Dubbelleven in de Tweede Wereldoorlog
Eerste druk, 2013 © 2013 Jer van Leeuwen Cover Dubbelleven – Hetty van Baal – schilderes kunstenaar – www.hettyvanbaal.blogspot.com Neef en nicht Corrie in de leeftijd van 5 en 6 jaar, olieverf, ± 1943. isbn: nur:
9789048431175 340
Uitgever: Free Musketeers, Zoetermeer www.freemusketeers.nl
Hoewel aan de totstandkoming van deze uitgave de uiterste zorg is besteed, aanvaarden de auteur en uitgever geen aansprakelijkheid voor eventuele fouten en onvolkomenheden, noch voor de directe of indirecte gevolgen hiervan. Niets uit deze uitgave mag zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever worden openbaar gemaakt of verveelvoudigd, waaronder begrepen het reproduceren door middel van druk, offset, fotokopie of microfilm of in enige digitale, elektronische, optische of andere vorm of (en dit geldt zonodig in aanvulling op het auteursrecht) het reproduceren (i) ten behoeve van een onderneming, organisatie of instelling of (ii) voor eigen oefening, studie of gebruik welk(e) niet strikt privé van aard is.
Dubbelleven in de Tweede Wereldoorlog Jer van Leeuwen
Dubbelleven is tot stand gekomen met dank aan historicus dr. Gerrit Willem Drost † (10 juli 1946 - 11 september 2011). Gerrit was voor mij de animator, over mijn schouder meelezer, van mijn debuutroman Dochters en voor een heel groot gedeelte de roman Dubbelleven in de Tweede Wereldoorlog, v.h. De Groene Deur. Hij heeft het eindresultaat van de roman Dubbelleven (v.h. roman De Groene Deur) helaas niet mogen meemaken. Hij gaf begin jaren 2000 met doorlezen al aan dat bepaalde passages in het manuscript (Op historische waarde) behouden zouden moeten blijven. Dat was zijn wens als historicus wanneer de roman wordt uitgegeven. Gerrit leeft voort in mijn eerste roman Dochters en tweede roman Dubbelleven. Ook dank aan Hans ter Mors, Bureau Script Noordwijk voor begeleiding van mijn manuscript Dubbelleven. De prettige samenwerking met Frank Beerends van Free Musketeers. In herinnering aan mijn nichtje Corrie (cover) die in de bloei van haar leven op jonge leeftijd van 20 jaar is overleden ± 1957.
5
1
Ik zat op een hoge stoel de huismoeder aan te kijken die in een donkere sombere kamer achter een bureautje zat. Ze keek naar mij op: ‘Josuana zit niet zo te wiebelen met die poten van je. Ze komen je zo halen hoor, dus nog even geduld ja en gedraag je,’ ze boog zich weer over haar papieren. Ik vond haar wel heel erg streng die moeder van het tehuis. Het minste geringste wat volgens haar niet deugde of je het wel of niet had gedaan kreeg je straf. Meestal werd je in een donker hok gestopt of billenkoek met een aanwijsstok of liniaal of geen eten. Ook wel dat je in je bed moest blijven liggen zonder je te bewegen en zonder eten die dag. Ze had een streng rimpelig gezicht met een puntige neus waar op het puntje een half brilletje met dikke glazen stond. Haar mond lachte nooit en ze had een donkere knot bovenop haar hoofd. Ja, als er een of andere hoge piet op de stoep stond dan liep het kwijl bijna uit haar mond. De glimlach was meer een grijns; slaafs. Ze knikte dan constant naar die kerel met dat kale hoofd en die lange baard, die weer terug knikte. Ik en de andere kinderen moesten dan doodstil zijn als die kerel met zijn handen op de rug langs ons heen liep. Maar blijkbaar zag hij ons geeneens. Wie die kerel met die baard was: ik wist het niet! Even later liepen ze het kantoortje van de huismoeder binnen, wij moesten dan bewegingloos blijven staan waar we stonden. Te wachten op het sein: ‘Direct naar jullie plaatsen.’ Ze kwam achter haar bureau vandaan en liep het kantoortje uit. Even later kwam ze terug met een jonge donkerblonde vrouw: ‘Zo Josuana, dit is je nieuwe moeder waarover ik je van de week vertelde. Ze heet mevrouw Goedhart en komt jou ophalen voor jouw nieuwe familie in de grotestad.’ De jonge vrouw keek me aan: ‘Is dat het jongetje dat mij is toegewezen door de Stichting of hoe dat ook moge heten,’ ze keek me nogmaals aan en liep om mij heen, ‘hij krijgt zeker nog wel betere kleren dan hij nu aan heeft hè,’ zei ze tegen de huismoeder. ‘Mevrouw Goedhart, dit is al zijn kleding die wij voor hem hebben gekregen. Maar u krijgt wel een extra vergoeding mee voor de noodzakelijkste dingen die hij eventueel nog nodig heeft.’ De jonge vrouw tuitte haar lippen: ‘Het is niet veel aan geld dat ik voor hem krijg. Maar als het goed is kan ik voor hem iedere week geld komen halen hebben ze tegen mij gezegd.’ De moeder knikte: ‘Inderdaad mevrouw Goedhart, maar wat u voor vergoeding krijgt dat weet ik ook niet. Ja mevrouw Goedhart, ik moet hem alleen nu aan u overdragen is mijn taak.’ De twee vrouwen keken elkaar aan maar zeiden even niets. De jonge vrouw: ‘Heeft hij nog een jas of zo want het is buiten nog behoorlijk koud.’ De huismoeder: ‘Om u eerlijk de waarheid te zeggen mevrouw Goedhart: wat 7
hij nu aan heeft is alles wat hij heeft. Maar ik zal kijken of ik een jas of trui kan krijgen of lenen van een van de andere kinderen,’ ze liep de kamer uit. Ik stond nu alleen met die vreemde jonge vrouw: ‘Ik heb thuis nog twee dochters van jouw leeftijd en daar kun je dan gelijk kennis meemaken,’ ze schudde haar hoofd, ‘en ik hoop maar dat ze je aardig vinden, anders ga je gelijk weer terug hierheen hoor. Dus je bent al gewaarschuwd!’ Ze keek me aan met een kwaadaardig gezicht dat voor mij niet veel goeds voorspelde. Maar dat was ik hier in het tehuis gewend. De huismoeder kwam terug met een donkergroene trui: ‘Dit is alles van wat ik kon vinden. Maar mevrouw hij mag hem houden hoor en u hoeft hem niet terug te geven.’ De jonge vrouw knikte en trok de trui over mijn hoofd. Die raakte bijna mijn knieën maar voelde wel lekker warm aan. De huismoeder pakte een stapeltje papieren op en gaf die aan de jonge vrouw: ‘Alstublieft mevrouw Goedhart, hier zijn alle papieren die ik heb over de jongen. Leest u ze thuis nog maar even na en mochten er vragen zijn dan verneem ik dat wel.’ Ik nam afscheid door de huismoeder door haar alleen maar aan te kijken. De andere kinderen van het tehuis zag ik niet meer. De huismoeder knikte me toe: ‘Wij hebben je hier goed opgevoed en bij je nieuwe moeder moet je braaf zij hè. Ik wil je hier namelijk niet meer terugzien begrijp je!’ Mijn nieuwe moeder Goedhart: ‘Als ik vragen mag juffrouw, is er iets bekend over zijn afkomst?’ De huismoeder: ‘Nee mevrouw Goedhart, een half jaar geleden kwam hier wel een jonge vrouw bij ons binnenlopen die zei dat ze moest vluchten en geen plaats had voor dit jongmens hier. Voor we verder konden praten liet ze het kind hier eenzaam achter en holde toen snel deur uit. Wij hebben haar nooit meer gezien laat staan wie ze was,’ ze liep naar een kast en haalde uit een map een velletje papier: ‘Kijk mevrouw Goedhart, dit blaadje liet de vrouw achter voor ons met de naam van het kind. De naam van het kind staat hier voluit, kijkt u maar: Josuana Bertolaus Videla en mogelijk uit een ver land.’ Ik liep aan de hand van mijn nieuwe moeder de deur uit van het tehuis. Ik draaide me even om en keek naar het tehuis waar ik een tijdje heb gewoond tot nu. Het nieuwe huis zei me niks, ik zie wel zoals ik al vele malen gedaan had. Wie me gebracht had in dit tehuis, ik kon het me niet meer herinneren. Ik was al een jaar bij het nieuwe gezin met de twee dochters. De vader had ik nog niet gezien en hoeveel moeders ik had; geen idee? Ik wist niet eens wat een vader was, ja van het tehuis die ene met een bochel en die met die baard. Van de buren hoorde ik dat mijn moeder Loes heette, van mijn vader wisten ze het niet.
8
2
Ik moest iedere week met mijn moeder Loes mee naar een centjeshalendinges toe net zoals alle weken daarvoor. Ik moest mee als bewijs want anders kreeg mijn moeder geen centjes en ik moest dat iedere keer maar weer aanhoren. Het was niet het tehuis waar ik eerder gewoond had. Ik ben een weeskind en werd toegewezen en ondergebracht bij de nieuwe familie in een kinderrijke volksbuurt in de grotestad. Voor een weeskind kregen mijn pleegouders van een of andere centjesdingesclub of zoiets geld voor mijn opvoeding. Dat was het loon voor mijn verzorging werd me steeds voorgehouden. Waarom ik altijd maar dat roteind mee moest, ja altijd maar lopen en nog snel ook en moest mijn moeder Loes ook nog bijhouden. Ik had pijn en stond stil: ‘Moe… is het nog ver want mijn poten doen zo zeer.’ Mijn moeder bleef stilstaan, draaide haar hoofd mijn kant op en trok haar wenkbrauwen op: ‘Josje… je mot je kop houwen en niet tegen me gaan lopen zeiken want we zijne der zo en begin alsjeblieft niet te klieren want dan gebeurt er wat!’ Ik keek mijn moeder aan: ‘Ja maar moe die rotklompen aan me poten doen zo zeer.’ Met dat lopen deden mijn bovenvoeten pijn, vooral door dat gat bovenop in die zwarte pokkenkous die ik aan had. Doordat gat kwam steeds mijn boven voet tegen de binnenkant van die harde rot klomp aan. Ik tilde mijn voet op, keek door het gat en zag dat mijn huid al behoorlijk rood was. Godsamme denk je dan, dat gebeurt mij weer hoor. Met langs de gevels echoënde harde stem, zelfs mensen die we tegenkwamen bleven staan of draaiden hun hoofd om. ‘Ik zei toch dat je je kop dicht moest houwen hè. Allé ja… dus doorlopen en verdomme geen gezeik aan me kop want dat geklier van je ben ik nou ’s goed zat net als vorige week. Je weet wat er dan gaat gebeuren!’ Ja, daar kon ik niet tegen praten, kreeg dan weer ’s flink op mijn lazer. Mijn moeder had nogal van die flink wapperende handjes die te vaak los zaten. Dat kon ik goed voelen aan mijn lijf zelfs na dagen nog. Zodra haar handen in de zij gingen, felle ogen, hoofd omhoog en smalle lippen nou ja… Dus liep ze zwijgend stevig door en ik sjokte half hinkende achter haar aan. Vroeg uit je nest voor die paar rotcenten waar ik niks aan had. Ja voor een ander! Mijn moeder en ik moesten om acht uur bij die centendinges zijn. Ze riep steeds onderweg en mopperend haar hand opstekend. ‘Al dat geouwehoer om me heen. Ik ben het verdomme spuugzat om elke week maar weer dat heen en weergeloop naar die cententent. Ze kennen het toch ook komme brengen… ja toch!’ Mijn moeder en ik kwamen aan bij een groot hoog gebouw met dubbele bruine houtendeuren. Samen liepen we eerst een lage stenen trap op met links en rechts ijzeren leuningen. Op de hoeken stonden van die vaste lege stenen bakken. Eenmaal binnen gingen mijn moeder en ik zitten op een lange hoge houtenbank 9
die tegen een kale grijsachtige half betegelde muur stond. In de gang was het behoorlijk koud en gehorig er brandde maar een kale lamp in het midden en het was doodstil om me heen; geen mens te zien. Ik kon met de punt van mijn klomp net de vloer raken. Elke tik galmde luid tegen het plafond en rolde verder de gang in. Ik stond op en wilde van de kou hard gaan stampen, maar het gezicht van mijn moeder sprak boekdelen van; rustig houwen hè. Op de bank zittend moesten we toch nog wel lang wachten voor we werden binnengeroepen. Mijn moeder keek naar de deur tegenover ons: ‘Als we binnen zijn dan hou jij je klep dicht begrepen en laat het praten over de centen maar aan mij over en gedraag je,’ zei ze zacht met priemende ogen en opgeheven vinger. ‘Maar moe…’ zei ik. ‘Kop dicht zei ik toch vervelende sodemieter die je bent. Oh oh oh… wat een klotenjoch ben je toch, geen land mee te bezeilen!’ Mijn moeder keek me met priemende ogen dreigend aan en zei zo hard dat het galmde door de lege gang en langzaam wegstierf in het einder. Wijselijk hield ik mijn mond maar, nee ik sta toch echt niet in de rij bij het uitdelen van een pak op je sodemieter. Bij het wachten kreeg ik het na een tijdje toch behoorlijk koud. Ik stond op en begon te trappelen, ik stond dan wél uit voorzorg een paar meter van mijn moeder vandaan. Voor we werden binnengeroepen stak ze haar vinger op, haar strakke gezicht met getuite lippen sprak boekdelen een waarschuwing aan mijn adres. Ja… ik kende dat gebaar maar al te goed… ‘Je weet het hè.’ De deur schuin tegenover ons ging langzaam open en een lange magere kerel met een kippennek en een kale kop knikte. Zijn zwart jasje was te wijd en stond half open, zijn broek was te lang zag ik. Met een knokige harige vinger wenkte hij ons hem te volgen. We liepen een ruime kamer binnen met op de grond een roodachtig half versleten tapijt. De deur achter ons ging met een lichte bons dicht. De magere man was niet achter ons meegekomen. Ik keek omhoog en zag een hoog plafond met allerlei cirkeltjes en vierkantjes. De muren waren kaal op een enkel groot formaat schilderij na, een zeegezicht met oude zeilschepen op de woeste baren. De zee kwam bij mij over zoals bij Katwijk of Noordwijk waar ik met de blauwe tram naar toe ben geweest. In het midden stond een donkerbruine lange houten tafel. Ik Stond voor de tafel links naast mijn moeder. Tegenover mij zo te zien drie deftige oudere mensen van die centendinges. Achter de met een groen kleed bedekte tafel zaten twee mannen en een wat forse vrouw met een gezicht dat ik niet direct kon thuisbrengen. Bij mij in de buurt had niemand zo’n gezicht dacht ik dan voor mij dus een vreemd mens. Op tafel lagen netjes naast elkaar een stapeltje kartonnen mappen, enkele velletjes papier met letters erop en een stapeltje kleine bruine zakjes. Ook een inktpot met een pen zoals bij mij op school die vastzat op de lessenaar van de schoolbank. Er lag ook een foto met een gerimpeld randje en een stempel zoals ik die kende van de begrafenisman die wekelijks aan de deur kwam.. Ernaast een ijzeren apparaat met handgreep stonden links voor de oudere man met die puntige grijsachtige sik. Het was een 10
statig manspersoon. Kaarsrecht zat hij op een stoel met hoge rugleuning. Een kaal hoofd gelijkende een glanzende uit de kluiten gewassen biljartbal bijna zo’n zelfde bal op dat groene laken in de kroeg waar mijn vader vaste klant was. Mijn eigen vaste stamkroeg zei mijn vader altijd. De brandende lamp boven de biljartbal weerspiegelde zich gracieus in het kale gedeelte. De man had een bol gezicht met diepe rimpels op het voorhoofd. Die diepe rimpels met daaronder lange donkere wimpers gaven op mij toch wel de nodige indruk. Bij iedere beweging was het net of van het kale gedeelte de vonken er vanaf sprongen, het knettergeluid ontbrak. Op zijn blauwachtige rode haaksneus droeg hij een ronde donkere bril met dikke randen en glazen. Zijn ogen leken wel op die van een dooie schelvis van de visboer als ie je aankeek. Onder zijn brede kin een krom naar voren uitstekende sik die bij het praten heen en weer wiebelde. Ik voelde me door die sik helemaal aangetrokken. Raar genoeg: de sik trok aan mij, het was net of die sik steeds van kleur veranderde. Kwam waarschijnlijk door de weerkaatsing van het licht op die biljartbal. Ik vond het eigenlijk wel een grappig gezicht en kon er ook niks aan doen, moest toch steeds weer glimlachen. Het langdradige gebabbel van de man interesseerde mij totaal niet vond ik zelf: waar heeft ie het allemaal over. Mijn moeder knikte maar, redde zich wel dacht ik. Intussen hield ik de sik in de gaten. De blikken van de drie mensen waren strak op mij gericht, dat voelde ik gewoon. Door die drie priemende blikken dorst ik me amper te bewegen. Het voelde wel eng aan die starende ogen. Ik keek naar die deftige gezichten en sloeg mijn ogen neer. Maar… stiekem keek ik toch onder mijn oogwimpers door naar die sik die tijdens het spreken meebewoog. Ik had de sik gevangen en nu was ie ineens weer donkergrijs. De man achter de tafel schraapte zijn keel van ahum ahum. Met zijn kromme behaarde rechterwijsvinger wees hij naar mij: ‘Mevrouw Goedhart… is dit uw werkelijke pleegzoon Josuana?’ De gezette dame die naast de sik zat, met dubbele kin en lichtrode hangwangen gelijk appelflappen, reikte hem een foto aan. Ze knikte met een ernstig gezicht de man toe en wees een plek aan op de foto. Het kon ook best haar man zijn dacht ik haar aankijkende ja… ze leek sprekend op hem. Praatte zeker veel, ze had een dubbele kin wanneer de ene kin moe werd nam de andere kin het over dacht ik dan. De man, bril omhoog, keek met een diepe rimpel naar de foto keek weer naar mij, knikte en keek bril op zijn neus zettend mij weer aan: ‘Zo te zien mevrouw Goedhart is het inderdaad uw pleegzoon Josuana Bertolaus Videla staat hier op mijn papier… die vorige week ook hier aanwezig was.’ De man knikte met een wrang glimlachje naar mij dacht ik of naar mijn moeder. Ik zag het als een bevestiging richting mijn moeder. De man knikte weer, met de vingertoppen tegen elkaar ging hij verder, ondersteunde zo zijn sik en over zijn bril heen. Ja die ogen waren groter geworden zag ik achter die glazen. ‘Mevrouw Goedhart… u weet mogelijk nog wel dat wij van begin af aan naarstig op zoek zijn geweest naar de werkelijke ouders van het jongmens naast u. Maar… helaas mevrouw wij moeten 11
u mededelen dat wij,’ hier stopte de man mij scherp over zijn bril aankijkend: ‘Nog geen enkel spoor hebben kunnen ontdekken wie zijn eigenlijke vader of moeder geweest zouden kunnen of moeten zijn?’ de man knikkende, ‘en of hij ook nog mogelijke andere naaste familieleden heeft natuurlijk?’ Voorovergebogen keek de man mij indringend over zijn bril aan en stak zijn vinger op. Ja het waren die grote ogen die weer over zijn grote bril heenkeken die mij opvielen: ‘Onze conclusie hierbij is mevrouw, gezien zijn vreemde naam, dat hij afkomstig moet zijn van ouders van ver buiten onze landsgrenzen.’ Ik keek naar de man en dacht: zeker Katwijk of Noordwijk of Den Haag waar de gele en blauwe trams naar toereden en dat was volgens mij al heel ver! Ik keek verbaasd op toen mijn moeder al knikkende overeind kwam haar rug rechtte en zich overdreven vriendelijk gedroeg, ze bleef maar knikken: ‘Ja meheer Hoogman geloof ik éh… ja meheer wij hebben hem nu Josje genoemd ja het is hem van die foto die u in uw handen heeft. U ziet zelf wel dat hij sinds vorige week toen wij hier ook bij u waren dat hij niks is veranderd.’ De man met de sik knikte overtuigend evenals de man en de vrouw die naast hem zaten. Mijn moeder knikkende en handen weid uiteen. ‘Maar meheer, wie zijn echte ouders zijn en ja dat weet ik ja eigenlijk ook niet, hoewel hij wel in onze taal praat begrijpt u. U hebt ons het lieve kind geschonken uit liefdadigheid zodat hij goddank niet naar een weeshuis hoefde dus meheer en mevrouw daarom mijn dank en ook van mijn eigen man natuurlijk.’ De sik man knikte, draaide zijn hoofd half om, mompelde wat en knikte naar de anderen. Ik was heel verbaasd dat mijn moeder de naam van die kerel wist? Ze trok mij wat hardhandig naar zich toe draaide me een paar maal in het rond, kneep me hardhandig in mijn wang. Au hé… doe het een beetje rustig aan ja schreeuwde ik geruisloos uit. Geschrokken keek ik mijn moeder aan. ‘Kijk meheer, ons Josje weet u, hij kan mij thuis zo goed helpen het is echt waar hoor meheer en mevrouw het is een hele lieve jongen die het heel goed bij ons heeft.’ Mijn moeder liet mij los, spreidde haar armen en handen uiteen en de man knikte. ‘En… meheer en mevrouw u ziet de waarheid voor u staan… dat hij er goed uitziet en mijn eigen meiden mogen hem ook wel. Ik keek naar mijn moeder, haalde mijn schouders maar op, dacht meer aan mijn zere poot en de terugweg. Ik keek ook met belangstelling naar de deftige man en de andere twee die tegenover mij zaten daar werd druk geknikt en gesmoesd. Mijn moeder kreeg haar geld in de somma van vierguldenzevenenzestig en een halve cent. Het geld werd uitgeteld en door de vrouw in een langwerpig bruin papierenzakje gedaan, met haar dikke tong gelikt en dichtgeplakt zag ik. De dame en heren van de centendinges of hoe dat ook moge heette waren zichtbaar tevredengesteld. Ik zei al die tijd maar niks, keek wel argwanend naar mijn moeder die met de nodige haast het zakje van de tafel griste en in haar jaszak propte. Ze leek mijn vader wel. Ja … wat moest ik, wat deed ik hiero eigenlijk…! Ik dacht sjees hé, wat kon die moeder van mij liegen zeg, ben door hen geschonken zei ze nog 12
wel. Die lui van de centendinges moesten eens weten: geschonken… afgedankt was ik, het zoveelste wiel aan de wagen. Ja zo voelde ik dat. Mijn moeder liep al knikken en duwde mij voor zich uit de gang in. De deur klapte als met een onzichtbare hand achter on dicht. De man met de kippennek was nergens te bespeuren. Met een zucht bleef mijn moeder staan. Na nog een paar diepe zuchten van mijn moeder liepen we naar de uitgang.
13