Staten-Generaal Vergaderjaar 1991-1992
1/2
Nr. 64
22370
Internationale Overeenkomst inzake jute en juteprodukten, 1989, met bijlagen; Genève, 3 november 1989
Nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 29 oktober 1991. De wens dat deze overeenkomst aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens een van beide Kamers of doorten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 28 november 1991.
Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten– Generaal 's-Gravenhage, 25 oktober 1991 Ter voldoening aan het ter zake bepaalde in de Grondwet', de Raad van State gehoord, heb ik de eer U hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen de op 3 november 1989 te Genève tot stand gekomen Internationale Overeenkomst inzake jute en juteprodukten, 1989, met bijlagen (Trb. 1991, 143). Een toelichtende nota bij de Overeenkomst treft u eveneens hierbij aan. De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd. De Minister van Buitenlandse Zaken, H. van den Broek
1 Art. 91, (1), add art.XXI, (1 )(a) G.W. en art.61,{3), G.W. 1972. 2 Ter inzage gelegd op de bibliotheek
S-IZ
115157F ISSN 0921 7363 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat 's Gravenhage 1991
Staten-Generaal, vergaderjaar 1991-1992, 22 370, nr. 64 en nr. 1
1
Internationale Overeenkomst inzake jute en juteprodukten, 1989, met bijlagen; Genève, 3 november 1989 (Trb. 1991, 143) TOELICHTENDE NOTA I. Inleiding Tijdens de Conferentie van de Verenigde Naties inzake Jute en Juteprodukten (de Conferentie), die gehouden werd van 30 oktober tot en met 3 november 1989 te Genève, hebben exporterende landen, die 99 procent van de jute-exporten en importerende landen, die 63 procent van de jute-importen vertegenwoordigen overeenstemming bereikt over de tekst van de Internationale Overeenkomst inzake jute en jutepro– dukten, 1989. Overeengekomen is dat de nieuwe overeenkomst op 1 januari 1991 of later in werking zal treden, indien aan de voorwaarden daartoe is voldaan (artikel 40). De conferentie stond open voor alle landen die lid zijn van de Verenigde Naties, ook die welke niet toege– treden zijn tot de Internationale Overeenkomst inzake jute en jutepro– dukten, 1982, (Trb. 1983, 34). Door het Koninkrijk is aan de Conferentie deelgenomen en het hoofd van de Koninkrijksdelegatie heeft de Confe– rentie voorgezeten. De overeenkomst van 1989 is de opvolger van de overeenkomst van 1982, die uit het Geïntegreerd Grondstoffen Programma van de UNCTAD is voortgekomen. Na een verlenging met twee jaar was de laatstbedoelde overeenkomst op 8 januari 1991 afgelopen. In een resolutie, aangenomen door de Conferentie, is de Secretaris– Generaal van de Verenigde Naties verzocht een regeling te treffen waardoor de nieuwe overeenkomst ondertekend kon worden op het hoofdkwartier van de Verenigde Naties te New York gedurende de periode 1 januari tot en met 31 december 1990. Nederland heeft te zamen met de andere Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen en de Europese Economische Gemeenschap de overeenkomst ondertekend op 20 december 1990. Op 22 maart 1991 heeft Nederland een verklaring van voorlopige toepassing van de overeenkomst afgelegd. In deze toelichtende nota zal achtereenvolgens aandacht worden geschonken aan de marktontwikkeling (hoofdstuk II), inwerkingtreding van en resultaten bereikt over de overeenkomst van 1982 (hoofdstuk III), het verloop van de Conferentie (hoofdstuk IV), een vergelijking van de overeenkomst van 1982 met de nieuwe overeenkomst (hoofdstuk V), en de financiële verplichtingen van het Koninkrijk (hoofdstuk VI). In een slotbeschouwing (hoofdstuk VII) wordt tenslotte ingegaan op het belang van de deelname van het Koninkrijk aan de huidige en de nieuwe overeenkomst. II. Marktontwikkeling Jute, vezel van een éénjarig gewas, is de grondstof voor bepaalde garens en weefsels. De weefsels worden voornamelijk gebruikt voor verpakkingsdoeleinden (met name jutezakken), tapijtruggen en wandbe– kleding. De prijs van jute op de wereldmarkt geeft vaak scherpe fluctuaties te zien als gevolg van schommelingen van het aanbod. Naast onstabiele weersomstandigheden en gebrek aan goede zaaizaden dient ook het uitwijken naar meer lucratieve gewassen (met name rijst) als oorzaak van het tamelijk wisselvallige aanbod te worden genoemd. Aan de vraagzijde hebben zich vooral sinds het midden van de jaren zestig een aantal voor het marktaandeel van jute nadelige ontwikkelingen voorgedaan. Steeds meer jute vervangende produkten, die in toene– mende mate over de gunstige eigenschappen beschikken van jute, zijn op de markt gekomen. In de jute-verwerkende industrieën in
Staten-Generaal, vergaderjaar 1991-1992, 22370, nr. 64 en nr. 1
West-Europa en de Verenigde Staten van Amerika, heeft zich als gevolg van het mstabiele aanbod en de sterke concurrentie van de jute-verwer– kende industrieën in de jute-producerende landen een saneringsproces voorgedaan dat nu ten einde lijkt te zijn gekomen. De betrokken indus– trieën zijn veelal overgegaan op de produktie van synthetische substi– tuten. Uiteindelijk heeft de concurrentie van dergelijke industrieën dus geleid tot een aanzienlijk afzetverlies voor jute en juteprodukten op de westerse markten. Ook de afzet op alternatieve markten in het Midden en Verre Oosten is na een aanvankelijke groei teruggevallen tot het niveau van het begin van de jaren zeventig. Een en ander heeft ertoe bijge– dragen dat het marktaandeel van jute is blijven afnemen. Met het oog hierop zijn de afgelopen jaren door de «International Jute Organisation» (IJO), de «Food and Agriculture Organization of the United Nations» (FAO) en het «International Trade Center UNCTAD/GATT» (ITC), in onderlinge samenwerking, de oorzaken van het afnemende marktaandeel onderzocht en projecten uitgevoerd of in uitvoering genomen ten einde te trachten verdere marktverlies te voorkomen. Door hun aard en complexiteit zijn het doorgaans activiteiten die eerst op langere termijn tot resultaten (kunnen) leiden. Doordat de projectactiviteiten in een laat stadium van start zijn gegaan onder de overeenkomst van 1982, namelijk pas in 1986, zijn anders dan marginale marktontwikkelingen, momenteel nog niet direct aanwijsbaar. In FAO-verband wordt sinds 1965 jaarlijks een indicatieve prijsvork vastgesteld voor èèn soort jute afkomstig uit Bangladesh, die als richtlijn moet dienen voor prijzen, die lonend voor de producenten en redelijk voor de consumenten worden geacht. Hoewei deze prijsvork als indicator in de afgelopen jaren redelijk gefunctioneerd heeft, is zij een instrument gebleven dat in hoge mate afhankelijk is van de nationale voorraadmaat– regelen van Bangladesh. Het instrument is voornamelijk gehandhaafd om redenen van interne prijspolitiek in Bangladesh. III. Inwerkingtreding van en resultaten bereikt onder de werking van de overeenkomst van 1982 Nadat de tekst van de overeenkomst van 1982 tot stand was gekomen heeft de inwerkingtreding lang op zich laten wachten, omdat niet aan de criteria daarvoor was voldaan (artikel 40). De oorzaak was dat onvol– doende consumentenlanden tot ondertekening, ratificatie, aanvaarding of goedkeuring waren overgegaan. Voor het definitieve in werking treden van die overeenkomst was vereist dat drie exporterende landen, die een exportaandeel van tenminste 85 procent vertegenwoordigen en 20 importerende landen, die een importaandeel van tenminste 65 procent vertegenwoordigen, de overeenkomst moeten hebben ondertekend, geratificeerd, aanvaard, goedgekeurd of moeten zijn toegetreden. Voor voorlopige inwerkingtreding golden dezelfde criteria, zij het dat van de bereidheid tot toetreding ook langs een andere juridische weg blijk kon worden gegeven, namelijk door het afleggen van een verklaring van voorlopige toepassing. Uiteindelijk hebben de landen die wel waren toegetreden op 9 januari 1984 het besluit genomen de overeenkomst van 1982 voorlopig in werking te stellen. Definitieve inwerkingtreding zou eerst volgen als aan de criteria daartoe zou zijn voldaan. Aan de kant van de exporterende landen was aan de criteria voldaan, aan de kant van de importerende landen waren 10 landen overgegaan tot ondertekening, ratificatie, aanvaarding, goedkeuring of toetreding, terwijl acht landen hadden ondertekend en een verklaring van voorlopige toepassing afgelegd, met een gezamenlijk importaandeel van ca. 45 procent Op basis van dit besluit werd het kader waarin de internationale samen– werking op het gebied van jute plaatsvindt, de IJO, eerst in januari 1984 opgericht met als vestigingsplaats Dhaka, Bangladesh.
Staten-Generaal, vergaderjaar 1991-1992, 22 370, nr. 64 en nr. 1
Het hoogste orgaan van de organisatie is de Internationale Juteraad, die bij de uitvoering van zijn taken wordt ondersteund door het IJO secretariaat Tijdens de eerste vergaderingen moest de Raad een aantal tijdrovende aanloopproblemen overwinnen alvorens hij met zijn eigenlijke taken kon beginnen. Door de Raad is, wat het de uitvoering van projecten betreft, een prioriteitenvolgorde vastgesteld, namelijk: 1) agrarische projecten, 2) industriële projecten en 3) marktpromotieprojecten. Om aan te geven wat is bereikt, is een overzicht van tot nu toe uitge– voerde projecten, van projecten die momenteel in uitvoering zijn en van projecten die zijn goedgekeurd, maar nog niet in uitvoering zijn, als bijlage I bij deze nota gevoegd1. De financiering van deze projecten, evenals die van de activiteiten die aan de projecten voorafgaan, vindt plaats door middel van de zogenaamde Speciale Rekenmg (artikel 22 van de overeenkomst van 1982), dat wil zeggen door middel van vrijwillige bijdragen. De non-projectactiviteiten, die uitgevoerd worden door het IJO-secretariaat, soms met externe ondersteuning, komen ten laste van de Administratieve Rekening (artikel 21 van dezelfde overeenkomst). In bijlage II bij deze nota is een overzicht van de non-projectactiviteiten gegeven. Nederland heeft aan de Speciale Rekenmg de volgende vrijwillige bijdragen geleverd: 1984: U.S.$ 100000,-. Deze bijdrage werd niet gebonden aan bepaalde projecten. 1987: U.S.$ 191 282,96 (= fl. 350000,-) ten behoeve van onderdeel B van het project «Collection, conservation, characterization and exchange of germplasm for development of improved varieties of jute, kenaf and allied fibres». 1988: U.S. $ 262.008,73 (= fl. 525.000,-) Onderdeel C van hetzelfde project. 1989: U.S.$ 100000,- ten behoeve van het project «Strengthening Jute and Kenaf Seed Programme». De Nederlandse bijdrage aan de Speciale Rekening bedroeg dus tot nu toe U.S.$ 653.291,69 en is volledig ten laste gekomen van de ontwikke– lingsgelden. Nederland was daarmee de grootste donor onder de leden– landen. Andere grote donors zijn Zwitserland (U.S.$ 500.000,-) en Japan (U.S. $ 485 933,-), Denemarken (U.S.$ 477 849,-). De «Asian Devel– opment Bank» droeg U.S.$ 349 500,- bij en het «United Nations Devel– opment Programme» U.S.$ 500000,-. IV. Het verloop van de conferentie a. Deelname aan de Conferentie Aan de Conferentie, die op 30 oktober 1989 namens de Secretaris– Generaal van UNCTAD werd geopend, hebben vijf exporterende landen met een gezamenlijk marktaandeel van 99 procent en 30 importerende landen met een marktaandeel van 63 procent deelgenomen. De belang– rijkste landen, die jute en juteprodukten exporteren, met opgave van hun aandeel in de wereldexporten, zijn: Bangladesh (61,5 procent), India (18,9 procent), Thailand (9,1 procent), China (8,6 procent) en Nepal (1,7 procent). Als belangrijkste importerende landen kunnen, met opgave van hun aandeel in de wereldimport, worden genoemd: de Sovjet Unie (17,6 procent), de Verenigde Staten (14,1 procent), Pakistan (13 procent), Australië (6,9 procent) en Japan (6,5 procent). Het aandeel van alle Lid-Staten van de EG te zamen bedroeg zowel in 1988 als in 1989 ' Ter inzage gelegd op de bibliotheek
Staten-Generaal, vergaderjaar 1991-1992, 22 370, nr. 64 en nr. 1
± 24 procent. Het Nederlandse aandeel bedroeg in beide jaren 2,4 procent. Overeenkomstig de politieke regeling voor deelname van de EG en haar Lid-Staten aan het internationale overleg inzake grondstoffen in het kader van de UNCTAD en de grondstoffenovereenkomsten, welke regeling kortweg «regeling proba 20» wordt genoemd, zijn de stand– punten van de EG en haar Lid-Staten gecoördineerd. De gemeenschap– pelijke standpunten zijn conform de bovenvermelde regeling door de Europese Commissie c.q. het Voorzitterschap in de onderhandelingen naar voren gebracht en verdedigd. b. Posities van exporterende en importerende landen tijdens de Confe– rentie Voorafgaand aan de Conferentie is, tijdens de 10e en 11e zitting van de Internationale Juteraad (Raad), respectievelijk gehouden in november 1988 en maart 1989, tussen de landen die lid zijn van de Internationale Overeenkomst inzake jute en juteprodukten, 1982 reeds grotendeels overeenstemming bereikt over de tekst voor de nieuwe overeenkomst. De belangrijkste geschilpunten waren opgelost. Zoals te doen gebruikelijk is op grond van deze tekst tijdens de Conferentie onderhandeld. Tijdens de Conferentie zijn enkele punten toch weer ter discussie gesteld. De belangrijkste geschilpunten waren: - het al dan niet introduceren van prijsstabiliserende maatregelen, - verplichte financiële bijdragen voor de financiering van projecten, - de vestigingsplaats van de IJO, en ten slotte - de dominante positie van Bangladesh in de IJO. Wat de prijsstabiliserende maatregelen betreft was door de belang– rijkste exporterende landen, India en Bangladesh, tijdens de onderhande– lingen in de eerdergenoemde raadszitting aangedrongen op invoering van economische bepalingen onder de nieuwe overeenkomst, bij voorkeur gebaseerd op een buffervoorraadsysteem. Na uitvoerig onder– handelen is echter besloten hiervan af te zien, niet alleen omdat bij de exporterende landen geen concrete ideeën leefden over de wijze waarop dit zou moeten gebeuren, maar tevens omdat de voordelen ervan overwegend ten goede zouden komen aan Bangladesh. Dit zou indruisen tegen het multilaterale karakter van de overeenkomst. Drie van de vijf exporterende landen (China, Thailand en Nepal) zijn relatief kleine expor– teurs, terwijl India reeds beschikt over een goed functionerend nationaal buffervoorraadsysteem. In het licht van deze verhoudingen is door verschillende afgevaardigden te kennen gegeven dat de voorraadproble– matiek van Bangladesh door het land zelf, eventueel met bilaterale hulp, zou dienen te worden opgelost. Voor diverse importerende landen was de doorslaggevende reden om niet in te gaan op het verzoek van de exporterende landen om in de overeenkomst economische bepalingen te introduceren de politieke en financiële schade die zij hebben geleden met het debacle van de Interna– tionale Tinovereenkomst in oktober 1985. Het tweede punt, waarbij in een eerder stadium van de onderhande– lingen reeds was stilgestaan en dat wederom tijdens de Conferentie aan de orde kwam, betrof de wens van de exporterende landen, om een verplicht karakter te geven aan de financiële bijdrage ten behoeve van de financiering van projecten. De financiering vond onder de overeenkomst van 1982 plaats op basis van vrijwillige bijdragen. De meeste importe– rende landen verzetten zich tegen een verplichte financiële bijdrage. Het in werking treden van het Gemeenschappelijk Fonds voor Grondstoffen nam de druk weg van de besprekingen over deze kwestie, omdat de producentenlanden hoge verwachtingen hebben ten aanzien van de financiering van juteprojecten door deze instelling. Tijdens de Confe–
Staten-Generaal, vergaderjaar 1991-1992, 22 370, nr. 64 en nr. 1
rentie accepteerden de exporterende landen het eerder door de Raad bereikte compromis en de project-financiering zal onder de nieuwe overeenkomst wederom geschieden door middel van vnjwillige bijdragen. Naast ledenlanden zijn enkele internationale organisaties zoals de «Asian Development Bank» en het «United Nations Development Programme» bereid gebleken een bijdrage te leveren ten behoeve van de financiering van projecten. Andere worden als potentiële financiers beschouwd (onder andere de Wereldbank en het Gemeenschappelijk Fonds voor Grondstoffen). De overige problemen tijdens de onderhandelingen vormden de dominante positie van Bangladesh en de zetelkwestie De oorzaak hiervan is gelegen in het uitzonderlijk hoge aantal stemmen van Bangladesh (45 procent), vastgesteld op basis van het exportaandeel (artikel 10, tweede lid). Aan het begin van de Conferentie werd deze kwesties ter discussie gesteld door de gedelegeerde van India. Door een aantal landen, en met name de Verenigde Staten van Amerika, is getracht door middel van artikel 7, eerste lid (Bevoegdheden en functies van de Raad), een beslissing inzake een eventuele verhuizing van de zetel van de IJO mogelijk te maken. Hiertegen heeft Bangladesh zich echter met succes krachtig verzet. Teneinde de overige deelnemers tegemoet te komen heeft Bangladesh in zijn slotverklaring de toezegging opgenomen, dat het bij de besluitvorming in de Raad zijn positie niet zal gebruiken ten nadele van de IJO. V. Vergelijking van de overeenkomsten van 1982 en van 1989 In de tekst van de nieuwe overeenkomst zijn twee nieuwe elementen opgenomen. Op de eerste plaats zal meer nadruk gelegd worden op milieu-aspecten. Dit is als een van de doelstellingen van de overeen– komst opgenomen (artikel 1, eerste lid, onder d, een tweede lid, onder c). Het accent zal daarbij komen te liggen op het onder de aandacht brengen bij een breed publiek van de gunstige effecten voor het milieu van het gebruik van het natuurprodukt jute in vergelijking met de milieu– effecten van het gebruik van vervangende produkten (polyethyeen en polypropyleen). Voorts is op instigatie van China, daarbij gesteund door de overige exporterende landen, aangedrongen op een nieuwe categorie projecten, namelijk de categorie «ontwikkeling van het menselijk poten– tieel». Hoewel de importerende landen de noodzaak inzien van een trainingscomponent in de projecten, waren zij niet bereid hiervoor een aparte projectcategorie in te stellen. Het compromis werd gevonden in het opnemen van de ontwikkeling van het menselijk potentieel als onderdeel van toekomstige projecten (artikel 1, tweede lid, onder a, en artikel 24, eerste lid). Het bestaande orgaan voor de internationale samenwerking op het gebied van jute, de IJO, blijft gehandhaafd met als vestigingsplaats Dhaka, Bangladesh. De Raad, waarvan alle ledenlanden deel uitmaken, zal als belangrijkste taken houden het treffen van maatregelen voor het opzetten en uitvoeren van projecten op het terrein van onderzoek en ontwikkeling, marktpromotie en kostenbeheersing. Volgens de daartoe vastgestelde criteria (zie artikel 28) dienen dergelijke projecten gericht te zijn op de jutesector als geheel, terwijl voorts meer dan één exporterend land van een project zal moeten kunnen profiteren. Tevens dienen de projecten gericht te zijn op het handhaven dan wel het uitbreiden van de internationale handel in jute en juteprodukten en gunstige economische resultaten in het vooruitzicht te stellen wat betreft de kosten op zowel korte als lange termijn. De voorwaarde dat de Raad nauw dient samen te werken met andere organisaties, zoals de FAO, is ook in de nieuwe overeenkomst overge– nomen (artikel 14). Hierdoor kan het verrichten van dubbel werk worden
Staten-Generaal, vergaderjaar 1991-1992, 22 370, nr. 64 en nr. 1
vermeden en kan over de meest recente informatie met betrekking tot alle aspecten, die betrekking hebben op jute en juteprodukten worden beschikt. De IJO dient zorg te dragen voor het verzamelen, verwerken en publiceren van de statistische informatie, die nodig is voor het functio– neren van de overeenkomst (artikel 31). Wederom is de formulering opgenomen waarin speciale aandacht wordt gevraagd voor de geogra– fisch ingesloten positie van Nepal, zonder afbreuk te doen aan de belangen van de andere exporterende ledenlanden (artikel 36, tweede lid). De nieuwe overeenkomst had op 1 januari 1991 definitief of voorlopig in werking kunnen treden, als op dat moment aan de vereiste voorwaarden was voldaan. Voor de nieuwe overeenkomst zijn dezelfde voorwaarden overeengekomen als indertijd golden voor de inwerking– treding van de overeenkomst van 1982. Aan de kant van de exporte– rende landen dienen drie landen, die ten minste 85 procent van de netto wereldexporten vertegenwoordigen en aan de kant van de importerende landen twintig landen, die ten minste 65 procent van de netto wereldim– porten vertegenwoordigen de overeenkomst te hebben ondertekend of geratificeerd (artikel 40, eerste lid). Per 1 januari 1991 hadden drie exporterende landen, die te zamen ruim 89% van de netto exporten vertegenwoordigen en tweeëntwintig importerende landen, die ruim 62% van de netto importen vertegenwoordigen de overeenkomst ondertekend dan wel geratificeerd. Hiermee was dus niet aan de inwerkingtredings– voorwaarden voldaan. De bij grondstoffenovereenkomsten niet ongebrui– kelijke ontsnappingsclausule is echter opgenomen, waarbij bij onvol– doende deelname de landen die wel aan de voorwaarden hebben voldaan kunnen besluiten de overeenkomst voorlopig in werking te laten treden (artikel 40, derde lid). Op 12 april 1991 heeft een door de UNCTAD in Genève georganiseerde conferentie van de Verenigde Naties plaatsge– vonden. De landen die aan de inwerkingtredingsbepalingen hadden voldaan, waaronder het Koninkrijk der Nederlanden en de Europese Economische Gemeenschap, hebben daarbij besloten de Overeenkomst van 1989 onderling, voorlopig, in zijn geheel en met onmiddellijk ingang in werking te stellen. De nieuwe overeenkomst heeft een geldigheidsduur van vijf jaar en kan, in afwijking van de overeenkomst van 1982, met twee keer twee jaar verlengd worden (artikel 46, eerste en tweede lid). De overeenkomst van 1982 kon slechts met twee jaar worden verlengd, hetgeen ook is gebeurd. VI. De financiële verplichtingen voor het koninkrijk
Evenals onder de overeenkomst van 1982 dient onder de nieuwe overeenkomst een jaarlijkse bijdrage geleverd te worden voor het administratieve beheer van de overeenkomst (artikel 21). De Neder– landse verplichting, gebaseerd op het importaandeel, ligt momenteel in de orde van grootte van f 38 000,-. Deze bijdrage komt ten laste van de begroting van het Ministerie van Economische Zaken. Hiernaast blijft met betrekking tot de uitvoering van projecten in principe bereidheid bestaan hieraan aan Nederlandse kant een financiële bijdrage te verlenen. Deze bijdrage zal afhankelijk worden gesteld van de kwaliteit van de voorgestelde projecten. In dit verband kan voorts worden gewezen op de mogelijkheden voor projectfinanciering door het Gemeenschappelijk Fonds voor Grond– stoffen, dat sinds februari 1991 daadwerkelijk operationeel is geworden.
Staten-Generaal, vergaderjaar 1991-1992, 22 370, nr. 64 en nr. 1
VII. Slotbeschouwing Met de overeenkomst van 1982 werd een bescheiden begin gemaakt om een bijdrage te leveren aan de verbetering van de produktie en de verwerking en aan de afzetbevordering van jute en juteprodukten op de wereldmarkt. Tevens heeft de IJO haar functie van gespreksforum naar behoren vervuld en heeft zij een bijdrage geleverd aan het verbeteren van de relaties tussen importerende en exporterende landen, aan het verbeteren van de relaties tussen de importerende en exporterende landen onderling en aan een verbetering van het inzicht in de ontwikke– lingen op de internationale markt voor jute en juteprodukten. Doordat de positie van jute en juteprodukten op de wereldmarkt snel verslechtert is het zinvol aan de overeenkomst te blijven deelnemen om zo een bijdrage te kunnen leveren aan het verdedigen en verbeteren van de marktpositie van deze produkten. Een aantal van de minst ontwikkelde landen, waar jute nog steeds een belangrijk produkt vormt voor hun economische ontwikkeling, is bij de overeenkomst aangesloten en wenst door middel van deze overeenkomst de internationale samenwerking op het gebied van jute voort te zetten. De doelstellingen van de overeenkomst passen in het regeringsbeleid ten aanzien van de internationale grondstoffenproblematiek en de inter– nationale samenwerking met ontwikkelingslanden, zoals uiteengezet in de notitie Hoofdlijnen van het Nederlandse beleid ten aanzien van grond– stoffen (Kamerstukken II 21 191, nr. 1, Hoofdstuk VI). Het belang van de importerende landen ligt vooral bij het streven om een geregelde aanvoer en een verbetering van de kwaliteit te bewerkstelligen en meer specifiek voor Nederland speelt jute nog altijd een belangrijke rol als verpakkings– materiaal voor agrarische produkten. VIII. Koninkrijkpositie De overeenkomst zal, wat het Koninkrijk betreft, alleen voor Nederland gelden. De Nederlandse Antillen en Aruba hebben te kennen gegeven geen mededeling te wensen. De Staatssecretaris van Economische Zaken, Y. M. C. T. van Rooy De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, P. Dankert De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking, J. P. Pronk De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, P. Bukman
Staten-Generaal, vergaderjaar 1991-1992, 22 370, nr. 64 en nr. 1