Datum van inontvangstneming
:
01/11/2012
Vertaling
C-431/12 - 1 Zaak C-431/12 Verzoek om een prejudiciële beslissing
Datum van indiening: 24 september 2012 Verwijzende rechter: Înalta Curte de Casație și Justiție – Secția de contencios administrativ și fiscal / Roemenië Datum van de verwijzingsbeslissing: 21 juni 2012 Verzoekster in cassatie: Agenția Națională de Administrare Fiscală Verweerster in cassatie: S.C. Rafinăria Steaua Română S.A.
(omissis) ÎNALTA CURTE DE CASAȚIE ȘI JUSTIȚIE SECȚIA DE CONTENCIOS ADMINISTRATIV ȘI FISCAL (Hoog Hof van Cassatie en Justitie – Kamer voor bestuurs- en fiscale zaken) BESLISSING
(omissis) (omissis) 21 juni 2012 (omissis) DE ÎNALTA CURTE,
(omissis)
NL
VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 21.06.2012 – ZAAK C-431/12
1. Voorwerp van de vordering en procedureel kader Verzoekster in eerste aanleg S.C. RAFINĂRIA STEAUA ROMÂNĂ S.A. (hierna ook wel: „de onderneming”) heeft een vordering ingesteld tegen Agenția Națională de Administrare Fiscală – Direcția Generală de Administrare a Marilor Contribuabili (Nationale belastingdienst – Algemene directie grote belastingplichtigen; hierna: „ANAF-DGAMC”) en Agenția Națională de Administrare Fiscală – Direcția Generală de Soluționare a Contestațiilor (Nationale belastingdienst – Algemene directie geschillenbeslechting; hierna: „ANAF-DGSC”), waarbij zij de rechter verzocht: A. primair: – (1) om erkenning van haar recht op rente voor een bedrag van in totaal 1 793 972 RON vanaf de dag waarop de wettelijke termijn voor de afhandeling van elk van de door haar ingediende btw-aangiften is verstreken tot en met 27 juli 2009, op welke datum de onrechtmatig verrekende btw daadwerkelijk is teruggegeven; – (2) vast te stellen dat de DGAMC haar overeenkomstig artikel 18, lid 6, van wet nr. 554/2004 binnen tien dagen na de uitspraak 1 793 972 RON aan rente dient te betalen wegens tardieve teruggave van de onrechtmatig verrekende btw, aangepast aan de inflatie tot op de dag waarop de betaling daadwerkelijk plaatsvindt; –
(3) (omissis)
– (4) (omissis) [de derde en de vierde conclusie zijn door de Curtea de Apel afgewezen en vormen niet het voorwerp van het cassatieberoep] B. (omissis) [subsidiair geformuleerde conclusies, waarvan verzoekster in eerste aanleg in de loop van de procedure heeft afgezien] 2. Omstandigheden feitelijk en rechtens van de zaak In 2008 is op de zetel van de onderneming een beperkte belastingcontrole uitgevoerd met het oog op de afhandeling met controle achteraf van de btw-aangiften die door de onderneming waren ingediend voor de tijdvakken november 2005-september 2006, november 2006 en januari-mei 2007. Deze aangiften lieten een btw-overschot zien, om teruggave waarvan was verzocht. De belastingcontrole vond tevens plaats in het kader van de afhandeling met controle vooraf van de maandelijkse btw-aangiften voor het tijdvak augustus 2007-maart 2008 die een btw-overschot lieten zien om teruggave waarvan was verzocht; 2
SC RAFINARIA STEAUA ROMANIA
concreet was met deze aangiften verzocht om teruggave van een btw-overschot van in totaal 15 800 357 RON. Na de belastingcontrole is op 27 juni 2008 belastingcontrolerapport nr. 14613 opgesteld en heeft de belastingautoriteit op dezelfde datum aanslag nr. 268 vastgesteld. Hierbij heeft de belastingautoriteit: – ermee ingestemd 3 697 738 RON aan btw met betrekking tot de aangiften voor de maanden december 2007 en januari 2008 terug te geven (hierna: „schuldvordering waarvan de voldoening is aanvaard”); – onrechtmatig geweigerd 12 102 619 RON terug te geven „schuldvordering waarvan de voldoening onrechtmatig is geweigerd”);
(hierna:
– onrechtmatig een aantal extra belastingen gevorderd, namelijk 19 002 767 RON aan btw en 5 374 404 RON aan vertragingsrente, op grond dat de goederenleveringen die door de onderneming onder een fiscale entrepotregeling waren verricht, niet waren vrijgesteld van btw. Vervolgens heeft de belastingautoriteit vastgesteld: – verrekeningsbericht nr. 4297 van 12 augustus 2008 waarbij het bedrag van 1 449 738 RON (overeenkomstig de aangifte voor december 2007) als onderdeel van de schuldvordering waarvan de voldoening was aanvaard, is verrekend met de bij aanslag nr. 268 onrechtmatig opgelegde extra belastingen; – verrekeningsbericht nr. 4298 van dezelfde datum waarbij het bedrag van 2 248 000 RON (overeenkomstig de aangifte voor januari 2008) als onderdeel van de schuldvordering waarvan de voldoening was aanvaard, is verrekend met de bij aanslag nr. 268 onrechtmatig opgelegde extra belastingen. Op 18 juli 2008 heeft de onderneming op grond van artikel 205 van wetsdecreet nr. 92/2003 houdende het wetboek fiscaal procesrecht bezwaar (nr. 1000713) aangetekend tegen belastingcontrolerapport en aanslag nr. 268, en om nietigverklaring daarvan verzocht. Bij besluit nr. 347 van 20 oktober 2008 van de ANAF-DGSC heeft de belastingautoriteit het bezwaar van de onderneming tegen aanslag nr. 268 ongegrond verklaard. De onderneming heeft tegen het besluit van de DGSC beroep in rechte ingesteld bij de Curtea de Apel Ploiești. Daarbij verzocht zij om nietigverklaring van aanslag nr. 268 en van het belastingcontrolerapport, en bijgevolg om haar vrij te stellen van betaling van de gevorderde extra belastingen en vast te stellen dat zij recht had op betaling van de schuldvordering waarvan de voldoening onrechtmatig was geweigerd. 3
VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 21.06.2012 – ZAAK C-431/12
Bij arrest [van] (omissis) 4 december 2008 (omissis) heeft de Curtea de Apel Ploiești – Secția comercială și de contencios administrativ și fiscal (Hof van Beroep te Ploiești – Kamer voor handels-, bestuurs- en fiscale zaken) het verzoek van de onderneming toegewezen, het besluit van de DGSC alsook aanslag nr. 268 en het belastingcontrolerapport nietig verklaard, de onderneming vrijgesteld van betaling van de opgelegde extra belastingen, en de ANAF-DGAMC gelast de schuldvordering waarvan de voldoening onrechtmatig was geweigerd, alsnog te voldoen. Het arrest [van] (omissis) 4 december 2008 is onherroepelijk geworden nadat de Înalta Curte de Casație și Justiție bij arrest [van] (omissis) 9 juni 2009 het door de belastingautoriteit ingestelde cassatieberoep had verworpen. Op 25 juni 2009 heeft de onderneming uit hoofde van artikel 205 van wetsdecreet nr. 92/2003 (omissis) bezwaar (nr. 986812) aangetekend tegen de verrekeningsberichten, waarbij zij de belastingautoriteit verzocht deze handelingen van bestuursrechtelijke-fiscaalrechtelijke aard nietig te verklaren op grond van het beginsel resoluto iure dantis resolvitur ius accipientis. Op 3 juli 2009 heeft de belastingautoriteit besluit nr. 1053978 vastgesteld waarbij zij onder meer het door de onderneming aangetekende bezwaar heeft afgewezen omdat het volgens haar te laat was gedaan, zonder haar besluit echter nader te motiveren. Daarop heeft de onderneming zich tot de Curtea de Apel Ploiești gewend met het verzoek om besluit nr. 1053978 en de verrekeningsberichten nietig te verklaren. Bij arrest [van] (omissis) 14 oktober 2009 in zaak nr. 796/42/2009 heeft de Curtea de Apel Ploiești – Secția comercială și de contencios administrativ și fiscal de vordering van de onderneming toegewezen en beschikking nr. 1053978 alsook de verrekeningsberichten nietig verklaard. Het arrest [van] (omissis) 14 oktober 2009 is bevestigd bij het arrest van de Înalta Curte de Casație și Justiție [van] (omissis) 13 mei 2010, en is daarmee onherroepelijk geworden. De onderneming heeft voorts gesteld dat zij met haar renteverzoek van 26 juni 2009 de DGAMC onder meer had verzocht haar rente te betalen over de onrechtmatig verrekende btw vanaf het verstrijken van de termijn van 45 dagen waarin bij wet voor de afhandeling van btw-aangiften is voorzien, tot op de datum waarop de bedragen om restitutie waarvan was verzocht, daadwerkelijk waren teruggegeven, dat wil zeggen tot en met 27 juli 2009, zulks gelet op het feit dat de verrekeningsberichten kennelijk onrechtmatig waren en dat de belastingautoriteit de onrechtmatig verrekende btw tardief had gerestitueerd. Bij besluit nr. 1053978 heeft de belastingautoriteit een standpunt ingenomen over bepaalde rentevorderingen van de onderneming; zij heeft zich daarbij echter niet 4
SC RAFINARIA STEAUA ROMANIA
uitgelaten over de vordering tot betaling van rente over de onrechtmatig verrekende btw. Ofschoon de wettelijke termijn van 45 dagen waarbinnen de belastingautoriteit een besluit diende te nemen over de vordering tot betaling van rente over de onrechtmatig verrekende btw, op 9 augustus 2009 was verstreken, had de onderneming tot op die dag geen antwoord ontvangen. Daarom heeft zij op 14 september 2009 bezwaar aangetekend bij de belastingautoriteit, met het verzoek (i) de in haar verzoek geformuleerde aanspraak te erkennen, en (ii) de DGAMC te gelasten haar in totaal 1 793 972 RON aan rente te betalen vanaf de datum waarop de wettelijke termijn voor de afhandeling van elk van de btwaangiften was verstreken tot en met 27 juli 2009, op welke datum de gevorderde bedragen daadwerkelijk waren gerestitueerd. Ter onderbouwing van haar verzoek heeft de onderneming aangevoerd dat zij overeenkomstig de nationale wettelijke regeling en volgens de vaste goede praktijk van de Europese instellingen recht had op rente voor de periode tussen de weigering van de DGAMC om haar de onrechtmatig verrekende btw terug te geven en het tijdstip waarop dat bedrag daadwerkelijk is gerestitueerd, dat wil zeggen op 27 juli 2009. Vervolgens heeft verzoekster in eerste aanleg in de zaak tegen de ANAFDGAMC en de ANAF overeenkomstig artikel 132, lid l, van het Roemeense wetboek burgerlijke rechtsvordering een aanvullende vordering ingediend. Dit gebeurde naar aanleiding van de vaststelling van besluit nr. 1.059.905 van de ANAF-DGAMC van 30 september 2010, waarbij de belastingautoriteit besliste op bezwaar nr. l.993.869 van 28 mei 2010. Voor het geval dat de vordering, zoals deze aanvankelijk was geformuleerd en nadien werd aangevuld, ontvankelijk zou worden verklaard, concludeerde verzoekster in eerste aanleg met haar aanvullende vordering tot: 1. nietigverklaring van het haar op 15 oktober 2010 meegedeelde besluit van de DGAMC, waarbij de belastingautoriteit haar verzoek om betaling van rente (1 793 972 RON) wegens tardieve teruggave van de onrechtmatig verrekende btw (3 697 738 RON) had afgewezen; 2. erkenning van haar aanspraak op betaling van in totaal 1 793 972 RON aan rente vanaf de datum waarop de wettelijke termijn voor de afhandeling van elk van de door haar ingediende btw-aangiften was verstreken tot en met 27 juli 2009, op welke datum de onrechtmatig verrekende btw daadwerkelijk was gerestitueerd; 3.
(omissis)
4.
(omissis)
5.
(omissis) 5
VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 21.06.2012 – ZAAK C-431/12
6.
verwijzing van verweersters in eerste aanleg in de kosten van de zaak.
Gelet op het besluit dat de DGAMC op het bezwaar van de onderneming heeft vastgesteld nadat deze zich tot de Curtea de Apel București (Hof van Beroep te Boekarest) had gewend, heeft de onderneming afstand gedaan van haar sub B, (1) tot en met (3), geformuleerde subsidiaire vorderingen. De ANAF heeft een verweerschrift ingediend, waarbij zij de Curtea de Apel verzocht het door verzoekster in eerste aanleg ingestelde beroep te verwerpen op de volgende gronden: –
(omissis)
– de primaire vorderingen van verzoekster in eerste aanleg om erkenning van haar aanspraak op in totaal 1 793 972 RON aan rente en om daadwerkelijke betaling van dat bedrag, zoals aangepast aan de inflatie, tot op de dag waarop het daadwerkelijk is betaald, zijn niet-ontvankelijk op grond dat de belastingplichtige de als rente verschuldigde bedragen niet kan berekenen. Conform hoofdstuk 2, punten 3, 6 en 7, van bijlage 1 bij OMFP [decreet van de minister van Financiën] nr. 1899/2004 kan deze rente namelijk uitsluitend worden berekend door de bevoegde belastingautoriteit die de documenten voor de renteberekening opstelt. Verweerster in eerste aanleg heeft betoogd dat indien de Curtea de Apel București van oordeel was dat verzoekster in eerste aanleg overeenkomstig artikel 124, lid 1, van wetsdecreet nr. 92/2003 (omissis) en hoofdstuk 2, bijlage 1, bij OMFP n. 1899/2004 recht had op de betrokken rente, de belastingautoriteit enkel kon worden veroordeeld tot erkenning van het recht van verzoekster in eerste aanleg op de rente. Zij kon niet worden verplicht de onderneming daadwerkelijk 1 793 972 RON aan rente te betalen, daar uitsluitend de bevoegde belastingautoriteit de rente kan berekenen. Subsidiair heeft verweerster in eerste aanleg de Curtea de Apel București verzocht om het beroep ongegrond te verklaren. 3. Arrest van de Curtea de Apel Bij arrest (omissis) van 14 februari 2011 heeft de Curtea de Apel București – Secția a VIII-a contencios administrativ și fiscal (Hof van Beroep te Boekarest – Achtste kamer voor bestuurs- en fiscale zaken): – het door verzoekster S.C. RAFINĂRIA STEAUA ROMÂNĂ S.A tegen de ANAF–DGAMC en de ANAF–DGSC ingestelde beroep, zoals aangevuld, gedeeltelijk toegewezen;
6
SC RAFINARIA STEAUA ROMANIA
– besluit nr. 1.059.905 van de ANAF-DGAMC van 30 september 2010 nietig verklaard in zijn geheel en verweerster ertoe veroordeeld verzoekster tot en met 27 juli 2009 1 793 972 RON aan wettelijke rente te betalen; – de in de punten 3 tot en met 5 geformuleerde vorderingen afgewezen op grond dat zij te vroeg waren ingediend; – de ANAF ertoe veroordeeld verzoekster 48 655 RON aan proceskosten te betalen; – de exceptie van niet-ontvankelijkheid en de exceptie wegens het feit dat het beroep zonder voorwerp was, ongegrond verklaard. In de motivering van haar arrest heeft de Curtea de Apel București in wezen het volgende overwogen: Het recht van de onderneming op teruggave van de btw vloeit voort uit de bepalingen van het wetboek fiscaal recht overeenkomstig welke de belastingautoriteit (binnen een bepaalde termijn) enkel dient te controleren of is voldaan aan de wettelijke voorwaarden waaronder het recht op teruggave ontstaat. Indien deze voorwaarden zijn vervuld, mag zij niet beoordelen of teruggave opportuun is. In het geval dat aan de wettelijke voorwaarden voor teruggave was voldaan, was de belastingautoriteit bijgevolg verplicht het gevorderde btw-bedrag binnen 45 dagen terug te geven. De onderneming heeft haar aangifte voor december 2007, voor een bedrag van in totaal 1 449 738 RON, bij de DGAMC ingediend op 25 januari 2008 en die voor januari 2008, voor een bedrag van in totaal 2 248 000 RON, op 25 februari 2008. De belastingautoriteit heeft het onrechtmatig verrekende btw-bedrag echter pas op 27 juli 2009 daadwerkelijk gerestitueerd, dat wil zeggen tussen 473 en 504 dagen na de datum waarop de wettelijke teruggavetermijn van 45 dagen was verstreken (omissis). (omissis) Volgens de rechter is de DGAMC verantwoordelijk voor het feit dat de onrechtmatig verrekende btw met ongerechtvaardigde vertraging aan de onderneming is teruggegeven (tussen 473 en 504 dagen te laat), zodat duidelijk is dat zij op grond van het in de betrokken periode geldende fiscale procesrecht 0,1 % rente per dag vertraging verschuldigd is, wat uiteindelijk een totaalbedrag van 1 793 972 RON aan rente oplevert. De Curtea de Apel achtte tevens verzoeksters betoog gegrond dat ook volgens het acquis communautaire ter zake van btw, zoals dat door het Hof van Justitie van de Europese Unie is uitgelegd, de Staat rente moet betalen wanneer door de 7
VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 21.06.2012 – ZAAK C-431/12
belastingplichtige gevorderde btw-bedragen te laat worden teruggegeven (omissis). Voorts moet rente worden berekend en daadwerkelijk betaald over het onrechtmatig verrekende bedrag aan btw dat te laat aan de onderneming is teruggeven op grond van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De Curtea de Apel heeft geoordeeld dat een belastingplichtige aan wie geen vertragingsrente wordt betaald hoewel hij de btw te laat heeft teruggekregen, zou worden gediscrimineerd ten opzichte van een andere belastingplichtige – zijn concurrent – die geen recht had op teruggave van btw (het bedrag van de btw over zijn aankopen was hoger dan het bedrag van de btw over zijn leveringen), maar integendeel btw moest betalen (het bedrag van de btw over zijn aankopen was lager dan het bedrag van de btw over zijn leveringen), of de btw onmiddellijk, zonder vertraging, heeft teruggekregen. Een dergelijke situatie is volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie ongeoorloofd. De Curtea de Apel heeft voor het overige geoordeeld dat ook uit hoofde van de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) rente moet worden toegekend over de onrechtmatig verrekende btw die te laat aan de onderneming is teruggegeven en daadwerkelijk moet worden betaald, en dat de DGAMC uit hoofde van de in die rechtspraak verankerde beginselen voor de voormelde periode gehouden is tot betaling van de rente over de onrechtmatig verrekende btw. De Curtea de Apel geeft aan dat het belangrijkste van de arresten van het EHRM die een dergelijke conclusie staven, het arrest in de zaak Eko-Elda t. Griekenland is. (omissis) [samenvatting van de overwegingen van de feitenrechter] 4. Tegen het arrest van de Curtea de Apel ingesteld cassatieberoep De ANAF heeft cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van de Curtea de Apel. De bevoegdheid om op dit cassatieberoep te beslissen komt toe aan de Înalta Curte de Casație și Justiție, die voor bestuurs- en fiscale geschillen de rechter in laatste aanleg is. De op de artikelen 304, punten 6 en 9, en 304 bis van het wetboek burgerlijke rechtsvordering gebaseerde cassatiemiddelen betreffen in wezen de volgende aspecten: 4.1. Bij het wijzen van haar arrest heeft de Curtea de Apel het recht onjuist opgevat voor zover zij de exceptie van niet-ontvankelijkheid van het verzoek om berekening van de rente heeft afgewezen. 8
SC RAFINARIA STEAUA ROMANIA
Verzoekster in cassatie ANAF stelt dat overeenkomstig OMFP nr. 1899/2004 uitsluitend de bevoegde belastingautoriteit de rente kan berekenen. 4.2. De exceptie die is opgeworpen wegens het feit dat de procedure zonder voorwerp is, had moeten worden aanvaard, aangezien de onderneming afstand heeft gedaan van haar subsidiaire vorderingen. 4.3. De Curtea de Apel heeft ultra petita beslist aangezien zij besluit nr. 1059905 van 30 september 2010 nietig heeft verklaard in zijn geheel, terwijl slechts een gedeelte ervan werd betwist. 4.4. De Curtea de Apel heeft verzoekster in cassatie veroordeeld tot betaling van 1 739 972 RON aan rente ten gevolge van het feit dat zij het recht onjuist heeft opgevat. De wet voorziet enkel in een sanctie voor het feit dat de termijn waarbinnen op de door de belastingplichtigen ingediende verzoeken moet worden beslist, wordt overschreden, niet voor de wijze waarop op die verzoeken wordt beslist in het geval dat de uitkomst niet beantwoordt aan de verwachtingen van de belastingplichtigen. Op de door de onderneming ingediende verzoeken is binnen de gestelde termijnen beslist. Ook de door haar ingediende btw-aangiften zijn binnen de wettelijke termijn afgehandeld. In cassatie heeft (omissis) verweerster in cassatie S.C. Rafinăria Steaua Română S.A. Prahova (omissis) de Înalta Curte de Casație și Justiție verzocht om het Hof van Justitie van de Europese Unie een prejudiciële vraag te stellen (omissis) krachtens artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. (omissis) [door de onderneming in overweging gegeven vragen, die door de verwijzende rechter zijn geherformuleerd] In de motivering van haar verzoek heeft verweerster in cassatie in wezen betoogd dat de betrokken rechtsvraag, enerzijds in het licht van haar argumenten tot staving van de stelling dat haar verzoeken om rente gegrond en rechtmatig zijn – welke stelling door de feitenrechter is bevestigd – en anderzijds in het licht van de door verzoekster in cassatie aangevoerde middelen – beperkt is tot de uitlegging van artikel 124 van het wetboek burgerlijke rechtsvordering, gelezen in samenhang met hoofdstuk 2, punten 1 en 2, van decreet nr. 1899/2004, gelet op artikel 183 van richtlijn 112/2006/EG van de Raad (omissis) van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde („btw-richtlijn”), om over deze aspecten te kunnen beslissen. 9
VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 21.06.2012 – ZAAK C-431/12
Ter onderbouwing van haar verzoek heeft verweerster in cassatie aangevoerd dat de door de belastingautoriteit verrichte verrekening in het onderhavige geval als rechtstreeks gevolg van het feit dat zij door de rechter in eerste aanleg nietig is verklaard, niet langer bestaat, zodat er op het tijdstip waarop op het cassatieberoep wordt beslist, niet langer sprake is van verrekeningsbesluiten die rechtsgevolgen tussen partijen teweegbrengen. Verweerster in cassatie heeft zich ter ondersteuning van haar verzoek voorts beroepen op de desbetreffende rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie in een soortgelijke zaak (zaak ENEL). Zij heeft uiteengezet dat het Hof in dat arrest het beginsel van neutraliteit van de btw uitdrukkelijk heeft uitgelegd en toegepast uit het oogpunt van het recht van de belastingplichtigen op vertragingsrente wanneer het btw-overschot te laat wordt teruggegeven, en heeft beslist dat een verzoek om teruggave van de btw ook via verrekening kan worden gehonoreerd. Verweerster in cassatie heeft daarbij echter benadrukt dat in het onderhavige geval het wezenlijke verschil met het aangehaalde arrest Enel erin is gelegen dat de door de bevoegde belastingautoriteit vastgestelde verrekeningsbesluiten definitief nietig zijn verklaard. 5. Verweermiddelen van verweerster in cassatie S.C. Rafinăria Steaua Română SA In haar verweerschrift heeft verweerster in cassatie de Înalta Curte de Casație și Justiție verzocht, het cassatieberoep ongegrond te verklaren. Als voornaamste argument daarvoor heeft zij aangevoerd dat verzoekster in cassatie de termijn voor teruggave van de btw niet in acht had genomen. (omissis) 6.
Toepasselijke bepalingen van nationaal recht
6.1. Wetsdecreet nr. 92/2003 houdende het wetboek fiscaal procesrecht: – artikel 117, lid 9: „De procedure voor restitutie en terugbetaling van bedragen uit staatsmiddelen, waaronder ook de voorwaarden voor de toekenning van de in artikel 124 bedoelde rente, wordt vastgesteld bij decreet van de minister van Economie en Financiën.” – artikel 124, lid 1: „De belastingplichtigen hebben recht op rente over de uit staatsmiddelen te restitueren of terug te betalen bedragen vanaf de dag volgend op die waarop de termijn van artikel 117, leden 2 en 2 bis, dan wel in voorkomend geval de termijn van artikel 70 verstrijkt, tot op de datum waarop de vordering op een van de bij wet bepaalde wijzen vervalt. De rente wordt toegekend op verzoek van de belastingplichtigen.” 10
SC RAFINARIA STEAUA ROMANIA
– artikel 70 (omissis), lid 2: „Wanneer het verzoek niet kan worden afgehandeld zonder dat nadere relevante informatie wordt verstrekt, wordt die termijn verlengd met de tijd die verloopt tussen het tijdstip waarop deze informatie is opgevraagd en het tijdstip waarop zij wordt verstrekt.” 6.2. Decreet nr. 1899 [van de minister van Openbare Financiën] van 22 december 2004 houdende vaststelling van de procedure voor restitutie en terugbetaling van bedragen uit staatsmiddelen, alsook betaling van de aan belastingplichtigen verschuldigde rente over bedragen die na de wettelijk bepaalde termijn zijn gerestitueerd of terugbetaald: Hoofdstuk 2, punt l: „De belastingplichtige heeft conform artikel 119 van wetsdecreet nr. 92/2003, zoals opnieuw bekendgemaakt, recht op rente over bedragen die niet zijn gerestitueerd of terugbetaald binnen de termijn van artikel 199, leden 1 en 2, dan wel, naargelang het geval, artikel 112, lid 2, van hetzelfde wetsdecreet.” Hoofdstuk 2, punt 2: „De rente wordt berekend vanaf de dag volgend op die waarop de termijn als bedoeld in punt 2 of, naargelang het geval, de termijn als bepaald in hoofdstuk I, punt 4, lid 3, verstrijkt, tot op de dag waarop de verrekening en/of de restitutie of terugbetaling van eventuele verschillen na verrekening, onder de overeenkomstige boekhoudkundige posten worden geboekt, met uitzondering van de inkomstenbelasting.” 6.3. Decreet nr. [1857/2007 van de minister van Economie en Financiën van 1°november 2007 houdende vaststelling van de methodologie voor de afhandeling] van aangiften met een btw-overschot om teruggave waarvan wordt verzocht: Hoofdstuk 1, deel B, punt 6: „Op verzoeken om teruggave wordt beslist in de volgorde waarin zij bij de belastingautoriteit zijn ingeschreven en binnen 45 kalenderdagen nadat de aangifte met een btw-overschot om teruggave waarvan wordt verzocht, is ingediend.” 7.
Toepasselijke bepalingen van het recht van de Europese Unie
Artikel 183, eerste alinea, van richtlijn 2006/112/EG: „Indien voor een bepaald belastingtijdvak het bedrag van de aftrek groter is dan dat van de verschuldigde btw, kunnen de lidstaten hetzij het overschot doen overbrengen naar het volgende tijdvak, hetzij het overschot teruggeven overeenkomstig de door hen vastgestelde regeling.”
11
VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 21.06.2012 – ZAAK C-431/12
8. Overwegingen van de Înalta Curte ten aanzien van de noodzaak om het Hof van Justitie van de Europese Unie om een prejudiciële beslissing te verzoeken Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft zich nog niet uitgesproken over een prejudiciële vraag als die welke door de onderneming wordt opgeworpen. Evenmin heeft het een arrest gewezen dat de stelling van de belastingautoriteit bevestigt, volgens welke geen rente hoeft te worden betaald wanneer het btwoverschot te laat wordt teruggegeven ten gevolge van een besluit van het fiscale bestuur dat door de nationale rechter nietig is verklaard. Hoewel artikel 183 van de btw-richtlijn, te oordelen naar de bewoordingen ervan, niet voorziet in de verplichting om rente te betalen over btw die te laat is teruggegeven noch bepaalt wanneer dergelijke rente verschuldigd wordt, kan hieruit niet worden afgeleid (omissis) dat deze bepaling aldus moet worden uitgelegd dat de wettelijke regelingen van de lidstaten voor de teruggave van btwoverschotten om teruggave waarvan wordt verzocht, aan iedere toetsing aan het recht van de Europese Unie zijn onttrokken. In dit verband kunnen de volgende arresten van het Hof worden aangehaald: 12 mei 2011, Enel, C-107/10, punten 27-28; 21 januari 2010, Alstom Power Hydro, C-472/08, punt 15; 11 juli 2002, Marks & Spencer, C-62/00, punt 44, en 10 juli 2008, Sosnowska, C-25/07, punt 14. In casu verschillen zowel de nationale regeling waarmee uitvoering is gegeven aan de btw-richtlijn als de feitelijke situatie van die welke in de hierboven aangehaalde zaken aan de orde waren. Om te beginnen wilde de Roemeense wetgever met decreet nr. [1857]/2007 (omissis) en decreet nr. 1899/2004 de fiscus namelijk uitdrukkelijk de verplichting opleggen om (omissis) btw-aangiften met controle vooraf af te handelen binnen de termijn van 45 dagen, met dien verstande dat deze termijn overeenkomstig artikel 70 van het wetboek fiscaal procesrecht kan worden verlengd wanneer bepaalde informatie moet worden opgevraagd (zie deel B, punt 6, en deel C, punt 6, van decreet nr. [1857]/2007). De Roemeense wetgever heeft niet voorzien in de mogelijkheid om het begin van de termijn voor de berekening van de rente te verschuiven naar de datum waarop de controleverrichtingen worden beëindigd. Voorts bestaat het wezenlijke verschil tussen de onderhavige zaak en de zaak Enel in het feit dat de verrekeningsbesluiten van de bevoegde belastingautoriteiten in casu onherroepelijk nietig zijn verklaard. Terwijl de verrekeningsprocedure in de zaak Enel rechtsgeldig was (zij is niet door een bestuurs- of rechterlijke instantie nietig verklaard), bestaat de door de belastingautoriteiten verrichte verrekening in de onderhavige zaak niet langer als rechtstreeks gevolg van het feit dat zij door de rechter nietig is verklaard. Bijgevolg is er op het tijdstip waarop op het onderhavige cassatieberoep moet 12
SC RAFINARIA STEAUA ROMANIA
worden beslist, niet langer sprake van verrekeningsbesluiten die rechtsgevolgen teweegbrengen. In het Bulgaarse recht heeft de wetgever uitdrukkelijk voorzien in de mogelijkheid om bij tardieve teruggave van het btw-overschot de als gevolg daarvan verschuldigde rente ook te berekenen in het geval dat besluiten van het fiscale bestuur waarbij de betrokkenen het recht op teruggave van het btw-overschot is ontzegd, nietig zijn verklaard. In het Roemeense recht is dit specifieke geval echter niet geregeld. In deze omstandigheden acht de Înalta Curte, als rechterlijke instantie die in laatste aanleg uitspraak doet, het noodzakelijk om het Hof van Justitie van de Europese Unie te verzoeken om uitlegging van artikel 183 van richtlijn 2006/112/EG, ofschoon er in casu geen sprake is van een nationale bepaling die in strijd is met de voormelde richtlijn. In de hierboven beschreven situatie gaat het daarentegen om een uitlegging van nationale bepalingen die mogelijkerwijs indruist tegen het recht van de Europese Unie. Indien het Hof van Justitie van de Europese Unie met betrekking tot die uitlegging anders oordeelt dan de nationale rechter, zou de lidstaat aansprakelijk kunnen worden gesteld wegens niet-nakoming van de verplichtingen die in het kader van de Europese Unie op hem rusten. (omissis) OP DEZE GRONDEN (omissis) BESLIST: (omissis) de Înalta Curte zich tot het Hof van Justitie van de Europese Unie te wenden met een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU over de volgende vraag: „Is de uitlegging van artikel 124 van het [Roemeense] wetboek fiscaal procesrecht in die zin dat de Staat over in de btw-aangifte gevorderde bedragen geen rente is verschuldigd voor het tijdvak tussen het tijdstip waarop deze bedragen zijn verrekend en het tijdstip waarop de verrekeningsbesluiten bij rechterlijke beslissing nietig zijn verklaard, in strijd met artikel 183 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad (omissis) van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde?” 13
VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 21.06.2012 – ZAAK C-431/12
(omissis)
14