschappelyk ambtenaar eerst mogelyk zal zyn, nadat by begrooting 1954 daarmede zal zijn gerekend. (RA/R 59/184)
b. c.
De naamswijziging van de “Leeszaal voor Duitsche taal- en letterkunde” in 8
Deze kracht zou dan dr. A. Van der Lee, “een jong veelbelovend Germanist”, moeten worden in de rang van wetenschappelijk ambtenaar. - 127 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel “Instituut voor Duitsche taal- en letterkunde” met aan het hoofd Sparnaay gaat per 1 januari 1953 in. Sparnaay is eerste verantwoordelijke voor de aankoop van boeken en tijdschriften, d.w.z. voor de uitbreiding van de bibliotheek van Frantzen. Op 30 december 1952 gaat een brief van Sparnaay naar het College van Curatoren, waarin hij de omzetting van de leeszaal in een instituut weliswaar een stap in de goede richting vindt, deze echter nog niet ver genoeg vindt gaan. Graag zou hij toch de benaming “Instituut Frantzen” willen doorvoeren. Hij verwijst naar een (niet gedocumenteerd) overleg met de voormalige secretaris van het college, wylen Baron de Geer van Jutphaas, die verklaarde ermee accoord te kunnen gaan, dat bedoelde benaming kortheidshalve en om de nagedachtenis te eren van de man, aan wie de instelling zo veel heeft te danken, ternadere aanduiding van de “Leeszaal” zou worden gebezigd. Sindsdien is de leeszaal onder de naam Instituut Frantzen in den lande bekend geworden. De boeken zyn van etiketten en stempels met die naam voorzien. Ook de Universiteitsbibliotheek heeft zich daarnaar gericht. Op duizenden kaarten van de catalogi en in tal van verwyzingen wordt de naam Inst.Fr. Gebruikt. De bibliothecaris is van mening, dat wanneer de benaming thans zou worden veranderd, een “heilloze administratieve verwarring” zou ontstaan. Om deze redenen verzoek ik U goed te willen keuren, dat de naam van de instelling in quaestie voortaan zal luiden: “Instituut Frantzen, Instituut voor Duitse taal- en letterkunde”. (RA/R 59/184)
Men krijgt de indruk dat Sparnaay middels zijn brieven het college voor een voldongen feit plaatst. Men kan er niet omheen dat de leeszaal als Instituut Frantzen al jarenlang zijn imago in den lande heeft gewonnen en dat verandering hierin ongewenst is. De Curatoren antwoorden echter wederom negatief op 15 januari 1953. In hun schrijven aan Sparnaay delen zij mee, dat ze “moeten vasthouden aan de vermelding: Instituut voor Duitse taal- en letterkunde der Ryksuniversiteit te Utrecht”. Wel kunnen zij ten dele tegemoetkomen aan de wens van Sparnaay en bestaat er geen bezwaar “tusschen de woorden ‘letterkunde’ en ‘der’ toe te voegen en dan tussen koppelstreepjes ‘Instituut Frantzen’” (RA/R 59/184). Formeel zou de benaming dan zijn:
- 128 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel Instituut voor Duitse taal- en letterkunde - Instituut Frantzen der Ryksuniversiteit te Utrecht
Hiermee kan Sparnaay instemmen en loopt de correspondentie tussen Curatoren, Sparnaay en de bibliothecaris af. 3.2.4. Uitbreiding van onderwijstaken Vanaf september 1947 geeft Sparnaay in de faculteit letteren en wijsbegeerte onderwijs in het Oud-Hoogduits en het Oud-Saksisch, terwijl professor dr. Coenraad B. van Haeringen (1892-1983) een uitbreiding van zijn onderwijstaken met Gotisch krijgt -- het Gotisch vormde een verplicht onderdeel binnen de
“Wil Herpers is in 1908 in Düsseldorf geboren en afkomstig uit een Duits-Nederlands gezin. Zijn Duitstalige achtergrond zou hem later van pas komen. Na een onderwijzersopleiding in Hilversum stond hij op zijn achttiende jaar al voor de klas op een lagere school in Amsterdam. Tot zijn vijfenzestigste heeft hij in het onderwijs gewerkt. Zijn laatste functie was wetenschappelijk hoofdmedewerker in de Duitse taal- en letterkunde te Utrecht. Tijdens de oorlogsjaren werkte hij als leraar Duits op de gemeentelijke Handelsdagschool te Amersfoort.” (in: Logman 1993)
Neerlandistiek en moest na het vertrek van Hammerich door iemand anders worden gedoceerd. Over deze uitbreiding van de onderwijstaak van Sparnaay schrijft de toenmalige voorzitter van het college van Curatoren, professor Bosch van Rosenthal in een kattenbelletje aan de secretaris van de faculteit der letteren: “Oud-Hoog Duitsch kan Sparnaay erbij nemen. Ik wist niet dat dit bestond, want het Hoog Figuur : Jhr. L.H.N. Bosch Ridder van Rosenthal (Foto: Portrettengalerij UU)
- 129 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel Duitsch dateert pas van Luther, voordien sprak men dialecten in Moffrika” (RA/R59/Sparnaay). Daarnaast moet er een docent komen voor het onderwijs in de didactiek voor a.s. leraren. Een dergelijke didactische opleiding gold sedert 1921 al voor de klassieke talen en Nederlands. Curatoren willen de minister een dergelijke functie in overweging geven, maar willen wel eerst weten, wie hiervoor in aanmerking zou kunnen komen. Op 3 mei 1947 gaat een brief van de faculteit letteren en wijsbegeerte naar het College van Curatoren, waarin wordt voorgesteld om op de eerste plaats Mej. Dr. Bella Jansen (overleden 1 februari 1956), lerares aan het Christelijk Gymnasium te Utrecht en vervolgens Dr. W. Snelleman, rector van het Lyceum in Zeist, hiervoor in aanmerking te laten komen. Er gaat op 10 mei 1947 een brief naar het ministerie, waarin de minister in overweging wordt gegeven dat “aan Mej. Dr. B. Jansen, lerares aan het Christelijk Gymnasium te Utrecht voor het tijdvak 1 September 1947 tot en met 31 augustus 1948 een leeropdracht wordt verstrekt om onderwijs te geven in de didactiek van het Duits op een beloning berekend naar f.275.- per jaar” (RA/correspondentie leeropdracht didactiek van het Duits). Het ministerie stuurt op 7 juli 1947 een
Figuur ): Een bespreking van Jansens Moderne Duitsche Literatuur (www.elseviermaandtijdschrift.nl)
- 130 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel officiële bevestiging van het besluit om dr. B. Jansen als docente didactiek van het Duits voor één jaar te benoemen. Overigens bestonden de taken van dr. Jansen hoofdzakelijk uit administratieve werkzaamheden (interview Herpers, 10.7.99) Op 10 juli 1948 is er in een schrijven van Sparnaay aan de secretaris van het college van Curatoren sprake van een aanstelling van J.A. Huisman als assistent aan het op te richten Instituut voor Vergelijkend Literatuuronderzoek, later omgedoopt in het Instituut voor ALW. Deze aanstelling zou problemen met zich mee kunnen brengen, aangezien er kennelijk geen budget voor een dergelijke assistent was. Op dat moment is onder meer Wilhelm (Wil) Herpers (geboren op 14 maart 1908 te Düsseldorf), opvolger van dr. Bella Jansen per 1 oktober 1947, als assistent didactiek van het Duits werkzaam aan het Frantzen-Instituut.9 Herpers kwam van de Ludgerus kweekschool in Hilversum, waar hij onder meer de L.O. akte Duits heeft behaald (1926) en eindexamen in 18 vakken heeft gedaan. Daarna is hij begonnen (er waren toen twee studenten) met de M.O.A.-akte in Tilburg, waarvan een dependance in Hilversum is ingericht. In 1928 is Herpers gezakt voor zijn M.O.-A.opleiding. Daarna is hij overgegaan Figuur (: Wil Herpers (Foto UM / Map Herpers) naar de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen in Utrecht, waar hij zijn M.O.A.-opleiding heeft afgemaakt. In Utrecht werkten toen voor deze 9
In het navolgende worden gegevens uit het gesprek met Herpers (10/7/99) gecombineerd met de documentatie die rond de aanstelling van Herpers in Utrecht bestaat. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van de autobiografie van Herpers (Herpers 1998), waarin chronologisch waardevolle informatie over de werkzaamheden aan het instituut Frantzen wordt gegeven. - 131 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel Maatschappij de hoogleraar Van Stockum en de leraar Gombert (aan de Rijks HBS in Utrecht) en na het vertrek van Van Stockum gaf ook de privaatdocent Sparnaay10 lessen aan de M.O.-studenten; de colleges werden aan de Universiteit gegeven. In 1934 had Herpers zijn M.O.B. afgesloten en in 1936 werd hij lid van de examencommissie M.O.-A en -B. Hij kwam in de examencommissie op voordracht van Scholte uit Amsterdam met als belangrijkste reden dat Herpers “native speaker” van het Duits was. Hij heeft in de crisisjaren enkele malen gesolliciteerd, onder meer bij het katholieke Bonifatiuslyceum in Utrecht, waar hij niet werd aangenomen door de curator, baron van Wijnbergen, omdat hij niet in Nijmegen had gestudeerd, en in Maastricht, waar hij bij de Gemeentelijke HBS had gesolliciteerd en had aangegeven dat zijn vader uit Kerkrade kwam -- dat zou een positief effect kunnen hebben, maar dat had het feitelijk niet, want Herpers was geen Limburger. In 1936 huwde hij Tini Swüste (afkomstig uit Den Haag). Op 1 april 1939 treedt Herpers in dienst van de Handelsdagschool in Amersfoort: [...] de benoeming aan de Handelsdagschool in Amersfoort, waar ik nummer één ben van een groep van zeven sollicitanten geschiedt in een geheimzinnige raadsvergadering van de gemeenteraad. Het is in die tijd op z’n zachtst gezegd geen usance een katholiek aan een openbare school te benoemen. Hier ligt dan tot 1946 mijn hoofdwerkkring. Bij de afscheidsvergadering van de Ulo in Utrecht bidt de voorzitter voor mijn welzijn in de nieuw omgeving en spreekt daarbij de hoop uit dat ik eens in de schoot van het katholieke onderwijs mag terugkeren. (Herpers 1998: 1939)
Overigens besloot in die tijd de directeur van een school de betrekkingsomvang: was deze je goed gezind dan kreeg je 26 uur, maar was dat niet het geval dan werden het er 29. In de oorlog was Herpers gemobiliseerd in Zeeland, maar hij moest al snel vluchten. Herpers stond in een goed daglicht bij J.H. Scholte uit Amsterdam -- deze kende hij van de M.O.-opleiding, die een grote invloed had niet alleen op wat er in Amsterdam aan de Gemeentelijke Universiteit gebeurde, maar ook een vinger in de Utrechtse pap had wat betreft aanstellingen. In 10
Sparnaay zou volgens Herpers (interview 10.7.1999) eens een lange brief aan het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen hebben geschreven met het verzoek om de opleiding Duits in Groningen op te heffen, mede op grond van de perifere ligging ervan. - 132 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel Utrecht bestond in de oorlog -- na de benoeming van Sparnaay -- een hoogleraarschap met een assistent voor het zogenaamde praktische tentamen (PT); dit tentamen moest je eerst doen aan het einde van het eerste jaar en bestond uit teksten die bij de M.O.-examens werden gebruikt. Na het al dan niet behalen van het PT kwam men in aanmerking voor de colleges voor het kandidaatsexamen en doctoraalexamen.11 Bij de voorbereiding van het kandidaatsexamen volgde je pas de colleges van de “hooggeleerde”. De voorganger van Jansen en Herpers was de latere hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam (1946-47) prof.dr. Herman Meyer (1911-1993).12 Na de oorlog was 11
Saillant detail is wellicht dat de latere hoogleraren Huisman en Van der Lee nog het PT bij Herpers moesten doen, voordat ze konden afstuderen (interview Herpers 10.7.99). 12
Meyer promoveerde in 1943 in Amsterdam bij prof.dr. J.H. Scholte met een proefschrift getiteld Der Sonderling in der deutschen Dichtung - in het interview (10/7/99) zegt Herpers dat Meyer ook een “Sonderling” was. Meyers proefschrift verscheen in 1963 in München bij uitgeverij Hanser. Voorts publiceerde hij over Goethes Faust (hij gaf een vertaling van Faust 1 en 2 uit bij de Wereldbibliotheek) en werkte met D. Harberts en Hans Ester samen aan het bekende literatuurboek Deutsche Dichtung. Anthologie und Literaturgeschichte. Waarschijnlijk kende Sparnaay Meyer van de M.O.-commissies. Men ontmoette elkaar voor de mondelinge examens in den Haag, vrouw en kinderen gingen mee en vermaakten zich aan het strand, terwijl vader examens afnam. Wat betreft Meyers werkzaamheden in Utrecht. Hierover bericht Schönau (1993-94) in een Levensbericht van de Maatschappij voor Nederlandse Letterkunde. Meyer studeerde Duits in Amsterdam bij Scholte en was een leerling van Wolfgang Kayser. Zijn doctoraal behaalde hij in 1937. Daarna werkte hij aan het Nieuw Lyceum te Den Haag . In de Tweede Wereldoorlog werkte hij aan zijn proefschrift al was hij artillerist in korte tijd krijgsgevangene. Vanaf 1941 combineerde Meyer zijn leraarschap aan de Rijks-H.B.S. te Utrecht met een assistentschap aan de Rijksuniversiteit Utrecht bij Sparnaay. In 1947 volgde hij zijn leermeester Scholte in Amsterdam als hoogleraar op. Tussen 1953 en 1985 was hij voorzitter van het genootschap Nederland-Duitsland, dat de culturele betrekkingen tussen Nederland en Duitsland na de Tweede Wereldoorlog probeerde te herstellen en in 1950 het tijdschrift Duitse Kroniek oprichtte. Hij was gasthoogleraar in Amerika en Duitsland (vgl. Schönau 1993-94). Meer over Meyer is te vinden op het internet: ww.leidenuniv.nl/host/mnl/levens/93-94/meyer.html. Daar is onder meer het volgende te lezen: HERMAN MEYER Amsterdam 8 juni 1911 - Amstelveen 15 september 1993 * […] Herman Meyer was bijna dertig jaar lang, van 1947 tot 1976, hoogleraar Nieuwere Duitse Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam, maar zijn betekenis voor de literatuurwetenschap gaat ver uit boven de - overigens voorbeeldige - vervulling van dit ambt: - 133 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel
hij was een germanist van wereldnaam. In wetenschappelijk opzicht was hij de geestverwant en de gelijke van grote germanisten als Wolfgang Kayser, Günther Müller en Emil Staiger. In zijn omvangrijke en substantiële oeuvre behandelde hij vele thema's uit de algemene literatuurwetenschap en liep daarbij - naar later zou blijken - vaak voorop. Hij overzag niet alleen de gehele Duitse literatuurgeschiedenis, maar wist die ook altijd in Europees verband te plaatsen. Zijn beschouwingswijze van literaire werken werd door Emil Staiger als 'Sinn für die Mischung von Ernst und Spiel in der Literatur' gekarakteriseerd, een verwijzing naar het Goethe-motto van Meyers boek over het citaat in de vertelkunst: 'Nur aus innig verbundenem Ernst und Spiel kann wahre Kunst entspringen.' Herman Meyer werd in 1911 als middelste kind tussen vier zusters geboren te Amsterdam als zoon van Herman Meyer sr. en Elisabeth M. Otten. In het lutherse gezin, dat spoedig naar Zandvoort verhuisde, werd veel gemusiceerd en gelezen. Zelf noemde hij de geest van zijn ouderlijk huis 'ethisch-humaan en bovenal muzisch'. Hij groeide dus op in een veelzijdig cultureel geïnteresseerd milieu en heeft deze traditie in zijn eigen leven en in zijn werk weten voort te zetten, hierbij gesteund door zijn echtgenote Renske M.G. Harmsen, met wie hij op 7 oktober 1939 in het huwelijk trad. Na de lagere school te Zandvoort bezocht hij het Kennemer Lyceum waar hij een grondige kennis verwierf van de klassieke literatuur en van de bijbel en daarmee de grondslag legde van zijn literaire eruditie. In 1930 begon hij zijn studie in de Duitse taal- en letterkunde, met kunstgeschiedenis en filosofie als bijvakken. Deze keuze stond onder invloed van zijn bewondering voor de Duitse cultuur. In het interbellum lazen Nederlandse intellectuelen vooral Duitse literatuur. Ook een reis langs Duitse jeugdherbergen maakte diepe indruk. Zijn leermeester aan de Universiteit van Amsterdam was J.H. Scholte, wiens leerstoel hij in 1947 zou innemen. Een van zijn docenten was Wolfgang Kayser, met wie hij tot diens dood collegiaal verbonden bleef, Na zijn doctoraalexamen in 1937 kreeg hij een kleine betrekking als leraar aan het Nieuw Lyceum te Den Haag. Deze ervaring in het middelbaar onderwijs zou hem later van pas komen bij het schrijven (samen met D.W. Harberts) van een veelgebruikte Duitse literatuurgeschiedenis voor middelbare scholen in Nederland, die in 1948 verscheen. Het motto van dit schoolboek, 'Und wer der Dichtkunst Stimme nicht vernimmt, Ist ein Barbar, er sei auch, wer er sei' (Goethe), dient vermoedelijk ook gelezen te worden in het licht van de Nederlandse opvattingen over de Duitse cultuur in die jaren, zoals die tot uitdrukking kwamen in een vermindering van het aantal lesuren voor het onderwijs in het Duits. Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog diende hij bij het onderdeel van de artillerie dat bij de Grebbelinie de aftocht van het leger zou dekken. Op zijn verjaardag, 8 juni 1940, werd hij gedemobiliseerd. Het is tekenend dat hij tijdens de dienst, zelfs nog als kortstondig krijgsgevangene, tijd wist vrij te maken voor werk aan zijn proefschrift. Vanaf september 1941 combineerde hij een leraarschap aan de Rijks-H.B.S. te Utrecht met een assistentschap aan de universiteit bij prof.dr. H. Sparnaay. In Utrecht werden de drie kinderen geboren, hier schreef hij verder aan zijn dissertatie over het type van de zonderling in de Duitse literatuur, waarop hij in juli 1943 bij J.H. Scholte aan de Universiteit van Amsterdam promoveerde, nog juist voordat men de beruchte loyaliteitsverklaring voor de bezetter diende te ondertekenen. - 134 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel Herpers kort werkzaam aan de Rijks H.B.S. in Amersfoort als opvolger van een docent die in de oorlog tot “de nieuwe orde” (NSB) had behoord. In 1947, toen Meyer in Amsterdam werd benoemd, sprak hij met Scholte over de mogelijkheid om Meyer op te volgen. Scholte haalde daarbij de M.O.-examenlijstjes van Herpers voor de dag en op basis daarvan was er niet direct aanleiding om Herpers te benoemen, althans niet om “steun te geven” aan de benoeming. Maar Sparnaay zat op dat moment op het vinkentouw -- hij moest namelijk voor een bijzonder gerechtshof verschijnen, waarin Jaap Drewes namens de Ordedienst (OD) zitting had en Herpers kende Drewes goed (zie ook Logman 1993).13 Herpers taakomvang was twee uur vertalen Nederlands-Duits en DuitsNederlands. De opleiding in Utrecht, inclusief het PT, was op dat moment gestoeld op hetgeen Scholte in Amsterdam had ingericht, hetgeen niet verwonderlijk is, wanneer men bedenkt, dat Sparnaay uit de school van Scholte kwam. De opleiding groeide in de loop van de jaren uit en ook het PT werd aangepast -er kwam bijvoorbeeld Deutschkunde bij, een overzicht van de geografische en historische aspecten van Duitsland. Overigens had Herpers op dat moment nog een volledige betrekking in Amersfoort, maar omdat hij extra verdiende, werd hij gekort met een aantal duizenden guldens. Jaarlijks werd het contract van Herpers verlengd. Opmerkelijk detail is dat hij benoemd werd voor het onderwijsvak Germaanse taal- en letterkunde (zoals vermeld op de benoemingsakte van september 1950). Onder Germaanse filologie (in Vlaanderen nog steeds een gangbare aanduiding) werden de studies Nederlands, Duits
Toen hij in 1947 op relatief jonge leeftijd het hoogleraarsambt in Amsterdam aanvaardde met een inaugurele rede over De levensavond als litterair motief, in een tijd van sterke anti-Duitse gevoelens, was hij zich ten volle van de zwaarte van zijn taak bewust. Geestverwanten vond hij aan de universiteit in Hellinga en Donkersloot. Het was de tijd van de (her)ontdekking van het Russisch formalisme, het Tsjechisch structuralisme en het Amerikaanse New Criticism. In de Duitse literatuurwetenschap was het de periode van de 'werkimmanente' (dat wilde destijds, zo kort na het Derde Rijk, vooral zeggen: niet door ideologie bepaalde) structuuranalytische interpretatiemethode, waarvan de verdiensten in de politiseringsfase en in de intensieve methodendiscussies van de jaren zestig en zeventig al te radicaal werden ontkend, zoals K.R. Mandelkow heeft betoogd in zijn uitvoerige analyse van Meyers oeuvre tot 1976. 13
De OD werd aan het Militair Gezag toegevoegd, waarbij Herpers de rang van kapitein kreeg. Drewes koos voor het Militair Gezag en is voorzitter van een zuiveringscommissie geworden (vgl. Logman 1993: 12). - 135 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel en Engels samengevat (Engels was in die tijd overigens nog geen volwaardige universitaire opleiding in Utrecht). Herpers was op dat moment binnen de wetenschappelijke staf eigenlijk de enige zonder universitaire opleiding Duitse taal- en letterkunde en dat heeft hem, zo schrijft hij in zijn memoires (Herpers 1998), lange tijd een minderwaardigheidscomplex bezorgd: In 1946 aanvaard ik, nadat de docent voor Duits weggezuiverd is, een volledige baan aan de Rijks HBS en verlaat de Handelsdag- en avondschool. Vervolgens word ik opgenomen in de examencommissie Duits M.O.A. en in 1947 aan de Utrechts Universiteit benoemd als assistent van professor Sparnaay voor de opleiding van het praktisch tentamen in het Duits van de studenten in de Germanistiek.14 Deze interessante baan -- een onderwijsopdracht zonder de verplichting tot onderzoek en publicaties -- mondt in 1957 uit in een benoeming tot wetenschappelijk hoofdambtenaar voor het onderwijs in de praktijk en theorie van de Duitse Taalkunde en de didactiek van de Duitse taal en letterkunde. Deze werkzaamheden duren tot 1 april 1973 als mij eervol ontslag wordt verleend wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. De universiteit is in die jaren een oord vol discriminatie. Zo’n leraar die daar rondloopt, zonder gymnasiale vooropleiding, is in veler ogen een niet te tolereren unicum. De faculteitsvergaderingen houden zich herhaaldelijk met dit verschijnsel bezig, zowel wat positie als beloning betreft. Men discussieert over de vraag of de universiteit een instituut is om mensen met een groot gezin aan een baan te helpen. Steun ondervind ik met name van professor Cornelia de Vogel, hoogleraar in de wijsbegeerte, die de vraag opwerpt of ik mijn werk goed doe of niet. Zo ja, dan is er dus geen bezwaar. Deze oncollegiale houding heeft mij jarenlang goed verborgen minderwaardigheidscomplexen bezorgd. Daarnaast zijn er in deze jaren ook vriendelijkere aspecten. Door de uitbouw van de instituten voor de opleiding van de middelbare aktes A en B waar ik docent en studieleider ben, zowel aan de Nutsacademie in Rotterdam als aan de C.O.C.M.A. (Christelijke Opleiding Centrale Middelbare Akten) in Utrecht, is mijn leven royaal, misschien wel bovenmatig gevuld. Het
14
Wanneer men als student binnenkwam, zo vertelt Peter Delvaux (interview 3.8.1999), moest men zich bij de docenten vervoegen die dan in V-vorm, Sparnaay voorop en Teesing en Herpers daar schuin achter, aan kwamen lopen. - 136 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel lidmaatschap van de examencommissie A en B en van de Cie. voor Tolk/Vertaler als lid, ondervoorzitter/secretaris, bracht veel werk maar ook erkenning en voldoening met zich mee. (Herpers 1998: 46)
Overigens kon in die tijd iedereen aan een universiteit werken: de eis van promotie en onbesproken gedrag golden niet als voorwaarde voor benoeming. Herpers verrichtte uitsluitend docerende taken -- hiervoor golden andere salarisregelingen dan voor de overige assistenten. Hij krijgt overigens per 1 oktober 1951 een leeropdracht in “de practische en theoretische kennis van de Nieuwhoogduitse taal” (RA/R59/1055). Naast zijn betrekking aan de Rijks H.B.S. te Amersfoort geeft hij dan 6 uur college in Utrecht. Dr. A. Van der Lee, de andere assistent, krijgt tegelijk 1/3 salarisvermindering in verband met zijn nevenbetrekking als leraar aan het Christelijk Lyceum te Bussum. Herpers, vader van 10 kinderen inmiddels, krijgt per 10 september 1956 (met terugwerkende kracht vanaf 1 september) een leeropdracht in de didactiek van de Duitse taal- en letterkunde. In een brief aan het College van Curatoren van 6 mei 1956 schrijft Sparnaay over de nood zakelijkheid van de benoeming van Herpers: Sedert het overlyden van Mej. Dr. B. Jansen op 1 februari j.l. ontbreekt een docent met leeropdracht voor de methodiek van het onderwys in de Duitse taal en letterkunde. Ik moge u voorstellen tegen het begin van de a.s. cursus in deze vacature te benomen de Heer W. Herpers, wonende te Amersfoort, Prinses Marielaan 4. Deze heeft reeds een leeropdracht aan de Universiteit voor een ander onderdeel, maar kan de methodiek er gemakkelyk bygeven. Hy is daartoe gaarne bereid en ik acht hem voor dit onderwys byzonder geschikt. By dit voorstel ga ik er van uit, dat aan de Heer Herpers voor deze nieuwe leeropdracht hetzelfde honorarium zal worden toegekend, dat wylen Mej. Dr. Jansen daarvoor ontving. De hoogleraar
(UA/MF/Herpers)
Met ingang van deze benoeming beëindigt Herpers zijn aanstelling als leraar aan de Rijks H.B.S. te Amersfoort. Wat betreft de aanstelling per september 1956 gaat het om de aanstelling als wetenschappelijk hoofdambtenaar voor een halve
- 137 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel werkkring aan het Paedagogisch Instituut15 en voor de andere helft aan het Instituut “Frantzen” voor Duitse Taal- en Letterkunde. Naast de theorie en praktijk van het Nieuwhoogduits geeft Herpers didactiek van het de Duitse taalen letterkunde. Met ingang van 1 april 1973 wordt Herpers eervol ontslag verleend als wetenschappelijk hoofdmedewerker in vaste dienst wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Herpers heeft zo’n twintig jaar met Peter A. Delvaux samengewerkt, met name bij het PT -- hij belt Herpers af en toe nog wel eens op om te vragen of deze nog wel leeft! Bij het PT kreeg men vertalingen Nederlands-Duits en Duits-Nederlands -- zowel voor het PT, het kandidaats als het doctoraal vereist -- en de teksten kwamen van de M.O.vertalingen. Naast de vertalingen introduceerde Herpers ook het vak “Deutschkun de” -- eigenlijk moest het “Duitslandkunde” heten, zegt Herpers --, waarin onder meer culturele en historische aspecten van Duitsland werden behandeld alsmede actuele ontwikkelingen in Duitsland. Hierover kreeg Herpers via de DAAD nogal wat informatie. Over deze onderdelen moest men dan een schriftelijk tentamen afleggen. Met Sparnaay samen deed hij dan de mondelinge tentamens grammatica.16 15
Het “Paedagogisch Instituut in Utrecht” werd opgezet door Langeveld en zat indertijd aan het Lucas Bolwerk 15. Herpers werkte hier samen met onder meer de hoogleraren Mossel en Perquin. Perquin, jezuiet, was leraar in Indonesië geweest en later onder Langeveld hoofd van het didactisch instituut geworden. Over zijn didactische kwaliteiten is Herpers minder te spreken: “Als er drie jongens les van hem hadden stonden er aan het einde van de les vier buiten de deur: inclusief Perquin” (interview 10.7.99). Zijn opvatting over wetenschappers en ook didactici als Mossel en Perquin in die tijd was -- met enkele uitzonderingen -- dat de meesten excellente wetenschappers waren, maar didactisch en pedagogisch ronduit mislukt. 16
Over Sparnaay zegt Herpers, dat het waarschijnlijk de enige in Europa was die elke dag Middelhoogduits las. Volgens Herpers was Sparnaay op het instituut een zeer toegankelijke, aimabele man. Wat betreft de toenmalige competitie tussen Europese germanisten met betrekking tot de competentie op het gebied van het Middelhoogduits had Sparnaay waarschijnlijk alles wel gelezen wat er op dat gebied verschenen was en er dan ook nog wel iets over geschreven. De discussie in Nederland over Middelhoogduitse aangelegenheden werd voornamelijk gevoerd tussen Sparnaay, Van Dam, Scholte, Soeteman en deze waren “het roerend met elkaar oneens”. Een aardige anekdote over Sparnaay vertelt Marie Herpers (10.7.99). Eén keer per jaar kwamen Sparnaay en echtgenote in Amersfoort bij het gezin Herpers thee drinken. Mevrouw Sparnaay droeg bij die gelegenheid prachtige grote hoeden. Bij dit kransje werden bokkenpootjes geserveerd en de kinderen van Herpers interpreteerden deze geste als het werken aan een carrière en zo werden bokkenpootjes hier tot “carrièrekoekjes”. - 138 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel Over de benoemingen in die tijd zegt Herpers, dat er nogal wat contacten bestonden tussen hoogleraren en buitenlandse germanisten die in die tijd in aanmerking zouden kunnen komen voor een post aan het instituut. In Utrecht “[Aan de Handelsschool gaf Herpers in de oorlog] Duits in handelstechnische en administratieve zin. De leerlingen oefenden zich in handelscorrespondentie en kregen geen Duitse literatuur of filosofie. Daarom hoefde hij geen Duitse propaganda te maken en hadden de leerlingen geen reden om zich tegen het vak Duits te verzetten: ‘Het eerste wat ik van de Duitse bezetting merkte was de ariërverklaring die we als docenten bij het openbaar onderwijs in 1940 moesten ondertekenen. Vlak na de capitulatie hebben we dat allemaal nog braaf gedaan, behalve een Joodse collega die meteen onderdook en gelukkig de oorlog heeft over leefd’. Over dat ondertekenen heeft Wil Herpers ook een rotgevoel”. (uit: Logman: 1993: 11)
bestonden er aanvankelijk nogal wat reserves ten opzichte van de benoeming van native speakers, in tegenstelling tot Amsterdam en Leiden, maar in de jaren zestig kwamen ook in Utrecht geleidelijk meer Duitsers binnen. Over de sfeer in het instituut Frantzen zegt Herpers, dat er altijd wel wat aan de hand was. Met name in de persoonlijke sfeer boterde het niet altijd tussen de medewerkers en zo af en toe kreeg Herpers dan weer eens de schuld van iets en was de lucht weer opgeklaard -- ook Delvaux zegt in zijn interview dat Herpers vaak als een soort katalysator fungeerde binnen het instituut; dat had dan ook te maken met zijn leeftijd. Een conflictueuze sfeer binnen het instituut ontstond ook na de binnenkomst van Peter Sänger -- in de jaren ’80 voorzitter van de URaad --, die als “native speaker” van het Duits expert op het gebied van grammatica en spreekvaardigheid. Men zou kunnen spreken van een “kommunikative Wende” in die tijd: talenpractica schoten uit de grond, werkgroepen spreekvaardigheid werden geformeerd, uitspraak werd beoordeeld, er werden methodes ontwikkeld voor taalvaardigheid en ook kwamen in de jaren zeventig met name docenten speciaal voor deze onderdelen binnen. Wat betreft de didactiek van het Nieuwhoogduits, waar Herpers voor verantwoordelijk was: dit bestond uit een twee-uurscollege met stageverplichtingen, waarna een scriptie moest worden geschreven. Bij docenten en ook bij studenten bestaat in de jaren vijftig grote behoefte aan - 139 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel langere openingstijden van het instituut. Ook zou men ’s avonds voor studie terecht willen (brief van 8 oktober 1953 van J.C. Kloosterboer aan de Curatoren). Een peiling onder belangstellenden levert het volgende resultaat op: “bij Neerlandici zijn ongeveer 25 liefhebbers, terwijl dat aantal bij de Germanisten ongeveer 15 bedraagt” (Kloosterboer in een schrijven van 4 november 1953 aan de Curatoren, RA/R 59/184). Kloosterboer was toen assistente bij het Instituut en zou later met name middelhoogduitse letterkunde gaan doceren. Wat er verder besloten is, is niet bekend. 3.2.5. Zuiveringsperikelen Na de Tweede Wereldoorlog kan Sparnaay zijn werkzaamheden als hoogleraar voortzetten, al heeft zijn betrokkenheid als voorzitter van de Amersfoortse afdeling van de Nederlands-Duitse Kultuurgemaanschap bij de Duitse invloed in Nederland nog een staartje. Daar zal later nog op worden ingegaan. Sparnaay was van mei 1941 tot juni 1942 lid van deze Cultuurgemeenschap, maar bedankte als lid toen bleek dat deze vereniging niet de bedoeling had de Nederlandsch-Duitsche Vereeniging voort te zetten.17 Tijdens de oorlog heeft Sparnaay lezingen gehouden over literaire thema’s voor de Volksuniversiteit te Amsterdam en Utrecht en voor studenten van de Universiteit van Amsterdam (over Iwein). Bovendien ontving hij de Humboldt-medaille voor verdiensten op het gebied van de Duitse taal- en letterkunde tijdens de oorlog, maar daar zag hij verder geen kwaad in (interview Herpers 10.7.1999). Hij publiceerde in Neophilologus over Hartmann von Aue. Voorts keurde Sparnaay het tekenen van de loyaliteitsverklaring af, maar hij liet ieder de vrijheid om te besluiten al dan niet te tekenen. Wat betreft de tewerkstelling heeft Sparnaay in relevante gevallen wel aangegeven dat het hier niet slechts een dreigement betrof; hij zou te allen tijde studenten hebben geholpen die hem daarom vroegen. In maart en april 1943 heeft Sparnaay kleine groepen studenten thuis college gegeven en 17
De Kultuurgemeenschap was “ondubbelzinnig pro-Duits [...]. Dit was een gezelschap onder Nederlands-Duitse leiding, dat zich beijverde om Nederland cultureel rijp te maken voor het nationaal-socialisme. De vereniging, die in februari 1941 werd opgericht, raakte tot grote bloei en telde in 1944 meer dan twintigduizend leden. Voorzitters werden H.C. van Maasdijk en de Duitser Wehofsich. Van Dam werd lid van het bestuur, samen met onder anderen zijn Groningse collega-germanist prof.dr. J.M.N. Kapteyn, de onvermijdelijke Snijder, Goedewagen, Willem Mengelberg en M.M. Rost van Tonningen” (Knegtmans 1996: 254). - 140 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel vanaf de heropening van de universiteit in juni 1943 hervatte hij de colleges. Toch gaf hij weinig tot geen colleges. Zo meldden zich in september 1943 twee oudere dames en een Betuwse onderwijzer die Middelhoogduits wilden leren. Hij ontving hen op het instituut -- zonder na te vragen of zij de verklaring hadden getekend -- en gaf aanwijzingen voor het verdere verloop van hun studie. De onderwijzer heeft kandidaatsexamen gedaan bij Sparnaay. Er volgden nog een viertal eerstejaars in 1944, maar hieraan werd geen onderwijs gegeven. Voorts heeft hij studenten het advies gegeven zich in te laten schrijven bij de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, teneinde cursussen te volgen die parallel liepen met het academisch programma. Hiervoor hoefde men geen verklaring te tekenen. Er werden bij Sparnaay thuis colleges gegeven en tentamens afgenomen (vgl. RA/R59/zuiveringslijst Sparnaay). Een probleem was wel dat Sparnaay lid van de Nederlandsche Volksdienst was geweest en van de Nederlandsch-Duitsche Kultuurgemeenschap. Het lidmaatschap van eerstgenoemde instelling was bedoeld om verenigingen als de Armenzorg financieel te ondersteunen -- dat ging niet anders --, niet om welke Duitsgezindheid dan ook tot uitdrukking te brengen. In een brief aan de Commissie tot Herstel en Zuivering van de Ryksuniversiteit te Utrecht schreef Sparnaay op 5 september 1945: Het zou my zeer spyten, als Uw Commissie my van Duitsgezindheid verdacht. Daarvan zou de behandeling, die myn kinderen hebben ondergaan -- de een met geweld naar Duitsland gevoerd, de tweede hier te werk gesteld, de derde als een stuk wild vervolgd -- my wel hebben genezen. Contact met den vyand heb ik gedurende de gehele bezettingstyd afgewezen, nooit heb ik Duitsers ontvangen of bezocht, met de NSB heb ik nooit iets te maken willen hebben. Verder moge Uw Commissie bedenken, dat voor my, die gedurende 35 jaar de Duitse taalwetenschap en literatuur als veld van studie heb bewerkt, de gebeurtenissen van Mei 1940 wel buitengewoon pynlyk zyn geweest en de jaren daarna toen de bezetters my het weigeren van samenwerking steeds meer kwalyk gingen nemen, uiterst moeilyk. Ik heb de overtuiging als goed vaderlander en -- door myn houding tegenover de studenten -- als hoogleraar mijn plicht te hebben gedaan. (RA/R59/dossier Sparnaay)
Sparnaay wordt uiteindelijk onzorgvuldigheid verweten in het leggen van contacten met organisaties die wel degelijk Duitsgezind waren, hetgeen de Commissie betreurt (brief van 13 september 1945 aan Sparnaay). - 141 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel
In 1949 zou deze uitspraak van de commissie nog een staartje krijgen. Sparnaay, in 1949 wonende aan de Koningslaan 1A te Utrecht, nabij het Wilhelminapark, vraagt in dat jaar een buitenlands paspoort aan bij provinciale staten om deel te kunnen nemen aan de Goethe-herdenking in Frankfurt am Main, en wel op voordracht van de Senaat der Rijksuniversiteit. Dit paspoort was hem ontnomen bij de zuiveringen na 1945. Op 16 januari 1948 werd Sparnaay door de Procureur-Fiscaal bij het Bijzonder Gerechtshof te Amsterdam “voorwaardelijk buiten vervolging gesteld met een proeftijd van drie jaren en ontzet uit de beide kiesrechten voor de duur van 10 jaren” (brief Commissaris der Koningin in Utrecht aan het College van Curatoren van 12 Maart 1949). Curatoren, bij monde van Mr. J.H. des Tombe (secretaris) en Mr.Dr. G.A.W. ter Pelkwijk (waarnemend voorzitter), reageren een week later, op 19 maart 1949, met een brief, waar in ze het volgende meedelen: Dat Prof. Sparnaay door de Procureur-Fiscaal voorwaardelijk buiten vervolging werd gesteld was noch ons College noch de Senaat bekend. Het College tot Herstel en Zuivering van de Rijksuniversiteit te Utrecht was op de hoogte met het feit, dat Prof. Sparnaay lid was geweest van de Nederlandsch-Duitsche Cultuurgemeenschap. Na onderzoek van een en ander heeft het College van Herstel geen termen gevonden enige zuiveringsmaatregel tegen Prof. Sparnaay te adviseren. Hem is evenwel schriftelijk medegedeeld, dat het meergenoemd College het betreurde, dat hij door zijn houding gedurende de bezetting de schijn gewekt had te sympathiseren met de ideologieën van de vijand. (RA/R59/692/brief CvC 19.03.1949)
- 142 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel 3.2.6. Sparnaay’s overlijden In 1965 overleed Sparnaay. In verschillende dagbladen verschenen artikelen over Sparnaay en zijn belang voor de Nederlandse germanistiek. Hieronder Op 27 mei 1961 gaf Sparnaay zijn afscheidscollege aan de Utrechtse Universiteit met het thema “toen en nu”. In het Week blad van het genootschap v.d. R.L.V. van 9 juni 1961 is hierover het volgende te lezen: Hij toonde aan, dat in de laatste 40 jaar naast de oude methoden in de studie der taal- en letterkunde nieuwe zijn getreden -- de structurele taalwetenschap en voor de letterkunde vooral in Duitsland de Geistesgeschichte en de tekstinterpretatie -- die de oudere methoden echter geenszins hebben kunnen verdringen. Uitvoeriger besprak hij op comparatistische basis het verschijnsel, dat bepaalde onderwerpen uit de middeleeuwse literatuur ook door dichters van de nieuwere tijd worden behandeld. Hij beperkte zich hierbij in hoofdzaak tot Parzifal en Faust. Beiden vinden reeds jong het geluk, maar het gaat hun, daar zij nog de waardigheid missen om het te dragen, weer verloren. Na jaren van omzwerving en lijden, na de loutering door het leven, valt de vervulling hun tenslotte ten deel. (UM/Map Sparnaay)
volgt een selectie van deze artikelen. In het Utrechts Nieuwsblad van 1 april 1965 stond het volgende (typfouten zijn stilzwijgend verbeterd): Prof. Sparnaay overleden Woensdagavond is te Utrecht op 74-jarige leeftijd overleden de in binnen- en buitenland bekende germanist, professor dr. Sparnaay, emeritus hoogleraar aan de Rijksuniversiteit alhier. De begrafenis vindt plaats op maandag 5 april om drie uur op de begraafplaats Den en Rust te Bilthoven. Professor Sparnaay bezette aan deze universiteit van 1941 tot aan zijn emeritaat in 1961 de leerstoel voor Duitse taal- en letterkunde; daarnaast doceerde hij de vergelijkende letterkunde van de Middeleeuwen en richtte hij in het kader daarvan samen met prof. dr. W.A.P. Smit het Instituut voor Vergelijkend Literatuuronderzoek op.
- 143 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel Professor Sparnaay werd in 1891 te Rotterdam geboren. Studeerde aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam in de Duitse letteren en promoveerde daar in 1922 cum laude. Zijn proefschrift Verschmelzung legendarischer und weltlicher Motive in der Poesie des Mittelalters (1922) was voor de bestudering van de Middeleeuwse letterkunde van méér dan gewone betekenis en vestigde al dadelijk de aandacht op hem. Het wetenschappelijk werk van de overledene bewoog zich, hoewel niet uitsluitend, voornamelijk op het gebied van de Middeleeuwse letterkunde, en wel in het bijzonder de hoofse Arthurpoëzie, getuige zijn boek Hartmann von Aue en een reeks van artikelen over vraagstukken op deze dichter betrekking hebbende. Toegewijde studie, reeds gedurende zijn leraarschap aan het Stedelijk Gymnasium te uit: Sparnaay () Amersfoort, een studie die zijn leven vulde, stelde hem in staat over de vele en velerlei wetenschappelijke vraagstukken van de middeleeuwse letterkunde met gezag te spreken en te schrijven. Dat hem ook de geschiedenis van het vak ter harte ging, moge blijken uit zijn boek Karl Lachmann als Germanist (1948)18. Bij zijn afscheid van de universiteit in 1961 in verband met het bereiken van de 70jarige leeftijd ontving prof. Sparnaay van leerlingen en vrienden in binnen- en buitenland een keuze uit de geschriften van zijn eigen hand in boekvorm onder Figuur 8: Professor Sparnaay (Foto
18
Karl Lachmann werd in 1827 als gewoon hoogleraar aan de universiteit van Berlijn benoemd. In tegenstelling tot Jacob Grimm, wiens germanistisch onderzoek hoofdzakelijk op Duitsland georiënteerd was, propageerde Lachmann een streng filologische benadering, “ein allmähliches Abrücken von der nationalen Relevanzforderung zugunsten einer strengen Objektivität” (Hermand 1994: 37). Overigens was de germanistiek in die tijd in Duitsland verre van populair. Haar aanzien binnen de filosofische faculteit bleef gering tot de golf van nationaal-liberalisme in de tweede helft van de veertiger jaren. Tijdens het eerste germanistencongres van 24 tot 26 september 1846 in Frankfurt am Main fungeerde de germanistiek eerder als een “politische Demonstration des vormärzlichen Nationalliberalismus” (Hermand 1994: 46) dan als een ontmoeting van taalgeleerden. - 144 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel de titel Zur Sprache und Literatur des Mittelalters. De overledene bekleedde het voorzitterschap van het Frantzen-fonds en van de Centrale Duitse Bibliotheek en was tot zijn emeritaat hoogleraar-beheerder van het Instituut voor Germaanse talen van de universiteit te Utrecht en was daarnaast lid van diverse geleerde genootschappen. Dat ook het v.h.m.o. zijn blijvende belangstelling genoot blijkt uit het feit dat hij gedurende een vijftal jaren, eveneens tot het gedwongen afscheid, algemeen voorzitter was van de commissie voor akte-examens in de Duitse taal. Het emeritaat betekende voor deze hard werkende geleerde geen otium. Verscheidene promoties vonden nog onder zijn leiding plaats, hij gaf nog gastcolleges te Wenen en verving gedurende enkele maanden een Duitse collega aan de universiteit van Keulen.
Hieronder een krantenbericht in de Nieuwe Rotterdamse Courant, Sparnaay’s lijfblad, van 2 april 1965. Hierin vindt men een beschrijving van de verdiensten van Spaarnaay voor de Nederlandse germanistiek van de hand van een leerling van Sparnaay, A. Van der Lee, later hoogleraar aan de VU te Amsterdam. Deze tekst bevindt zich in het Universiteitsarchief (MF/ Sparnaay): Prof. Sparnaay, betrouwbaar gids in de germanistiek Van ‘s morgens vroeg tot ‘s avonds laat in voor- en tegenspoed, in donkere en lichte dagen, wijdde Sparnaay zich aan de studie die hem lief was en die hem tot ver over onze grenzen bekend deed zijn. Onverzettelijk als hij was, dat wil hier zeggen, lijnrecht op zijn doel afgaand met een grote dosis doorzettingsvermogen en een noeste ijver, bereikte hij op het gebied der germanistiek, vooral op dat van de germanistische mediaevistiek een grote hoogte vanwaar hij leiding trachtte te geven aan de vele studenten, zowel in als buiten de universiteit, die zich aan zijn geleerde hoede hadden toevertrouwd. En dit was een goede en betrouwbare leiding. Even gedegen en degelijk als zijn kennis was van de Matières de Bretagne, dat wil zeggen de epiek rond Koning Arthur, en van de problemen aangaande Hartmann von Aue en diens oeuvre, om slechts enkele van zijn geliefkoosde terreinen van onderzoek te noemen, even betrouwbaar was hij als gids voor hen die zich als student tot de oudgermanistiek voelden aangetrokken. - 145 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel Hij was niet gemakkelijk, deze bij zijn studenten geziene hoogleraar. Hij wilde je graag op weg helpen, maar dan moest je, evenals hij, de wil hebben elke minuut te besteden en op alle kleine en kleinste zaken te letten en dat is niet voor elke goedwillende student een gemakkelijke zaak. En wanneer je je niet gedroeg naar de strenge regels der filologie, strafte hij je met een vaderlijk zacht woord, dat des te meer pijn deed. Vijftig jaren arbeid Wanneer men nu de bijkans 50 jaren van zijn arbeid overziet -- in 1918 publiceerde hij reeds een opstel over de Laudinifiguur in Neophilologus -- dan heeft men het gevoel dat een geleerde van ons is heengegaan die de vele problemen van de omvangrijke literatuur der Middeleeuwen, met een zuivere filologische methode aanvatte, die, met gebruikmaking van de kleinste details, het essentiële naar voren haalde en toelichtte, daarbij de vele moeilijkheden die elk waar onderzoek meebrengt, niet uit de weg gaand; men vergelijke slechts zijn werk: Hartmann von Aue: Studien zu einer Biographie 1933-1938 en de in 1961 verschenen bundel opstellen: Zur Sprache und Literatur des Mittelalters. Het zou onjuist zijn te menen, dat Sparnaay alleen aandacht gehad zou hebben voor het minutieuze. Geenszins. Zijn oeuvre getuigt er ook van, bijvoorbeeld zijn voortreffelijke dissertatie: Verschmelzung legendarischer und weltlicher Motive in der Poesie des Mittelalters 1923, waardoor hij in het buitenland, de Verenigde Staten niet uitgesloten, blijvend de aandacht op zich vestigde. Literair comparatisme Daarmee bewees hij, dat hij ook grote lijnen wist te trekken in zijn onderzoek naar de herkomst van bepaalde literaire motieven. Ik denk hier bijvoorbeeld aan de oorsprong van de Gregoriussage. Zulk een onderzoek bracht hem er dan ook vanzelf toe, zich ook toe te leggen op het literair comparatisme, waaraan hij tot aan het eind van zijn abrupt afgesneden leven mede zijn gaven wijdde. Men denke slechts aan zijn in 1959 verschenen artikel over enige Koptische en Armeense varianten van het oudfranse Vie du Pape Grégoire. Verdiende Sparnaay dan alleen zijn sporen als kamergeleerde -- dit in de goede betekenis van het woord -- als de Hartmannkenner par excellence? Neen, ook liet hij zijn scherpzinnig vernuft saillante problemen der oudgermaanse
- 146 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel taalkunde belichten. Tevens bewoog hij zich met verve op het gebied der moderne Duitse literatuur. Maar het is wel zeker dat hij een zucht van verlichting slaakte, indien zijn geest, die hem in zijn studie onafgebroken voortdreef, hem weer terug voerde naar De weg van koning Arthur (inaugurele oratie 1941). Deze weg, vol doornen en distels, waar echter ook, om met Hartmann von Aue te spreken, de leliën bloeiden, boeide hem en het gelukte hem dan ook steeds weer hier niet vermoede schatten op te delven, die hij ook op zijn colleges in een heldere rustige betoogtrant doorgaf aan zijn studenten. Bij zijn afscheid als ordinarius wenste het huldigingscomité hem nog vele jaren toe, die hem in staat zouden stellen zich nog lang onverpoosd aan zijn werk te wijden. Slechts ruim drie jaren waren hem gegeven. Nu is er een definitief einde gekomen aan het “oeuvre de ce maître ouvrier” (F. Pictet in Revue germanique). Zijn vele leerlingen en de germanistiek in Nederland zijn hem heel veel dank verschuldigd en zijn hem, dit weet ik zeker, ook zeer dankbaar. A. VAN DER LEE
Ook de Rijksuniversiteit Utrecht besteedde aandacht aan het overlijden van Sparnaay. In een Persbericht van de Universiteit was het volgende te lezen: Woensdagavond, 31 maart 1965, is te Utrecht overleden de in binnen- en buitenland bekende germanist, Professor Dr. H. SPARNAAY, emeritus hoogleraar aan de Rijksuniversiteit aldaar. Professor Sparnaay bezette aan deze universiteit van 1941 tot aan zijn emeritaat in 1961 de leerstoel voor Duitse taal- en letterkunde; daarnaast doceerde hij ook de vergelijkende letterkunde van de Middeleeuwen en richtte hij in het kader daarvan samen met Prof. Dr. W.A.P. Smit het Instituut voor Vergelijkend Literatuuronderzoek op. Professor Sparnaay werd in 1891 in Rotterdam geboren. Studeerde aan de Gem. Universiteit te Amsterdam in de Duitse letteren en promoveerde daar in 1922 cum laude. Hij was een geboren geleerde. Reeds zijn proefschrift “Verschmelzung legendarischer und weltlicher Motive in der Poesie des M ittelalters” (1922), was voor de bestudering van de Middeleeuwse letterkunde van méér dan gewone betekenis en vestigde al dadelijk de aandacht op hem. - 147 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel Het wetenschappelijk werk van de overledene bewoog zich, hoewel niet uitsluitend, voornamelijk op het gebied van de Middeleeuwse Letterkunde, en wel in het bijzonder de hoofse Arthurpoëzie, getuige zijn boek over Hartmann von Aue (2 dln, 1933 en 1938) en een reeks van artikelen over vraagstukken op deze dichter betrekking hebbende. Toegewijde studie, reeds gedurende zijn leraarschap aan het Stedelijk Gymnasium te Amersfoort, een studie die zijn leven vulde, stelde hem in staat over de vele en velerlei wetenschappelijke vraagstukken van de Middeleeuwse letterkunde met gezag te spreken en te schrijven. Dat hem ook de geschiedenis van het vak ter harte ging, moge blijken uit zijn boek “Karl Lachmann als Germanist” (1948). Bij zijn afscheid van de universiteit in 1961 in verband met het bereiken van de 70-jarige leeftijd werd aan Prof. Sparnaay door leerlingen en vrienden in binnen- en buitenland een keuze uit de geschriften van zijn eigen hand in boekvorm onder de titel “Zur Sprache und Literatur des Mittelalters” aangeboden. De overledene mocht de voldoening smaken dat drie van zijn studenten later tot hoogleraar benoemd werden, te weten Dr. J.A. Huisman, Dr. A. Van der Lee en Dr. A.D. Kylstra. De overledene bekleedde het voorzitterschap van het Frantzen-fonds en van de Centrale Duitse Bibliotheek en was tot zijn emeritaat hoogleraar/beheerder van het Instituut der germaanse Talen van de universiteit te Utrecht en was daarnaast lid van diverse geleerde genootschappen. Dat ook het V.H.M.O. zijn blijvende belangstelling genoot, blijkt uit het feit dat hij gedurende een vijftal jaren, eveneens tot het gedwongen afscheid, algemeen voorzitter was van de commissie voor akte-examens in de Duitse taal. Het emeritaat betekende voor deze hard werkende geleerde geen otium. Verscheidene promoties vonden nog onder zijn leiding plaats, hij gaf nog gastcolleges te Wenen en verving gedurende enkele
Figuur &: Overlijdensadvertentie Sparnaay (Bron: UM / Map
- 148 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel maanden een Duitse collega aan de universiteit te Keulen. De begrafenis vindt plaats op maandag, 5 april te 3 uur op de begraafplaats “Den en Rust” te Bilthoven.
Ook in Levende Talen van juni 1965 verscheen een “In Memoriam Prof.Dr. H. Sparnaay (1891-1965)” Van 1941 tot 1961 was professor Sparnaay hoogleraar in de Duitse taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Het centrale thema van zijn veelzijdige wetenschappelijke werk werd in 1922 al aangekondigd in het proefschrift waarop hij cum laude promoveerde: Verschmelzung legendarischer und weltlicher Motive in der Poesie des Mittelalters. Daarbij beperkte hij zich niet tot de Duitse literatuur, hetgeen ook blijkt uit zijn colleges in de vergelijkende literatuur van de Middeleeuwen en zijn bemoeiingen, samen met prof.dr. W.A.P. Smit, om te komen tot oprichting van het instituut voor vergelijkend literatuuronderzoek. Dat hem de opleiding van de a.s. leraren ter harte ging, blijkt uit zijn jarenlange werkzaamheid aan de opleiding voor Duits M.O.B te Utrecht. Gedurende veertig jaar was hij ook lid, resp. Voorzitter van de examencommissie Duits M.O. Aan de veelzijdige werkzaamheden van prof. Sparnaay is in krant en periodiek reeds veel aandacht besteed. Wij willen hem hier herdenken in een andere kwaliteit: als lid van onze vereniging, trouw en belangstellend tot het einde toe. Toen we hem enige jaren geleden vroegen om een bijdrage voor het jubileumnummer van Levende Talen, was er geen ogenblik aarzeling. Geen wonder: niet minder dan 48 jaar is prof. Sparnaay lid van onze vereniging geweest, gedurende vele jaren een zeer actief lid: secretaris van 1923 tot 1925, voorzitter van de Duitse sectie van 1929 tot 1933, voorzitter van de vereniging van 1934 tot 1936. Als spoedig, nadat hij in 1917 lid geworden was, werd hij lid van het Duitse sectiebestuur. Bijna twintig jaar dus heeft hij bestuursfuncties gehad in Levende Talen. De tijd van 1927 tot 1936 werd gekenmerkt door een sterke uitbreiding van het ledental: van 300 tot 1100. Ook de jaarvergaderingen mochten zich in die tijd in een toenemende belangstelling verheugen. Dit alles is mede aan het werk van prof. Sparnaay te danken. Ook aan moeilijkheden wist hij het hoofd te - 149 -
3.Duits in de Tweede Wereldoorlog. Een nieuwe leerstoel bieden -- we denken aan het conflict met Kruisinga, voor wie hij overigens een grote bewondering had -- en daarom waren de woorden die hij sprak in 1936, toen het 25-jarig jubileum gevierd werd, zo vol betekenis: “Deze vereniging dient alleen datgene wat ons bindt, niet dat, wat ons in bepaalde groepen zou kunnen scheiden.” Toen professor Sparnaay de voorzittershamer neerlegde, zei dr. De Liefde het volgende: “Dr. Sparnaay heeft de vereniging jarenlang in verschillende functies gediend. Allen hebben zijn rustige, weloverwogen leiding gewaardeerd en de vereniging is erkentelijk voor de grote hoeveelheid werk die hij voor haar heeft geleverd.” Nu, bijna 30 jaar later, willen wij deze woorden in dankbare herinnering herhalen. J. v.d.Schaar
In het Utrechts Nieuwsblad van 6 april 1965 werd melding gemaakt van de begrafenis van Sparnaay in Bilthoven: Op de begraafplaats Den en Rust te Bilthoven is maandagmiddag de woensdagavond te Utrecht overleden prof.dr. H. Sparnaay begraven. Aan het graf werd het Onze Vader gebeden. Een zoon van de op 74-jarige leeftijd overleden germanist dankte voor de belangstelling. Hij noemde zijn vader een nuchtere wetenschapsman, met een nuchtere en heldere kijk op het leven. Prof. Sparnaay heeft van 1941 tot zijn emeritaat in 1961 de leerstoel voor Duitse taal- en letterkunde aan de rijksuniversiteit te Utrecht bezet. Behalve enkele leden van de vereniging Nederland-Duitsland woonden ook vakdocenten oud-studenten en studenten de begrafenis van prof. Sparnaay bij.
- 150 -