Datum van inontvangstne ming
:
26/03/2012
Vertaling
C-84/12 - 1 Zaak C-84/12 Verzoek om een prejudiciële beslissing
Datum van indiening: 17 februari 2012 Verwijzende rechter: Verwaltungsgericht Berlin (Duitsland) Datum van de verwijzingsbeslissing: 10 februari 2012 Verzoekende partij: Ezatollah Rahmanian Koushkaki Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland
VERWALTUNGSGERICHT BERLIN BESCHIKKING In de administratieve zaak Ezatollah Rahmanian Koushkaki Iman Khomayni, [omissis] Jahrom, Iran, verzoeker, [omissis] tegen Bondsrepubliek Duitsland, [omissis]
NL
VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 17. 2. 2012 – ZAAK C-84/12
verweerster, heeft de 4de kamer van het Verwaltungsgericht Berlin [omissis] na de mondelinge behandeling ter terechtzitting van 10 februari 2012 de volgende beschikking gegeven: De behandeling van de zaak bij het Verwaltungsgericht Berlin wordt geschorst. Het Hof van Justitie van de Europese Unie worden krachtens artikel 267 VWEU de volgende prejudiciële vragen gesteld: 1)
Wanneer het [Verwaltungsgericht Berlin] verweerster [de Bondsrepubliek Duitsland] ertoe verplicht verzoeker een Schengenvisum uit te reiken, moet dit Gericht dan overeenkomstig artikel 21, lid 1, van de Visumcode naar zijn stellige overtuiging hebben vastgesteld dat verzoeker voornemens is het grondgebied van de lidstaten te verlaten voor het verstrijken van de geldigheidsduur van het aangevraagde visum of volstaat het dat dit Gericht na onderzoek overeenkomstig artikel 32, lid 1, sub b, van de Visumcode geen wegens bijzondere omstandigheden bestaande redelijke twijfel heeft over het voornemen dat verzoeker verklaart te hebben om het grondgebied van de lidstaten te verlaten voor het verstrijken van de geldigheidsduur van het aangevraagde visum?
2)
Impliceert de Visumcode een gebonden bevoegdheid tot uitreiking van een Schengenvisum wanneer is voldaan aan de inreisvoorwaarden van inzonderheid artikel 21, lid 1, ervan en geen grond voor weigering van het visum van artikel 32, lid 1, ervan bestaat?
3)
Verzet de Visumcode zich tegen een nationale regeling volgens welke een buitenlander op grond van verordening (EG) nr. 810/2009 een visum kan worden uitgereikt voor de doorreis op het grondgebied van de Schengenstaten of voor een voorgenomen verblijf op dit grondgebied van ten hoogste drie maanden binnen een periode van zes maanden vanaf de datum van de eerste binnenkomst (Schengenvisum)? Motivering I.
1
In geding is een Schengenvisum (bezoekvisum). 2
KOUSHKAKI
2
Verzoeker, die in 1956 is geboren, bezit de Iranese nationaliteit. Op 7 november 2010 heeft hij een Schengenvisum aangevraagd. Daarbij verklaarde hij gehuwd te zijn, als beroepsactiviteit een „free job” te hebben, zijn geplande verblijfsduur op 62 dagen te schatten en te zijn uitgenodigd door een bij naam genoemde persoon. Hij legde zijn tot 24 september 2012 geldig reisdocument voor, alsmede een verklaring van tenlasteneming. Deze verklaring is afkomstig van een in 1972 in Iran geboren Duitser (de persoon die verzoeker heeft uitgenodigd), die verzoeker als de oom van zijn echtgenote omschrijft. Zijn echtgenote is met andere woorden de dochter van verzoekers broer, of zijn nicht. Bovendien legde hij een fotokopie van een reisverzekeringsdocument over. Deze reisverzekering betreft verzoeker, dekt een bedrag van 50 000 EUR en is volgens de Engelse tekst gedurende 62 dagen geldig vanaf de in het paspoort vermelde vertrekdatum. Op het anderstalige document waarvan een fotokopie is overgelegd, heeft de bevoegde persoon met de hand de volgende vermelding aangebracht: „100 % van huis op ongeveer 203 m2 op zijn naam staande huidige woning”
3
Verweerster heeft de aanvraag eerst geweigerd op grond dat verzoeker niet had bewezen dat hij over voldoende middelen beschikte om in zijn levensonderhoud te voorzien gedurende zijn gepland verblijf of voor de terugkeer naar zijn land van herkomst. Daartegen heeft verzoeker als bezwaar ingebracht dat hij een verklaring van tenlasteneming had overgelegd. Bovendien verklaarde hij dat hij zijn broer na 30 jaar wou terugzien.
4
Bij beslissing op bezwaar van 5 januari 2011 van de ambassade in Teheran heeft verweerster haar eerste besluit vervangen en het verzoek om een bezoekvisum nogmaals afgewezen op de volgende gronden. Uit onderzoek van alle omstandigheden is ernstige twijfel gerezen of verzoeker bereid is terug te keren. Na dit onderzoek door de ambassade is aanzienlijke twijfel gerezen over de banden en de eventuele bereidheid om terug te keren, zodat uiteindelijk niet kon worden vastgesteld dat het voor een visum vereiste voornemen bestaat om op een bepaald tijdstip terug te keren. Een voldoende economische band met het land van herkomst kon niet worden bewezen. In principe zijn er wel familiale banden, daar verzoeker gehuwd is en kinderen heeft. Eerdere reizen in de Schengenruimte of vergelijkbare staten konden niet worden bewezen. Een voldoende economische band kon niet worden bewezen. Het is niet bekend met welke inkomsten verzoeker voorziet in zijn levensonderhoud. Hij is zelfstandig fruitteler of seizoensarbeider; zijn echtgenote is huisvrouw. Een regelmatig inkomen kon niet worden bewezen. Ook al wordt aangenomen dat is voldaan aan de voorwaarden voor binnenkomst in het land, het consulaat moet beslissen in het kader van de bij § 6, lid 1, AufenthG (oude versie) verleende discretionaire bevoegdheid. Daarbij zijn alle omstandigheden beoordeeld in verzoekers nadeel. Redenen die tegen een bezoek van zijn neef in Iran pleiten, zijn niet aangevoerd. 3
VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 17. 2. 2012 – ZAAK C-84/12
5
Op 8 februari 2011 heeft verzoeker beroep ingesteld op de volgende gronden: Hij is uiteraard bereid om na het bezoek naar Iran terug te keren. Zijn twee kinderen van 23 en 25 jaar studeren in Iran. Ook zijn vrouw woont daar. Hij is eigenaar van het huis waarin hij woont. Hij is een zogenaamde seizoensarbeider of zelfstandige fruitteler en heeft geen gelijkmatig maandelijks inkomen. Toch onderhoudt hij zijn gezin zonder hulp. Hij betaalt vrijwillig bedragen voor een pensioenverzekering. Hij is in Iran tevreden en staat niet onder migratiedruk. Hij heeft zijn broer 30 jaar lang niet gezien. Zijn broer, net als diens zoon, heeft recht op asiel en is nog steeds politiek actief, zodat hij niet naar andere staten kan reizen om hem – verzoeker – daar te ontmoeten, aangezien hij bedacht is op uitwijzing. Een neef die in Duitsland woont, moet bij binnenkomst in Iran ervoor vrezen dat hij in het leger wordt ingelijfd. Als nieuw gegeven voert hij aan dat hij sinds 15 april 2002 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft en maandelijks netto 600 000 toman verdient.
6
Verzoeker vordert dat verweerster wordt gelast haar beslissing van 5 januari 2011 nietig te verklaren of te herzien, opnieuw te beslissen rekening houdend met de rechtsopvatting van het Gericht en hem een bezoekvisum voor Duitsland te verlenen. Verweerster concludeert tot verwerping van het beroep.
7
Verweerster voert aan dat verzoeker geen voldoende economische band met Iran, met name bezit van een onroerend goed, heeft bewezen. Ook al wordt aangenomen dat is voldaan aan alle feitelijke voorwaarden, dan nog geeft de beslissing om het visum te weigeren geen blijk van een onjuiste beoordeling. Juist in Iran bestaat er een grote migratiedruk, met name naar Europa. Dit maakt het bij gebreke van economische en financiële banden met het land van herkomst des te waarschijnlijker dat verzoeker illegaal in Duitsland zal blijven. Verzoeker kan zijn broer ook in een derde land ontmoeten. Het visum kan evenmin bij wijze van uitzondering, bijvoorbeeld op humanitaire gronden, worden verleend.
8
[omissis] II.
9
De uitspraak op het beroep hangt althans in eerste instantie af van de toepassing van verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 4
KOUSHKAKI
13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (Visumcode) (PB L 243, blz. 1; hierna: „visumcode”). Bovendien bepalen de eerste twee leden van § 6 van het Aufenthaltsgesetz, in de versie van de wet tot omzetting van de Europese richtlijnen betreffende het verblijfsrecht en tot aanpassing van het nationale recht aan de Europese visumcode van 22 november 2011 [omissis]: (1) Aan een buitenlander kunnen op grond van verordening (EG) nr. 810/2009 de volgende visa worden verleend: 1. een visum voor de doorreis op het grondgebied van de Schengenlanden of een voorgenomen verblijf op dit grondgebied van ten hoogste drie maanden binnen een periode van zes maanden vanaf de datum van de eerste binnenkomst (Schengenvisum), 2. een luchthaventransitvisum voor de doorreis via de internationale transitzones van de luchthaven. (2) Schengenvisa kunnen op grond van verordening (EG) nr. 810/2009 worden verlengd voor een totale verblijfsduur van ten hoogste drie maanden binnen een periode van zes maanden vanaf de datum van de eerste binnenkomst. Een Schengenvisum kan voor een volgende periode van 3 maanden binnen de betrokken periode van zes maanden op grond van de in artikel 33 van verordening (EG) nr. 810/2009 genoemde gronden als nationaal visum worden verlengd ter vrijwaring van de politieke belangen van de Bondsrepubliek Duitsland of op volkenrechtelijke gronden. 10
Ingevolge artikel 21, lid 1, van de Visumcode moet allereerst worden vastgesteld of de aanvrager (verzoeker) voldoet aan de voorwaarden voor binnenkomst van artikel 5, lid 1, sub a, c, d en e, van de Schengengrenscode (SGC). Dat is voor verzoeker hier overwegend ondubbelzinnig het geval.
11
Verzoeker is in het bezit van een geldig reisdocument dat recht geeft op grensoverschrijding (art. 5, lid 1, sub a, SGC).
12
Verzoeker heeft het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf gestaafd (art. 5, lid 1, sub c, eerste zin, SGC) aan de hand van de volgens artikel 14, lid 4, van de Visumcode toereikende verklaring van tenlasteneming en de opgave van de naam van de uitnodigende neef. Dit doet geen twijfel ontstaan over het doel en het bewijs dat verzoeker daarnaast ook nog andere verwanten in Hannover, met name zijn broer, wil bezoeken.
13
Met de verklaring van tenlasteneming is tevens bewezen dat verzoeker over voldoende middelen beschikt om in zijn levensonderhoud te voorzien voor de 5
VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 17. 2. 2012 – ZAAK C-84/12
duur van het voorgenomen verblijf (art. 5, lid 1, sub c, tweede zin, SGC). Hoewel uit de verklaring van tenlasteneming uiteraard niets af te leiden valt over de kredietwaardigheid van de verklarende partij en daarover ook niets bekend is, volstaat deze verklaring tot bewijs, aangezien voor de gewone huisvesting en het gewone onthaal van een familiegast gedurende 62 dagen geen bijzondere middelen nodig zijn. Niets wijst erop dat de gastheer daarvoor niet over de noodzakelijke middelen beschikt (slaapruimte, voeding). Verweerster heeft tijdens de mondelinge behandeling bevestigd dat zij aanneemt dat aan deze voorwaarde is voldaan. 14
Hoewel over de middelen voor de terugreis (art. 5, lid 1, sub c, derde zin, SGC niets bekend is, en met name (begrijpelijkerwijze) geen retourticket is gereserveerd (zie bijlage II B.1. bij de Visumcode), twijfelt het Gericht er niet aan dat verzoeker in geval van binnenkomst met een ticket voor een heen- en terugvlucht zal binnenkomen, aangezien hij in het andere geval mag verwachten dat het visum overeenkomstig artikel 34, lid 1 of lid 2, van de Visumcode nietig wordt verklaard of wordt ingetrokken. Ook deze beoordeling heeft verweerster tijdens de mondelinge behandeling meegedeeld.
15
Verweerster heeft tijdens de mondelinge behandeling ook bevestigd dat verzoeker niet met het oog op weigering van toegang in het SIS is gesignaleerd. Aan de voorwaarde van artikel 5, lid 1, sub d, SGC is voldaan.
16
Evenmin is in het geding dat verzoeker niet wordt beschouwd als een bedreiging voor de binnenlandse veiligheid, de volksgezondheid of de internationale betrekkingen van een lidstaat (art. 5, lid 1, sub e, SGC). Indien ook verwanten recht op asiel hebben, dan zijn er geen aanwijzingen dat het bezoek wegens bijvoorbeeld gewelddadige betogingen de binnenlandse veiligheid in het gedrang kan brengen of de betrekkingen met Iran kan verstoren. Er zijn geen signaleringen in databanken bekend, zoals tijdens de mondelinge behandeling is gebleken (art. 5, lid 1, sub e, in fine, SGC).
17
In het geding is alleen de vraag of verzoeker als een bedreiging voor de openbare orde wordt beschouwd (art. 5, lid 1, sub e, in initio, SCG). Dat zou het geval zijn wanneer verzoeker een risico van illegale immigratie vertegenwoordigt of wanneer hij niet voornemens is het grondgebied van de lidstaten te verlaten vooraleer de geldigheidsduur van het aangevraagde visum verstrijkt. Aan dit punt wordt bijvoorbeeld (voor de beoordeling van het gevaar voor de openbare orde) bijzondere aandacht besteed in artikel 21, lid 1, van de Visumcode. Bijgevolg is voor de beslechting van het geding van belang het antwoord op de vraag of het Gericht tot de overtuiging moet komen dat verzoeker geen risico voor illegale immigratie vertegenwoordigt en voornemens is tijdig het land te verlaten (eerste deel van de eerste prejudiciële vraag).
18
Het Gericht is niet tot deze overtuiging kunnen komen, aangezien het verzoeker niet kent (evenmin als andere aanvragers van een bezoekvisum). Welke 6
KOUSHKAKI
reisplannen een persoon heeft, kan doorgaans niet louter aan de hand van documenten en processtukken eenduidig worden opgemaakt. In die veronderstelling zou het in de praktijk uitgesloten zijn om visa uit te reiken en daadwerkelijke rechterlijke bescherming te waarborgen. 19
Dit ligt anders wanneer op het tweede deel van de eerste prejudiciële vraag bevestigend dient te worden geantwoord en de door artikel 21, lid 1, van de Visumcode vereiste vaststelling de keerzijde is van de vaststelling dat geen weigerings- of afwijzingsgrond van artikel 32, lid 1, van de Visumcode bestaat [omissis].
20
In casu moet alleen de afwijzingsgrond van artikel 32, lid 1, sub b, van de Visumcode worden besproken. Die afwijzingsgrond bestaat wanneer redelijke twijfel bestaat over de betrouwbaarheid van verzoekers verklaringen of zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. Van deze afwijzingsgrond is naar het oordeel van het Gericht hier geen sprake.
21
Reeds bij gebreke van persoonlijke indruk kan het Gericht niets over de betrouwbaarheid daarvan zeggen. Het Gericht heeft echter geen concrete aanwijzingen om te stellen dat verzoeker niet geloofwaardig zou zijn.
22
Verzoekers verklaring is ook geloofwaardig. Het is goed mogelijk dat verzoeker, die 56 jaar is, in Iran tevreden is en wil terugkeren naar zijn vertrouwde omgeving, met name naar zijn gezin, welke omgeving hij tot nu toe weliswaar nog niet verlaten heeft voor een reis naar de Schengenruimte. Het Gericht heeft geen bijzondere aanwijzingen om meer dan in het algemeen te twijfelen aan het voornemen van verzoeker, die het Gericht niet kent. Ontegenzeggelijk zijn er goede redenen om Iran te verlaten. En daarom kan er een sterke migratiedruk bestaan. Ervaring leert dat een dergelijke algemene druk niet tot gevolg heeft dat om het even wie op om het even welk tijdstip het land probeert te verlaten. Het is mogelijk dat verzoeker het leven in Iran beu is en alleen een kans zoekt om daaraan te ontsnappen. Tevens is het mogelijk dat hij met zijn vertrouwde leven tevreden is en geen aanleiding heeft dit leven op te geven en in het buitenland te gaan wonen, waar hij vermoedelijk is aangewezen op de welwillendheid van de familie en van de staat van ontvangst. De levensomstandigheden waarin verzoeker stelt te leven (onderhoudszekerheid door eigen arbeid, wonen in een eigen huis, kinderen in opleiding) betwist verweerster niet ernstig; zij heeft met name tijdens de mondelinge behandeling toegegeven dat verzoeker eigendom van een onroerend goed heeft bewezen, hetgeen zij lijkt te beschouwen als een aanwijzing dat verzoeker bereid is terug te keren. Deze levensomstandigheden zijn geen reden om te twijfelen aan de geloofwaardigheid van verzoekers verklaringen dat hij tijdig naar zijn thuisland wil terugkeren.
7
VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 17. 2. 2012 – ZAAK C-84/12
23
Dus is voor de beslechting van het geding van belang welke rechtsgevolgen ontstaan wanneer is voldaan aan de voorwaarden van artikel 21, lid 1, van de Visumcode en geen sprake is van een weigerings- of afwijzingsgrond van artikel 32, lid 1, van de Visumcode. Daarover gaat het in de tweede en de derde prejudiciële vraag.
24
De rechterlijke instanties in Berlijn gaan ondertussen nagenoeg zonder enige uitzondering ervan uit dat er alsdan een gebonden bevoegdheid bestaat en verweerster het visum zonder meer moet uitreiken [omissis]. Indien dit klopt, dan moet verweerster in casu ertoe worden verplicht het visum uit te reiken.
25
Het Bundesverwaltungsgericht daarentegen laat de vraag of de Visumcode een gebonden bevoegdheid impliceert, uitdrukkelijk open. Verweerster, die beroep heeft ingesteld tegen een reeks beslissingen van het Verwaltungsgericht Berlin waarbij de verzoekende partij in het gelijk is gesteld, teneinde op dit punt duidelijkheid te creëren, stelt zich voortaan op het standpunt – zoals zij tijdens de mondelinge behandeling heeft bevestigd – dat het uitreiken van een Schengenvisum tot haar discretionaire bevoegdheid behoort. In die zin kan ook de nieuwe versie van § 6 AufenthG, gewijzigd bij wet van 22 november 2001, worden begrepen. Zo de rechtsnorm enkel een aanwijzing was dat het Aufenthaltsgesetz de uitreiking van verblijfstitels niet uitputtend regelt, maar dat er daarnaast nog de Visumcode als rechtsgrondslag bestaat, dan zou dit duidelijk tot uiting zijn gekomen doordat het woord „kunnen” niet zou zijn gebruikt. Dit woord kan in de Duitse rechtspraak inzake het administratieve contentieux zowel op een gebonden als op een discretionaire bevoegdheid slaan. Deze dubbelzinnigheid van de wettekst, die niet wordt weggenomen door de toelichting bij het wetsvoorstel [omissis], wekt (volgens het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 oktober 1973, 34/73, Jurispr. blz. 981, ontoelaatbare) twijfel over de rechtstreekse werking van de Visumcode met de daarin geïmpliceerde gebonden bevoegdheid tot uitreiking van een visum (zoals hier wordt aangevoerd). Dit zou anders liggen wanneer de Visumcode alleen de weigeringsgrond van artikel 32, lid 1, uitputtend zou hebben geregeld en het aan de lidstaten zou hebben overgelaten om te bepalen of het Schengenvisum moet of kan worden uitgereikt wanneer aan alle voorwaarden is voldaan en geen weigeringsgrond bestaat. Is deze opvatting juist, dan moet verweerster enkel ertoe worden verplicht opnieuw uitspraak te doen over verzoekers visumaanvraag en daarbij rekening te houden met de rechtsopvatting van het Gericht betreffende de voorwaarden voor uitreiking van een visum. [omissis]
8