Datum van inontvangstne ming
:
14/05/2012
Resumé
C-166/12 - 1 Zaak C-166/12
Resumé van het verzoek om een prejudiciële beslissing overeenkomstig artikel 104, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie Datum van indiening: 3 april 2012 Verwijzende rechter: Krajský soud v Praze (arrondissementsrechtbank te Praag) Datum van de verwijzingsbeslissing: 27 maart 2012 Verzoekende partij: Radek Časta Verwerende partij: Česká správa sociálního zabezpečení
Prejudiciële vragen 1. Hoe moet het begrip „kapitaal dat overeenkomt met de pensioenrechten” in artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen, zoals gewijzigd bij verordening nr. 723/2004 van de Raad (hierna: „Ambtenarenstatuut”), worden begrepen? Omvat dit begrip zowel het bedrag van de pensioenrechten zoals dit in de vorm van de actuariële tegenwaarde is omschreven als het bedrag van de pensioenrechten zoals dit in de vorm van de afkoopsom is omschreven in artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Ambtenarenstatuut in de versie die van kracht was vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 723/2004, of moet het worden gelijkgesteld met slechts een van die twee begrippen, en, indien dit niet het geval is, hoe verschilt het van die begrippen?
NL
RESUMÉ VAN HET VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING – ZAAK C-166/12
2. Staat artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Ambtenarenstatuut, juncto artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Lissabon, eraan in de weg dat de methode voor de berekening van de pensioenrechten wordt toegepast waarin is voorzien in § 105a, lid 1, van wet nr. 155/1995 betreffende de pensioenverzekering en in regeringsbesluit nr. 587/2006 houdende vaststelling van nadere bepalingen over de wederzijdse overdracht van pensioenrechten aan en van het pensioenstelsel van de Europese Gemeenschappen? Is het in dit verband relevant dat die berekeningsmethode in een specifiek geval tot gevolg heeft dat de voor overdracht aan het pensioenstelsel van de EU aangeboden pensioenrechten niet eens de helft bedragen van het bedrag van de door een ambtenaar aan het nationale pensioenstelsel betaalde bijdragen? 3. Moet het arrest van het Hof van Justitie in zaak C-293/03, Gregorio My/ Rijksdienst voor pensioenen (RVP), aldus worden uitgelegd dat voor de berekening van de waarde van de aan het pensioenstelsel van de EU over te dragen pensioenrechten volgens een actuariële methode die afhankelijk is van het tijdvak van verzekering, de individuele vaststellingsgrondslag ook het tijdvak dient te omvatten waarin de EU-ambtenaar vóór de datum van indiening van een verzoek om overdracht van pensioenrechten al bijdragen heeft betaald aan het pensioenstelsel van de EU? Toepasselijke bepalingen van het EU-recht Artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie Artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden, in die versie die van kracht was tot 30 april 2004: „De ambtenaar die in dienst van de Gemeenschappen treedt [...] kan bij zijn aanstelling in vaste dienst hetzij de actuariële tegenwaarde van, hetzij de afkoopsom voor de rechten op ouderdomspensioen die hij uit hoofde van [eerdere activiteiten] heeft verworven, aan de Gemeenschappen doen betalen.” Sinds 1 mei 2004 luidt de overeenkomstige bepaling als volgt: „De ambtenaar [...] kan, na zijn aanstelling in vaste dienst, doch vóór het tijdstip waarop hij het recht op een ouderdomspensioen in de zin van artikel 77 van het Statuut verkrijgt, het kapitaal dat overeenkomt met de pensioenrechten die hij uit hoofde van [eerdere] activiteiten heeft verworven, geactualiseerd tot op de dag waarop de overdracht plaatsvindt, aan de Gemeenschappen doen betalen. In dat geval bepaalt de instelling waarbij de ambtenaar werkzaam is, [...] het aantal pensioenjaren dat zij volgens de communautaire pensioenregeling aanrekent [...] op basis van het overgeschreven kapitaal [...]” 2
Toepasselijke bepalingen van nationaal recht Wet nr. 589/1992 betreffende socialezekerheidsbijdragen en bijdragen voor het tewerkstellingsbeleid van de overheid Volgens de §§ 3 tot en met 5 van deze wet dienen de pensioenbijdragen ten dele door de werkgever en ten dele door de werknemer worden betaald. De bijdrage wordt berekend aan de hand van een percentage van de vaststellingsgrondslag voor het relevante tijdvak en het totale bedrag ervan (de som van het aandeel van de werkgever en van het aandeel van de verzekerde) bedroeg 27,2 % vanaf 1993, 26 % vanaf 1996 en 28 % sinds 2004. Wet nr. 155/1995 betreffende de pensioenverzekering Volgens de §§ 33 tot en met 36 van deze wet bestaat het ouderdomspensioen uit een basisbedrag, dat hetzelfde is voor alle pensioenaanvragers, en een variabel bedrag dat afhankelijk is van het tijdvak van verzekering dat de aanvrager in totaal heeft vervuld, en van het bedrag van de „berekeningsgrondslag”. Volgens § 15 van deze wet is de berekeningsgrondslag afgeleid van de individuele vaststellingsgrondslag, die volgens § 16 van de wet bestaat uit het geïndexeerde maandgemiddelde van het inkomen waarover gedurende het gehele tijdvak van verzekering, maar maximaal gedurende de laatste 30 jaar, pensioenbijdragen zijn betaald. De berekeningsgrondslag bestaat uit de individuele vaststellingsgrondslag, die tot 10 000 CZK volledig, van 10 000 CZK tot 24 800 CZK voor 30 % en boven 24 800 CZK voor 10 % in aanmerking wordt genomen. Het tijdvak van verzekering omvat ook tijdvakken waarin doorgaans geen noemenswaardig inkomen wordt verworven („vervangende tijdvakken van verzekering”, zoals tijdvakken waarin voor de kinderen wordt gezorgd of studietijdvakken). Voor de berekening van de individuele vaststellingsgrondslag wordt de referentieperiode verminderd met de „uitgesloten tijdvakken”, die inhoudelijk grotendeels samenvallen met de vervangende tijdvakken van verzekering. Volgens § 34, lid 1, van de wet betreffende de pensioenverzekering komt het bedrag van het variabele deel van een ouderdomspensioen overeen met 1,5 % van de maandelijkse berekeningsgrondslag voor elk volledig jaar van het tijdvak van verzekering. Vervangende tijdvakken van verzekering worden slechts voor 80 % in aanmerking genomen voor het bepalen van het tijdvak van verzekering. Volgens § 105a, leden 1 en 4, van de wet betreffende de pensioenverzekering kunnen verzekerde personen die ambtenaar of ander personeelslid van de Gemeenschappen of hun instellingen worden en hun dienstbetrekking in de Tsjechische Republiek hebben beëindigd, hun in de Tsjechische Republiek opgebouwde pensioenrechten aan het pensioenstelsel van de Gemeenschappen overdragen. „Pensioenrechten” betekent een geldbedrag dat overeenkomt met de actuariële tegenwaarde van die rechten en afhankelijk is van het vervulde tijdvak 3
RESUMÉ VAN HET VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING – ZAAK C-166/12
van verzekering en van de vaststellingsgrondslagen. De nadere voorwaarden en de wijze van overdracht dienen te worden vastgesteld bij een regeringsbesluit. Regeringsbesluit nr. 587/2006 houdende vaststelling van nadere bepalingen over de wederzijdse overdracht van pensioenrechten aan en van het pensioenstelsel van de Europese Gemeenschappen Volgens § 2, lid 1, van dat besluit wordt het over te dragen bedrag van in de Tsjechische Republiek opgebouwde pensioenrechten berekend door de eenheidswaarde van het over te dragen pensioen te vermenigvuldigen met de som van het verwachte variabele gedeelte van het ouderdomspensioen en een proportioneel gedeelte van het basisbedrag van het ouderdomspensioen. In § 2, leden 2 en 3, van het besluit wordt bepaald dat het verwachte variabele gedeelte van een ouderdomspensioen overeenkomstig § 34, lid 1, van de wet betreffende de pensioenverzekering wordt berekend. Voor het bepalen van de individuele vaststellingsgrondslag wordt een periode van deelneming aan het pensioenstelsel van de Gemeenschappen als een uitgesloten periode beschouwd. Het proportionele gedeelte van het basisbedrag van een ouderdomspensioen wordt berekend door het op de datum van de indiening van het verzoek om overdracht geldende basisbedrag van het ouderdomspensioen te vermenigvuldigen met de verhouding van het op die datum in het Tsjechische pensioenstelsel vervulde tijdvak van verzekering tot de som van het op die datum in het Tsjechische pensioenstelsel vervulde tijdvak van verzekering en het tijdvak vanaf die datum tot op de datum waarop degene die om overdracht van zijn pensioenrechten verzoekt, de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Het aldus berekende bedrag wordt vermeerderd met een als rente omschreven bedrag dat wordt berekend volgens de in § 2, lid 6, van het besluit uiteengezette methode. De bijlage bij besluit nr. 587/2006 bevat de actuariële methode voor de berekening van de eenheidswaarde van een over te dragen pensioen, afhankelijk van de leeftijd van de verzoeker om overdracht op de datum van dat verzoek uitgedrukt in volledige jaren, de op die datum geldende sterftetabellen en 70 % van de waarde van het op die datum geldende technische maximumrentetarief voor verzekeringsdoelstellingen zoals dat bij bijzondere wettelijke regeling is vastgesteld. Korte uiteenzetting van de feiten en de procedure in het hoofdgeding 1
Verzoeker is sinds 1 december 2006 ambtenaar van de Gemeenschap. Vóór die datum had hij vanaf 10 januari 1996 deelgenomen aan het Tsjechische pensioenstelsel en hadden zijn werkgevers voor hem bijdragen betaald aan dit stelsel. Op 28 november 2008 diende hij op grond van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Ambtenarenstatuut bij de Europese Commissie een verzoek 4
om overdracht van zijn in de Tsjechische Republiek opgebouwde pensioenrechten in. Op 27 maart 2009 zond de Commissie dit verzoek aan verweerder toe. 2
Op 8 februari 2011 gaf verweerder een beschikking waarbij hij aanbood om een bedrag van 523 584 CZK over te dragen. Voor de berekening van dat bedrag maakte verweerder toepassing van § 105a van de wet betreffende de pensioenverzekering in de versie die van kracht was op de datum van het verzoek om overdracht, en van § 2 van regeringsbesluit nr. 587/2006.
3
Het bezwaar dat verzoeker tegen die beschikking had gemaakt, werd door verweerder afgewezen bij beschikking van 10 mei 2011. Op 12 mei 2011 heeft verzoeker bij de verwijzende rechter een beroep tot nietigverklaring van die beschikking ingesteld. Voornaamste argumenten van de partijen in het hoofdgeding
4
Verzoeker komt op tegen verweerders beschikking op grond dat het voor overdracht aangeboden bedrag aan pensioenrechten zijn inziens niet in overeenstemming met de eisen van het EU-recht is berekend. Verzoeker stelt in het bijzonder dat de in de nationale wettelijke regeling vervatte wijze van berekening in strijd is met de bepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Ambtenarenstatuut juncto artikel 10 EG (thans, artikel 4, lid 3, VEU). Hij verklaart dat vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 723/2004 van de Raad, dus vóór 1 mei 2004, het Ambtenarenstatuut de lidstaten de mogelijkheid bood om hetzij de actuariële tegenwaarde van de pensioenrechten hetzij de afkoopsom daarvan voor overdracht aan te bieden. Na die datum (en dit is voor verzoeker het geval) diende echter het kapitaal dat overeenkomt met de pensioenrechten, voor overdracht te worden aangeboden. Volgens verzoeker is de in regeringsbesluit nr. 587/2006 vervatte wijze van berekening echter gebaseerd op de berekening van een theoretische waarde die niet gelijk kan zijn aan het kapitaal dat overeenkomt met de pensioenrechten: in verzoekers geval leidt dit tot een bedrag dat overeenkomt met slechts 48,26 % van de bijdragen (1 084 922,05 CZK) die voor verzoeker aan het Tsjechische pensioenstelsel zijn betaald. Volgens verzoeker zou het kapitaal dat overeenkomt met de pensioenrechten, in de buurt moeten liggen van of zelfs iets hoger moeten zijn dan het totale bedrag van de betaalde bijdragen. Zelfs indien de pensioenrechten zouden mogen worden begroot aan de hand van de actuariële tegenwaarde ervan, zou het berekende recht niet van het bedrag van de betaalde bijdragen mogen afwijken in de mate dat dit voor hem het geval is. Verzoeker stelt dat aanvaarding van een dergelijk resultaat in strijd zou zijn met het beginsel van gelijke behandeling, daar ambtenaren van staten die de afkoopsom van de rechten overdragen, dan stelselmatig gunstiger zouden worden behandeld dan ambtenaren van staten die de methode van de actuariële tegenwaarde toepassen.
5
RESUMÉ VAN HET VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING – ZAAK C-166/12
5
Verzoeker komt in het bijzonder op tegen het feit dat verweerder bij de berekening van zijn pensioenrechten geen rekening heeft gehouden met het tijdvak waarin hij heeft deelgenomen aan de het pensioenstelsel van de EG. Hij stelt dat deze aanpak (waarin § 2, lid 2, van regeringsbesluit nr. 587/2006, voorziet) in strijd is met de rechtspraak van het Hof in zaak C-293/03, Gregorio My/ Rijksdienst voor pensioenen (RVP), Jurispr. 2004, blz. I-12013, bevestigd bij de beschikking in de gevoegde zaken C-286/09 en C-287/09, Luigi Ricci en Aduo Pisaneschi/Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS).
6
Tegen het middel van onverenigbaarheid van de Tsjechische wettelijke regeling met het EU-recht voert verweerder aan dat de regering in de tekst van besluit nr. 587/2006 ten volle rekening heeft gehouden met de bezwaren die de Europese Commissie tegen het ontwerp van dat besluit had gemaakt. In feite heeft de Commissie de Tsjechische Republiek zonder meer geadviseerd de methode van de actuariële tegenwaarde toe te passen en volgens verweerder kan er dan ook geen sprake van zijn dat deze methode in strijd is met de bepalingen van het EU-recht. Op dezelfde wijze vloeit de omstandigheid dat voor de berekening van verzoekers pensioenrechten geen rekening is gehouden met het tijdvak waarin deze aan het pensioenstelsel van de EG heeft deelgenomen, rechtstreeks voort uit regeringsbesluit nr. 587/2006, waarin het commentaar van de Commissie is verwerkt. De omstandigheid dat het EU-recht inzake sociale zekerheid uitsluitend op het beginsel van coördinatie, en niet van harmonisatie, van de nationale wettelijke regelingen is gebaseerd, heeft als logisch gevolg dat EU-ambtenaren uit verschillende lidstaten zich in verschillende situaties bevinden. Volgens verweerder kan zijn aanpak dan ook niet als discriminerend worden aangemerkt. Rechtspraak van de rechterlijke instanties van de EU
7
Het Hof heeft de overdracht van pensioenrechten onderzocht met betrekking tot artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Ambtenarenstatuut in de versie die van kracht was tot 30 april 2004. In de punten 21 tot en met 23 van zijn arrest in zaak C-315/85, Commissie/Luxemburg, Jurispr. 1987, blz. 5391, heeft het Hof geoordeeld dat „de communautaire wetgever [...] geen harmonisatie van de nationale wettelijke bepalingen inzake overheids- en privé-pensioenen [beoogde]” en dat de lidstaten daarom „niet gehouden zijn om de ambtenaren de mogelijkheid te bieden te kiezen tussen overschrijving van de actuariële tegenwaarde en van de afkoopsom”, en het heeft daarbij opgemerkt dat „het bestaan van bepaalde verschillen in de overgeschreven pensioenen niet een gevolg is van het gemeenschapsrecht, maar uitsluitend voortvloeit uit de verschillen tussen de nationale stelsels uit hoofde waarvan deze rechten zijn verworven.” In dat arrest heeft het Hof rekening gehouden met het onder meer door de Luxemburgse regering geformuleerde bezwaar dat de mogelijkheid om de actuariële tegenwaarde van de in het kader van een op bijdragebetaling berustend 6
pensioenstelsel opgebouwde pensioenrechten over te dragen onverenigbaar is met die regeling, en dat de terugbetaling van de bijdragen (dat wil zeggen de overdracht van de afkoopsom) de enig mogelijke methode is om in kader van een op bijdragebetaling berustend pensioenstelsel opgebouwde pensioenrechten aan een ander stelsel over te dragen. 8
In de punten 29 tot en met 32 van zijn arrest in zaak T-67/02, Léopold Radauer/Raad, heeft het Gerecht de eerdere rechtspraak van het Hof van Justitie over de overdracht van pensioenrechten samengevat als volgt: „Het stelsel van overschrijving van de actuariële tegenwaarde van of de afkoopsom voor ouderdomspensioenrechten die een ambtenaar heeft verworven uit hoofde van vóór zijn indiensttreding bij de Gemeenschappen uitgeoefende beroepsactiviteiten bestaat uit twee belangrijke afzonderlijke fasen. De eerste fase bestaat in de vaststelling van de actuariële tegenwaarde of van de afkoopsom door de nationale of internationale autoriteit die het pensioenstelsel beheert waarbij de betrokkene vóór zijn indiensttreding bij de Gemeenschappen was aangesloten. [...] De tweede fase bestaat in de omzetting, door de betrokken gemeenschapsinstelling, van het kapitaal overeenkomende met de actuariële tegenwaarde of de afkoopsom in pensioenjaren waarmee in het communautaire pensioenstelsel rekening moet worden gehouden. Deze pensioenjaren moeten worden opgeteld bij die waarop de ambtenaar recht zal hebben uit hoofde van zijn activiteiten bij de Gemeenschappen. De twee besluiten [...] worden door een verschillende rechtsorde beheerst en zijn elk aan de in hun respectieve rechtsorde voorziene rechterlijke toetsing onderworpen. Zo behoort de berekeningswijze van het bedrag van de actuariële tegenwaarde of van de afkoopsom tot de uitsluitende bevoegdheid van de nationale of internationale autoriteit die het vroegere pensioenstelsel van de betrokkene beheert. Dit bedrag wordt vervolgens hergewaardeerd door de betrokken gemeenschapsinstelling, en wel volgens de regels van het gemeenschappelijke pensioenstelsel. Daar die twee handelingen uitgaan van verschillende gegevens en waarderingsfactoren met betrekking tot de antecedenten van de [betrokken pensioenstelsels], hun toekomstperspectieven, [...] en de aard en het bedrag van de uitkering, is het heel goed mogelijk dat men bij de berekening van de pensioenjaren die meetellen voor het gemeenschapspensioen tot een resultaat komt dat verschilt van het aantal pensioenjaren die de nationale of internationale autoriteit in aanmerking heeft genomen.” In de punten 47 en 48 van zijn arrest Gregorio My heeft het Hof geoordeeld: „48 [...] dat een nationale regeling als [die waarbij de in dienst van de EU gewerkte jaren niet in aanmerking worden genomen voor het ontstaan van een recht op vervroegd rustpensioen], de uitoefening van een 7
RESUMÉ VAN HET VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING – ZAAK C-166/12
beroepsactiviteit bij een instelling van de Europese Unie kan belemmeren en bijgevolg ontmoedigen, aangezien een werknemer die tevoren bij een nationale pensioenregeling was aangesloten, door zijn indiensttreding bij een dergelijke instelling het risico loopt dat hij geen aanspraak meer kan maken op een ouderdomsuitkering uit hoofde van die regeling waarop hij recht zou hebben gehad indien hij deze betrekking niet had aanvaard. 49
Dergelijke gevolgen zijn onaanvaardbaar in het licht van de plicht tot loyale samenwerking en bijstand die op de lidstaten tegenover de Gemeenschap rust [...]”
Op dezelfde wijze heeft het Hof in de beschikking Luigi Ricci en Aduo Pisaneschi geoordeeld dat „artikel 10 EG in samenhang met het Ambtenarenstatuut [...] aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling die niet toestaat dat de jaren die een burger van de Europese Unie in een instelling van de Europese Unie heeft gewerkt [...], in aanmerking worden genomen voor de vaststelling van een recht op een ouderdomspensioen uit hoofde van het nationale pensioenstelsel.” Korte uiteenzetting van de gronden voor het verzoek om een prejudiciële beslissing 9
De vragen van de verwijzende rechter zijn erop gericht te vernemen of de Tsjechische wettelijke regeling waarop de bestreden beschikking is gebaseerd, voldoet aan de eisen van het EU-recht en, indien dit niet het geval is, welke grenzen bij de berekening naar nationaal recht van de waarde van de over te dragen pensioenrechten in acht dienen te worden genomen, gelet op het in artikel 4, lid 3, VEU geformuleerde algemene beginsel van loyale samenwerking.
10
Volgens § 105a van de wet betreffende de pensioenverzekering is de Tsjechische wettelijke regeling inzake de overdracht van pensioenrechten gebaseerd op een berekening van de actuariële tegenwaarde van de pensioenrechten, die ook terug te vinden is in de structuur van de berekeningsmethode in regeringsbesluit nr. 587/2006 en de bijlage daarbij.
11
Volgens de sinds 1 mei 2004 geldende versie van de bijlage bij het Ambtenarenstatuut zijn de lidstaten verplicht het kapitaal dat overeenkomt met de pensioenrechten, aan het pensioenstelsel van de EU over te dragen. Deze bepaling vervangt het eerdere vereiste van overdracht van de actuariële tegenwaarde van of van de afkoopsom voor de pensioenrechten. De verwijzende rechter is echter van mening dat de considerans van verordening nr. 723/2004 waarbij het Ambtenarenstatuut is gewijzigd, geen enkele reden geeft voor deze wijziging en de inhoud van de nieuwe term „kapitaal dat overeenkomt met de pensioenrechten” ook niet nader toelicht. 8
12
Volgens de verwijzende rechter is de inhoud van de term „kapitaal dat overeenkomt met de pensioenrechten” niet zonneklaar en overduidelijk en is hem ook geen rechtspraak van een rechterlijke instantie van de EU over dit punt bekend.
13
De verwijzende rechter is van mening dat voor de uitlegging van de term „kapitaal dat overeenkomt met de pensioenrechten” te rade moet worden gegaan bij de beginselen waarop het betrokken nationale pensioenstelsel is gebaseerd: uit de tekst van de aangehaalde bepaling blijkt dat het kapitaal dat overeenkomt met de in het kader van het pensioenstelsel opgebouwde pensioenrechten, en niet het kapitaal dat overeenkomt met de aan dit stelsel betaalde bijdragen, moet worden overgedragen. Andere taalversies van het Ambtenarenstatuut bevatten een overeenkomstige term: „capital value of pension rights” in het Engels, „den Kapitalwert der Ruhegehaltsansprüche” in het Duits en „le capital représentant les droits à pension” in het Frans. Tegelijkertijd zijn de rechten die door de deelneming aan pensioenstelsels worden opgebouwd, afhankelijk van de beginselen die de structuur van het betrokken pensioenstelsel beheersen.
14
In de rechtsleer wordt onderscheid gemaakt tussen van een vaste bijdrage uitgaande pensioenstelsels (waarbij de bijdrage bestaat in een vooraf bepaald bedrag waaruit dan het bedrag van de uitkering wordt afgeleid) en van een vaste uitkering uitgaande pensioenstelsels (waarbij de uitkeringen bestaan in een vooraf bepaald bedrag, dat dan bepalend is voor het bedrag van de bijdragen). Wat de financiering betreft, wordt in de rechtsleer gesproken van omslagstelsels en kapitaaldekkingsstelsels.
15
De basispijler van het Tsjechische verplichte pensioenstelsel – en het zijn de uit dit stelsel voortvloeiende rechten die in casu aan de orde zijn – heeft in wezen de vorm van een omslagstelsel dat uitgaat van een vaste uitkering.
16
Om de actuele waarde te bepalen van de rechten die in het kader van een van een vaste uitkering uitgaand pensioenstelsel zijn opgebouwd, wordt de methode van berekening van de actuariële tegenwaarde gebruikt. Deze is gebaseerd op een raming van de verwachte omvang van de uitkeringen die zullen moeten worden betaald, welke vooral afhankelijk is van de waarschijnlijkheid dat de betrokkene de pensioengerechtigde leeftijd bereikt of van de waarschijnlijke levensverwachting na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, het bedrag van de toekomstige uitkeringen en de discontovoet.
17
Daartegenover staat dat in een van een vaste bijdrage uitgaand kapitaaldekkingsstelsel in de regel alle betaalde bijdragen worden samengeteld en de kapitaalwaarde daarvan op het tijdstip van de berekening (de afkoopsom) in aanmerking wordt genomen, omdat actuariële tegenwaarde in beginsel niet kan worden toegepast wegens het feit dat het bedrag van de toekomstige uitkering niet op voorhand bekend is. 9
RESUMÉ VAN HET VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING – ZAAK C-166/12
18
Onzeker blijft echter of de methode van de afkoopsom ook kan worden gebruikt bij van een vaste uitkering uitgaande omslagstelsels. In deze gevallen kan het in totaal aan bijdragen betaalde bedrag worden berekend en kan, in voorkomend geval, de hypothetische omvang van de kapitaalwaarde ervan op het tijdstip van de berekening worden geraamd.
19
Een bezwaar is echter, dat aanvaarding dat de afkoopsom wordt overgedragen, niet spoort met de beginselen van het omslagstelsel, en dat, gelet op de omvang van het aldus in een bepaald geval overgedragen kapitaal, de financiële stabiliteit van een dergelijk stelsel snel in gevaar kan worden gebracht. Dit is vooral het geval in de huidige situatie, die wordt gekenmerkt door ongunstige demografische wijzigingen.
20
Het Hof heeft al uitspraak gedaan over de onmogelijkheid om de methode van de actuariële tegenwaarde toe te passen bij een van een vaste bijdrage uitgaand pensioenstelsel, doch de rechterlijke instanties van de EU hebben de toelaatbaarheid van het tegenovergestelde nog niet onderzocht. Aangezien de nationale rechter niet kan uitmaken of de Europese wetgever bij zijn herformulering van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Ambtenarenstatuut de bestaande regeling heeft willen wijzigen en de afkoopsom (of de overeenkomstig omschreven overdracht van de door de EU-ambtenaren aan hun nationale pensioenstelsels betaalde bijdragen) op alle soorten nationale pensioenstelsels heeft willen toepassen (zoals verzoeker blijkbaar meent), is hij van mening dat dit punt aan het Hof dient te worden voorgelegd (vraag 1).
21
Gelet op de door verweerder aangevoerde aanbeveling van de Commissie, lijkt het waarschijnlijk dat de wetgever met zijn herformulering niet de bedoeling heeft gehad de mogelijkheid van toepassing van de methode van de actuariële tegenwaarde uit te sluiten. Doch ook dan nog blijft het de vraag of het beginsel van loyale samenwerking door de lidstaten eist dat naar nationaal recht bepaalde grenzen in acht worden genomen voor de verhouding tussen het bedrag aan bijdragen dat de EU-ambtenaren aan hun nationaal pensioenstelsel hebben betaald, en het minimumbedrag dat hun voor overdracht aan het pensioenstelsel van de EU moet worden aangeboden. Bijgevolg rijst de vraag of het bij de berekening van de actuariële tegenwaarde – die er in de praktijk op neerkomt dat het voor overdracht aan het pensioenstelsel van de EU aangeboden bedrag aan pensioenrechten minder dan de helft van het in totaal aan bijdragen betaalde bedrag vormt – volstaat om op niet-discriminerende wijze uit te gaan van de op de deelnemers aan het nationale pensioenstelsel toepasselijke uitkeringsregeling ongeacht de mate waarin de uitkeringen het aan bijdragen betaalde bedrag weerspiegelen, dan wel of ook aanvullende criteria van Europees recht moeten worden gehanteerd en, zo ja, welke criteria (vraag 2).
22
Wat vraag 3 betreft, betwijfelt de verwijzende rechter ten stelligste of uit het door verzoeker aangehaalde arrest Gregorio My daadwerkelijk voortvloeit dat de verplichting voor de lidstaten om rekening te houden met het onder de 10
pensioenregeling van de EU vervulde tijdvak van verzekering niet alleen de verplichting omvat om de voorwaarde inzake een minimumperiode van verzekering om in aanmerking te komen voor pensioenuitkeringen als vervuld te beschouwen, maar ook de verplichting om de verzoeker dergelijke uitkeringen te betalen ten belope van een bedrag waarbij rekening is gehouden met de aan het pensioenstelsel van de EU betaalde bijdragen in een situatie waarin die bijdragen niet overeenkomstig artikel 11, lid 1, van bijlage VIII bij het Ambtenarenstatuut zijn overgedragen aan het nationale pensioenstelsel. 23
De verwijzende rechter is van mening dat het dictum van het arrest Gregorio My zowel van toepassing is op gevallen waarin onder het pensioenstelsel van de EU opgebouwde pensioenrechten zijn overgedragen aan het pensioenstelsel van een lidstaat, als op gevallen waarin geen pensioenrechten zijn overgedragen maar de lidstaat, na te hebben vastgesteld dat de betrokkene in aanmerking komt voor pensioenuitkeringen, de uitkering vermindert in verhouding tot het gedeelte van het tijdvak van verzekering waarin de verzoeker bijdragen heeft betaald aan het nationale pensioenstelsel. In dit verband wijst de verwijzende rechter er echter volledigheidshalve op dat het Tsjechische recht op geen enkele wijze voorziet in de mogelijkheid om een partiële pensioenuitkering toe te kennen in gevallen als het onderhavige.
11