24. Filips van Marnix van Sint Aldegonde Marnix werd geboren tussen maart en juli 1540 in een gezin dat de hervorming was toegedaan. Voor zijn studies in de rechten en mogelijk ook staatkunde werd hij naar Leuven en Dôle gestuurd en later studeerde hij ook theologie bij Calvijn in Genève. In 1560 keerde hij terug naar de Nederlanden. Daar was hij betrokken bij het Verbond der Edelen en eveneens bij de opstelling van de bekende smeekschriften. Daarom week hij uit naar Oost-Friesland toen de toestand in de Nederlanden, door de komst van Alva in augustus 1567, te bedreigend werd. Vanaf juni 1569 verbleef hij een tijdlang aan het hof van de keurvorst van de Palts: Frederik III de Vrome. Deze was eerst luthers geweest, maar was daarna overgegaan naar het calvinisme. Hij woonde in Heidelberg, de universiteitsstad, waar later Maurits en Willem Lodewijk zouden studeren. Maar reeds aan het eind van het volgende jaar stond Frederik III Marnix af aan Willem van Oranje, dus reisde hij naar de Dillenburg. De prins had dringend hulp nodig in verband met diverse militaire mislukkingen, daarom stuurde hij Marnix in de zomer van 1571 naar Denemarken om daar hulp te vragen. Het volgende jaar werd hij in dienst van de prins naar de eerste Statenvergadering in Dordrecht gestuurd, waar hij op 20 juli de provinciale vertegenwoordigers toesprak. Het jaar daarop fungeerde Marnix vanaf januari als gouverneur van Delft, Rotterdam en Schiedam. Maar toen hij in november 1573 het bevel voerde over de bezetting van een schans bij Maaslandsluis werd hij overrompeld door de Spanjaarden en op 4 november gevangengenomen en opgesloten in Utrecht. Van daar uit schreef hij brieven naar Willem van Oranje, waaruit bleek dat hij door de Spanjaarden onder druk werd gezet. De prins wilde hem graag ruilen tegen de in de slag op de Zuiderzee gevangengenomen bevelhebber Bossu, maar daar ging men niet op in. De volgende kans deed zich voor toen de Spaanse bevelhebber Mondragon bij de overgave van Middelburg op 18 februari 1574 gevangen was genomen. Hij werd pas vrijgelaten nadat hij had beloofd de vrijlating van Marnix te zullen bewerkstelligen. Hoewel de Spaanse landvoogd Requesens daar aanvankelijk niet aan wilde voldoen, deed hij het uiteindelijk wel op 15 oktober 1574. Reeds in januari van het volgende jaar kreeg Marnix een nieuwe opdracht. Willem van Oranje had tijdens het bezoek aan keurvorst Frederik III van de Palts in juni 1572 Charlotte de Bourbon ontmoet die daar, na haar vlucht uit het klooster en haar overgang naar het calvinisme, asiel had gezocht. Nu overwoog de prins een huwelijk met Charlotte en hij stuurde Marnix naar de Palts om de onderhandelingen over het huwelijkscontract te beginnen. Maar zijn huwelijk met Anna van Saksen was nog niet ontbonden, dus kreeg hij ook opdracht om in het slot Dillenburg de bewijsstukken van de ontrouw van Anna van Saksen, zijn tweede echtgenote, op te halen. Dat werd een mislukking want Jan van Nassau wilde de betreffende stukken niet meegeven. Daarna reisde Marnix door naar Heidelberg en voerde er zijn opdracht uit te zoeken naar docenten voor de op te richten universiteit in Leiden. Bij zijn terugreis nam hij Charlotte mee naar de Nederlanden, waar ze op 12 juni 1575 met Willem van Oranje in het huwelijk trad. Daar wachtte hem al snel een heel andere opdracht: het ontcijferen van enkele onderschepte brieven van de Spaanse koning, diens landvoogd en enkele bevelhebbers. Later werd dit ook aan de Spanjaarden bekend, want op 11 november 1581 schreef Mendoza, de Spaanse gezant in Engeland en Frankrijk, aan Filips II, dat Marnix in staat was de brieven van de koning te decoderen. Daaruit bleek dat onderwerping van de opstandige gewesten nog steeds het Spaanse hoofddoel vormde. Gewapend met die kennis kon hij zich toen bezighouden met de al in maart begonnen vredesonderhandelingen in Breda (pp. 8, 9), die bijna vanzelfsprekend op niets uitliepen. Maar er wachtte hem weer een nieuwe taak. In de eerste maanden van 1576 werd hij, met Paulus Buys (add. 20), naar Engeland gezonden om koningin Elizabeth de soevereiniteit over de Nederlanden aan te bieden. Reeds in april moest hij echter het mislukken van zijn opdracht rapporteren aan de Staten van Holland.
61
In datzelfde jaar was hij betrokken bij de totstandkoming van de Pacificatie van Gent en toen deze eenmaal een feit was geworden op 8 november, kreeg Marnix meteen een nieuwe opdracht. Don Juan, de opvolger van Requesens, was in de Nederlanden aangekomen en daarom werd Marnix naar Brussel gezonden om daar “de vinger aan de pols te houden”. De toestand in de Nederlanden was uiterst precair en daarom werden alle mogelijkheden om hulp te verkrijgen onderzocht. Daarom werd Marnix in april 1578 naar de Rijksdag in Worms gestuurd om te trachten de Duitse keizer over te halen tot hulp aan de Nederlanden. Deze maakten immers deel uit van de door keizer Karel V in 1547 herziene Bourgondische Kreits, die in 1548 was bekrachtigd in het verdrag van Augsburg. Om de keizer tot het verlenen van hulp te brengen maakte Marnix er op de rijksdag melding van dat keurvorst Eric van Brunswijk (p. 131) het plan had opgevat de Spanjaarden te helpen Munster en Keulen in een verrassingsaanval te veroveren om van daaruit heel Duitsland onder het Spaanse juk te brengen. Niets mocht baten, hij kreeg slechts de toezegging dat het Duitse Rijk het lot van zijn meest westelijke deel met belangstelling en sympathie zou blijven volgen. Teruggekomen in de Nederlanden moest Marnix zich in de loop van datzelfde jaar bezighouden met het optreden van de al te fanatiek optredende protestanten in Gent. Mede door zijn toedoen werd op 22 juni 1578 de Religievrede aangenomen. Aangezien er dus geen hulp kon worden verwacht van Engeland of het Duitse Rijk werd overwogen de soevereiniteit over de Nederlanden aan te bieden aan de hertog van Anjou, de broer van de Franse koning, en dat werd door Marnix aangemoedigd. Hij vertrok in augustus 1580 vanuit Vlissingen op weg naar Frankrijk en reeds op 29 september kwam het verdrag van Plessis-les-Tours tot stand, waarin de hertog van Anjou de soevereiniteit aanvaardde. Maar vooraf zou de hertog naar Engeland gaan voor een huwelijk met koningin Elizabeth. Marnix vergezelde hem en maakte de hele vertoning mee van aantrekken en afstoten door Elizabeth. Toen deze kwestie echter bleef voortduren kreeg Marnix begin 1582 van de Staten opdracht Anjou te manen nu naar de Nederlanden te komen, daar men anders naar een volgende soeverein zou uitzien. Als een teleurgesteld man begon Anjou aan zijn taak in de Nederlanden en toen hij tenslotte in januari 1583 een greep naar de macht deed (de Franse furie in Antwerpen) was zijn rol uitgespeeld. Marnix was door deze gebeurtenissen zo zwaar aangeslagen dat hij zich terugtrok op zijn kasteeltje te Souburg. Wel was hij op 12 april aanwezig bij het huwelijk van Willem van Oranje met Louise de Coligny. Lang zou zijn rustperiode niet duren, want Willem van Oranje benoemde hem op 30 november 1583 tot burgemeester van Antwerpen. Hoewel er werd gesproken over de functie van buitenburgemeester, dat is het bestuur over de buitenwijken en de omgeving van de stad, lijkt het er op dat hij een hogere post bekleedde. Later zou hij immers de onderhandelingen met Alexander Farnese voeren. Maar zover was het nog niet. Op 12 juni 1584 was Marnix in Delft bij de doop van de jongste telg van Willem van Oranje en Louise de Coligny: Frederik Hendrik. Korte tijd daarna begon Farnese zijn aanval op Antwerpen door de stad steeds verder te isoleren. Dat een extra verbinding over geïnundeerde polders, zoals door Willem van Oranje was geadviseerd, nu niet meer tot de mogelijkheden behoorde, had er mee te maken dat Marnix niet voldoende overwicht had op de Antwerpenaars (p. 38). Begin juli 1585 begonnen de besprekingen die er toe leidden dat Mechelen in Spaanse handen zou overgaan. Aanvankelijk stelde Farnese zeer harde voorwaarden aan het garnizoen van de stad, dat zich had misdragen ten opzichte van de bevolking, maar Marnix kon hem overhalen zijn eisen wat te matigen. Hoewel Marnix toen al wilde dat Mechelen en Antwerpen gezamenlijk de verzoeningsonderhandelingen zouden voeren, om zo betere voorwaarden te kunnen bedingen, werd dit door Farnese afgewezen. Vervolgens werd op 19 juli het Spaanse pardon voor Mechelen afgekondigd en was de verzoening van deze stad met de Spaanse koning een feit. Doordat Brussel was gevallen op 10 maart; Willem van Oranje was vermoord op 10 juli, Mechelen in Spaanse handen was gekomen en alle ontzettingspogingen waren mislukt,
62
raakte Marnix ontmoedigd. Toen dan ook de Antwerpse bevolking aandrong op onderhandelingen met de Spaanse bevelhebber kon hij daar niet langer weerstand aan bieden en werd de stad op 17 augustus 1585 overgegeven (pp. 38, 39). Wel waren er gunstige voorwaarden voor de capitulatie bedongen.. Aan Philipp von Hohenlohe had hij reeds op 15 augustus vanuit Beveren een brief geschreven, waarin hij zich verontschuldigde voor de capitulatie. Hij schreef dat hij de burgers en de bootsgezellen niet in bedwang had kunnen houden en ook dat er onvoldoende voorraden waren in de stad. Van buitenaf kwam er ernstige kritiek op de houding van Marnix. Hij had Parma bij de poort ontvangen en was kort daarna met hem naar Brussel gegaan. Tot oktober bleef hij nog in Antwerpen, maar zijn carrière was ten einde. Toen hij zich echter op zijn kasteeltje in Souburg wilde terugtrekken werd hem dat aanvankelijk geweigerd door de Staten van Holland en Zeeland, want er circuleerden “kwade geruchten” over hem. Pas na het opstellen van beperkende bepalingen kreeg hij toestemming zich daar te vestigen. Tenslotte zouden deze beperkingen na de aankomst van Leicester in december 1585 weer worden opgeheven. Pas na de periode met Leicester, in 1590, werd er opnieuw een beroep op hem gedaan. De gouverneur van Bergen op Zoom had brieven van de paus en koning Filips II in handen gekregen, maar die waren gecodeerd. En omdat Marnix in het verleden al blijk had gegeven geheimschrift te kunnen ontcijferen, vroeg men hem dit weer te doen. Toen hij erin was geslaagd de brieven grotendeels te decoderen, kreeg hij het verzoek deze berichten over te brengen aan zowel koningin Elizabeth van Engeland als koning Hendrik IV van Frankrijk. Marnix voerde deze opdracht uit en in juli van dat jaar keerde hij terug naar Souburg. Pas in drie jaren later werd er weer een beroep op hem gedaan. Louise Juliana, een dochter van Charlotte de Bourbon, zou huwen met Frederik IV van de Palts en nu vroeg Maurits hem zijn halfzuster te begeleiden op haar reis naar Heidelberg. Men kon Marnix ook nog niet missen voor het ontcijferen van brieven. Op 30 mei besloten de Staten-Generaal de gecodeerde brieven uit het belegerde Groningen, die Philipp von Hohenlohe had doorgestuurd (pp. 77, 116), door hem te laten ontcijferen. In hetzelfde jaar had hij het verzoek gekregen van de Staten-Generaal een bijbelvertaling te verzorgen. Daarvoor mocht hij zich vestigen in Leiden, zodat hij gebruik zou kunnen maken van de universiteitsbibliotheek Dit werk heeft hij bij lange na niet kunnen voltooien, maar anderen hebben later van zijn voorbereidingen gebruik kunnen maken. In 1596 kreeg hij weer een verzoek van Maurits, nu om in het prinsdom Orange orde op zaken te stellen. Hiervoor verleende de Staten-Generaal hem verlof en hoewel de gestelde termijn ruimschoots werd overschreden slaagde hij er niet in alle zaken tot een goed einde te brengen; er was teveel tegenwerking. Pas in het begin van 1598 keerde hij terug naar Leiden. Zijn gezondheid liet hem echter niet meer toe verder te gaan met zijn taak. Op 15 december van dat jaar overleed hij. Filips van Marnix van Sint Aldegonde stond bekend als een ijverig en rechtvaardig man en een welsprekend rechtsgeleerde. Hij wordt wel beschouwd als de dichter van het Wilhelmus, maar dat is niet bewezen. De schrijver Postmus zocht allerlei argumenten om te bewijzen dat het Marnix niet kon zijn geweest, maar ook deze zijn niet overtuigend.
63
Op de begraafplaats in West-Souburg staat een aan Marnix gewijde gedenknaald, die in 1872 werd opgericht. Op 3 september van dat jaar besloot de Geuzenbond te Antwerpen naar WestSouburg te gaan om het monument te onthullen. De deelnemers uit Antwerpen, Brussel, Leuven, Mechelen, Gent, Brugge enzovoort reisden met een extra trein naar Middelburg en werden daar ontvangen door een Nederlandse delegatie. Dit gezelschap ging in optocht naar West-Souburg, begeleid door een muziekcorps en vergezeld van vele belangstellenden. Aangekomen in het feestelijk versierde dorp begaf de stoet zich naar de begraafplaats. Daar werd de gedenknaald ter ere van Marnix onthuld.
Bronnen: Aa. A.J.van der. Biografisch Woordenboek der Nederlanden. Amsterdam 1969. Encyclopedieën van Larousse en Oosthoek. Bor. P. Oorspronck, begin en vervolgh der Nederlandsche oorlogen, beroerten en borgerlijke oneenigheden. Amsterdam 1679-1684 Kalken. F. van. T. Jonckheere. Marnix de Sainte Aldegonde 1540-1598. Bruxelles 1952. Lacroix. A. Oeuvres de Ph. De Marnix de Sainte Aldegonde. Écrits politiques et historiques. Bruxelles 1859. Lefèvre. J. Correspondance de Philippe II sur les affaires des Pays-Bas. Tome II (15801584). Bruxelles 1953. No. 444. Marnef. G. Het Calvinistische bewind te Mechelen 1580-1585. Kortrijk-Heulen 1987. Middelburgsche Courant van 2 en 4 september 1872. Postmus. J. Het Wilhelmus. Kampen 1900. Rijks Geschiedkundige Publicaties 57. Schelven. A.A.van. Marnix van Sint Aldegonde. Utrecht 1939. Wilson. C. Queen Elizabeth and the revolt of the Netherlands. London 1970.
64
25. Lodewijk van Boisot Hij werd rond 1530 geboren in Brussel. Over zijn jeugd is niets bekend. In 1572 verleende hij steun aan Willem van Oranje en deze stuurde hem op een missie naar Frankrijk. Daar werd hij na de Bartholomaeusnacht in augustus van dat jaar gevangen genomen, maar hij wist te ontsnappen. In het volgende jaar werd hij benoemd tot admiraal van Zeeland. In die functie kreeg hij meteen te maken met de belegering van Middelburg. Deze belegering duurde al geruime tijd omdat de stad steeds over het water kon worden bevoorraad. Na het verzanden van de Arne, de eerste haven van Middelburg, was in de jaren 1531-1535 een nieuw kanaal gegraven en dat werd beschermd door het in 1547 gebouwde fort Rammekens. Om Middelburg tot overgave te dwingen was het dus noodzakelijk dat sterke fort te veroveren, maar dat was al meerdere malen mislukt. Nu gelukte het Boisot wel, met een afleidingsmanoeuvre. Er werd een aanval ondernomen op Arnemuiden, waar Barthold Entens in een eerder stadium zijn hoofd al had gestoten. Toen er vanuit Rammekens hulp was gezonden om Arnemuiden bij te staan, werd het fort onverwachts zowel van de zeezijde als van de landzijde aangevallen en moest de bezetting zich op 4 augustus 1573 overgeven.
Zeezijde fort Rammekens
De verdere bevoorrading van Middelburg werd hierdoor onmogelijk gemaakt. Om de stad te ontzetten stuurden de Spanjaarden vanuit Bergen op Zoom een vloot naar Walcheren. Het ene deel van de vloot voer rechtstreeks naar Vlissingen en een ander deel zou via de Oosterschelde naar Walcheren zeilen en bij Borsele zouden de beide vloten zich weer verenigen. De laatste vloot werd door Boisot opgewacht bij Reimerswaal. Voordat het tot een treffen kwam kreeg Boisot de vraag van de prins een viertal van zijn grootste schepen naar Vlissingen te sturen. Maar Boisot besloot eerst de Spaanse vloot op de Oosterschelde aan te pakken en dat werd op 29 januari 1574 een klinkende overwinning. Voor hem persoonlijk had deze overwinning echter een nare bijsmaak: hij verloor reeds in het begin van het gevecht een oog. Vervolgens stuurde hij schepen naar Vlissingen, maar het andere deel van de Spaanse vloot had, na het vernemen van de nederlaag bij Reimerswaal, bij Neuzen meteen rechtsomkeert gemaakt. Ook deze poging tot het ontzet van Middelburg was dus mislukt. Bijgevolg moest
65
de stad zich op 18 februari (ratificatie 19 februari) overgeven en waren in 1574 alle Spanjaarden van Walcheren verdreven. Kort daarna hoorde Boisot dat er bij Lillo een Spaanse vloot voor anker lag en hij besloot tot een aanval. Boisot zeilde met ruim 60 schepen naar de Spaanse vloot. Daar meende men eerst bevriende schepen te zien, maar dat veranderde snel. Hoewel ze nog trachtten een goed heenkomen te zoeken in Antwerpen, konden de Spanjaarden niet voorkomen dat Boisot een aantal schepen tot zinken bracht en enkele van hun schepen veroverde. Tevens werd de vice-admiraal gevangengenomen. De Staatse schepen werden vanaf de Scheldedijken nog wel door de Spanjaarden met musketten onder vuur werd genomen, maar deze aanval kon met kanonvuur worden afgeslagen. Deze actie vond plaats in mei 1574. In datzelfde jaar was admiraal Boisot er bij om op 3 oktober over het geïnundeerde gebied “haring en wittebrood” naar het belegerde Leiden te brengen. Dat was evenwel niet van een leien dakje gegaan. Ook in het geïnundeerde gebied moesten nog dijken worden bezet en doorgestoken. En er kwam pas voldoende water binnen toen er eind september een hevige storm opstak, die het water hoog opstuwde. Later was Boisot, samen met Philipp von Hohenlohe, betrokken bij de pogingen tot ontzet van het door de Spanjaarden belegerde Zierikzee, maar daarbij verloor hij op 15 juni 1576 het leven (p. 12). Bronnen: Aa. A.J.van der. Biografisch Woordenboek der Nederlanden. Amsterdam 1969. Kloppers. P.J. Nederland en Oranje in beeld en schrift. Deel IV. Amsterdam 1893-1898. Schueren. A.J.van der. Louis de Boisot. Leiden 1894. Members.home.nl/tettero/ZuidHolland/Boisot.htm Vloten. J. van. Middelburgs beleg en overgave. Middelburg 1874. Wallenburg. L.van. Het fort Rammekens. In: Nederlandse historiën. 9e jrgng (1975) nr.1.
66
26. Maarten Schenck (Schenk) van Nideggen (Nijdeggen) Maarten werd in 1549 geboren in Goch, een Duits stadje ten oosten van Gennep, aan de Niers, dicht bij de Nederlandse grens. Hij begon zijn militaire loopbaan als schildknaap bij de Staatse overste IJsselstein. Later ging hij eerst eigen zaken behartigen. Hoewel hij als bastaardzoon geen rechten kon doen gelden op het kasteel Bleijenbeek (ten oosten van Afferden) veroverde hij het in april 1576. Daarna gebruikte hij het kasteel als basis voor roof- en plundertochten in het oosten van het land en schaarde hij zich aan Spaanse zijde. In Spaanse dienst veroverde hij op 20 maart 1579 Straelen (NO van Venlo op Duits grondgebied) en daarna op 9 juli Doetinchem, dat grondig werd geplunderd. Dit stadje werd vervolgens belegerd door de Staatse bevelhebber Kurbach, die er door Philipp von Hohenlohe naar toe was gestuurd. Het stadje werd overmeesterd en Maarten Schenck werd gevangengenomen. Maar Kurbach weigerde zijn gevangene over te dragen aan de Gelderse stadhouder Jan van Nassau, waarna hij zelf werd gearresteerd. Tenslotte is Maarten Schenck weer op vrije voeten gekomen, waarbij het onzeker is of hij is ontsnapt of vrijgelaten (p. 19). In 1580 bouwde Schenck een schans bij Well (O van Venray aan de Maas) en vatte zijn oude “handwerk” weer op: roof- en plundertochten. Omdat Rennenberg in maart 1580 de Spaanse zijde had gekozen, werd Groningen vanaf die tijd belegerd door Staatse troepen. Maar noch Rennenberg, noch de Staatse troepen konden een beslissing forceren. Daarom stuurden de Staten Philipp von Hohenlohe naar Groningen. De Staatse bevelhebbers bespraken de situatie eind mei bij Rolde (p. 22). Maar toen kwamen er berichten dat een Spaans ontzettingsleger onderweg was onder leiding van Maarten Schenck. Philipp von Hohenlohe kreeg van de Friese Staten het verzoek dit ontzettingsleger aan te vallen. Dat leidde tot de slag bij Hardenberg. Het werd een overwinning voor Schenck, met als gevolg dat het beleg van Groningen moest worden beëindigd (pp. 22-24). Vervolgens bleef Schenck een tijdlang bij Rennenberg en samen veroverden ze op 29 juli Delfzijl. Op 24 september werd ook Oldenzaal bezet (pp. 24, 25). De verovering van Zwolle mislukte, evenals die van Doetinchem. Vanaf 18 oktober werd Steenwijk belegerd en tijdens die belegering veroverden ze in Zuid-Friesland de stadjes Sloten en Stavoren. In de zomer van 1581 werd Breda overrompeld, dit wordt ook wel de furie van Houtepen genoemd (Haultepenne). Het was ook geen echte belegering, want een omgekochte Waalse soldaat liet de overvallers ’s nachts over de wallen van het kasteel klimmen, waarna dit werd bezet. Ondanks hevig verzet van de bevolking konden de Spaanse soldaten een poort bereiken, waarna de andere troepen konden binnenkomen. Breda werd geplunderd en bezet. Later werd ook Eindhoven overmeesterd (pp. 24, 25), maar in april 1582 was Schenck minder gelukkig. Bij Xanten werd hij gevangengenomen en opgesloten in Geldern. Deze gevangenschap zou bijna twee jaren duren, tot juni 1584 toen hij door Alexander Farnese werd vrijgekocht. Op 16 november van dat jaar deed hij in Spaanse dienst nog een aanval op Nijmegen. Hij was echter geïrriteerd omdat Farnese, na de dood van Rennenberg in 1581, Verdugo had aangesteld tot stadhouder van het noorden en hem had gepasseerd. Bovendien bemerkte Schenck dat zijn bezittingen door de Staatse troepen werden bedreigd. Daarom haastte hij zich met hen goede betrekkingen aan te knopen. Hij ging naar Adolf Nieuwenaar, die juist Neuss had veroverd, en bood hem zijn diensten aan en ook het gebruik van kasteel Bleijenbeek (add. 18). Daarna benoemde graaf Nieuwenaar hem tot zijn luitenant. Vervolgens toonde hij zijn goede wil door nog in diezelfde maand Overasselt (O van Grave) te veroveren. Op 20 mei 1585 werd een overeenkomst gesloten dat Maarten Schenck hulp zou verlenen aan Gebhard Truchsess, de aartsbisschop/keurvorst van Keulen. Deze was afgezet wegens zijn overgang naar het protestantisme, maar hij weigerde zijn functie op te geven en bond de
67
strijd aan met zijn opvolger (add. 29). Schenck zou hem nu bijstaan. De Staten gingen akkoord met deze regeling op 16 juni 1585. Maar ondertussen had de Spaanse bevelhebber Tassis zijn kamp opgeslagen bij Woudenberg (Z van Amersfoort) om de omgeving te kunnen plunderen. Daarom trokken stadhouder Nieuwenaar van Gelderland, Maarten Schenck en de Utrechtse stadhouder Villers er naar toe om hem te verjagen. In juni 1585 kwam het tot een treffen bij Amerongen. Eerst leek het Staatse leger aan de winnende hand, totdat de Spaanse bevelhebber zijn reserves in de strijd wierp, waarna de kansen keerden. Nieuwenaar kon zich in Amersfoort in veiligheid brengen, Schenck in Wijk bij Duurstede, maar Villers raakte in Spaanse gevangenschap. Maarten Schenck kreeg nu meteen opdracht het bedreigde Utrecht te verdedigen. Hij wierp daar schansen op en liet de omgeving inunderen. Tevens werden Amersfoort, Wijk bij Duurstede en Rhenen versterkt. Daarop trok Tassis zich terug naar Zutphen. Op 16 december van dat jaar trok Schenck Venlo binnen, waar hij hartelijk werd ontvangen. Vandaar ging hij naar het klooster Betersweert (tussen Arcen en Lom) dat hem op 20 januari 1586 in handen viel. Omdat inmiddels Leicester was gearriveerd in de Nederlanden, stuurde deze Engelse graaf bevelhebber Schenck in februari naar Neuss (W.van Düsseldorf). Vervolgens trok hij verder Duitsland in en plunderde op 18 maart de Westfaalse stad Werl (O van Dortmund). Daarna trok hij naar Lobith en bouwde daar in mei op een strategisch punt de naar hem genoemde Schenckenschans. Dat was een knap staaltje vestingbouw, omdat de schans werd gebouwd op een slappe moerassige bodem. Maar het was een strategisch punt, want de Rijn splitste zich daar in de Nederrijn en de Waal, daarom werd het wel de sleutel tot de Republiek genoemd. Het was nog niet zijn laatste wapenfeit, want op 26 januari 1587 viel Ruhrort (tegenover Duisburg) hem in handen. Later volgde Rijnberk (Rheinberg, NW van Duisburg) en daar maakte hij voorbereidingen voor een aanval op Bonn. Op 20 december vertrok hij en kon Bonn overmeesteren. Later volgde er een Spaanse tegenaanval en moest hij op 28 september deze stad weer prijsgeven.
Sint Anthonispoort Nijmegen
68
Vervolgens raakte hij zijn kasteel Bleijenbeek kwijt, dat na een beleg van twee maanden moest capituleren op 25 juni 1589. Schenck had nog wel een poging gedaan het kasteel te ontzetten, maar dat mislukte. Hij moest terugtrekken naar Rijnberk en zijn onderbevelhebber verschanste zich in Rees. Later zou kasteel Bleijenbeek op last van Filips II worden verwoest, want zo kon worden voorkomen dat er een garnizoen moest worden gelegerd.
Kasteel Bleijenbeek werd in de Tweede Wereldoorlog onherstelbaar beschadigd en biedt nu nog slechts onderdak aan vleermuizen.
Het kasteel is omringd door een brede gracht
69
Op 9 augustus overviel Schenck op Duits gebied een Spaans convooi dat een groot geldbedrag naar Verdugo in Friesland moest brengen, maar dit zou zijn laatste militaire succes worden. De volgende dag deed hij een aanval op Nijmegen, de stad die zich op 15 april aan Spaanse zijde had geschaard. Met bootjes stak hij de Waal over en trachtte aan de noordzijde binnen te dringen bij de Sint Anthonispoort. Hij werd echter teruggedreven en daarbij sprong hij in een reeds overbelaste boot, die daarna zonk. Door zijn harnas kon hij zich niet in veiligheid brengen, hij zonk meteen en verdronk op 10 augustus 1589. Maar dat was voor de Spanjaarden nog niet genoeg. Ze dregden zijn lichaam op en sloegen hem het hoofd af. Dat werd op een paal gezet bij de Sint Anthonispoort. Vervolgens werd zijn lichaam gevierendeeld en eveneens daar opgehangen. Het was de Spaanse straf voor verraders. Uit dit overzicht blijkt dat Maarten Schenck een onbetrouwbare opportunist was. Bronnen: Atlas van historische vestingwerken in Nederland. Limburg. Stichting Menno van Coehoorn. http://nl.wikipedia.org/wiki/Maarten Schenk van Nijdeggen. http://members.home.nl/tetrode/Nassau/Schenk.htm. http://www.landgoedbleijenbeek.nl http://nl.wikipedia.org/wiki/Furie van Houtepen http://marceljanssen.tripod.com/id13.html Kloppers. P.J. Nederland en Oranje in beeld en schrift. Deel IV. Amsterdam 1893-1898. Kok. J. Vaderlandsch Woordenboek. Amsteldam 1788. Lefèvre. J. Correspondance de Philippe II sur les affaires des Pays-Bas. Tome III. (15851591) Bruxelles 1956. No. 1087. Brief van Filips II aan Alexander Farnese op 13 september 1589. Molhuysen. P.C., P.J. Blok, L. Knappert. Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek. Leiden 1921. Rijks Geschiedkundige Publicaties 47. p. 110. Strada. F. Nederlandsche oorlogen. Dordrecht 1655. Deel II.
70
27. Barthold Entens van Mentheda Hij werd geboren iets vòòr 1540. Eerst ging hij studeren in Groningen, maar, nadat hij door zijn losbandig leven een groot deel van zijn bezittingen had verloren, gaf hij daar de brui aan. Toen hij zich later had aangesloten bij het Verbond der Edelen werd hij door Alva verbannen en werden zijn overige bezittingen verbeurdverklaard. Omdat hij zich aangetrokken voelde tot het krijgsbedrijf schaarde hij zich aan de zijde van Willem van Oranje en was daarom ook aanwezig bij de overwinning in Heiligerlee en later de nederlaag bij Jemmingen. Daarna sloot hij zich aan bij de watergeuzen en maakte zich daarbij schuldig aan plunderingen. Ondanks dat werd hij korte tijd later benoemd als onderbevelhebber bij Lumey en met hem nam hij deel aan de bezetting van Den Briel. Vandaar zeilde hij met een dertigtal schepen door naar Dordrecht en bezette ook die stad op 23 juni 1572. Vervolgens zond de prins hem naar Goes. Dat stadje werd van ongeveer 26 augustus tot 21 oktober belegerd door de geuzen. Aanvankelijk konden de Spanjaarden het beleg niet breken omdat de geuzen met hun scheepjes de waterwegen beheersten. Pas toen de Spaanse bevelhebber Mondragon met 3.000 man uit Brabant was aangekomen moesten de geuzen wijken, waarbij zij gevoelige verliezen leden. Entens deed nog een aanval op Arnemuiden, maar ook dat mislukte. Daarna viel hij het kasteel Westhove op Walcheren aan en stak het in brand, waardoor de achterzijde en de beide zijvleugels verloren gingen.
Kasteel Westhove
Vervolgens keerde hij terug naar Holland, maar ook daar leed hij door zijn roekeloos gedrag zware verliezen. Dat vormde voor Willem van Oranje een reden hem in 1573 naar Delft te ontbieden om zich voor zijn handelwijze te verantwoorden. In de volgende jaren kreeg hij opdracht Friesland binnen te vallen om daar de Spanjaarden te verdrijven. Hij landde in mei 1576 bij Oostmahorn aan de Lauwerszee, maar reeds in juni werd hij door de Spaanse gouverneur Caspar de Robles verdreven. Ook hielp hij Rennenberg, toen nog Staats bevelhebber, om Groningen te onderwerpen. Nadat hij nog aan enkele acties had deelgenomen trok hij naar Groningen, omdat hij had vernomen dat Rennenberg zich naar de Spaanse zijde wilde wenden (p. 21). Toen dit eenmaal een feit was geworden en Groningen daarna werd ingesloten door de Staatse troepen, onder andere met Philipp von Hohenlohe erbij, kwam ook hij in het leger. Daar deed hij in een dronken bui een “aanval”op Groningen, maar moest deze dolle actie met zijn leven bekopen (p. 22).
71
Bronnen: Aa. A.J.van der. Biografisch woordenboek der Nederlanden. Amsterdam 1969. Members.home.nl/tettero/ZuidHolland/Entens.htm Dekker. C. Een schamele landstede: geschiedenis van Goes tot aan de Satisfactie in 1577. Goes 2002. Woltjer. J.J. Friesland in hervormingstijd. Leiden 1962.
72
28. Willem Blois van Treslong Hij werd in 1529 geboren in Den Briel. Als 26-jarige jongeman ging hij naar zee en voer mee op een van de schepen die keizer Karel V naar Spanje moesten begeleiden na zijn troonsafstand. Kort daarop begon Frankrijk, ondanks de wapenstilstand van Vaucelles, opnieuw met vijandelijkheden, maar werd verslagen en bij die strijd was ook Treslong betrokken. Deze oorlog eindigde in 1559 met de Vrede van Le Cateau Cambrésis. Deze vrede was voor Spanje noodzakelijk omdat er een constante dreiging was van de Turken, voornamelijk in het gebied van de Middellandse Zee. Ook daar heeft Treslong dienst gedaan. Eind 1565 keerde hij terug in het vaderland en sloot zich aan bij het Verbond der Edelen. Daarna was hij, volgens sommigen wel maar volgens anderen niet, betrokken bij het aanbieden van het Smeekschrift der Edelen. Waarschijnlijk kan dit verschil van mening zo worden verklaard dat Treslong niet was betrokken bij het eerste en het tweede smeekschrift respectievelijk op 5 april en 28 juli 1566, maar hij heeft wel het derde smeekschrift aangeboden op 16 februari van het volgende jaar. Toen echter ook dit verzoek door landvoogdes Margaretha was afgewezen, verliet Treslong het land en week uit naar Emden in Oost-Friesland. Kort daarna nam hij dienst bij Lodewijk van Nassau en was in 1568 aanwezig bij de overwinning bij Heiligerlee. Twee maanden later raakte hij bij de nederlaag bij Jemmingen echter zwaargewond en kon slechts ternauwernood ontkomen. Omdat een vonnis van Alva hem belette terug te keren naar de Nederlanden, nam hij dienst bij de graaf van Oost-Friesland. Maar toen hij bezig was een schip uit te rusten om zich als watergeus aan de zijde van Willem van Oranje te scharen, werd hij door de graaf van OostFriesland gearresteerd. Er kwamen immers steeds meer klachten binnen over de watergeuzen die schade toebrachten aan de Oost-Friese scheepvaart. Daarom zouden in december 1574 zelfs de families van de watergeuzen worden verdreven uit de stad. Vrijgelaten op borgtocht verliet hij Emden en voegde zich toen met zijn schip bij de watergeuzenvloot. In februari 1572 kreeg Treslong moeilijkheden bij Wieringen. Samen met twee andere bevelhebbers raakte hij met zijn schip vast in het ijs. Nadat een aantal boerderijen was geplunderd dreigde er strijd met de Wieringers. Treslong wilde onderhandelen, maar zijn collega’s waagden een aanval, die echter verkeerd afliep. Daarna dwongen de Wieringers Treslong tot de belofte geen wraak te zullen nemen. Daar ging hij op in en hij gaf zijn zwaard als onderpand.
Zwaard van Treslong in kerk van Oosterland op Wieringen
73
Toen hij kort daarop werd bedreigd door een groep Spanjaarden uit Enkhuizen kon hij deze op afstand houden met zijn geschut terwijl de Wieringers hem hielpen zijn schip los te hakken uit het ijs. Na deze ontsnapping zeilde hij naar Engeland. Daar was hij echter niet welkom want koningin Elizabeth had op 1 maart, na een verzoek van Alva, de geuzenschepen de toegang ontzegd en de daar liggende schepen verjaagd. Deze maatregel leidde op 1 april tot de min of meer toevallige overval op Den Briel, de geboorteplaats van Treslong. Hoewel hij daarna tot gouverneur van Den Briel werd gekozen wilde hij er niet blijven. Hij zeilde naar Vlissingen, dat op 6 april de zijde van de prins had gekozen. Daar werd de Spaanse bouwmeester don Pacheo gevangengenomen. Dat hij werd opgehangen wordt wel aan Treslong toegeschreven. Die was namelijk verbitterd door de dood van zijn oudere broer Jan, die enkele jaren tevoren in Brussel door de Spanjaarden was onthoofd. Een aanval op Middelburg door de geuzen werd geen succes. Ook een belegering van de stad mislukte, want Treslong moest wijken voor een Spaans ontzettingsleger. Na nog een korte diensttijd in Vlissingen ging hij weer naar Den Briel, waar hij zich een tijdlang bezig hield met het bestuur. Het jaar daarop werd hij aangesteld tot admiraal van Holland en nam hij deel aan meerdere zeeslagen tegen de Spanjaarden, maar toch was hij niet in staat de bevoorrading van Middelburg te beletten. Dat zou Boisot pas lukken in 1574, nadat hij eerst fort Rammekens had veroverd.. Treslong was betrokken bij de versterking van Goeree en toen Boisot bij Zierikzee was gesneuveld werd hij in 1576 ook benoemd tot admiraal van Zeeland. Omdat hij daardoor tevens de Schelde onder zijn hoede kreeg hield hij de bevelhebber van Antwerpen, de hertog van Aarschot, te vriend. Ook de prins wilde immers een goede relatie met deze hertog, zo zelfs dat hij een huwelijk van zijn dochter Maria met de zoon van deze hertog overwoog (add. 3). Treslong moest meerdere mislukkingen incasseren. Het plan om in 1578 de kust van Spanje aan te vallen en een ander plan om kapitein De la Noue uit zijn gevangenschap bij Alexander Farnese te bevrijden liep op niets uit. Mogelijk was Treslong betrokken bij een aantal dubieuze zaken. Later werd hij ook beschuldigd van een poging tot moord op de hertog van Anjou. Na meerdere affaires waartegen hij zich moest verdedigen werd Treslong benoemd tot bevelhebber van Oostende. Van daar uit werd hij ontboden naar Middelburg, waar hij op 11 februari 1585 aankwam. Er wachtte hem een andere taak. Hij moest de ontzetting van Antwerpen organiseren (p. 36), maar dat leverde allerlei problemen op. Daardoor geïrriteerd ontstond er een hevige ruzie met de leden van de Admiraliteit in Middelburg, die hem verweten dat hij de insluiting van Antwerpen niet had kunnen verhinderen (p. 37). Deze ruzie liep zo hoog op dat hij zei geen dienst meer te kunnen doen als admiraal zo lang deze heren van de Admiraliteit niet werden afgezet. Hiervan werd verslag gedaan bij de Staten van Zeeland en tenslotte leidde dit tot zijn afzetting als admiraal en zijn arrestatie eind februari 1585. Dit alles lijkt misschien een wat overdreven reactie van de Zeeuwse Staten, maar er waren in de voorafgaande jaren reeds teveel problemen met Treslong geweest. Hij onttrok zich dan aan het gezag en handelde eigenmachtig. Als niet meteen aan zijn wensen werd voldaan kwam hij het college der Gecommitteerde Raden vertellen “dat hij er genoeg van had het land te dienen”. Bovendien had hij ook Engelse schepen gekaapt en de goederen verkocht, waarover vanuit Engeland klachten waren binnengekomen. Nu was de maat vol en zijn heftige reactie was de laatste druppel die de emmer deed overlopen. Pogingen van Philipp von Hohenlohe en andere hogere officieren hem op borgtocht vrij te laten, werden afgewezen. Aan Treslong werd gezegd dat hij zich maar tot de Algemene Staten moest wenden. Maar toen hij dat deed werd hem te verstaan gegeven, dat hij zich tot het gerecht moest richten. Philipp deed nog een poging hem te helpen, maar ook zonder resultaat. Op 4 en 5 april 1585 werd hij voor het eerst ondervraagd door de wethouders van Middelburg en reeds enkele dagen later verscheen hij voor de vierschaar. De beschuldiging
74
luidde: weerspannigheid, majesteitsschennis, meineed, verduistering van overheidsgelden, doodslag en roof. Het vonnis dat daarop volgde luidde: onthoofding, waarna zijn hoofd drie uur lang op een staak zou worden tentoongesteld. Zijn goederen zouden worden verbeurdverklaard. Nu waren er in die tijd juist onderhandelingen aan de gang met Engeland (p. 40) en Treslong had relaties aan het Engelse hof. Dit leidde ertoe dat Elizabeth op 11 juli een brief schreef ten gunste van Treslong. Dat kon echter de Raad v an Middelburg nog niet overtuigen. Pas toen de graaf van Leicester zich ermee bemoeide werd het omgezet in huisarrest, mits hij onder ede beloofde niet te zullen vluchten. Het zou nog tot 25 november 1586 duren eer hij werd vrijgelaten, na de belofte te zijner tijd voor het Hof van Holland te zullen verschijnen Pas een aantal jaren later was alles afgehandeld. Op 11 maart 1591, dat is meer dan zes jaren later, werd hij onschuldig verklaard door het Hof van Holland. Toen deed Treslong nog pogingen zijn beschuldigers voor het gerecht te brengen, maar dat liep op niets uit. In het volgende jaar stelde prins Maurits Treslong aan als luitenant-houtvester en het jaar daarop als luitenant-groot-valkenier van Holland en West-Friesland, als een soort vergoeding voor het leed dat hem was aangedaan. Hij voelde zich evenwel niet thuis in deze functies en een aanstelling door koning Karel van Zweden leek een uitkomst. Ook dit liep echter, door de binnenlandse en buitenlandse problemen van Zweden, op een mislukking uit, hij heeft er zelfs nooit een vergoeding voor ontvangen. Hij trok zich terug in zijn huis te Zwieten (bij Leiden) en overleed daar op 17 juli 1594 als een teleurgesteld man. Bronnen: Aa. A.J.van der. Biografisch Woordenboek der Nederlanden. Amsterdam 1969 Grol. H.G.van. Het beheer van het Zeeuwsche zeewezen 1577-1587. Vlissingen 1936. Kemp. C.M.van de. Maurits van Nassau, prins van Oranje, in zijn leven. Rotterdam 1843. Kok. J. Vaderlandsch Woordenboek. Amsteldam 1791.
75
29. Gebhard Truchsess von Waldburg Gebhard werd geboren op 10 of 11 november 1547. Na studies aan de universiteiten van het Duitse Ingolstadt en Dillingen, het Italiaanse Perugia en mogelijk ook Bologna en het ZuidNederlandse Leuven, bekleedde hij functies in Augsburg, Keulen en Straatsburg. In die tijd werden er enkele klachten gemeld over zijn levenswandel, maar die bleek niet af te wijken van die van zijn collega’s. Op 5 december 1577 werd hij gekozen tot aartsbisschop van Keulen. Daar waren jarenlange verwikkelingen aan voorafgegaan. De Wetterauer Grafenverein, met Jan van Nassau als voornaamste woordvoerder, had zich met succes verzet tegen de pogingen om in Keulen een Beierse aartsbisschop te benoemen. De Noord-Duitse graven vreesden namelijk een te grote invloed van zowel de Beierse paus als de keizer via Beierse kerkvorsten. Gebhard Truchsess werd dus benoemd als aartsbisschop van Keulen. Een paar maanden later, 19 maart 1578 ontving hij de priesterwijding en in april volgde de belening met het keurvorstendom Keulen, door de keizer. Er ontstonden echter ernstige problemen toen Gebhard in de herfst van 1579 verliefd raakte op gravin Agnes von Mansfeld van het bij Düsseldorf gelegen klooster Gerresheim. De liefde werd beantwoord, maar een concubinaat, een buitenechtelijke samenleving zat er niet in, dat liet de positie van de gravin niet toe. Mogelijk werd Gebhard door haar familie onder druk gezet, in ieder geval besloot hij haar te zullen huwen. Vanzelfsprekend waren er nu grote moeilijkheden te verwachten en zocht hij steun. Jan van Nassau vroeg zijn broer Willem van Oranje of deze eventueel bereid zou zijn Gebhard te steunen. Maar de prins hield de boot af; de Duitse vorsten hadden tot dusver niets gedaan om hem te helpen, dus waarom zou hij een aartsbisschop helpen die zich in de nesten had gewerkt. Ook de Wetterauer Grafenverein was niet enthousiast om steun toe te zeggen, ondanks het aandringen van Jan van Nassau. Inmiddels had de paus iets gehoord van de problemen in Keulen en hij schreef Gebhard een vaderlijke brief, waarin hij hem waarschuwde voor onbezonnen stappen. Toch kon ook dat hem niet van zijn huwelijksplannen afhouden. Eind 1582 maakte hij bekend over te stappen naar het lutheranisme en in een plakkaat van 16 januari lichtte hij deze beslissing nader toe. Hij verwees daarbij ook naar de Augsburger godsdienstvrede. In deze overeenkomst van 1555, die zowel door de lutheranen als de rooms-katholieken was ondertekend, werd geregeld dat de vorsten hun overtuiging konden opleggen aan hun onderdanen. Overigens had de paus deze overeenkomst nooit erkend. De volgende stap van Gebhard was het huwelijk met Agnes op 2 februari 1583 in Bonn. Na de bruiloft vertrok het echtpaar naar Jan van Nassau en maakte daarna een rondreis langs meerdere vorstendommen. Er was door deze geloofsovergang en dit huwelijk een onmogelijke situatie ontstaan, want de aartsbisschop van Keulen was, volgens oude regels, één van de zeven kiesmannen, die bij het wegvallen van de keizer zijn opvolger moest kiezen. Paus Gregorius XIII reageerde op 1 april: Gebhard werd afgezet en geëxcommuniceerd. Ook werd de in 1577 afgewezen kandidaat Ernst van Beieren op 23 mei benoemd als de nieuwe aartsbisschop van Keulen. Gebhard was echter niet van plan zijn positie op te geven en dus kwam het tot oorlog, de zogenaamde Keulse oorlog (add. 30), die meerdere jaren zou duren. In 1584 was de situatie voor Gebhard zo moeilijk geworden dat hij met zijn echtgenote uitweek naar het slot van Werl, in Westfalen. Na diverse nederlagen vluchtte hij naar de Nederlanden. Na de aankomst van Robert Dudley, de graaf van Leicester, zocht Gebhard contact met hem om zijn hulp te vragen voor het heroveren van zijn keurvorstendom. Truchsess onderhield ook betrekkingen met Paulus Buys en besprak allerlei zaken met hem. De bezwaren van Buys tegen de handelingen van Leicester bracht hij echter over. Zo werd hij min of meer
76
medeplichtig aan de latere verwikkelingen tussen die twee (add. 20). Ook met deze “hulp” kon hij Leicester echter niet overhalen hem te steunen. Een minder betrouwbare bron vermeldt zelfs een bezoek van Agnes aan de Engelse koningin Elizabeth, waarbij ze smadelijk zou zijn afgewezen. Tijdens zijn verblijf in de Nederlanden woonde Gebhard eerst in Delft en later in het westelijk van Delft gelegen Honselersdijk. Omdat hij een goed contact had met Leicester trachtte hij te bemiddelen in diens geschillen met Philipp von Hohenlohe (pp. 46, 47) om zo een dreigende breuk nog af te wenden. Maar evenals Maurits lukte ook hem dit niet. In 1589 gaf Gebhard zijn pogingen tot heroveren op: Het stichten van een protestants Keuls vorstendom was mislukt. Hij vertrok in juni met Agnes naar Straatsburg, waar hij een kerkelijke functie op zich nam. Sommige bronnen maken melding van ziekte en gebrek, andere noemen een te groot alcoholgebruik en losbandigheid. Hoe het ook zij, op 31 mei 1601 overleed hij in de leeftijd van 53 jaar. Bronnen: Brandi. K. Keizer Karel V 1500-1558. Amsterdam. Bruce. J. (red.) Correspondence of Robert Dudley, Earl of Leicester, during his government of the Low Countries in the years 1585 and 1586. London 1844. p. 372, brief van 29 juli 1586. Glawischnig. R. Niederlande, Kalvinismus und Reichsgrafenstand 1559-1584. NassauDillenburg unter Graf Johann VI. Marburg 1973. Diverse internetsites: Gebhard von Truchsess. Kok. J. Vaderlandsch Woordenboek. Amsteldam 1788.
77
30. De Keulse Oorlog Omdat Gebhard Truchsess (add. 29) zijn positie als keurvorst van Keulen wilde behouden ontstond er oorlog met zijn door de paus benoemde opvolger Ernst van Beieren. Gebhard had de leiding van de militaire operaties opgedragen aan graaf Johan Casimir van de Palts. Omdat er evenwel nauwelijks steun kwam van de Wetterauer Grafenverein ontstonden er problemen met de betaling van het krijgsvolk, waarvan de bevolking de kwalijke gevolgen ondervond. Toen Johan Casimir in augustus 1583 in de richting van de Rijn trok kwamen er berichten binnen dat Spaanse troepen de rivier reeds waren overgestoken. In diezelfde maand kreeg Johan Casimir ook een verzoek van de Gentse calvinisten Hembyze en Petrus Datheen om Ieper te komen ontzetten. Maar om dit plan van de uit Gent verbannen fanatieke calvinistische leiders te torpederen kreeg Johan Casimir van de StatenGeneraal hulp toegezegd als hij in het vorstendom Keulen zou blijven. In oktober 1583 bevond Johan Casimir zich in de omgeving van de Rijn, maar omdat zijn soldaten niet werden betaald kon hij niets uitrichten. Nu ontving hij ook bericht dat zijn broer Lodewijk, de keurvorst van de Palts, ernstig ziek was en niet lang meer zou leven. Bovendien kreeg hij een bevel van de keizer dat hij zijn hulp aan Gebhard moest staken. Het besluit om daaraan te gehoorzamen werd vergemakkelijkt toen hij de melding ontving van het overlijden van zijn broer Lodewijk op 12 oktober. De troepen werden afgedankt en op 20 oktober vertrok Johan Casimir naar Heidelberg, in de Palts. Slechts een deel van zijn troepen ging over naar Gebhard en deze wilde daarmee trachten het belegerde Bonn te ontzetten. Dit mislukte en door verraad was Bonn op 19 januari 1584 gedwongen te capituleren. Gebhard trok zich terug en week uit naar het slot Werl in Westfalen, Omdat hij zich ook daar niet kon handhaven trok hij met zijn troepen in de richting van de Republiek en toen op 31 maart zijn achterhoede werd verslagen, restte hem niets anders dan zich op Staats gebied in veiligheid te brengen. De oorlog was hiermee feitelijk beëindigd. Graaf Jan van Nassau was door deze afloop zo zwaar aangeslagen dat hij zich een tijdlang terugtrok uit de “buitenlandse politiek” en zich uitsluitend bezighield met theologische vraagstukken. Toch waren er aan de Rijn op Duits gebied nog jarenlang oorlogshandelingen, waarbij ook Staatse troepen waren betrokken. Zo veroverde de Gelderse stadhouder Nieuwenaar in 1585 de stad Neuss aan de Rijn met een aantal kleinere plaatsen in de omgeving (add. 18). Later zou Alexander Farnese Neuss weer heroveren (p. 46), waarna hij ook Rijnberk belegerde (p. 47). Omdat er voortdurend Spaanse troepen opereerden op Duitse gebied, werd daarover geklaagd door de Keulse keurvorst/aartsbisschop Ernst van Beieren (p. 68). Aan de daarop volgende Duitse militaire actie om daaraan een einde te maken, namen meerdere Staatse bevelhebbers deel, onder andere Philipp von Hohenlohe (pp. 85, 88-90, 98). Bronnen: Bolk. D.P. e.a. Algemene Geschiedenis der Nederlanden. Haarlem 1981. Deel 6. Glawischnig. R. Niederlande, Kalvinimus und Reichsgrafenstand 1559-1584. NassauDillenburg unter Graf Johann VI. Marburg. 1973. Hertog Johan Casimir. http://members.home.nl/tetrode/Palts/Palts.htm Truchsessischer Krieg. Httm.//de.wikipedia.org/wiki/Truchsessischer Krieg
78
31. Durfde Philipp zelf geen toestemming vragen voor zijn huwelijk? De schrijver Scherft stelt het voor alsof Philipp von Hohenlohe het aan Maria van Buren overliet toestemming voor hun huwelijk te vragen, omdat hijzelf zich niet bij de StatenGeneraal wilde of durfde te vertonen. De reden daarvan zou dan zijn omdat het bekend was geworden welke rol hij had gespeeld in Groningen (pp. 77, 78). Maar is dit wel juist? In januari 1594 kon Maria enkele gedeputeerden naar de Zeeuwse Staten sturen om toestemming te vragen voor het bedijken van ongeveer 1500 ha. bij Noord-Beveland (p. 76 en p. 147, noot 43). Met het vooruitzicht op vergroting van de inkomsten van Maria had Wolfgang, het familiehoofd van het geslacht Hohenlohe, het gewijzigde huwelijkscontract reeds goedgekeurd. Op 10 oktober 1593 schreef hij hierover aan Jan van Nassau, het familiehoofd van de Nassaus. Deze hield echter de boot af, want hij wilde hierover geen problemen krijgen met de Staten-Generaal en met Maurits (p. 76 en add. 10). Daarom schreef hij in november een afwijzende brief aan Wolfgang. Philipp maakte in die tijd een reis naar Duitsland om zijn huwelijkszaken te regelen en verbleef van november 1593 tot april 1594 in het graafschap Hohenlohe. Weer in het land teruggekeerd maakte hij meteen een inspectiereis langs de grenzen in Brabant en bracht daarover een rapport uit, dat op 26 april door de Staten-Generaal werd goedgekeurd (p. 75).
Scherft vermeldt op bladzijde 174 van zijn boek, dat de genoemde inspectiereis van Philipp de laatste maal was dat hij zich daar vrij kon bewegen. Dat is evenwel onjuist en strijdig met de feiten (pp. 78, 88, 89, 91, 97, 99). Wel moet worden bedacht dat de positie van Maurits als opperbevelhebber en stadhouder sterker was geworden en dat er reeds meerdere botsingen waren geweest met Philipp, onder andere in september 1591 bij Hulst (p. 70) en in 1593 bij Geertruidenberg (p. 73). Daarom is het begrijpelijk dat de Staten-Generaal beide figuren een beetje uit elkanders buurt wilden houden. Omdat Maurits en Willem Lodewijk vanaf begin mei 1594 de stad Groningen belegerden moest Philipp in het centrum van het land blijven. Toen hij op 7 mei verzocht naar Tholen te mogen gaan kreeg hij daarom ten antwoord dat hij bij de hand moest blijven (p. 77). Op 30 mei bracht Philipp een, hem door boden ter hand gestelde, gecodeerde brief bij de Staten-Generaal. Deze werd naar Marnix van Sint Aldegonde gestuurd om te ontcijferen. De boden uit Groningen werden op 1 juni ondervraagd door gedeputeerden, in aanwezigheid van Philipp. Deze gedeputeerden meldden een dag later, dat Philipp de boden wilde terugsturen, waarbij hij reeds melding had gemaakt van zijn contacten met Groningen. Toen op 4 juni de inhoud van de brieven bekend werd, bleken de Staten-Generaal verwonderd te zijn over de rol van Philipp. Op 19 juni werd door de Staten-Generaal een brief besproken van Héraugières, de gouverneur van Breda. Hij liet weten dat de vijand “iets van plan was” in Holland of Zeeland.
79
Philipp kreeg daarna opdracht naar Tholen en de grensplaatsen in Brabant te gaan om er de nodige maatregelen te treffen. Op 28 juni kwam Oldenbarnevelt in de vergadering van de Staten-Generaal met berichten van Philipp over vijandelijke plannen voor een aanval op Tholen, waarvoor hij voetvolk uit de Bommelerwaard had opgeroepen. De Staten-Generaal lieten Philipp weten dat er inmiddels bericht was ontvangen van Héraugières, dat de dreiging was verminderd, omdat de vijandelijke troepen deels naar Namen en deels naar diverse Brabantse steden waren getrokken. Daarom diende slechts de helft van de troepen uit de Bommelerwaard naar Tholen te gaan; de andere helft kon daar blijven. In deze periode zou ook aan de Staten-Generaal toestemming moeten worden gevraagd voor het huwelijk van Philipp en Maria. Scherft stelt het voor alsof Philipp, na het bekend worden van de “Groningse kwestie” zich niet meer bij de Staten-Generaal durfde te vertonen en dat hij het daarom op 25 juni aan Maria overliet toestemming te vragen. Het toestemmende antwoord kwam op 3 juli (p. 78).
Philipp verbleef echter nog steeds in Brabant, want de berichten van Héraugières over de verminderde dreiging waren blijkbaar te voorbarig geweest. Hij schreef nu over nieuwe troepenconcentraties en over het bijeenbrengen van bootsgezellen in Wouw. Daarom verwachtte hij een actie over water. De Staten-Generaal namen deze berichten blijkbaar serieus want er werden drie of vier schepen naar Tholen gestuurd en de defensie van Bergen op Zoom werd op peil gebracht (p. 78). Uit deze gegevens blijkt dat Philipp in die tijd niet in de gelegenheid was zich met zijn huwelijkszaken bezig te houden. Tevens blijkt hieruit dat de opmerking van Scherft over het zich niet meer vrij mogen bewegen aan het front, onjuist is. Dat de Staten-Generaal Philipp en Maurits voorlopig uit elkanders buurt wilden houden is niet zo vreemd, gezien de bovengenoemde botsingen. Maar hieruit de conclusie trekken dat de contacten definitief waren beëindigd is ook niet juist, zoals uit de volgende feiten blijkt: - In 1596 waren Maurits en Philipp in het door Spaanse troepen bedreigde Hulst (p. 83).
80
- Een jaar later waren Maurits en Philipp bij de aanval op de troepen van Varax bij Turnhout (pp. 84, 85). - In 1598 waren Maurits en Philipp actief in de omgeving van Emmerik (pp. 88, 89). Pas in februari 1599 was er een dusdanig zware botsing in Gorcum, dat dit wel moet worden beschouwd als het einde van de militaire relatie tussen Maurits en Philipp (pp. 91, 92). Het geheel overziende kan ik de conclusies van Scherft, dat Philipp zich niet bij de StatenGeneraal durfde te vertonen om toestemming voor zijn huwelijk te vragen, niet onderschrijven. Philipp was plichtsgetrouw. Als er een opdracht was dan ging hij meteen. Er was een militaire dreiging in Brabant en daarom liet hij het aan Maria over de huwelijkszaken te regelen. Verder is er ook geen enkele aanwijzing dat de Staten-Generaal Philipp verdachten van verraderlijk handelen. Bronnen: Formsma. W.J. De aanbieding van de landsheerlijkheid over Groningen aan de hertog van Brunswijk in de jaren 1592-1594. In: Bijdragen en mededelingen van de geschiedenis der Nederlanden. 90 (1975), pp. 1-14. Rijks Geschiedkundige Publicaties 57. Scherft. P. Het sterfhuis van Willem van Oranje. Leiden 1966.
81
32. Bevelhebber Champagney Frédéric Perrenot, baron van Renaix en Aspremont, heer van Champagney, Beaujeu en St.Loup, werd geboren op 3 april 1536. Hij was een broer van kardinaal Granvelle. Later werd er steeds gesproken over Champagney. Deze titel heer van Champagney kreeg hij nadat in 1554 zijn broer Jérôme was overleden en hij de streek Champagney (in FrancheComté) had geërfd. Mogelijk “erfde” hij hierbij ook de relatie tot Willem van Oranje. Zijn broer was namelijk gouverneur van Willem van Oranje geweest en had deze begeleid bij diens militaire opdrachten door keizer Karel V. Bij de strijd in noordwest Frankrijk tegen de Franse koning Hendrik II was Jérôme gesneuveld. Frédéric koos een militaire loopbaan en hij streed, evenals zijn broer, in 1554 als kapitein der cavalerie in de zuidelijke Nederlanden tegen een Franse inval door Hendrik II. In 1565 trad Frédéric, nu heer van Champagney, op als tussenpersoon tussen landvoogdes Margaretha van Parma en kardinaal Granvelle, die in Besançon verbleef, na zijn aftocht uit de Nederlanden in maart 1564. In 1571 werd Champagney benoemd tot gouverneur van Antwerpen. Drie jaar later kreeg hij het daar aan de stok met delen van het Spaanse leger die, wegens het uitblijven van de soldij, begonnen te muiten en de stad wilden plunderen. Landvoogd Requesens kwam evenwel tussenbeide en onderhandelde met de muiters. Maar Champagney werd geëerd met een gedenkpenning.
Later werd hij naar de noordelijke Nederlanden gestuurd om daar te onderhandelen over vrede met Spanje. Via de in Utrecht gevangen zittende Marnix van Sint Aldegonde (add. 24) zocht hij contact met de Staten en met Willem van Oranje. Maar het antwoord van deze partijen aan Filips II was zo geformuleerd dat de voorwaarden door de Spaanse koning zeker zouden worden afgewezen. Daarom wilde de landvoogd Champagney naar Spanje zenden om die voorwaarden voor vrede mondeling toe te lichten. Dat weigerde deze echter omdat hij er voorstander van was enkele concessies te doen en hij ervan overtuigd was dat Filips II daartoe niet bereid zou zijn. In 1576 reisde hij naar Engeland om koningin Elizabeth ertoe te brengen geen hulp meer te verlenen aan de opstandige gewesten. De Engelse koningin liet echter weten geen plannen te hebben voor hulp aan de opstandelingen, omdat zij een verzoening voorstond. Daarvoor zouden beide partijen dan iets moeten toegeven (add. 19). Toen Champagney was teruggekeerd in Antwerpen kreeg hij opnieuw te maken met muiterij van de Spaanse troepen, onder andere de troepen die na de verovering van Zierikzee waren teruggekeerd (p. 13). De climax kwam op 4 november 1576, de Spaanse furie. Champagney verzette zich aanvankelijk tot het uiterste, maar zonder resultaat. Hij moest zich zelfs in veiligheid brengen op een der schepen van admiraal Treslong, die daar voor anker lag. Daarmee week hij uit naar Middelburg, naar Willem van Oranje. Na korte tijd keerde hij echter terug naar Antwerpen. Vervolgens zette hij zich in voor een hervatting van de vredesonderhandelingen te Breda, die het jaar tevoren waren afgebroken, maar daar kwam niets van terecht. Inmiddels was op 8 november de Pacificatie van Gent getekend.
82
Hoewel hij het op religieus terrein niet eens was met Willem van Oranje wilde hij hem wel steunen bij zijn pogingen de Spaanse troepen te verdrijven, zoals dat was afgesproken bij de Pacificatie. Daarom trad hij in 1577 op bij meerdere plaatsen in Brabant, samen met Philipp von Hohenlohe (pp. 15, 16). Ondanks deze hulp aan Willem van Oranje bleef hij koningsgezind en trouw aan de roomskatholieke godsdienst. Daarom was hij ook een voorstander van de benoeming van Matthias van Oostenrijk tot landvoogd in de Nederlanden, in december van dat jaar. In de loop van het volgende jaar streed hij in augustus tegen don Juan, met wie hij in conflict was gekomen. Hoewel hij het jaar tevoren met Philipp von Hohenlohe, de luitenant-generaal van Willem van Oranje, in Brabant had gestreden, was hij dus toch geen medestander van de prins. Deze had wel moeite gedaan hem over te halen en had daarvoor zelfs zijn vriend Marnix van Sint Aldegonde ingeschakeld. Maar Champagney wilde trouw blijven aan Filips II en wilde uitsluitend de rooms-katholieke godsdienst toestaan. De prins streefde evenwel naar een godsdienstvrede, zowel voor de rooms-katholieken als voor de protestanten, waarbij ook in de zuidelijke provincies de protestanten vrij zouden mogen optreden. Dat achtte Champagney niet juist en in augustus bood hij de prins een petitie aan van Brusselse burgers, die eveneens tegen deze religievrede ageerden. Hij had dit document zelf opgesteld en liet het voorlezen in aanwezigheid van de prins. Maar toen daarin de naam “Parijs” voorkwam werden er meteen associaties opgeroepen met de beruchte Bartholomaeusnacht van zes jaar tevoren. Bovendien herinnerde het publiek zich dat Champagney een broer was van de verdreven kardinaal Granvelle. Dit alles leidde ertoe dat de gemoederen verhit raakten en hij op 19 augustus 1578 door fanatieke calvinisten uit Gent werd gevangengenomen. Jarenlang bleef hij opgesloten in het huis van Rijhove, het Prinsenhof en het Gravensteen, samen met de bisschoppen van Brugge en Ieper, en leden van de Raad van State. In augustus 1579 wist hij met enkele medegevangenen te ontsnappen, maar de vluchtelingen werden achterhaald en opnieuw opgesloten. Zelfs een verzoekschrift van landvoogd Matthias om Champagney in vrijheid te stellen, werd afgewezen.
Het hof van Rijhove
De Donkere Poort. Restant van het Prinsenhof
83
Ingang van het Gravensteen
In Gent vonden allerlei gebeurtenissen plaats, die er tenslotte toe leidden dat Jan van Hembyze, een van de fanatieke leiders, op 18 augustus 1579 door Willem van Oranje uit de stad werd verbannen. Frans van de Kethulle, heer van Rijhove, volgde hem op. Ondertussen had zich in de Waalse provincies een beweging ontwikkeld die herstel van de betrekkingen met Spanje beoogde. Deze malcontenten schaarden zich aan Spaanse zijde en behaalden daarmee militaire successen (Kortrijk, Deinze, Oudenaarde). Bovendien vond in januari 1583 de Franse furie, georganiseerd door Anjou, plaats in Antwerpen en enkele andere steden. Mede daardoor verloor de Gentse leider Rijhove, een medestander van Anjou, in het begin van 1583 zijn aanhang en werd Hembyze teruggehaald uit de Palts in oktober van dat jaar. Deze liet een aantal van zijn tegenstanders arresteren. Om zich te wreken op Willem van Oranje zocht Hembyze op 8 maart 1584 contact met Alexander Farnese om over vrede te praten. Champagney haakte daarop in en schreef vanuit de gevangenis meerdere brieven om te trachten hem te verzoenen met Filips II. Om zijn handelwijze te camoufleren trad Hembyze hard op tegen de rooms-katholieken. Toch lekten zijn plannen uit voordat hij tot verdere acties kon overgaan. Het gevolg was dat hij werd gearresteerd en in augustus als verrader op het plein voor het Gravensteen werd onthoofd. Het belegerde Gent moest in september capituleren en Champagney werd daarna benoemd tot gouverneur. Later, in augustus 1585 toen Antwerpen had gecapituleerd, werd hij niet benoemd tot gouverneur van die stad, hoewel hij die functie in vroeger jaren reeds had bekleed. De keus van Farnese viel op Mondragon en dat werd hem door Champagney uiterst kwalijk genomen. Wel werd hij benoemd tot lid van de Raad van State en de Raad van Financiën. In deze functies maakte hij deel uit van de delegatie die in juni met Engeland onderhandelde in Bourbourg, over een wapenstilstand of over vrede, zelfs nog terwijl de Armada reeds was vertrokken (add. 19).
84
Toen het hoofdstuk Armada was afgesloten maakte Champagney zich onmogelijk door de nederlaag toe te schrijven aan nalatigheid van Alexander Farnese en ook diens financiële beleid te bekritiseren. Hij beschuldigde hem ervan slechts een tiende deel van de fondsen, die Spanje stuurde, te besteden aan het doel waarvoor ze waren verstrekt. De rest werd, volgens hem, gebruikt voor particuliere doeleinden. Hoewel zijn kritiek niet geheel ongegrond was maakte hij het tenslotte zo bont dat Farnese hem op 14 oktober 1592 uitwees en hem last gaf binnen acht dagen te vertrekken uit de Nederlanden. Daarna vertrok hij naar Dôle in Franche-Comté, waar hij zitting nam in het bestuur. Maar ook daar ging het mis. Ondanks zijn goede bedoelingen joeg hij door zijn onbehouwenheid iedereen tegen zich in het harnas. Hoewel zijn verbanning na een paar maanden ongedaan was gemaakt bleef hij wonen in de Franse landstreek waaraan hij zijn naam had te danken. Waarschijnlijk is hij daar in 1600 overleden. Champagney moet een gefrustreerd man zijn geweest. Hij was koningsgezind en roomskatholiek, maar door zijn haat tegen de Spanjaarden kwam hij in een onmogelijke spagaat terecht. Hij was eerzuchtig en uitte daarbij steeds kritiek op het handelen en spreken van anderen, waardoor hij steeds overhoop lag met zowel vrienden als vijanden. In het kort samengevat: een moeilijk man. Bronnen: Aa. A.J.van der. Biografisch Woordenboek der Nederlanden. Amsterdam 1969. Decavele. J. e.a. Het eind van een rebelse droom. Gent 1984. Essen. L.van der. Alexandre Farnèse. Prince de Parme. Gouverneur Général des Pays-Bas. Bruxelles 1933. Delen III en IV. Molhuysen. P.C., P.J.Blok, L.Knappert. Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek. Leiden 1921. Prims. F. Geschiedenis van Antwerpen. Brussel 1927. Deel 6A. Renson. G. De onstandvastige houding van Frederik Perrenot tegenover de Staten Generaal en Don Juan bij het sluiten van de Unie van Brussel en het Eeuwig Edict. In: Handelingen der Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis. 1948 pp. 113-133. Renson. G. Frederik Perrenot, Heer van Champagney en Willem van Oranje. In: Miscellanea historica in honorem Leonis van der Essen. Brussel 1947. Robaulx de Soumoy. A.L.P.de. Mémoires de Frédéric Perrenot sieur de Champagney 15731590. Bruxelles 1860. Wilson. C. Queen Elizabeth and the revolt in the Netherlands. London 1970. http://member.home.nl/tetrode/Nassau/Hembyze.htm
85
33. Georg Friedrich von Hohenlohe en zijn bezoek aan de Nederlanden Georg Friedrich was de oudste zoon van Wolfgang en werd geboren op 6 september 1569 in slot Neuenstein (add. 12). Hij kreeg een veelzijdige opvoeding, studeerde aan de universiteit van Genève en reisde door Frankrijk en Italië. Naar het voorbeeld van zijn oom Philipp en de traditie van zijn geslacht koos hij een militaire loopbaan. In 1591 trok hij met vierentwintig paarden en twee wagens met uitrusting naar Frankrijk en nam daar deel aan de oorlog van Hendrik van Navarre tegen de Katholieke Liga. Hendrik van Navarre was in 1589 Hendrik III opgevolgd als koning Hendrik IV, maar werd als protestant niet erkend in Frankrijk. Hij had zich in Noord-Frankrijk teruggetrokken, wegens de hulp van Engeland, en wilde van daaruit het land herwinnen. In de strijd om Rouen raakte Georg Friedrich bij Aumale gewond. De Franse koning had hem graag langer in dienst willen houden, maar hij vertrok en na een verblijf in Engeland en de Nederlanden ging hij naar het hof van Ansbach. In dit dichtbij de Hohenloher graafschappen gelegen vorstendom had in het verleden ook Philipp enige tijd doorgebracht (p. 8). In 1595 trok hij als bevelhebber van het regiment van de Frankische Kreits (waartoe ook het graafschap Hohenlohe behoorde) met 1.000 ruiters op tegen de Turken, die vanuit het door hen bezette deel van Hongarije het keizerlijke gebied bedreigden. Ook in de volgende jaren vocht hij in keizerlijke dienst tegen deze invallers. In 1599 nam hij met troepen van de Frankische Kreits deel aan de strijd tegen de Spaanse troepen onder Mendoza, die in Duitsland opereerden. Zijn oom Philipp was daarbij bevelhebber over de Brunswijkse troepen (p. 89). Georg Friedrich maakte snel promotie. In 1603 werd hij benoemd in de keizerlijke krijgsraad en een jaar later werd hij bevorderd tot wachtmeester-generaal. Keizer Rudolf II stuurde hem in 1605 naar Hongarije om daar een eind te maken aan een opstand. Wegens zijn verdiensten sloeg keizer Matthias hem in 1612 tot ridder. In 1607 was Georg Friedrich gehuwd met Eva von Waldstein en hij had hierdoor meerdere heerlijkheden verworven in Bohemen. Daardoor ontstonden allerlei verbindingen met de Boheemse maatschappij. Verder had hij in 1610, bij de dood van zijn vader Wolfgang, de heerlijkheid Weikersheim geërfd.
Voorzijde kasteel Weikersheim.
86
In Bohemen kwam het tot moeilijkheden met keizer Matthias door diens onverdraagzame houding tegenover de protestanten. Daarom wilden de opstandige Bohemers zich afscheiden, maar dat zou vanzelfsprekend leiden tot een conflict met de keizer. Daarom vroegen zij Georg Friedrich hun bevelhebber te worden. Na lang aarzelen, wegens zijn vele diensten aan meerdere keizers verleend, kon men hem tenslotte toch overhalen. Hoewel hij aanvankelijk enkele successen boekte, ontstonden er al snel problemen. Korte tijd later werd namelijk hertog Frederik van de Palts gekozen tot koning van Bohemen (add. 13) en dat was volgens Georg Friedrich een overijld besluit. De inmiddels aangetreden keizer Ferdinand II gaf de graaf bevel zich terug te trekken uit Bohemen. Omdat hij hieraan geen gevolg gaf leidde dat tot grote zorgen in de Hohenloher graafschappen en werd hem gevraagd deze graafschappen niet in de problemen te brengen. Maar Georg Friedrich hoopte op hulp van zijn broer Kraft, die betrokken was bij de Protestantse Unie, en verklaarde dat het voor hem een godsdienst- en gewetenskwestie was Bohemen niet in de steek te laten. Een catastrofe was toen niet meer af te wenden. Op 8 november 1620 kwam het tot een slag bij de Witte Berg, waarbij het Boheemse leger verpletterend werd verslagen. Hiermee was de opstand definitief voorbij. Koning Frederik vluchtte naar de Nederlanden, waar hij de bijnaam Winterkoning kreeg (add. 13). En Georg Friedrich werd op 22 januari 1621 getroffen door de keizerlijke ban en vogelvrij verklaard. Hij moest vluchten en leidde enige tijd een zwervend bestaan in Noord-Duitsland en de Nederlanden. In de Nederlanden was er al snel sprake van dat hij de compagnieën van zijn broer Philipp Ernst zou kunnen overnemen. Philipp Ernst had namelijk in 1621 laten weten niet naar de Nederlanden te kunnen komen omdat de graafschappen Hohenlohe werden bedreigd door de keizerlijke troepen. Dit aanbod heeft Georg Friedrich echter niet aangenomen. Wel trachtte hij de lopende erfeniszaken, die Philipp Ernst moest afhandelen, zo goed mogelijk te behartigen. Maar ondanks goede relaties met prins Maurits ontstonden er wrijvingen over deze zaken. Zelfs toen Philipp Ernst in 1628 was overleden, voerde hij nog steeds correspondentie over de afhandeling van de erfenis. Dat dit alles niet van een leien dakje ging blijkt onder andere hieruit, dat door de StatenGeneraal het aan Philipp en zijn erven toegezegde pensioen werd verminderd. Als curator verklaarde Georg Friedrich, dat daarmee de verdienste van zijn oom schandelijk werd miskend, maar dat hij er niets aan kon veranderen. De schrijver Fischer beëindigt de beschrijving van deze zaak met de verzuchting, dat de Nederlandse episode van het Huis Hohenlohe met belangrijke economische offers werd afgesloten. Zijn conclusie was dan ook dat dit weer een voorbeeld was van de aloude waarheid, dat de dank van volkeren niet lang standhoudt. Door de voorspraak van zijn tante Anna Maria von Solms, zijn moeder Margaretha van Nassau en enkele bevriende keurvorsten bleef de residentie van Georg Friedrich, Weikersheim, gespaard. Tenslotte lukte het de rijksban ongedaan te maken, waarbij ook de bevriende bisschop van Würzburg een rol speelde. Georg Friedrich moest zich persoonlijk bij keizer Ferdinand melden en genade vragen. Pas daarna werd de rijksban op 15 september 1623 opgeheven. De hierop volgende tijd leefde Georg Friedrich rustig in zijn kasteel en wijdde hij zich aan het bestuur van zijn gebied. Toch bleef steeds het gevaar bestaan dat strijdende troepen door het Hohenloher gebied zouden trekken. Daarom werd in de zomer van 1625 besloten dat de graven van Hohenlohe elkaar zouden bijstaan en dat zij in noodgevallen elkaar onderdak zouden verlenen. Er zouden grote problemen ontstaan toen de Zweedse koning Gustaaf Adolf ten strijde trok tegen de Duitse keizer om de protestanten te helpen. Toen hij in oktober 1631 gevorderd was tot Würzburg riep hij de graven van Hohenlohe op zich bij hem aan te sluiten. Deze oproep vermeldde tevens dat de Hohenlohers, door de levering van proviand en munitie aan het keizerlijke leger, de protestantse zaak meer hadden geschaad dan de vijand had
87
gedaan. Maar als de graven naar Würzburg zouden komen zou hij hen beschermen. Indien niet, dan zou hij hen behandelen als vijanden. Georg Friedrich gaf daarom gehoor aan de oproep en na een nieuwe overwinning werd hij benoemd tot stadhouder-generaal in de Schwabische Kreits. Het aanvaarden van deze post wekte echter de woede op van de keizer, die hem meteen vogelvrij verklaarde. Kort daarop (16 november 1632), sneuvelde Gustaaf Adolf tijdens een gevecht, waarop de hele oorlogvoering een onzekere periode inging. Georg Friedrich was dus opnieuw getroffen door de rijksban en zijn gebied, inclusief Weikersheim, werd in beslag genomen en geschonken aan de Duitse Orde, een geestelijke ridderorde die zich onder andere bezighield met verplegingswerk en armenzorg. Opnieuw moest hij vluchten en verbleef deels in Worms en deels in Straatsburg. Voorspraak bij de keizer had geen enkel resultaat, Ferdinand II was onverzoenlijk. De vijandelijkheden gingen nog geruime tijd door, totdat de keizer in september 1634 zijn tegenstanders bij Nordlingen een verpletterende nederlaag toebracht. In 1635 kwam het tot de Vrede van Praag, waarbij Georg Friedrich evenwel door de keizer werd uitgesloten, de rijksban bleef dus gehandhaafd. Uiteindelijk kreeg hij een taak in de Nederlanden, want daar was zijn neef Philipp Moritz onverwacht overleden (add. 34) en na de dood van Philipp Ernst in 1628 was Georg Friedrich benoemd tot voogd over diens minderjarige kinderen. Het bleek dat Philipp Moritz zijn zaken in de Nederlanden niet had kunnen afhandelen, dus vertrok Georg Friedrich om deze taak op zich te nemen. Pas toen keizer Ferdinand II in 1637 was opgevolgd door Ferdinand III werd Georg Friedrich in november van dat jaar weer in genade aangenomen. Maar kasteel Weikersheim kreeg hij niet terug. Daarom bracht hij zijn laatste jaren door in slot Langenburg, waar hij op 7 juli 1645 overleed. Weikersheim kwam pas bij de Westfaalse vrede op 24 oktober 1648 weer in het bezit van de Hohenlohers. Het is duidelijk dat de Hohenloher graafschappen tijdens deze Dertigjarige Oorlog zwaar hadden te lijden gehad onder het oorlogsgeweld. Bronnen: Fischer. A. Geschichte des Hauses Hohenlohe. Band II. Öhringen 1868. Herwig. J.J. Entwurf einer genealogischen Geschichte des Hohen Hauses Hohenlohe. Schillingsfürst 1796. Hohenlohe-Zentralarchiv Neuenstein. La 130 Bü 209. Georg Friedrich benoemd als voogd over de minderjarige kinderen van Philipp Ernst. Sandel. Th. Kirchberg an der Jagst. Schicksal einer hohenlohe-fränkischen Stadt. Band I. Nürnberg 1936. Seibold. G. Die wirtschaftlichen Interessen des Hauses Hohenlohe in den Niederlanden. Ein Beitrag zur Erforschung der ökonomischen Situation des Grafschaft im 17 Jahrhundert. In: Jahrbuch für fränkische Landesforschung. Band 40. Jahrgang 1980. Seite 73-118. Weyer. J. Graf Wolfgang und die Alchemie. Weikersheim 1992. http://de.wikisource.org/wiki/ADB:Hohenlohe, Georg Friedrich Graf von. http://en.wikipedia.org/wiki/ Georg Friedrich of Hohenlohe-Neuenstein-Weikersheim.
88
34. In de ban van de ring Nee, het gaat niet over het bekende boek van J.R.R. Tolkien, waaraan deze titel is ontleend. Het vervolg zal duidelijk maken waarom deze titel hier toepasselijk is. Na het houden van een lezing over Philipp von Hohenlohe kreeg ik de mededeling van een toehoorster dat er in het lijfblad van de genealogen “De Nederlandsche Leeuw”, in 1940, kolom 44, een artikeltje was verschenen waarin melding werd gemaakt van de vondst van een zegelringetje in de kerk van Culemborg. De schrijver, Van Schilfgaarde, had het ringetje onderzocht met een sterke loep en na het identificeren van het wapen kwam hij tot de conclusie dat dit toebehoorde aan het Duitse geslacht Hohenlohe. Rondom dat wapen was een aantal letters gerangschikt, volgens hem: P M G V H V H Z I.
Het zegelsteentje is slechts 6 bij 8 mm groot.
Hij gaf daaraan de volgende verklaring: Philips Maurits Graaf van Hohenlohe Vrij Heer Zu Ingelfingen. Deze verklaring leek te worden bevestigd door het dossier nr. 430 in het archief van de heren en graven van Culemborg, want daaruit bleek dat graaf Floris II van Culemborg de zorg had voor de jonge graven van Hohenlohe, zoons van graaf Philipp Ernst. Zijn hypothese was dat de jonge graaf wel vaak in Culemborg zal hebben gelogeerd en bij een kerkgang zijn zegelring heeft verloren. Maar, nadat Van Schilfgaarde erover had geschreven, raakte het ringetje in het vergeetboek, totdat het in 1997 werd “herontdekt” in de brandkast in de kerk. Het werd overgebracht naar het stadsarchief en kwam opnieuw in de belangstelling.
De inwendige diameter is slechts 15 mm.
89
Daarom is verdere informatie te vinden in het artikel “Carel Gustaaf, graaf van Waldeck en Culemborg 16591678”. In Bijlage V wordt melding gemaakt van het onderzoek van A.P. van Schilfgaarde, met de bovenvermelde verklaring. Maar er werden nog enkele interessante gegevens aan toegevoegd. Het ringetje was aanvankelijk gevonden in 1811 bij de opening van een grafkelder in de Grote of Barbarakerk in Culemborg, die al sinds 1578 in handen was van de protestanten. In het archief van de kerkvoogdij bevindt zich een inventarislijst uit 1816, waarin onder punt 14 sprake is van “een goud vingerringje, gevonden in een der loode doodkisten in een grafkelder op ’t choor der kerk van een der oude graven of gravinnen van Culenborg”. Blijkbaar is het ringetje daarna weer zoekgeraakt, want in 1939 werd het, tijdens restauratiewerkzaamheden, opnieuw “gevonden” onder de plavuizen, en daarop was dan het eerstgenoemde onderzoek gevolgd. Tot zover de basisgegevens. Barbarakerk.
De grafkelder bevindt zich onder deze graftombe.
90
Het blijkt dat de conclusie van Van Schilfgaarde niet juist kan zijn, want de titel “Vrij Heer Zu Ingelfingen bestaat niet. Eveneens is het niet aan te nemen dat de letters rondom het wapen een Nederlandse betekenis zouden hebben en dat daar in het Duits “Zu” op zou volgen. Ook de verklaring “Vrij Heer” kan niet juist zijn, want dat zou één woord moeten zijn. Voor de verklaring dient men te bedenken dat de V vaak staat voor een U. Als van de ring een positieve afdruk wordt gemaakt in zegellak kunnen de hoofdletters worden herkend als: P M G V H V H Z L (de laatste letter dus afwijkend van het onderzoek van Van Schilfgaarde), waaraan de volgende verklaring kan worden gegeven: Philipp Moritz Graf Von Hohenlohe Und Herr Zu Langenburg.
Afdruk van de zegelring in lak.
De archivaris van het Hohenloher centrale archief in Neuenstein had al gewezen op het niet bestaan van de titel “Zu Ingelfingen” en vestigde er ook de aandacht op dat de V soms staat voor een U. Philipp Ernst was door Philipp von Hohenlohe benoemd als universeel erfgenaam (pp. 85, 86). In 1609 bevond hij zich in Delft om allerlei zaken rond de nalatenschap te regelen (add. 13). Hij had zijn echtgenote, gravin Anna Maria von Solms, meegenomen en beiden verbleven in de woning van Philipp von Hohenlohe en Maria van Buren in Delft (pp. 29, 87, 131). Daar werd op 22 juli 1614 hun zoon Philipp Moritz geboren. Prins Maurits en de Staten van Zeeland fungeerden als peters. Ook de Staten van Holland en Westfriesland waren als peter gevraagd. Zij namen dit wel aan, maar verontschuldigden zich bij het doopfeest. De reden was, dat de doop zou worden bediend door een lutherse predikant.
91
Philipp Ernst kon pas in 1618 met zijn gezin terugkeren naar zijn graafschap, waar hij in 1628 overleed (add. 13). Zijn vrouw Anna Maria overleed zes jaren later, op 20 november 1634. De drie zonen, Philipp Moritz, Joachim Albrecht en Heinrich Friedrich, moesten daarna de erfeniszaken afhandelen en daar behoorden ook nog bezittingen in de Nederlanden bij. Daarom reisde graaf Philipp Moritz in 1634 naar Delft, waar hij trachtte met de StatenGeneraal en stadhouder Frederik Hendrik de erfenis van zijn “grootvader” Philipp von Hohenlohe te regelen. In januari 1635 zond hij bericht naar slot Langenburg, dat hij ziek was. En na een verblijf van slechts acht maanden in Delft overleed hij op eenentwintigjarige leeftijd. Omdat zijn opvolgende broer pas zestien jaar oud was, moest zijn oom Georg Friedrich de zaken verder behartigen. Deze was in datzelfde jaar 1635 uitgesloten van de Vrede van Praag, waardoor de keizerlijke rijksban bleef bestaan. Deze had hij zich op de hals gehaald door zich aan de zijde van de Zweedse koning Gustaaf Adolf te scharen (add. 33). Het zou normaal zijn geweest als Philipp Moritz na zijn dood in 1635 was overgebracht naar zijn vaderland. Dat was evenwel niet mogelijk, omdat het graafschap Hohenlohe in die tijd zwaar had te lijden van de oorlogshandelingen in de Dertigjarige Oorlog. Vanaf 1634 vonden reeds gevechten plaats in de omgeving van Langenburg en werd het stadje Langenburg aangevallen. Enige tijd later moest eveneens het gelijknamige slot capituleren. Daarna werden zowel het stadje als het kasteel geplunderd en bezet. Tot overmaat van ramp sloeg in deze winter 1634/’35 de pest weer toe in dit door zoveel oorlogsgeweld getroffen gebied en zou daar een tiental jaren steeds een bedreiging blijven vormen. Bovendien dreigde de oorlog steeds weer opnieuw op te laaien, zeker toen Frankrijk zich met de strijd ging bemoeien, met de bedoeling zijn grenzen te kunnen uitbreiden tot aan de Rijn. Tot het jaar 1638 bleven keizerlijke troepen gelegerd in het graafschap Hohenlohe. En in de volgende jaren had het zwaar te lijden onder afwisselend Beierse, Franse en Saksische troepen. Dat duurde tot ver in de jaren veertig. Pas in 1648 kwam hieraan een einde door de Westfaalse vrede en konden de beide broers van Philipp Moritz hun graafschap weer in bezit nemen. Toch duurde het nog tot augustus 1650 alvorens de Zweedse en ook de Franse troepen het Frankenland hadden verlaten. Wegens deze toestand was het dus niet mogelijk geweest de in 1635 overleden graaf Philipp Moritz te vervoeren naar zijn vaderland. Dat is zeer waarschijnlijk de reden, dat aan de Culemborgse graaf werd gevraagd te zorgen voor een passende laatste rustplaats. In het Hohenlohe-Zentralarchiv Neuenstein bevindt zich een brief waarin de Graaf van Culemborg schrijft ermee akkoord te gaan dat Philipp Moritz zal worden bijgezet in de grafkelder van zijn voorouders. Deze brief werd geschreven in 1644 en het kan worden aangenomen dat ook de bijzetting in 1644 is uitgevoerd. Op basis van deze gegevens kan de volgende hypothese worden voorgesteld: De loden grafkist van Philipp Moritz is bijgezet in de grafkelder van de graven van Culemborg. Bij het openen van deze kelder in 1811 waren één of meerdere loden kisten beschadigd, waardoor in de kist van Philipp Moritz het gouden zegelringetje werd ontdekt. Het was daarbij kennelijk niet duidelijk wiens grafkist dat was. Het is niet uitzonderlijk dat dergelijke oude loden kisten beschadigd waren. Als voorbeeld hiervan kan worden verwezen naar het onderzoek van de grafkelder van het geslacht Egmond in de kerk van Buren. Daar was sprake van een loden kist met een gat erin; een andere kist was opengescheurd en een volgende was “ernstig gehavend”. Over de graven van Culemborg kan worden opgemerkt dat tussen 1598 en 1639 Floris II van Pallandt het bewind voerde. Van hem is bekend dat hij vaak werd afgevaardigd door de Gelderse edelen naar de Staten-Generaal. Daar onderhield hij contacten met het stadhouderlijke hof en ook met het hof van de Winterkoning (add. 13). Het is dus niet uitzonderlijk dat er ook betrekkingen bestonden met het hoogadellijke geslacht van Hohenlohe. Hij overleed in 1639, kinderloos. Het zou mogelijk zijn dat er reeds met hem
92
contacten waren geweest over de problemen rond het overlijden van Philipp Moritz. De toestemming tot de overbrenging en bijzetting in het familiegraf van de graven zou dan verleend moeten zijn door zijn opvolger Filips Theodoor van Waldeck. Bronnen: Berghuijs. N. Een late hulde aan Maria van Nassau, prinses van Oranje en de mysteries van een vergeten grafkelder in Buren. In: De Drie Steden: historisch tijdschrift voor Tiel, Buren en Culemborg. 1984 nr. 2. pp. 9-18. Correspondentie met dr. P.Schiffer, archivaris van het Hohenlohe-Zentralarchiv Neuenstein Fischer. A. Geschichte des Hauses Hohenlohe. Band II. Öhringen 1868. Hohenlohe-Zentralarchiv Neuenstein: Bestand La 165. Niederlandische Akten. La 165 Bü 120. Reis van graaf Philipp Moritz naar de Nederlanden en zijn dood in Delft. La 165 Bü 117. Dood van de graaf van Culemborg. Overbrenging van Philipp Moritz uit Delft, (1631-1641). La 165 Bü 132. Philipp Moritz in Delft 1640. Bijzetting in het koor van de kerk in Culemborg.1644. Merkelbach. H.P.J.E. Carel Gustaaf graaf van Waldeck en Culemborg 1659-1678. In: De Drie Steden. 1999 nr. 2. pp. 19-29. Sandel. Th. Kirchberg an der Jagst. Schicksal einer hohenlohe-fränkischen Stadt. Band I. Nürnberg 1936. Schilfgaarde. A.P. van. Verloren c. 1630, teruggevonden in 1939. In: Maandblad van het Koninklijk Nederlandsch Genootschap voor Geslacht- en Wapenkunde De Nederlandsche leeuw. 1940, kolom 44. Seibold. G. Die wirtschaftlichen Interessen des Hauses Hohenlohe in den Niederlanden. Ein Beitrag zur Erforschung der ökonomischen Situation des Grafschaft im 17 Jahrhundert. In: Jahrbuch für fränkische Landesforschung. Band 40. Jahrgang 1980. Seite 73-118.
93
35. Emilia van Nassau en Emanuel van Portugal Op pagina 87 wordt in het kort beschreven dat Emilia, een zuster van Maurits, in het geheim huwde met Emanuel van Portugal. Het paar werd uitgewezen, maar noodgedwongen keerden ze terug uit Duitsland en zochten daarna contact met Philipp von Hohenlohe. Hier volgt de geschiedenis meer uitgebreid. Emilia werd geboren op 10 april 1569. Ze was een dochter van Willem van Oranje en Anna van Saksen, dus een volle zuster van Maurits. Nadat het tot een breuk was gekomen tussen Willem van Oranje en Anna van Saksen werd de kleine Emilia overgebracht naar de Dillenburg, waar ze opgroeide, onder andere met haar zestien jaar oudere halfzuster Maria. Terwijl Maria in 1577 het slot verliet om naar de Nederlanden te gaan (add. 3) duurde het voor Emilia nog tot 1 november 1587 alvorens ze in de Nederlanden aankwam. Ze verbleef een tijdlang in Friesland aan het hof van Willem Lodewijk, die met haar zuster Anna was gehuwd (add. 15). Maar toen Anna op 24 juni 1588 was overleden, vertrok Emilia naar Delft, waar ze vermoedelijk haar intrek nam in het Prinsenhof. Daar ontmoette ze opnieuw haar oudere halfzuster Maria, die toentertijd eveneens in het Prinsenhof woonde. Toen Maria in 1595 naar Buren vertrok voor haar huwelijk met Philipp von Hohenlohe verzocht Maurits zijn zuster Emilia bij hem aan het hof te komen wonen op het Binnenhof en daar op te treden als gastvrouw. Daarvoor was ze uitstekend geschikt: een fors gebouwde knappe jonge vrouw met een goede algemene ontwikkeling, die naast de Duitse taal ook het Frans goed beheerste. Het was in die positie dat ze kennis maakte met Emanuel. Over Emanuel werd al het een en ander verteld in noot 60 op pagina 149. Hij was geboren in 1568 als zoon van de Portugese vorst. Toen daar problemen ontstonden met Filips II en deze hem en zijn broer wilde laten arresteren, ontvluchtte hij het land en kwam tenslotte in Engeland terecht, waar hij door koningin Elizabeth hartelijk werd ontvangen. Elizabeth sloot in 1585 met de opstandige gewesten het traktaat van Nonesuch (pagina 40) en toen daarna Leicester naar de Nederlanden vertrok, volgde Emanuel hem en is vermoedelijk eveneens in Vlissingen aan wal gekomen. Kort daarna ontmoette hij Leicester en in diens omgeving ook Maurits, Willem Lodewijk, Justinus en Philipp von Hohenlohe. In de maanden augustus en september bevond Emanuel zich in het leger en ontmoette daar, naast de bovengenoemde bevelhebbers, eveneens Filips van Nassau, de graaf van Solms en de Engelse militairen Willoughby, Pelham en Philip Sidney. Vervolgens keerde hij terug naar Engeland en bracht opnieuw een bezoek aan Elizabeth. Omdat hij in de Nederlanden al kennis had gemaakt met zoveel belangrijke personen besloot zijn vader Dom Antonio hem als gezant naar de Nederlanden te sturen om te trachten steun te vinden bij de Staten-Generaal teneinde de Spanjaarden uit Portugal te verdrijven. Dit voornemen had de instemming van Elizabeth en in april 1587 schreef ze zelfs een brief aan de Staten-Generaal met het verzoek de vraag van Emanuel in te willigen. Ook Maurits schreef op 22 mei een brief ten gunste van Dom Antonio. Begin juli besloten de StatenGeneraal, ondanks hun bezwaren, toch een drietal oorlogsschepen en enkele
94
transportschepen ter beschikking te stellen. Hoewel ook Engeland zich met de zaak bemoeide zou de hele onderneming tenslotte op een fiasco uitlopen. In 1595 overleed Dom Antonio, de verdreven Portugese vorst, in ballingschap in Frankrijk. Zijn zoon Emanuel was inmiddels teruggekeerd in Engeland en vandaar vertrok hij naar Frankrijk, waar koning Hendrik IV oorlog voerde tegen de Spanjaarden (add. 16). Korte tijd later keerde hij terug naar Londen en nadat hij aanbevelingsbrieven voor Maurits had gekregen reisde hij verder naar Den Haag, samen met zijn broer en hun beider gevolg. Daar aangekomen vroegen zij bescherming aan de Staten van Holland en boden hun diensten aan bij het bestrijden van de gemeenschappelijke vijand: Spanje. Hoewel zij bij de Staten van Holland gehoor vonden was dat niet het geval bij de Staten-Generaal. Ook een verzoek via Maurits mocht niet baten. De teleurstelling voor de beide prinsen was dermate groot dat ze besloten zich te onderwerpen aan de Spaanse koning en ze zochten daartoe contact met de Spaanse gouverneur Albertus van Oostenrijk. Maar toen stak Amor een spaak in het wiel. Emanuel ontmoette Emilia aan het hof van Maurits en al snel ontstond er een relatie, die na verloop van tijd leidde tot huwelijksplannen. Beiden richtten een verzoek aan Maurits om diens toestemming te verkrijgen. Maar, omdat deze aanvankelijk meende dat het niet serieus was, gaf hij zelfs geen antwoord. Het paar meende daaruit te kunnen afleiden dat er weinig bezwaren waren en gingen hun plannen verder uitwerken. Pas toen Maurits begreep dat het een serieus verzoek was, liet hij zijn zuster weten, dat Emanuel geen enkel bezit had, dat hij rooms-katholiek was en dat hij werd beschouwd als een natuurlijke zoon. Zij behoorde de eer van het geslacht Nassau hoog te houden en Emanuel dus verder te mijden. Op pagina 87 is al duidelijk geworden dat deze raad in de wind werd geslagen en dat het paar op 7 november 1597 in het geheim huwde. Hierop volgde een ernstige botsing met zowel Maurits als de Staten-Generaal, die geruime tijd duurde en via allerlei tussentijdse beslissingen er tenslotte toe leidde, dat Emanuel werd uitgewezen. In december vertrok hij naar Wesel. Emilia reisde hem achterna. Vanuit die plaats richtte Emanuel meerdere malen een verzoek aan de Staten-Generaal om te komen tot een verzoening met Maurits, maar daarop kreeg hij nooit antwoord. In die tijd viel de Spaanse bevelhebber Mendoza Duitse staatjes binnen en dwong hen hem materiële steun te verlenen (pag. 88). Er ontstond toen ook gevaar dat Wesel zou worden bezet. Daarom gaven de burgemeesters het echtpaar de raad snel te vertrekken. Ze weken uit en namen hun intrek in een logement te Arnhem. Maar omdat dit in strijd was met de uitwijzing door de Staten-Generaal werd dit college over deze bijzondere omstandigheden ingelicht. Tevens schreef Emilia aan haar zwager Philipp von Hohenlohe en verzocht hem om hulp. Hun veiligheid was in gevaar, er waren financiële problemen en bovendien was ze zwanger. Op pagina 87 werd al verhaald hoe een en ander ertoe leidde dat Philipp het paar
95
eind september 1598 onderbracht in zijn woning te Delft. Zij verbleven daar een paar jaar, waarna ze een eigen woning betrokken in de naaste omgeving. Dat Philipp haar had geholpen zal Maurits onaangenaam hebben getroffen, want zijn verhouding met Philipp stond al enige tijd onder druk. Toch waren er meerdere personen die zich inzetten voor een verzoening van Maurits met zijn zuster en haar echtgenoot. Dat was in de eerste plaats Louise de Coligny, de weduwe van prins Willem van Oranje. Verder deed ook Maria van Buren pogingen het geschil te beslechten en tenslotte zou Filips Willem, gesteund door Willem Lodewijk, er in 1609 in slagen de partijen tot elkaar te brengen (add. 17). Na die tijd werd Emanuel vaak gezien in het gezelschap van Maurits en vergezelde hij hem ook meermalen op zijn reizen. In die tijd kocht Emilia een bezitting in Wijchen en op de fundamenten van een oud slot werd een nieuw kasteel opgetrokken.
Het kasteel in Wijchen.
Zinnebeeldige versiering in de voorgevel van het kasteel. Het onderschrift betekent “trouw verrijkt en maakt sterk”
Daarnaast kocht ze ook een huis in Den Haag aan de Vijverberg, zodat het gezin dicht bij het centrum van de macht verbleef. Alles leek nu goed te zijn geregeld. Toch zouden er opnieuw problemen ontstaan. Het was voor rooms-katholieken verboden godsdienstoefeningen te houden. Er werden echter uitzonderingen toegestaan, bijvoorbeeld voor gezanten van andere mogendheden, die Den Haag bezochten. Blijkbaar was er ook een uitzondering gemaakt voor Emanuel. Maar toen hij aan rooms-katholieke stadsgenoten gelegenheid gaf de mis bij te wonen leidde dat tot problemen en kwam hij in aanraking met de rechterlijke macht. In de loop van enkele jaren escaleerde deze kwestie. Toen daar nog financiële problemen bij kwamen, onder andere over het testament van Maurits, die in 1625 was overleden, nam Emanuel het besluit zich in Brussel te vestigen. Dat kon, omdat hij afstand had gedaan van zijn aanspraken op de Portugese troon. Emilia wilde hem echter niet volgen naar het hof van Isabella, de dochter van Filips II, want zij beschouwde deze laatste als de moordenaar van haar vader. Seibold maakt er melding van dat Emilia in 1625 zou hebben getracht het huis van Philipp in Delft te kopen, maar dat dit om onbekende redenen niet doorging. Hoe het ook zij, zij wenste niet langer in het gebied van de Verenigde Provinciën te blijven en maakte daarom plannen te vertrekken naar Genève. Na hun zaken zo goed mogelijk te hebben geregeld vertrok Emanuel in 1626 naar Brussel en Emilia naar Genève. Enkele jaren later werd Emanuel benoemd als gouverneur van de stad Binche. Hij bezocht Emilia nog in Genève, maar kon haar niet overhalen hem te volgen naar de Spaanse Nederlanden. Zij bleef daar wonen tot haar dood op 16 maart 1629.
96
Het kasteel te Wijchen bestaat nog steeds en is voor een deel in gebruik bij de gemeente. Bovenin is het museum van Wijchen gevestigd. De muurankers tonen een dubbele E, verwijzend naar de namen van het echtpaar. Het anker in de vorm van een S staat voor het Franse “fermesse” (trouw). Hoewel Emilia tenslotte uit de Verenigde Provinciën vertrok bleef het kasteel in haar bezit. Haar dochters verkochten het pas toen ook hun vader Emanuel was overleden.
Bronnen: Kamp. J.L.J. van de. Emanuel van Portugal en Emilia van Nassau. Assen 1980. Lennep. J van. Emilia van Nassau. Diverse publicaties over het kasteel van Wijchen. Rijks Geschiedkundige Publicaties 47. Seibold. G. Die wirtschaftlichen Interessen des Hauses Hohenlohe in den Niederlande. Ein Beitrag zur Erforschung der ökonomischen Situation des Grafschaft im 17 Jahrhundert. In: Jahrbuch für fränkische Landesforschung. Band 40. Jahrgang 1980. Seite 73-118.
97
36. Een medaille van Philipp von Hohenlohe. Op 28 oktober 1752 werd Jean Henri Simon geboren in Brussel. Zijn vader was graveur en bij hem leerde hij het vak. Reeds in 1767, dus op 15-jarige leeftijd, kwam hij in dienst bij Karel van Lotharingen, de gouverneur van de Oostenrijkse Nederlanden. Acht jaar later ging hij naar Parijs, waar hij op voorspraak van de prins De Ligne als steengraveur in dienst kwam bij de hertog van Orleans. Toen de Russische tsarina Catharina II eens een kostbare camee was kwijtgeraakt, wilde zij die laten vervangen, maar meerdere graveurs vroegen daarvoor een tijd van drie maanden. Het lukte echter Jean Henri Simon dit juweel te vervangen in drie dagen. Na dit staaltje vakwerk werd hij door de Franse koning Lodewijk XVI benoemd tot koninklijk graveur en kreeg hij onderdak in het Louvre. Daar bleef hij tot 1792. Om aan de troebelen rond de Franse revolutie te ontsnappen nam hij dienst in het leger van Dumouriez als kapitein van de lichte infanterie. Na meerdere malen gewond te zijn geraakt ging hij, via Parijs, naar Spanje. Daar kreeg hij een aanbod van de Spaanse koning Ferdinand VII een school voor steengraveurs op te zetten, maar dat aanbod sloeg hij af. Hij keerde terug naar Frankrijk en werd daar benoemd als professor aan een school voor steengraveurs. Napoleon Bonaparte begunstigde hem, evenals zijn vrouw Joséphine. Maar toen na de slag bij Waterloo het napoleontische tijdperk definitief voorbij was keerde hij terug naar Brussel. Daar werd hij benoemd tot graveur van stenen en medailles bij de Koninklijke opleiding van de Lage Landen. Op 4 augustus 1817 werd hij zelfs graveur des konings (Willem I). Toen in 1830 in Brussel de opstand uitbrak kreeg hij het bevel over een compagnie van de burgerwacht. Maar twee jaren later overleed hij na een lange en pijnlijke ziekte op de leeftijd van 82 jaar. Hij werd met militaire eer in Brussel begraven, waarbij de opperrabijn de grafrede uitsprak. Zijn meest belangrijke werk is zijn serie medailles van belangrijke personen uit de Lage Landen. Deze serie bestaat uit 100 bronzen medailles, alle 47 mm groot, waaraan hij zes jaar werkte. De medailles zullen dus zijn gemaakt in de periode tussen 1815 en 1830. In deze serie komen onder andere voor: de historicus Emanuel van Meteren; de rechtsgeleerde Hugo de Groot; de kunstenaars Rubens, Van Dijck, Rembrand van Rijn; de wetenschapper Boerhaave; de dichter Jacob Cats; de zeehelden Piet Hein, Michiel de Ruyter, Maarten Harpertz. Tromp, Zoutman; de edelen Brederode, Horne, Egmond, Marnix van Sint Aldegonde; van het Oranjehuis: Willem de Zwijger, Maurits, Frederik Hendrik, Willem III, Johan Willem Friso; En in dit illustere gezelschap vinden we ook Philipp von Hohenlohe. Op de voorzijde staat onder het portret de naam van de graveur: Simon F(ecit) (=gemaakt). Aan de achterzijde staat: OBIIT/AN.MDCVI (hij is overleden in het jaar 1606).
98
Bronnen: Albrecht. J. Münzgeschichte des Hauses Hohenlohe. In : Archiv für Hohenlohischer Geschichte II. Öhringen 1865. Forrer L. Biographical Dictionary of Medallists. Coin-, Gem-, and seal-engravers, mintmasters, &c. Ancient and modern, with references to their works. B.C. 500 – A.D. 1912. Volume V. London 1912. Revue de la Numismatique Belge. Tome VI. Bruxelles 1850. Jewish Encyclopedia, com – Simon, Jean Henri.
99
37. Het overlijden van Philipp von Hohenlohe volgens het verslag van ds. Fischer Inleiding Op de bladzijden 102 en 103 wordt het overlijden van Philipp verhaald naar de beschrijving door dominee A. Fischer in Geschichte des Hauses Hohenlohe, band II. Het blijkt dat de predikant A. Fischer uit Öhringen in 1868 gebruik heeft gemaakt van een verslag uit maart 1606 van zijn ambt- en naamgenoot dominee A. Fischer uit Amsterdam (p. 137, noot 4). Van dr. E. Swart van de Universiteit van Utrecht vernam ik dat dit verslag aanwezig is, zowel in het Hohenloher archief als in het Hessisches Hauptstaatsarchiv te Wiesbaden (Abteilung 340, nr. 2032). Ik kon gebruik maken van een door dr. Swart gemaakte transcriptie/samenvatting van het origineel, waarvoor ik hem zeer dankbaar ben (Vooral de uitgebreide gesprekken van ds. Fischer zijn zeer sterk bekort). Dit addendum is overgezet in een meer hedendaagse stijl, maar volgt de gegevens uit de transcriptie/samenvatting. Ook zijn op enkele plaatsen verklaringen tussen haakjes toegevoegd, met de vermelding P.W.S. Ook in de transcriptie/samenvatting staan enkele verduidelijkingen van dr. E. Swart. Deze zijn eveneens tussen haakjes gezet met de vermelding dr. E.S. Alle tussenvoegingen zullen bovendien ter onderscheiding in cursief worden gezet. Het verslag Beschrijving van het christelijk geloof en het zalig sterven van de hoog- en welgeboren heer Philipp, graaf van Hohenlohe, heer van Langenburg, baron van Liesveld, luitenant-generaal van Holland, Zeeland en Westfriesland. Vermeld wordt alles wat zich rond het ziekbed van de graaf heeft afgespeeld van 9 februari tot 6 maart 1606, toen hij overleed.
Opschrift van het verslag en aankondiging van wat beschreven zal worden.
Het volgende werd geschreven tot troost van arme zondaren en om lasteraars de mond te snoeren, door Adolph Fischer, predikant van de Augsburgse belijdenis (dat is de Lutherse gemeente, p. 7, P.W.S.) in Amsterdam, die bij deze gebeurtenissen aanwezig is geweest. Toen graaf Philipp von Hohenlohe enkele maanden door God met een zwaar lichamelijk lijden werd bezocht, verlangde hij er naar met een predikant van de Augsburgse confessie te spreken. Hij wilde het Heilig Avondmaal vieren en troostwoorden uit Gods Woord horen.
100
Daarom heeft hij door een raadsheer aan de kerkelijke gemeente in Amsterdam laten verzoeken een van hun predikanten naar IJsselstein te sturen. Dit verzoek werd ondersteund door een brief van de hooggeleerde heer dokter Hendrik Saal, die mij verzocht de graaf ter wille te zijn. Omdat ik, Adolph Fischer, toen ziek was, werd door de oudsten besloten dat mijn collega Wilhelmi naar de graaf zou gaan. Toch ben ik, na aandrang van de afgevaardigden van de graaf, op 8 februari ’s avonds uit Amsterdam met een schip vertrokken naar Utrecht en ben de volgende morgen aangekomen in IJsselstein. In IJsselstein aangekomen ontmoette ik daar, naast de raadsheer, ook hofmeester Conrad Geutter, de drost van Buren Philips van Steelant (tevens lid van de domeinraad van Maria van Buren. Add. 7 P.W.S.), de drost van Sint Maartensdijk Lorentz Pfluch (Dat is Laurens Plouch. Deze was van 1581 (1583) tot 1588 (1589) gouverneur in Geertruidenberg. In 1593 speelde hij een rol in de kwestie Groningen (p. 77, 78) en aan het eind van de eeuw werd hij drost in Sint Maartensdijk, waar ook het kasteel van Maria van Buren stond en waar Philipp von Hohenlohe vaak verbleef (p. 82, 134). In 1600 ontving Laurens Plouch een instructie van de graaf als zijn gedeputeerde bij de Staten-Generaal. Hij was duidelijk een vertrouweling P.W.S.). Verder waren aanwezig Johann te Gotte (vermoedelijk wordt Jan de Groot bedoeld, een van zijn raadsheren. P.W.S.) en de medici Saal en Henricum Benscopium Gorcanum. Naast deze heren hebben eveneens de rentmeester van Leerdam en nog anderen van het hof hun opwachting gemaakt bij de graaf. Omdat deze ’s middags bezoek had van de heer van Brederode, ben ik pas ’s avonds bij hem in zijn kamer verzocht. Hij begon te vertellen dat hij door de almachtige God reeds meerdere maanden met een ernstige ziekte werd bezocht en dat er geen verbetering optrad. De graaf was zich er van bewust dat alle mensen sterfelijk zijn. Hij was krijgsman geweest en had vooral de Verenigde Provincies lange jaren gediend. In die tijd had hij een zeer wild en werelds leven geleid. Hij was zich er van bewust dat hij God in de hemel zo ernstig had vertoornd, dat hij niet alleen deze tijdelijke straf, maar ook wel de eeuwige dood had verdiend, omdat God hem naar zijn daden zou oordelen. Volgens zijn gevoelen was hij de grootste zondaar op aarde, zodat hij dit oordeel verdiend had. Ik heb hem troostwoorden voorgehouden: God wil niet de dood van de zondaar, maar wil dat hij zich bekeert en leeft. De graaf wist ook dat Jezus Christus in de wereld is gekomen om zondaars zalig te maken, want Hij zei: Komt allen tot Mij die vermoeid en belast zijt (Matheus 11:28, P.W.S.). Zo kon ik hem troosten en wilde hij in Gods genade leven en sterven. Maar de graaf had mij uit Amsterdam laten komen omdat hij zijn zwak geloof wilde versterken door het Heilig Avondmaal volgens Christus’ inzetting en dat de komende Zondag te vieren met zijn hofdienaars. Hij wilde hun dat laten weten zodat zij zich konden voorbereiden. De tiende februari ben ik niet bij de graaf geweest, want hij kreeg bezoek van vier mensen: zijn neef Philipp Ernst (dat was zijn aangenomen zoon, p. 86. Op p. 102 werd vermeld dat hij niet aanwezig was bij het sterfbed. Uit het verslag van ds. Fischer blijkt nu dat hij wel in IJsselstein is geweest. P.W.S.), de graaf van Solms, kolonel Fuchs en zijn raadsheer dr. Erick Dhimmer (Mr. Erick Dimmer werd na die tijd ook raadsheer bij Maria van Buren. Er is correspondentie bekend tussen 1606 en 1615 P.W.S.). De meesten zijn gebleven tot de 19e. Zaterdag de 11e liet de graaf de gereformeerde predikant van IJsselstein, Everhartum Bomelium vragen voor de middagmaaltijd. Samen met hem ging ik naar de kamer van de graaf. Opnieuw beleed hij uitgebreid zijn zonden; hij was krijgsman geweest en in die functie had hij veel gezondigd. Hij had velen met ijzers en sloten de handen laten binden en nu heeft God hem aan handen en voeten gebonden. De gereformeerden konden hem niet aan het avondmaal laten deelnemen. Die gebruiken ook een ander brood. Hij wilde de hostie van de Lutherse kerk ontvangen, het brood en de wijn als het lichaam en bloed van Christus. Met de strijd die de geleerden hierover hadden gevoerd wilde hij niets te maken hebben. Daarvan had hij zes jaar geleden in het huis van Buren gehoord en ook meermalen in Delft. Dat zei de graaf en ds. Everhart was er bij. ’s Avonds kwam ik opnieuw bij de graaf, die toen alle dienaren de kamer uitstuurde. Weer zei de graaf dat hij een arme zondaar was. Hij was wel 10.000 pond schuldig en had niets om te
101
betalen. Hij had een grote kerfstok bij God en was Hem veel schuldig. Hij hoopte dat God als schuldeiser de kerfstok in het vuur zou gooien, zodat hij quitte was. Ik zei hem dat hij zich moest spiegelen aan de Tien Geboden van God. Ook vroeg ik hem zijn naasten, waartegen hij nog haat, afkeer of wrok koesterde, te vergeven. Na het belijden van zijn zonden verleende ik hem absolutie. Daarna was de graaf tevreden en hij vroeg mij ook zijn dienaren te onderwijzen en dat heb ik gedaan. Op zondag de 12e februari was de graaf met zijn raadsheren en hofpersoneel bij de preek over het zwakke geloof van de discipelen in hun scheepje (Lucas 8:22-25. P.W.S.) en daarna heb ik aan de tafel, waar brood en wijn klaar stonden, de kerkelijke vermaning voorgelezen. Daarna werd het Heilig Avondmaal gevierd volgens de ceremonie zoals in onze kerken gebruikelijk is. De graaf had zich rechtop laten zetten in bed en heeft eerbiedig, met de hofdienaars die daartoe bereid waren, het Heilig Avondmaal gebruikt. Tot besluit werd de dankzegging gelezen en de zegen uitgesproken. Dit alles gaf de graaf rust en vrede. Op maandag 13 en dinsdag 14 februari zijn er veel vreemde heren op bezoek geweest. Er werden allerlei politieke zaken geregeld. Ook werd begonnen met het opstellen van het testament. Op 15 februari werd ik weer op de kamer van de graaf gevraagd om de maaltijd te gebruiken. Er werd over allerlei zaken gesproken. De graaf vertelde dat hij krijgsman was geweest en zijn lijf en leven vaak op het spel had gezet voor dit land. Ook had hij een aantal verwondingen opgelopen. Uit de bijbel had hij zelf talloze troostrijke teksten geleerd. Daarna vroeg de graaf naar de toestand van de gemeente in Amsterdam en wilde weten of er moeilijkheden waren met de uitoefening van de godsdienst vanwege het stadsbestuur of andere religies. Ik heb hem geantwoord dat wij God, onze overheid en ook de graaf niet genoeg dankbaar konden zijn dat we al zo lange tijd ongehinderd werden gelaten en ik sprak de hoop uit dat dit zo zou blijven. Verder vroeg de graaf naar alle omstandigheden van de kerk, hoeveel predikanten er waren en hoeveel de gereformeerden er hadden. Ook vroeg hij naar een hem bekende koopman in Amsterdam, Hans Hunger genaamd. Daarop heb ik naar beste weten geantwoord. Vervolgens vroeg de graaf mij of ik geduld met hem wilde hebben en nog een tijdje wilde blijven om te zien wat God met hem wilde. Dat heb ik beloofd. Toen ik vroeg wat hem op het hart lag, vertelde de graaf over zijn zorgen of God hem meer te dragen zou geven dan hij kon verdragen. Ik troostte hem door te zeggen dat God weet wat hij zou kunnen dragen, maar de graaf antwoordde: het duurt zo lang. Donderdag 16 februari was de graaf welgemoed en heeft hij, zoals gewoonlijk, enkele woorden gewisseld met zijn hofmeester, zo dat de graaf hem zelfs nog liet lachen. ’s Avonds troostte de graaf zich met Gods Woord. Toen vroeg hij mij naar Franz von Waldeck. Ik antwoordde dat ik 39 jaren tevoren in het hertogdom Berg in een stad, Rade vorm Wald genaamd, het evangelie had gepredikt. Die stad was een pand van Jülich. Toen de heer van Waldeck in 1574 was gestorven, ben ik daar vanuit Jülich vervolgd vanwege de godsdienst en ben toen beroepen in de christelijke gemeente van Antorf (dat is een oude naam voor Antwerpen. P.W.S). De graaf heeft daar via Kallo (waaronder fort Liefkenshoek behoort. P.W.S.) en de Kauwensteinse dijk (pp. 38 ,39. P.W.S) Antwerpen bereikt, maar tenslotte is Antwerpen door Parma veroverd. Daarna heb ik de stad verlaten. De graaf dacht dat Waldeck nog niet zo lang dood was. Ik vertelde toen dat Waldeck een neef had die bisschop van Osnabrück was geweest. Ook hem bleek de graaf te hebben gekend. (Rade vor dem Wald is een stad in het hertogdom Berg, tegenwoordig is dat Radevormwald. Franz van Waldeck Eisenburg, ca. 1526-29 juli 1574. dr. E.S.) Vrijdag 17 februari werd ik met enkele raadsheren in de kamer van de graaf verwacht. Er werd een bespreking over christelijke onderwerpen gehouden, onder andere over het sterven en het eeuwige leven. De graaf sprak de hoop uit dat God hem niet lang in angst voor de dood zou laten. Op zaterdag 18 februari was ’s morgens de heer van Brederode bij de graaf, ook de raadsheren waren daarbij aanwezig. Er werd een testament opgesteld en allerlei zaken geregeld die na zijn dood moesten worden uitgevoerd (p. 136. P.W.S.).
102
Op zondag 19 februari vertrok Philipp Ernst weer naar Duitsland. Vervolgens begon ik mijn preek, waarbij ook de vrouw van de graaf en de raadsheren aanwezig waren. ’s Avonds vertrokken Steelant en Dimmer, die vanaf de 9e alles hadden meegemaakt. De vrouw van de graaf wilde dat ik in het huis zou blijven slapen, bij de kamer van de graaf, zodat ik in geval van nood aanwezig zou zijn om hem te sterken en te troosten. Op maandag 20 februari was de arts Everhard opnieuw bij de graaf tijdens de maaltijd. Er werd uit de bijbel gelezen en vervolgens werd dat besproken. Dinsdag 21 februari heeft de drost van Sint.Maartensdijk, Laurens Plouch, bij de graaf gewaakt. Deze wordt dagelijks zwakker. In de nacht had hij zich reeds aan God overgegeven: Och Heer, wat maakt u het met mij zo lang; wanneer zal ik eindelijk toch verlost worden. ’s Middags wilde de graaf dat ik hem enkele hoofdstukken uit de bijbel voorlas, ook zijn vrouw was daarbij aanwezig. Ik las uit Johannes de hoofdstukken 14, 15 en 16 (waarin Jezus zijn discipelen de weg die hij moet gaan, voorhoudt en hen oproept Hem te blijven volgen. P.W.S.). ‘s Avonds werd, geknield, gebeden en werd gevraagd dat de graaf òf zijn oude gezondheid zou terugkrijgen òf uit zijn lijden mocht worden verlost. Woensdag 22 februari. De graaf had in de nacht het verhaal van David en Goliath laten lezen. Ik heb daaruit een troostwoord gehaald. Zoals David vijf stenen opnam en daarmee de reus versloeg, zo heeft Jezus met zijn vijf kruiswonden de reus in de vorm van de duivel overwonnen. Door zijn moeder had de graaf in zijn jeugd de bijbel tweemaal van begin tot eind gelezen (p.7. P.W.S.). Hij herhaalde vaak de tekst uit Ezechiël 18 en 33. Want de dood van een mens geeft me geen vreugde spreekt God, de Heer. Kom tot inkeer en leef (respectievelijk de verzen 23 en 11. NBG-vertaling. P.W.S.). Vervolgens vroeg de graaf hoe vaak de zieken in Amsterdam het H. Avondmaal kregen. Ik antwoordde: zo vaak als ze het nodig hebben tot sterking van hun geloof. De graaf verwonderde zich erover dat het bij de gereformeerden aan de zieken werd geweigerd. Als God zijn leven nog verlengt wil hij het nog wel een keer vieren. Opnieuw begon de graaf over de meningsverschillen rond het H.Avondmaal en wenste dat deze in de kerken zouden worden bijgelegd. Hij wilde zich houden aan de eenvoudige woorden die Christus had gesproken bij de instelling ervan. Daaraan wilde hij zich vastklampen: ik geloof dat, wat de Zoon van God bij de Paasmaaltijd heeft gezegd, Hij ook mij dat kan geven. Na het avondgebed wilden enkele aanwezigen hem troosten met: het voorjaar komt en in mei zal het wel beter gaan. Ja, antwoordde de graaf, in de tuin van het paradijs zal het beter met me gaan en zal ik een vrolijke mei hebben. Donderdag 23 februari. Na een redelijk goede nacht is ook de predikant uit de stad weer gekomen en heeft de graaf getroost met teksten uit de bijbel. De graaf zei dat hij deze teksten goed kende door toedoen van zijn moeder en zei dat de predikanten hem niet moesten bezwaren met veel teksten en lange woorden, zij moesten het kort houden. Pas op het moment van heengaan moesten ze hem bijstaan met teksten en gebeden, totdat hij was overleden. Hij begeerde ook niet langer te leven. Hij wist wel dat velen hem beoordeelden als een goddeloze en dat ze hem verdoemden. Vrijdag 24 februari. Na een zware nacht wilde de drost Plouch iets in het bed van de graaf veranderen, waardoor hij volgens hem meer winden zou krijgen. (Mogelijk heeft de drost waargenomen dat de graaf een opgezette buik had en heeft hij gedacht aan ophoping van darmgassen (meteorismus) Door verandering van houding kunnen deze worden afgedreven. P.W.S.) Dat kon de graaf niets schelen, hij verlangde slechts dat Gods wil zou geschieden; hij was bereid te sterven. Hij is blij dat hij niet in de handen van zijn vijanden valt. De graaf had twee boeken uit zijn huis in Delft laten komen omdat hij in IJsselstein geen bijzondere boeken bezat. Hij gaf ze aan mij en vertelde dat beide een aantal jaren geleden door zijn moeder waren gestuurd. Volgens mij zijn het twee mooie troostboeken. Het ene boek was van dr. Nicolai Holnecceri. Dat bevatte mooie troostende woorden uit de bijbel, uitgelegd door Luther. Het andere bevatte een uitleg van de zeven boetpsalmen (dat zijn 6,
103
25, 32, 38, 51, 130, 143. P.W.S.) door Christophori Fischeri (deze was in 1597 overleden. dr. E.S.). Op zaterdag 25 februari was drost Plouch reeds vroeg bij de graaf. Deze had een moeilijke nacht gehad en had gehoopt dat God hem zou wegnemen. De drost had geantwoord dat hij geduld moest hebben, waarop de graaf reageerde met: dat weet ik ook wel. Hij had niet kunnen slapen vanwege hitte en dorst (koorts?, P.W.S.) en voelde dat de ziekte van dag tot dag toenam. Hij was bereid te sterven. Zondag 26 februari werd ’s morgens om 7 uur in de kamer van de graaf het gebed uitgesproken. Om 10 uur werd een preek gehouden, in het bijzijn van de echtgenote van de graaf. Maandag 27 februari werd het avondgebed uitgesproken, waarbij ook de raadsheren, dienaren en zijn echtgenote aanwezig waren. De graaf werd gesterkt door Plouch en mij. Dinsdag 28 februari. Er was bericht dat de hertog van Brunswijk met de stad tot overeenstemming was gekomen. Dat was wenselijk, volgens de graaf, want daardoor kon in heel Duitsland onrust ontstaan, wat tot een bloedbad zou kunnen leiden. (De stad Brunswijk werd in 1605-1606 belegerd door Hendrik Julius van Brunswijk met steun van zijn verwant, de kroonprins van Denemarken. Moest in 1606 opgeven. Brunswijk werd in de rijksban gedaan. dr. E.S.). Woensdag 1 maart. De graaf wilde dat zijn raadsheren, zijn hofmeester, Laurens Plouch, Johann te Grote, dr. Everhard en ik met hem in de kamer de middagmaaltijd zouden gebruiken. Na de maaltijd herhaalde de graaf weer de teksten. (Dominee Fischer noemt de bijbelgedeelten Ezechiël 33,, Johannes 3, Mathéüs 11 en 1 Thessalonicenzen 1, waarin vertroostende teksten voorkomen. P.W.S.) Ik zei hem dat ik zijn standvastigheid op schrift wilde stellen in verband met enkele lasteraars. Dat stuk wilde ik, na de dood van de graaf, ook laten drukken om die kwaadsprekers de mond te snoeren. Maar de graaf verbood het; hij wilde hierover geen geschrift laten uitgaan. Hij zei geen farizeeër te zijn, maar hij wilde God danken, dat hij door Hem vergeving van zonden had ontvangen en het eeuwige leven zou beërven. De raadsheren stelden evenwel dat de graaf niet wist wat er allemaal over hem werd verteld; zij achtten het raadzaam dat het verloop van de dagen werd opgetekend. Donderdag 2 maart. De graaf had weinig geslapen. ’s Morgens werd, geknield voor het bed, een dankzegging en een gebed uitgesproken. Daarna werd uit de bijbel, 2 Koningen, een geschiedenis over koning David voorgelezen. Vrijdag 3 maart. De graaf wilde hoe langer hoe meer afscheid nemen. Hij verlangde er naar dat God zijn angst en pijn zou verkorten en hem laten sterven. Zaterdag 4 maart. De graaf was rustiger en er werden nog een aantal politieke kwesties geregeld. Weer sprak hij de wens uit te mogen sterven. Door de aanwezigen werd hij getroost en vermaand vol te houden. Zondag 5 maart. Na een zware nacht, zonder slaap, vroeg de graaf of de preek naar de volgende dag kon worden verzet. Hij was blij dat Filips van Steelant uit Delft was gekomen. ’s Avonds voelde hij zich weer iets beter en wilde dat Steelant met ons op de kamer zou komen eten. Tevoren had hij gezegd: Als nu iemand uit Den Haag hier zou komen en ons zo aantreffen, dan zou hij niet denken dat ik zo ziek ben. Maandag 6 maart. De graaf is overleden. ’s Morgens om 4 uur werd hij zeer angstig. Hij liet zijn hofmeester komen en ook de raadsheren kwamen mee. Hij zei mij zeer beangst te zijn, waarop ik hem met bijbelteksten maande tot standvastigheid en een ridderlijke strijd tegen de dood en de duivelse machten. De graaf antwoordde: heb daar geen zorg over en hij herhaalde de teksten. Ik hield hem voor dat hij wel enkele huizen en paleizen met tapijten enzovoort achterliet, maar in de hemel was alles nog beter, beter dan alle paleizen van koningen en keizers. Daar zal een ongekende vreugde zijn. Hij wilde niet alleen zijn; daarom beloofde ik hem tot het einde te zullen blijven. Om 7 uur werd het morgengebed en de dankzegging gedaan. Daarbij waren allen van het hof, zowel groot als klein, aanwezig om hem een goed uurtje toe te bidden. De graaf vroeg vergiffenis als hij iemand boos had gemaakt en hij vergaf ieder die hem iets had misdaan. Daarna kwam ook zijn vrouw binnen, zeer bedroefd.
104
Dokter Benscopius voelde hem de pols, die zeer zwak was. Vervolgens wilde de graaf al het hofpersoneel op zijn kamer. Maria, met haar hofdames, alle raadsheren, alle dienaars, edel en onedel, klein en groot, verschenen in zijn kamer. Geknield werd nederig tot God gebeden. De graaf had zijn hoofd ontbloot en ik stelde voor dat ieder, zolang hij leefde, voor zijn zaligheid zou bidden. Vervolgens zijn allen langs het bed gegaan en hebben zijn handen gekust. De graaf heeft tegen ieder geknikt en tegen sommigen iets gezegd. Het waren wel 100 personen en niemand kon iets zeggen en velen huilden. Ook zijn vrouw kwam. De graaf zei zijn leven lang een ruw krijgsman te zijn geweest. Hij betuigde om God wil spijt als er dingen waren gebeurd die haar boos hadden gemaakt en hij vroeg vergeving. Omdat de stem van de graaf hees was en zijn vrouw hem niet begreep (zij was zeer hardhorend. P.W.S.) moest Laurens Plouch haar duidelijk maken wat hij wilde. Met tranen en kussen heeft zijn vrouw toen haar echtgenoot vergeven. Tenslotte zijn ook de burgemeester en de oudste schepen van IJsselstein gekomen. Zij hebben hem voor alle weldaden bedankt, de handen gekust en hem goedenacht gewenst. Het deed de graaf leed dat hij het land en hun niet meer vriendschap had kunnen bewijzen. Maria nodigde hen en hun predikant uit met haar het middagmaal te gebruiken, want de graaf wilde rusten. De predikant met enkele raadsheren hebben hem bij het verlaten van de kamer toegewenst dat de rust hem goed zou doen. Zij meenden dat hij nog niet zou sterven omdat hij zo verstandig had gesproken. Dokter Saal uit Utrecht kwam aan en is meteen naar de graaf gegaan. Hij kon de pols niet meer voelen en heeft de predikanten gevraagd de op sterven liggende graaf te troosten. Ook de andere arts en ik kwamen terug. Wij baden dat de graaf mocht slapen tot de jongste dag (bedoeld wordt het einde van de wereld en de wederkomst van Christus. P.W.S.). Vervolgens zijn alle raadsheren, de dienaars en het hofpersoneel op de kamer gekomen. Ze hadden zijn echtgenote tevoren gevraagd de graaf niet te bedroeven en naar haar kamer te gaan en dat gebeurde. De graaf was zeer angstig voor de naderende dood. Ik trachtte hem te troosten met bijbelteksten. Opnieuw werd gebeden en de graaf bad het “Onze Vader” mee. Omdat hij zeer angstig was, sprak ik hem toe nu een christelijk ridder te zijn, zijn ziel aan God de Vader toe te vertrouwen en aan het ware geloof vast te houden. Dominee Everhart kwam bij hem staan en vroeg hem of hij had verstaan wat ik had gezegd en of hij daarbij wilde blijven. De graaf antwoordde duidelijk “ja” en dat was zijn laatste woord. Daarop troostte de predikant hem, maar toen hij vroeg of hij dat had verstaan, kwam er geen antwoord meer. Een kwartier later was hij overleden. Ik heb toen nogmaals de teksten voorgelezen, waarna voor de derde maal werd geknield en gebeden. Het tijdstip van overlijden was ongeveer 12.30 uur. Het hoofd van de graaf werd naar links gelegd en de ogen en de mond werden gesloten. Al het hofpersoneel, edel en onedel, vrouwen en mannen, vijftig of zestig personen zijn daarbij aanwezig geweest. Dinsdag 7 maart werd de graaf in zijn kamer opgebaard, waarna velen uit IJsselstein, Utrecht en omliggende plaatsen, meer dan duizend mensen, hem de laatste eer hebben bewezen. ’s Avonds kwamen enkele chirurgen om de graaf te balsemen, omdat hij naar zijn vaderland zou worden vervoerd om te worden bijgezet in het graf van zijn ouders. De inwendige organen waren verwijderd, in een kist gelegd en in de kerk van IJsselstein bijgezet. Acht maart hebben de artsen en de chirurgen het lichaam van de graaf gebalsemd, in wasdoek gewikkeld (geprepareerd linnen. P.W.S.) en in een loden grafkist gelegd om te zijner tijd te worden vervoerd. Voor de waarheid van dit verslag beroep ik mij op de raadsheren, het hofpersoneel en de persoonlijke dienaars van de graaf, die bij alles aanwezig waren. Deze beschrijving was ook volgens de wil van de raadsheren. IJsselstein 9 maart 1606, stilo novo.
105
Nabeschouwing. Dit verslag blijkt een aangrijpend beeld te geven van de laatste weken van Philipp von Hohenlohe. Het is de reactie van een man die aan het eind van zijn leven terugblikt. Het verslag werd geschreven door de predikant die hem heeft begeleid tijdens zijn vier laatste weken. Hoewel de graaf op 1 maart het publiceren van een verslag had afgewezen, heeft ds. Fischer deze wens genegeerd. Reeds in de aanvang van zijn relaas merkt hij op dat dit verslag werd gedaan om kwaadsprekers de mond te snoeren. Waarschijnlijk is hij onder de indruk gekomen van wat de raadsheren hem vertelden over de geruchten die de ronde deden.
106
38. Philipp von Hohenlohe en Noord-Beveland 1. De voorgeschiedenis De graven van Buren hadden bezittingen op het Zeeuwse eiland Noord-Beveland. Dus toen op 5 november 1530 het eiland overstroomde tijdens een zware stormvloed gingen ook de bezittingen van Floris van Egmond, de graaf van Buren, verloren. Meteen werden er plannen gemaakt het gebied terug te winnen, maar dat werk ging niet van een leien dakje. Op 2 november 1532 werden de pas herstelde dijken weer beschadigd door een zware noordwesterstorm, waarbij veel slachtoffers vielen. De hoop op een spoedig herstel was nu vervlogen. De zee had vrij spel en dat zou tientallen jaren zo blijven. 2. Nieuwe plannen Dat de zee vrij spel had was niet alleen negatief, want er werd ook slib afgezet en na verloop van tijd vormden zich schorren. Daarom ontstonden er in 1592, zestig jaren na de ramp, opnieuw plannen voor inpoldering. Eind 1593 en begin 1594 werd op verzoek van Filips Willem door zijn zuster Maria getracht vergunning voor bedijking te verkrijgen van de Staten van Zeeland. Deze aanvraag werd behandeld in de Statenvergadering van 18 januari 1594 en er werd octrooi (vergunning) verstrekt voor de bedijking van 3600 gemeten schor (± 1500 ha). De afgevaardigden van Maria van Buren vroegen tevens vrijstelling voor grond- en andere lasten gedurende veertien jaar, vrijstelling van belasting op eet- en drinkwaren gedurende drie jaar en tenslotte het recht de hoge heerlijkheid te mogen uitoefenen over het nieuw te bedijken land. Op 11 maart schreef Maria aan de Staten van Zeeland om hen te bedanken voor de bevordering van de indijking. Maar ook schreef zij over de kwestie van de hoge heerlijkheid. Ze wees er op dat dit niet werd gevraagd voor het gehele eiland, maar uitsluitend voor het nieuw te bedijken eigen gebied. Tevens memoreerde zij het feit dat het geslacht Nassau veel geld en goederen had verloren in het (reeds ruim dertig jaren durende) geschil met Spanje. Op 17 mei kwam er antwoord. De Staten van Zeeland verstrekten vrijstelling van grondlasten voor tien jaar (dus vier jaar minder dan gevraagd) en vrijstelling van belasting op eet- en drinkwaren van drie jaar (zoals gevraagd). Maar over de kwestie van de hoge heerlijkheid werd met geen woord gerept. Toch gebeurde er verder niets, want Maria van Buren werd afgeschrikt door de grote moeilijkheden die waren te verwachten bij een bedijking Voorlopig richtte Maria alle aandacht op de perikelen rond haar voorgenomen huwelijk met Philipp von Hohenlohe (pp. 78, 79 en add. 31). Pas toen de bruiloft (7-13 februari 1595) achter de rug was kwam de zaak Noord-Beveland weer aan de orde. Nu schreef Philipp op 28 juni 1595 aan de Staten van Zeeland dat hij twee afgevaardigden naar Middelburg zou sturen om de bedijking te regelen en ook de aanvraag voor de hoge heerlijkheid nader toe te lichten. Op 13 juli schreef Philipp opnieuw een brief aan de Staten van Zeeland. Hij gaf nogmaals een toelichting op het verzoek voor de hoge heerlijkheid. Dat zou volgens hem strekken tot eer voor de grafelijkheid van Zeeland. Hij wees op zijn eigen reeds twintigjarige dienst aan het land en hij stelde zich volkomen ter beschikking aan de Staten van Zeeland. Het duurde nog tot 10 augustus van dat jaar alvorens er antwoord kwam. De Staten van Zeeland deelden mee dat de hoge heerlijkheid niet kon worden verleend (pp. 117, 118). Vervolgens schreef Philipp over de nieuw ontstane situatie na het weigeren van dit verzoek. Hij verzocht nu “enige voorrang boven een gewone ambachtsheer”. Maar ook dit werd hem op 18 maart 1596 geweigerd. Wel kreeg hij enkele andere voordelen. Zo was tenslotte op 5 april 1596 het octrooi compleet. 3. De voorbereidende werkzaamheden Een deel van de besprekingen ter voorbereiding werd gevoerd in het kasteel van Sint Maartensdijk (pp. 82, 134). Dat blijkt ook uit de verslagen van de koerier van Philipp von Hohenlohe, die meermalen documenten moest afleveren in het kasteel.
107
In de zomer van 1596 werden ter plaatse de nodige opmetingen gedaan en kwam men tot de conclusie dat door het verlengen van de nieuw aan te leggen dijk met 1221 m de nieuwe polder 353 ha groter zou worden. Ook moest nog worden geregeld aan wie het te bedijken gebied zou worden uitgegeven. Maar hiervoor was toestemming vereist van Filips Willem van Nassau. Deze oudste zoon van Willem van Oranje was vele jaren gegijzeld in Spanje (add. 17). Gedurende deze periode werden zijn belangen behartigd door zijn zuster Maria van Buren. Door haar relatie en haar huwelijk met Philipp von Hohenlohe werd ook hij hierbij betrokken. Nu was Filips Willem eind januari 1596 in Brussel aangekomen, dus werd hij ingelicht over de stand van zaken rond Noord-Beveland. Op 11 maart 1597 liet hij weten het goed te achten dat de bedijking van Noord-Beveland en de nieuwe indijking van de Plaat van Colijn zouden worden uitgevoerd en hij machtigde Maria en Philipp deze zaken voor hem af te wikkelen. Toch waren nog niet alle problemen opgelost, want er bestond een geschil over de grens met het gebied van de ambachtsheer van Cats. Dat kon op 9 september 1597 worden geregeld met de afspraak na de bedijking een grensweg aan te leggen voor gezamenlijke rekening. De as van deze weg zou dan de grens vormen tussen het ambacht van NoordBeveland en dat van Cats. Het is de nu nog bestaande Colijnsplaatse Groeneweg (Deze weg bleef grensweg tot op 1 april 1941 de gemeenten Colijnsplaat en Kats werden ondergebracht in de nieuwe gemeente Kortgene. Niet te verwarren met de Katse Groeneweg!). Afb. 1.
Afb. 1. De voormalige Groene Weg
108
Het plan was dus samen met de bedijking van het verdronken land ook de schorren ten noorden van dit gebied, de Plaat van Colijn, te bedijken. In de voorwaarden voor de indijking werden vier delen van het gebied genoemd: 1. het gebied dat toekwam aan de graaf van Buren; 2. het gebied van de ambachtsheerlijkheid Cats; 3. het gebied dat toekwam aan andere ambachtsheren; 4. de schorren van de Plaat van Colijn, die nooit eerder bedijkt waren geweest en die toekwamen aan de graaf van Buren. Op 17 oktober 1597 werden de diverse aanspraken gecontroleerd in de Rekenkamer van Holland in Den Haag. Nu de werkzaamheden zouden kunnen beginnen vroeg Philipp von Hohenlohe uitbreiding van het octrooi met de uitoefening van de criminele rechtspraak, minstens voor het jaar 1598. Tevens werd gevraagd de termijn voor belastingvrijstelling te verlengen. Het eerste werd toegestaan voor het jaar 1598, maar het tweede werd geweigerd. Als rentmeester voor de Zeeuwse bezittingen van Filips Willem werd op 31 mei 1598 Pieter Stoffelsz. benoemd, omdat zijn voorganger was overleden. 4. Het “Heerenhuys” Om de werkzaamheden voor de bedijking te regelen werd eerst een “heerenhuys”gebouwd op het hoogste deel van de slikken. Dat was een stenen huis met een verdieping en een zolder. Verder had het grote ramen en twee schoorstenen. Dit was het gebouw waar de landmeters en de opzichters over de werkzaamheden konden verblijven (p. 133). Bovendien was het de verblijfplaats van de ordebewaarders. Na het beëindigen van de bedijkingswerkzaamheden werd het “heerenhuys” op 17 maart 1599 overgedragen aan Philipp von Hohenlohe en werd hem een geldbedrag toegezegd voor de inrichting. Philipp stelde het gebouw ter beschikking van de bevolking. Reeds op 23 mei 1599 kon daar de eerste kerkdienst worden gehouden en op de andere dagen diende het als school. Op de eerste verdieping werd zitting gehouden door de vierschaar. Voor de kerkdiensten werd het “heerenhuys” al snel te klein. Eind 1607 was er sprake van een kerk met een toren, die acht jaar later al weer moest worden vergroot. Bij de problemen over de betaling van de predikanten kwam ook Philipp von Hohenlohe nog eens in beeld. De Staten van Zeeland waren namelijk van mening dat van de tienden die voor de graaf werden geïnd ook de predikanten moesten worden betaald. Maar die mening werd door de Rekenkamer afgewezen. Ook voor het onderwijs werd het gebouw te Afb. 2. Het voormalige Heerenhuys (uit het klein en in 1618 werd het vergroot. Later, in archief van Historie, gemeente Noord1769, werd het nogmaals vergroot en kreeg Beveland) het de vorm van afb. 2. In 1912 werd het gebouw grondig gewijzigd. De steen met de tekst: “De eerste steen van dit godshuis is gelegd door de heerren Bastiaansen, Middelburg. Anno 1599” is toen helaas verloren gegaan.
109
5. De bedijking De werkzaamheden vingen aan in het voorjaar van 1598 en het werk schijnt vlot te zijn verlopen, want reeds op 25 juni van dat jaar kreeg Philipp bericht vanuit het “heerenhuys” dat het scheidende water tussen de twee delen van de bedijking, het Kleine Faal, bijna was gedicht (Nu de Valkreek, afb. 3). Hoewel er nog ernstige hinder ontstond door storm en springvloeden konden de landmeters op 9 juli 1598 worden gemachtigd de landen tussen die van de graaf van Buren en die van de andere ambachtsheren af te bakenen. In augustus 1600 bracht Philipp zelf een kort bezoek aan Colijnsplaat, de nederzetting die werd gebouwd rond het “heerenhuys”.
Afb. 3. De Valkreek
Ten noorden van de beschreven bedijking lag nog een schorrengebied (Orizand). Na onderzoek kreeg Philipp op 12 en 14 november 1601 octrooi ook dat gebied te bedijken. In maart 1602 zou men met de werkzaamheden beginnen, maar tenslotte zou, na enkele tientallen jaren, dit hele project op een fiasco uitlopen, want door een stroomverlegging in de Oosterschelde ging het gebied verloren. 6. Het verdere verloop De eerste jaren na de bedijking van de polders was de situatie voor de pachters vrij moeilijk, zo zelfs dat Philipp hun de pachtsom voor 1599 kwijtschold. De rond het “heerenhuys” gebouwde nederzetting werd een nieuw dorp dat de naam Colijnsplaat kreeg. Tevens werd reeds dit eerste jaar een korenmolen gebouwd. Op 6 april 1599 benoemde Philipp een dijkgraaf tot schout (burgemeester) voor het dorp en de omgeving. Ook werd in ditzelfde jaar een protestantse gemeente gevormd met een eigen predikant. Eveneens in 1599 werd een haven met een kade aangelegd. Een jaar later was de kademuur echter zo verzakt dat deze moest worden vernieuwd. Ook de ten behoeve van de afwatering aangelegde spuikom zorgde voor problemen. Bovendien begon de haven al snel te verzanden. Dit poogde men te bestrijden door de afwatering van de polder door de haven te leiden en dat had wel enig resultaat. Op een kadasterkaart van Colijnsplaat van het jaar 1832 is het schoolgebouw van afb. 2 nog getekend als perceel 493 boven de kerk. Afb. 4. Boven de school is het perceel van de pastorie.
110
Afb. 4. Uit: “Kadastrale Atlas 1832- Noord-Beveland” sectie Colijnsplaat A 2. Uitgave: Stichting Colijnsplaat foto- documentatiearchief.
Op de hoogtekaarten is duidelijk waarneembaar dat Colijnsplaat in zijn geheel hoger is gelegen dan de omgeving (± 1.30 boven N.A.P.). Tevens blijkt dat het Heerenhuys en de kerk op het hoogste deel daarvan zijn gebouwd ( ± 1.90 boven N.A.P.). In 1602 bestond er dreiging van een inval door Spaanse soldaten. Het hoe en waarom is niet bekend, maar de inwoners van Colijnsplaat voelden zich bedreigd. Men ging er reeds toe over om zowel overdag als ’s nachts wachters aan te stellen en, om niet in het duister te worden overvallen, werden ’s nachts grote vuren gestookt. Ook werden primitieve verdedigingswallen aangelegd. Zelfs werd een kanon opgesteld, dat door de Staten van Zeeland ter beschikking was gesteld. Philipp von Hohenlohe schreef over deze zaken een brief aan de Staten van Zeeland. Deze reageerden daarop door de belasting op bier en wijn te verhogen, zodat de magistraat meer inkomsten verkreeg om de verdediging te organiseren. Wegens deze dreigende toestand werd Philipp in 1603, toen hij Noord-Beveland bezocht, dan ook beschermd door een aantal soldaten. Het zal wel de laatste keer zijn geweest dat hij een bezoek bracht aan het eiland, want daarna werd hij door andere zaken beziggehouden. Eind 1605 werd hij ziek en overleed in het begin van het volgende jaar (pp. 100-102 en add. 37).
111
Bronnen: Bruin. M.P.de. De ondergang en gedeeltelijke herwinning van het eiland Noord-Beveland. In: Waterbouwkundig Tijdschrift OTAR. 37 jrg. 6 december 1952. Fouw. G.G.de. Colijnsplaat in vroeger tijden. Deel I. Klaaswaal 1992. Gottschalk. M.K.E. Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland. Deel II. Periode 1400-1600. Assen 1975. Welten. J.B.V. Pioniers aan de Oosterschelde. Catz 1598-1625. Amsterdam 1986. Ibid. Droogleggers aan de Oosterschelde: bewint der dijckagie 1594-1610. Amsterdam 1993. Ibid. Pieter Stoffelsz. uit Mattemburch. De vergeten grondlegger van Noord-Beveland 15971602 en 1605-1610. In: Zeeuws Tijdschrift 38 (1988) pp. 104-110 en 136-142. Wilderom M.H. Tussen afsluitdammen en deltadijken. Deel I. Middelburg 1961.
112
39. Verbod van volksspelen vòòr vastenavond Philips Grave van Hohenloe, Vrijheer tot Langenberch, Baron van Liesvelt, Lieutenant g[e]n[e]rael over Hollandt Zeelandt Westvrieslandt etc. Sijne Gen[ade]: verstaende ende bericht wesende, dat men alhier in de vastellavontsdaegen die nu aenstaende zijn, veel rebellicheijts [onlusten] zal met ganstrecken, als andere spulle [spelen], plach te gebruycken, Dat insonderheyt bij desen benauden tijden, niet behoort te geschiede, noch geleden te worden, ende om zulcx voer te comen, wordt voer goet ende raetsaem gevonden, om alle Inconvenienten [ongemakken] ende onlust, die daervuyt zoude moegen verrijsen te eviteren [vermijden] ende zulcx t’interdiceren [verbieden]. Soo ist dat sijne Gen: bij desen eenen ijedir laet weten, ende expresselick dat bevelen, dat hem niemant hij sij jonck ofte oudt en vervordert de gans te trecken, noch hem te begeven in ennige spullen daer ondafticheyt [straatschenderij] ofte rebellicheyt bedreven mocht worden daer zullen well vergaderinge moegen maecken ende spuelen sonder ennich rumoer ende dat binnenshuys ende zal wie anders ter contrarie doende daer over bevonden wordt, zall telcke reijse gebruecht hebben vier alde francherijexche schilden, tsuck tot XlIJ stuv[er] [4 ecu = 168 stuiver = 3 rijksdaalder en 18 stuiver], deselve bruecken te emploeyeren naer behooren, ende zullen met parate executie geïnt worden ende de alders [ouders] te moegen executeren voer de kynderen, Hier nae sall sich een yeder hebben te reguleren. Actum Bueren den eersten dach februarij ao 1605, stilo veteri Philips Grave von Hohenloe mp In februari 1605 verbood Philipp von Hohenlohe dus de volksspelen die werden gehouden voordat de vastentijd begon (heden ten dage zou over carnaval worden gesproken). Als reden voor dat verbod wees hij op de “benauden tijden”. Buren lag betrekkelijk kort achter de frontlijn. Op pagina 101 werd vermeld dat Philipp begin 1605 zijn troepen in die omgeving mocht versterken; ook de bewaking van kasteel Buren werd opgevoerd. In hoeverre zijn Lutherse achtergrond bij dit verbod een rol heeft gespeeld is niet na te gaan. Hij noemde bij dit verbod speciaal het zogenaamde ganstrekken. Dat was een ruw middeleeuws spel waarbij de kop van een gans moest worden afgetrokken. Het levende dier werd aan zijn poten opgehangen en de deelnemer aan het spel moest dan lopend, te paard, staand op een kar of in een roeiboot, of zelfs schaatsend, de kop van het dier losscheuren. Om de moeilijkheidsgraad te verhogen werden de kop en hals van de gans ingesmeerd met olie of vet. In later tijd werd het dier eerst gedood en dan pas opgehangen. Dit wrede spel behoorde in de rij: katknuppelen, palingtrekken enzovoort. Pas in de loop van de 19de eeuw werden dergelijke barbaarse spelen verboden. In Gelderland werd het ganstrekken echter al verboden in 1598. Het zou mogelijk zijn dat Philipp op basis van dit Gelderse verbod het volksspel heeft verboden in Buren. Hij verbood echter ook de andere spelen, dus de dreigende oorlogstoestand lijkt toch de voornaamste reden te zijn. Dat dit verbod hem ernst was blijkt wel uit de aangekondigde zware geldstraf bij overtreding. Deze brief is eigenhandig door hem geschreven, getuige de toevoeging mp achter zijn handtekening (manu propia = eigenhandig, zie addendum 1). Het verbod werd uitgevaardigd op 1 februari 1605, stilo veteri, dat wil zeggen volgens de Juliaanse kalender. Gelderland was een van de provincies waar de Gregoriaanse kalender pas rond 1700 werd ingevoerd (p. 6). Volgens de nieuwe tijdrekening zou het dus 11 februari zijn geweest. Bronnen: Nationaal Archief. 1.08.11 Inventaris van het archief van de Nassause Domeinraad, (1218) 1581-1811 (1842). Inv.nr. 2985. www.veenmagazines.nl/00/hn/…/dierenleed_in_de_zeventiende_eeuw/html
113
40. Een hevige botsing tussen Philipp en Maurits 1. Inleiding Begin februari 1600 ontstond een hevige botsing tussen graaf Philipp von Hohenlohe en stadhouder Maurits van Nassau. Dit had tot gevolg dat opperbevelhebber Maurits luitenantgeneraal Philipp afwees op een wijze die door hem als zeer teleurstellend werd ervaren. Philipp bood excuses aan voor de harde woorden die hij had geuit, maar Maurits weigerde zijn afwijzing te herzien. Vervolgens zocht Philipp contact met de Staten-Generaal, maar die wilden Maurits niet voor het hoofd stoten, zodat hij geen voet aan de grond kreeg en teleurgesteld vertrok. Omdat Maurits in 1600 met het leger zou vertrekken voor een aanval in de Spaanse Nederlanden kreeg Philipp opdracht de zuidelijke grenzen van het land te beschermen en dat aanvaardde hij meteen. Na de slag bij Nieuwpoort kreeg hij opdracht versterkingen te sturen naar Maurits. Persoonlijk kon hij daar niet aan deelnemen door de gevolgen van een val en het bleek al snel ook niet meer nodig te zijn, want Maurits zag af van het vervolgen van zijn expeditie. Omdat Philipp door ziekte niet zelf kon optreden, schreef hij een instructie voor zijn hofmeester en Laurens Plouch, de bevriende drost van St. Maartensdijk. Zij kregen daarin opdracht een en ander uit te leggen bij de Staten-Generaal. 2. De voorafgaande botsing Op pagina 91 wordt verhaald dat er begin 1600 gevaar dreigde dat Spaanse troepen de bevroren rivieren zouden oversteken. Daarom had Philipp boeren gecharterd om overal gaten in het ijs te hakken (15-16 februari). Tijdens die periode verscheen in het legerkamp van Philipp een officier van Maurits, die daar krijgsvolk wilde ontbieden. Dat schoot Philipp in het verkeerde keelgat, omdat volgens hem niemand het recht had daar bevelen te geven zonder zijn toestemming. Hij dreigde zelfs die officier te doorsteken. Korte tijd later bracht Philipp een bezoek aan Maurits in Gorinchem, waarbij hij de prins verweet dat hij een bode had gestuurd om in zijn kamp bevelen uit te delen. Maurits had het verslag van zijn officier al vernomen en hij antwoordde dat een aanval op die bode gelijk zou staan aan een aanval op hem persoonlijk. Daarop vroeg Philipp voor wie hij hem dan wel hield. Het antwoord van Maurits was: voor een neef, een broeder en een goede vriend. Omdat dit een ontwijkend antwoord was, vroeg Philipp of hij hem dan niet beschouwde als zijn luitenant in Holland, Zeeland en Tielerwaard.. Daarop antwoordde Maurits ontkennend en zei dat hij daartoe nooit opdracht had gegeven. Dat had hij tijdens het beleg van Hulst in 1591 ook al eens gezegd (p. 70). Volgens de kroniekschrijver Duyck vertrok Philipp weer op 22 februari. (Men kan zich afvragen of Maurits mogelijk de officier opdracht had gegeven zich niet eerst tot Philipp te wenden.) De feiten waren: dat Willem van Oranje in 1576 Philipp had benoemd tot zijn luitenant-generaal (p. 13); dat Maurits in 1585 tot opperbevelhebber (p. 41) en in hetzelfde jaar ook tot stadhouder van Holland en Zeeland was benoemd; dat de Staten op 1 februari 1590 Philipp hadden herbenoemd als luitenant-generaal. De beweringen van Maurits in 1591 en 1600 waren dus niet geheel juist. Het onderliggende probleem was dat de karakters van Philipp en Maurits botsten (p. 126). Verder mag niet worden vergeten dat Maurits een kwalijke rol speelde ten opzichte van de erfenis van zijn vader, waarbij hij zich weinig aantrok van de rechten van de medeerfgenamen. Omdat Philipp vanaf 1582 een relatie had met Maria van Buren (p. 27 en add. 3) kon, door de acties van Maurits, het huwelijk pas worden voltrokken in 1595 (pp. 78-80 en add. 31). Tijdens de periode van 1584-1595 waren er telkens weer botsingen geweest over de erfenis, waarbij Philipp opkwam voor de rechten van zijn “verloofde” (overzicht p. 127).
114
3. Het verdere verloop Nadat Philipp met zijn bezoek op 20 februari aan Maurits in Gorinchem niets had kunnen bereiken, stuurde hij enkele dagen later een uitnodiging aan de prins hem te bezoeken in Leerdam, waar hij een woning bezat (p. 134). Die uitnodiging werd afgeslagen. Daarna schreef Philipp hem op 2 maart een brief vanuit Buren. Hij liet weten spijt te hebben van de harde woorden die bij de prins waren gesproken. Hij was van mening dat de officier Sesenitzky door antipathie geen contact met hem had opgenomen. Toch was hij er nu van overtuigd dat het beter was geweest te zwijgen. Verder bleek dat het ontkennen van zijn rang als luitenant-generaal door Maurits hem gevoelig had geraakt. Hij wees er op dat hij in het verleden niet zelf om die rang had gevraagd. Die was hem verleend door Willem van Oranje ( september 1576 en akkoord door de Staten-Generaal in december. P.W.S) en daar was ook de secretaris van Willem van Oranje, Nicolaas Brunynck, bij betrokken (deze Brunynck was tevens een vertrouweling van de prins geweest en nu was hij in dienst bij Maurits. P.W.S.) Dat hij luitenant-generaal was over Holland, Zeeland, Bommel, de Bommelerwaard en de Tielerwaard veranderde ook niet tijdens het stadhouderschap van Jan van Nassau in Gelderland (1578 – 1581. P.W.S.). Hij had een van zijn raadsheren, Philips van Steelant opdracht gegeven te gelegener tijd deze opdracht van Willem van Oranje te tonen aan Maurits. Ook liet hij weten er niet van op de hoogte te zijn dat zijn herbenoeming (in 1590) door de Staten buiten medeweten van Maurits tot stand was gekomen. Hij eindigde zijn brief met het aanbieden van zijn diensten en de toezegging niets te willen doen dat Maurits onaangenaam zou zijn. Op 7 maart schreef Maurits een beleefd briefje, maar hij weigerde de rang van Philipp te erkennen. Hij schreef: Welgeboren, vrundtlijcken Lieven neve, swager ende broeder. U.L. schrijven van den tweeden deser maendt. Is ons op den vijfden door zijne dienaars Dimmer ende Steelandt wel geworden. Ende hoewel wij henluyden daer op mondeling naer eysch ende behooren bejegent hebben, nochtans dewyle by hen, op schriftelijck antwoordt gewordert. Soo hebben wij nyet willen naelaten U.L. [waarschijnlijk wordt hier bedoeld: U Lieve. Dat is een oude term, uit beleefdheid gebruikt door een hertog of prins in een brief aan een graaf of vrijheer] hier mede op beyde de puncten des Inhoudens, vruntlic te voeghen. Eerst belangende de saecke van Woerden, dat wy albereedts met sommighe daer van gesproken hebben ende voorder naer U.L. begeerte den voornoemden Steelandt tot bevoorderinghe van U.L.goeder meyninghe de behulpsame handt te bieden, altyts genegen ende gewillich sullen wesen. Ende voorts aengaende tgene U.L. wyders gelieft heeft ons toe te stellen, tot naerder bericht Zyner intentie, op onse tot Gorinchem voorgevallene tsamensprake, waere (onses bedunckens) dese onnoodich geweest. Immers In onsen regarde, nademael doch U.L. sich van onser syden nyet anders dan allen vrundtlycker broederlycker genegentheyt, ende geensweechs eenichs misverstandts off misduydinghe en heeft te verwachten, Gelyck wy mede (onsdeels) verhoopt hadden dat U.L. sich met onse vrundtlycke bescheydene, doemaels op den gehouden propoosten, gedaene verclaringhe, vernoegen soude laten, Zoo wy ons des alnoch tot onser onderlingher Verwandtnis ende alliancien versien willen, Aengesien het voor ons gantz vermydelyck ende beswaerlyck soude wesen (soo U.L. in eygenen gemoede genoech can affnemen) dat wy s’geens U.L. gebieten ende autoriteyt waere betreffende, ons voorder ofte anders aendraghen souden, dan t’selve wederom gedragend daer’t behoort ende eygent, namentlyck ter kennisse vande voornoemde heeren Staten, Insunderheyt daer sulcx ons selffs eeniger maten raecken mochte. Zoo wy dan oock dyenvolgende, uyt oprechten ongeveynsden gemoede aen U.L. verclaerden geene U.L. bestendighe Commissie gesien te hebben, nyet dat ons onbewust was In wat manieren de welgedachte Heeren Staten by verscheyden Hunne resolutien veelerley merckelycke veranderingen naer noottruft van de beswaerlycken staet vanden Landen In t’stuck vanden Regeringhe gedaen hadden, Waermede van tyde tot tyde, Zoo wel Hunne eygene Commissien ende ordonnantien als te voorens, onses gelieffden Heeren ende vaders Hoochl. mem: vernydicht ofte verandert ende vernyeiwt zijn geworden,
115
behalven dat men deselve by L n G droevigen affganck verstonde te cesseren, maer om dat ons mede wel Indachtig was, dat naer de acte van resolutie op U.L. vertoogh ende versueck uytgegaen den 1en Februari 1590 (dewelcke ons erachtens, in desen deele de leste geweest is) noch van der voornoemde Heeren Staten, noch van onsen tweghen, daer op tzedert het gevolght noch gedaen zij. Ende dat U.L. sich oock de forme van Lieutenanci, daer by voorgestelt, nyet en liet bevallen, mitswelcken wy oock geene materie en hadden, ons dyenaengaende te verclaren. Ende t’selve alsdoen nyet geschiet zynde, bevinden ons tegenwoordelyck nyet bevueght, naer verloop van soo veel Jaeren daer Inne yetwes te duyden noch te doene, Ten waere Welgemelte Heeren Staten, naer Hunne aendachtighe Wysheyt ende voorsichticheyt, ons daertoe van nyeuws mochten vervorsaecken, als wanneer wy ons des naerder hadden te berichten, gelyck wy al t’selve aen den voornoemde Dimmer ende Steelandt mede verclaert hebben. Ende wy willen in ons particulier, nimmermeer yet aen t’gene tot U.L. contentement ende dienst strecken mochte Laten gebreken, Ons van Herten tot U.L. gebiedende, willen deselve Hier mede Welgeboren, vrundtlycken lieven neve, swager ende broeder den almogende bevolen, Inden Hage den 7 marty 1600 Maurits geborene Prince van Oraengie, Grave van Nassau etc. Marquis van der Vere etc. Na deze brief zat er voor Philipp niets anders op dan zijn beklag te doen bij het hoogste gezag, de Staten-Generaal. Hij arriveerde op 10 maart in Den Haag, maar het duurde, volgens Duyck, wel vier dagen alvorens hij Oldenbarnevelt durfde aan te spreken. Omdat het belangrijk was dat er eensgezindheid heerste bij de bevelhebbers in het Staatse leger bracht Oldenbarnevelt met enkele gedeputeerden reeds op 16 maart een bezoek aan Maurits om de problemen op te lossen “ende om de Graaf te laten blijven bij zijn commissie”. Duyck schreef hierover een uitgebreid verslag: Maurits vertelde dat hij indertijd Philipp had willen aanstellen als zijn luitenant-generaal, maar dat dit toen door Oldenbarnevelt en Sonsfeld (zijn vroegere gouverneur) was geweigerd. Met zijn aanstelling als stadhouder hielden alle benoemingen van zijn vader op en men kon hem geen luitenant-generaal tegen zijn wil geven. Daarom hadden de Staten in 1590 de commissie niet mogen vernieuwen, zeker niet over Zeeland en de Bommeler- en Tielerwaard. Hij dacht niet de graaf ergens voor te kunnen gebruiken. Hij verlangde ook niet dat de Staten hem in krijgsdienst zouden houden. Hij wilde geen luitenant-generaal en als hij er een nodig zou hebben, dan toch niet de graaf. Ook zei hij niet te kunnen vergeten dat de graaf had gedreigd zijn officier te doorsteken. Maurits zei dat hij al lange tijd niet met hem had overlegd omdat hij niet kon zwijgen. Mogelijk omdat hij dat van nature niet kon of omdat hij dat niet wilde om hem te dwarsbomen. Maurits zei ook te hebben waargenomen dat Philipp de militaire acties meer hinderde dan bevorderde. Bovendien had hij met bijna alle kolonels, ritmeesters en kapiteins twist en moeilijkheden. De reactie van Maurits was dus uiterst negatief en de delegatie bemerkte dat er niets was te bereiken. Philipp werd wel van het negatieve resultaat op de hoogte gebracht, want de Staten “meynden in allen gevalle zeer ondienstelijck te sullen wesen den voorseyden graaf te hanthaven tegen tbelieven van Sijn Ex[ellen]cie”. Maar niet alle opmerkingen van Maurits werden verteld om de verbittering niet nog groter te maken.Teleurgesteld vertrok Philipp op 21 maart uit Den Haag en ging naar Buren. Begin april bezocht Philipp prins Maurits bij zijn belegering van fort St. Andries en hij nodigde hem uit in Buren. Daarna bracht Maurits inderdaad een kort bezoek aan Philipp en Maria. Op 8 juni vroegen de Staten-Generaal Philipp naar Den Haag te komen en werd hem verzocht de zuidgrens van het land te verdedigen tijdens de afwezigheid van Maurits. Hij nam dit meteen aan (p. 97). Daarna volgde de tocht van Maurits naar de Spaanse Nederlanden en de slag bij Nieuwpoort op 2 juli 1600. Weliswaar had Maurits daar de overwinning behaald, maar hij verkeerde er in een moeilijke situatie en daarom kreeg Philipp op 4 juli het verzoek ruiters en voetvolk te zenden.
116
Later bleek dat de Spanjaarden, via Staatse gevangenen, hadden gehoord van de komst van Philipp von Hohenlohe. Daarom paste de Spaanse landvoogd Albertus van Oostenrijk zijn strijdplan aan, omdat hij vreesde te worden ingesloten. De Staten-Generaal besloten op 12 juli bericht te zenden aan Maurits dat de aangekomen troepen via Oostende zouden worden aangevoerd en dat er zo snel mogelijk verdere versterkingen zouden volgen. Maurits weigerde echter de expeditie voort te zetten en zou kort daarna terugkeren. Dit is de geschiedenis die vooraf ging aan de instructie die Philipp op 15 juli schreef voor twee gedeputeerden naar de Staten-Generaal. 4. De tekst luidde: Instructie voor den Edelen, Eerentfesten Emondt Gruyter hooffm[eeste]r, ende den Edlen Eerentfesten Laurens Plouch drossaert tot Ste Martensdijck, als gedeputeerden van weghen zyne Gen: van Hohenloe, Vrijheer tot Langenbergh ende bij mijne heeren de Staten g[e]n[er]ael der geunieerde Provuntien Erstelijck sullen die voors[chreven] Gedeputeerden, den heeren Staten generael, Zijne Gen: willigen ende gehoorsamen dienst vermelden. Ten anderen van weghen Zijne Gen: remonstreren, aenden voorn[oemde] heeren Staten generael, off schoon Zijne Gen: alle uuijterste debuoir [inspanning], ende middellen gedaen hadde, om voor des Vijandts aencompste, sich met het gedestineert [bestemde] Volck, bij Zijne Ex:cie te vervoughen, soo is gelijckwel, weder ende windt soo Contrarie geweest, dat sekere Boden, waer deur Zijne Gen: Zijne Ex.cie van des Vijands overtrecken der Mase adverteerde [mededeelde], deur Zijnen Gen: dienaer tot Vlissinghen noch zijn gevonden worden, hoe wel zij lange voor wech gesonden waren, ende en conden voor heur persoon alleen nyet overcommen, gelijck oock den Collonel Wijngaerden, oversulcx lange in Zeelandt, te schepe heeft geleghen, sonder te cunnen overcommen, wie oock Zijne Gen: ende de Ruyteren, ende knechten eenen goeden tydt aldaer gelegen, ende nijet voort gecundt hebben, Ende soo oock Zijne Gen: (nijet met perijcel) als die Capiteijns van Oirloghen seijden, die Ruyters met gewelt, overmidts die Schippers nyet varen wilden, hadde doen varen, soo en souden zij alsoo haest, als Jegenwoordich geschiet is, nyet overgecommen zijn, gelyck Zijne Gen: hooffm[eeste]r, ende monsieur Plouch daer by wesende, ende den hooffm[eeste]r te vooren altyts daer bij geweest is genouchsaen gesien hebben, op de welcke Zijne Gen: sich Is refererende, den heeren Staten generael alle waerachtige bericht sonder eenighe dissimilatie [verheimelijking] te doen. Ten derden, dat oock Zijne Gen: alsoo haest nijet en is gecommen zijns lijffs gelegentheyt te berichten, hoe dat het daer mede geschapen zij, dat Zijne Gen: der tijdt geenen dienst hadde bewysen cunnen, alsoo zijne Gen: deur den val, over veerthijen daghen het feber [koorts], over anderen dach becommen hadde, ende oversulcx expresselycken, eenen dach zess ofte zeven, op het water was gebleven, vermeijnende deur het water, het feber soude verteeren, soo heeft het feber nochtans meer overhandt genomen, ende Zijne Gen: daermede meer, ende meer gequelt geweest, ende het Graveel [steenziekte] daer toe geslaghen. Ten vijerden dewijl dan, door die heerlycke Victorie van Zijne Ex:cie., den vijandt soo haest nyet wederom op de Been soude cunnen commen, Zijne Ex:cie. eenighe schaden aen te doen, Ende off wel Zijne Gen: sich door die verhoopentlijcke balde gesontheyt, alsoo haest geerne bij zijne Ex:cie. in dat leger begeven hadde, ende sich nyet soo veel voor zijn persoon achtet, Zijne Ex:cie. in particulier, edoch inder landen dienste, op den dienst te wachten, gelyck het Zijne Gen: die grootste bekommernisse geweest is, dat Zijne Ex:cie. Zijne Gen:, met eene sulcke ongewissche Commissie beladen heeft, dat Zijne Gen: nyet en heeft het geluck moghen hebben, In deser groote ende heerlijcke Victorie die den Almogenden Godt Zijne Ex:cie. soo hoochlijcken verleendt heeft, op den dienst te wachten,
117
ende den selven bij te woonen, Soo ist alleen dat Zijner Gen: ter herten gaet, door dijen Itsonder bij Zijne Ex:cie. sooveel voornemende Fürsten, Graven ende heeren, vuyt Duijtslandt, Ten deele Zijner Gen: verwanten, ende die oock dickmaels, bij andere Zijne Gen: verwanten commen als oock Franchoijse, ende Engelsche Nation, soo noijt bij Zijne Ex:cie. geweest zijn ende Zijne Gen: In alle landen, anders nyet geestimeert [gewaardeerd] wordt, nochmaels bij Zijne Ex:cie in sulcken aensiene te zijne, als bij Zijne Ex:cie. ho[og]: lo[velijce]: Me[morie] den Prince van Oraengien.geweest is. Ende oock Zijne Gen: off hij wel sulcken, hem gegevene Commissie swaerlycken is voorgecommen, ende liever met Zijne Ex:cie., gelijck andere Graven ende heeren, als oock oversten, getoghen ware, soo heeft gelijck wel Zijne Gen: (Ende off het schoon, meerder onversekert geweest ware) om Zijne Ex:cie. te gewinnen, in zijnen bevel geene veranderinge maken willen, maer gehoorsaemlyck willen Obedieren [onderwerpen], als oock Zijne Gen: deur twee brieven, daer inne Zijne Gen: den verdienden zittel [titel] soo bij Zijne Ex:cie. heer vader ho[og]: lo[velijce]: Me[morie] Zijne Gen: gegeven, daer deur anders nijet vermeijndt, dan dat Zijne Ex:cie. met Zijner Gen: persoon, ende officie [waardigheid], als zijnen heer Vader ho[og]: lo[velijce]: Me[morie] contentement hadde gehadt, Soo is nochtans ter contrarien bevonden, dat naer die Victorie den verdienden zittel [titel], In allen anderen naervolgende brieven buijtgelaten, ende alleen den aengebooren zittel Is gegeven worden, Nijet dat Zijne Gen: sulcx om des zittels wille, Zijne Ex:cie. begeert ordeninge te stellen, dan dat alleen dat buyt te veranderen ende zij, Zijne Ex:cie intentie, Ende soo Zijne Gen: in het leger quame, ende sich eenich bevel onderwinde (gelyck in sulcken gelegentheyd, geen slapens geraden Is) Oick soude Zijne Gen: sich zelffs in Raedt (hoewel men dickmaels Raedt van noode heeft) dringhen, dewijl, dat Zijne Gen: noijt te vooren, in langhen tijt daer toe gevoordert is soo soude het een aensien hebben bij Zijne Ex:cie. als off Zijne Gen: entweder buyt een miscontentement [ontevredenheid], ofte door eenich onbeschaemptheyt (d’welck bij duijtsche Nation nijet gebruyckelijcken) sich zelffs daer toe wilde dringhen, Ende soude daer deur veroorsaken Zijne Ex:cie.eene nieuwe verbitteringe te geven, waer voor Zijne Gen: sich geerne soo veel den selven Erenthalven gebeuren, ende menschelycken oock doenelijck is, hoeden wil, ende tot eenen leugenaer maken, soo die Zijne Gen: nageven, als soude Zijne Gen:, sich onder nyemants verdragen cunnen, maer tegens Zijne Ex:cie als tegens den Grave van Lijcester oponeren, d’welck van Zyne Gen: een groote ondanckbaerheijt soude zijn, dat die selve nijet en betrachten, die ontfanghen weldaden, van Zijne Ex:cie ho[og]: lo[velijce]: Me[morie]: oock die naer bloets verwantschap ende Swagerschap, als oock die gesteltenisse ende welvaert der landen, daer van Zijne Gen: soo veel eere ende goede daden ontfanghen heeft, derwegen soude Zyne Gen: sich geen bedenckens gemaeckt hebben, ende geerne Zijne Ex:cie. in particulier, edoch in der landen dienst opgewacht hebben, oock het spreeckwoordt sich onderworpen Cede maiori off schoon tegen Zijne Gen: parce minori vergeten geweest is, soo verre Zijne Ex:cie. met geene andere Fursten ende heeren waren vergeselsschapt, als te voor, die gelegentheyt van Zijne Ex:cie desfals bekent geweest is, ofte dat Zijne Gen: sulcke offitie, met eeren, soo lange nijet bedijent hadde Soo geeft Zijne Gen: den heeren generale Staten, als Zijne meesters ende Overicheyt te bedencken , off Zijne Gen: nyet die grootste schande inder werelt, bij voorgemelte Fursten, Graven ende heeren, soude overcommen, dat Zijne Gen: nyet gelyck als andere, vanden aenvanck met genomen is, d’welck zij noch ter tijdt voor geexcuseert houden, als off Zijne Gen:, in soo goet vertrouwen stonde, dat die andere Landen, in absentie van Zijne Ex:cie. denselven vertrout geweest waren, Ende soo Zijne Gen: Itsonder naer de Victorie, in het leger quame, Ende anders nijet als eenen gemeynen Oversten ofte schier als eenen opwachter soude gehouden worden, wat nasprake in gantsch Duijtslandt, Vranckrijck ende Engelandt onschuldich ontstaen soude, wil het Zijne Gen: den heeren generale Staten in haer bedenckens stellen, waer door Zijne Gen: tegens zijnen wille soude gedwonghen worden, zijne eere ende diensten met der waerheyt te approberen [goedkeuren], alsoo eere voor alles gaet, daer het Jegenwoordich, deur verdult verborghen blijft, met der toeversicht,.dat die heeren Staten voorsz[eyd], haer die Eere van eens getrouwen dienaers sullen laten bevolen zijn ende daer voor houden, naer zijnen vermoghen nimmer naer haren bevel buyten te gaen, maer altijts, als eenen gehoorsamen, ende getrouwen dienaer bevonden worden Gelijck Zyne Gen: presenteert,
118
hebben die heeren Staten zijnen persoon van doen, soo sal Zijne Gen: sich geerne bij den selven vinden laten, ende de selve soo lange op den dienst wachten, tot datmen versekert is dat den Vijandt marcheert, ende Zijne Ex:cie. te slaen, geconsenteert [vergund] is worden, Soo sal Zijne Gen: als een bloetverwant ende swager, sich bij Zijne Ex:cie. vinden laten, om alle getrouwe diensten, met Zijne Gen: Compaignien edoch in den land diensten te bewijsen, alsoo door cortheyt des tijts den Indracht van Zijne Gen: lange hergebrachte offitie, nyet can bij den Fürsten ende heeren, alsoo balt gemerckt worden,.in soo verre mijn heeren de Generale Staten begeeren, Zijne Gen: in zijnen vorighen bevel wederom in te stellen, ende in het leger te gaen, is Zijne Gen: eerbiedich der Staten Commandement te obedieren, ende daer over gunst, ende ongunst te verwachten, nochmaels den heeren Staten te bidden, sulcx anders nijet te interpreteren dan dat Zijne Gen: geerne eenen eerlycken naem onder de aerde brenghen soude, waer omme Zijne Gen: nu over de zess ende twintich jaren, met groote oncosten, oock zijn lijff en leven gehasardeert [gewaagd], ende getrouwelijcken in desen landen heeft gedyent, Ten lesten die heere Generale Staten dienstelyck te bidden, Zijne Gen: voor den selven te houden, den heeren Staten ende de landen, gelijck oock Zijne Ex:cie. alle getrouwe, ende gehoorsame diensten begeert te bewijsen ende sullen Zijne Gen: gedeputeerden, bij den heeren Generale Staten, Zijne Gen: in hare goede gratie recommanderen Actum Ste. Martensdijck den 15 julij 1600 Stil(o) no(vo) Philips Graff von Hohenloe. mp. In het kort samengevat moesten de gedeputeerde de Staten-Generaal laten weten: 1. dat Philipp zijn diensten aanbood, 2. dat de omstandigheden hem hadden belet tijdig met versterkingen naar Maurits te gaan. Daarbij speelden de weersomstandigheden een rol, waardoor ook kolonel Wijngaerden in Zeeland werd gehinderd. 3. dat Philipp zelf op dat moment niet in staat was te handelen omdat hij de gevolgen van een val, nu veertien dagen geleden (dus rond 1 juli), nog niet te boven was. Ook waren er complicaties bijgekomen, met hoge koorts. Hij meende dat hij werd gekweld door graveel (een nu verouderde term voor steenziekte. De vorming van steenachtige neerslag kan optreden in de nieren, de galblaas en de urineblaas. Daarbij kan heftige pijn optreden, koliek, maar verklaart niet de oplopende koorts). In ieder geval was hij niet in staat te functioneren. 4. door de overwinning van Maurits zou de vijand zich wel niet zo snel kunnen herstellen. Philipp had wel gewenst dat hij met Maurits ten strijde had kunnen trekken, maar dan in de rang die hij van Willem van Oranje had ontvangen en niet slechts met de titel die hij volgens zijn geboorte bezat. Als bloedverwant en zwager wilde hij alles doen om de bevelen van de Staten op te volgen, zoals hij reeds 26 jaren zijn leven op het spel had gezet om het land te dienen. 5. Tot slot verzocht Philipp de Staten er van overtuigd te zijn dat hij zijn diensten wilde voortzetten. Reeds op 19 juli bezocht de hofmeester de Staten-Generaal. Namens Philipp feliciteerde hij de heren met de overwinning en verklaarde hij dat de graaf wegens ziekte niet had kunnen voldoen aan de oproep van de Staten-Generaal en nog steeds niet in staat was dienst te doen. Daarvoor liet hij zich verontschuldigen. Dit antwoord werd aanvaard door de heren en men wenste hem beterschap. Drie dagen later bezocht Oldenbarnevelt de graaf in St. Maartensdijk met het verzoek het Huis Middelaar ten zuiden van Nijmegen aan te vallen. Van daaruit deden Spaanse troepen namelijk telkens invallen in het Staatse gebied rond de stad. Het is niet bekend of daarop een actie gevolgd.
119
5. Samenvatting Na het beschrijven van de aanleiding voor de instructie voor twee gedeputeerden volgde de volledige tekst daarvan, met tussen vierkante haken een aanvulling van de in de originele tekst voorkomende afkortingen, en de verklaring van enkele termen die in de hedendaagse stijl niet meer worden gebruikt. Tevens werd de sfeer waarin de gebeurtenissen plaatsvonden beschreven en onderbouwd door de correspondentie die in het Koninklijk Huisarchief en in dat van Johan van Oldenbarnevelt aanwezig is. Bronnen: Brief van 2 maart 1600 van Philipp aan Maurits: Koninklijk Huisarchief. Inv. Prins Maurits nr. A 13-XIA-11. Brief van 7 maart 1600 van Maurits aan Philipp : Koninklijk Huisarchief. Inv. Prins Maurits nr. A 13-XIA- 12 en 13. Instructie voor de gedeputeerden: Nationaal Archief. 3.01.14. Inventaris van het archief van Johan van Oldenbarnelt 1586-1619. No. 385. Duyck. A. Journaal van Anthonis Duyck, advokaat-fiscaal van den Raad van State. Heruitgave L.Mulder. Arnhem 1862-1866. Deel II. Van Meteren. E.van. Commentariën ofte Memoriën van den Nederlandtschen Staet/Handel/Oorloghen ende Geschiedenissen van onsen tijden. Amsterdam 1663. Boek 21. Tex. J.den. Oldenbarnevelt. Haarlem 1960. Deel IV. Voor de transcriptie van de brieven en instructie werd hulp verkregen van de heren C. Buysrogge en P.Versluys.
120
41. Philipp von Hohenlohe verwoest Helmond. Inleiding. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog waren de legers voor hun bevoorrading sterk afhankelijk van wat de streek waar ze zich bevonden opleverde. Hetzelfde gold voor de grotere steden, die voor hun bevoorrading eveneens afhankelijk waren van het omringende platteland. Daarom was verwoesting van het platteland een middel om zowel de legers als de steden van de tegenstander onder druk te zetten. Een andere methode was de bewoners in vijandelijk gebied te brandschatten. Dat wil zeggen dat de bewoners een som geld moesten betalen om verwoesting van hun leefgebied te voorkomen. Dit alles was de achterliggende motivatie, die zou leiden tot de opdracht van de StatenGeneraal aan de Staatse bevelhebber Philipp von Hohenlohe om de meierij van Den Bosch aan te pakken. Een gerichte opdracht van de Staten-Generaal. Op 18 februari en 9 mei 1587 kreeg Philipp von Hohenlohe opdracht om het platteland van Brabant te brandschatten (pp. 51, 54 en 113).Van de opbrengst moesten de Staatse soldaten worden betaald, onder andere in Geertruidenberg, Heusden, Zevenbergen en Bergen op Zoom. Enkele maanden later, op 18 juni 1587, kreeg hij opdracht Brabant te verwoesten. Dit was duidelijk gericht tegen de steden onder Spaans bewind. In die opdracht werd gesproken over het uitvoeren van devastatie (verwoesting) zowel in Brabant als elders, zodat de vijand daar geen voordelen kan behalen (pp. 55, 113). De motivatie was duidelijk: de vijandelijke steden moesten onder druk worden gezet. Tot die steden behoorde allereerst ’s Hertogenbosch, dat reeds in 1579 de Spaanse zijde had gekozen (p. 20) en bijvoorbeeld ook Grave, dat in 1586 wel was ontzet (p. 44), maar een paar maanden later Afb. 1 Het kasteel. toch werd veroverd door het Spaanse leger (p. 45). Helmond als slachtoffer. Dit stadje was in het verleden al enkele malen gewisseld van bezitter, maar nu was het Spaans. Op 4 juli 1587 was Helmond aan de beurt voor verwoesting. Het was een kleinere plaats. Zowel van Meteren als Van Reyd schreven over ‘t stedeke Helmont. Door andere historieschrijvers (Bor, Wagenaar, Hooft) werd Helmond zelfs niet eens genoemd. Al was het stadje ommuurd, het kostte Philipp von Hohenlohe blijkbaar weinig moeite in de nacht van 3 op 4 juli Helmond te overrompelen en in brand te steken. Het werd ook slechts verdedigd door een honderdtal soldaten, geholpen door wat burgers. Het daar liggende kasteel (afb. 1) kreeg hij echter niet in handen en voor een belegering was geen tijd. Bovendien viel dat buiten zijn opdracht.
121
Afb. 2 De St.Lambertuskerk in Helmond.
Afb. 3 De toren van Stipthout. De kerk werd, na verwaarlozing, in 1824 afgebroken.
Het grootste deel van Helmond werd verwoest, ook de St. Lambertuskerk (afb. 2), evenals de abdij van het dichtbij gelegen Binderen en enkele kerken in de naaste omgeving, zoals die van Stiphout (afb. 3), Rixtel, Lieshout en vermoedelijk ook Gerwen (afb. 4). In Helmond bleven slechts enkele huizen gespaard (afb. 5). Daarna trokken de Staatse troepen weer snel verder. Het was geen veroveringstocht, opdracht was: toepassing van het systeem van de verschroeide aarde. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de bewoners van Helmond kort daarna een verzoek richtten aan de Spaanse landvoogd Alexander Farnese, de hertog van Parma, om gedurende 12 tot 14 jaar vrijgesteld te worden van lasten.
Afb. 4 De kerk van Gerwen.
122
Kort na de verwoesting naderde de Spaanse bevelhebber Haultepenne met een flinke legermacht. Daarom trokken de Staatse troepen zich via Oisterwijk terug naar de Langstraat. Reeds op 9 juli werd Philipp von Hohenlohe door de Staten-Generaal bedankt voor zijn aerbeyt ende neersticheyt en werd hij verzocht met alle versekertheyt door te gaan (p. 55). De foto’s werden gemaakt door de schrijver.
Afb. 5 Het Huis met de Luts (luifel) uit de e 15 eeuw werd in 1587 gespaard.
Bronnen: Aa. A.J. van der. Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden. Zaltbommel 1839. Adriaenssen. L. Staatsvormend geweld. Overleven aan de frontlinies in de meierij van Den Bosch, 1572-1629. Amersfoort 2007. Bor. P. Oorspronck, begin en vervolgh der Nederlandsche oorlogen, beroerten en borgerlijke oneenigheden. Amsterdam 1679-1684. Frenken. A.M. Helmond in het verleden. Provinciaal Genootschap voor kunsten en wetenschappen in Noord-Brabant. Deel II. pp. 19-24. Frenken. A.M. De inneming van Helmond op 4 juli 1587. Taxandria XXXV (1928). Frenken. A.M. Memoriaal der dorpen en parochies Gerwen, Nuenen en Nederwetten. Provinciaal Genootschap voor kunsten en wetenschappen in Noord-Brabant. 1948. Heeren. J.J.M. Geschiedenis van het kasteelraadhuis en de heren van Helmond. Helmond 1938. Heugten. Wiro van. Plunderingen in de tachtigjarige oorlog. In: Gemerts heem. 1982. nr. 2. Meteren. E. van. Commentariën ofte Memoriën van den Nederlandtschen Staet/Handel/Oorloghen ende Geschiedenissen van onsen tijden. Amsterdam 1663. Hooft. P.C. Nederlandschen historiën. Amsterdam 1820-1824. Reyd. E. van. Voornaemste Gheschiedenissen in de Nederlanden ende elders. 1566-1583 in ’t kort, van die tijd af – 1601. Roosenboom. H. Het Helmond boek. Zwolle 2008. Rijks Geschiedkundige Publicaties. Deel 47, pp. 515, 516. Wagenaar. J. Vaderlandsche Historiën. http://nl.wikipedia.org/wiki/Geschiedenis van Helmond
123
www.heemkundeterneuzen.nl
© 2008 – 2012
124