Datum van inontvangstne ming
:
04/05/2012
Vertaling
C-150/12 - 1 Zaak C-150/12 Verzoek om een prejudiciële beslissing
Datum van indiening: 29 maart 2012 Verwijzende rechter: Högsta domstol (Zweden) Datum van de verwijzingsbeslissing: 6 maart 2012 Verzoekende partijen: Eva-Marie Brännström Rune Brännström Verwerende partij: Ryanair Holdings plc
(omissis) VERZOEKENDE PARTIJEN 1.
Eva-Marie Brännström, (omissis)
(omissis) 2.
Rune Brännström, (omissis)
(omissis) VERWERENDE PARTIJ Ryanair Holdings Public Limited Company (omissis) VOORWERP VAN HET GEDING
NL
VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 6. 3. 2012 – ZAAK C-150/12
Vordering tot schadevergoeding BESTREDEN BESLISSING Arrest van het Svea hovrätt van 26 mei 2010 (omissis) De Högsta domstol geeft de volgende BESLISSING Het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt krachtens artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie om een prejudiciële beslissing verzocht. (omissis) (omissis) Verzoek om een prejudiciële beslissing Samenvatting van de feiten van de zaak Op 27 mei 2006 zouden de heer en mevrouw Brännström van Brussel Charleroi naar Stockholm Skavsta vliegen. Nadat zij hadden ingecheckt deelde Ryanair, die de vlucht zou uitvoeren, de passagiers mee dat de vlucht was geannuleerd. Het echtpaar Brännström werd een vervangende vlucht op 30 mei aangeboden, maar zij sloegen dat aanbod af en regelden in plaats daarvan zelf de terugreis per (onder meer) trein en huurauto. De reden voor de annulering van de vlucht was dat het vliegtuig dat de vlucht zou uitvoeren, onmogelijk kon landen in Charleroi, hetgeen weer werd veroorzaakt door het zicht en de weersomstandigheden op het vliegveld in combinatie met de omstandigheid dat het ILS (Instrument Landing System) van het vliegveld buiten gebruik was. Na twee mislukte landingspogingen besloot de gezagvoerder uit te wijken naar het vliegveld van Luik, dat voor Ryanair het eerste alternatieve vliegveld voor Charleroi is. Ryanair voert daar echter geen werkzaamheden uit en heeft er geen personeel. Na getankt te hebben is het vliegtuig zonder passagiers naar Stockholm Skavsta teruggevlogen. Beide echtelieden hebben in de eerste plaats compensatie ten belope van 2 235 SEK uit hoofde van de artikelen 5, lid 1, sub c, en 7 van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna: „verordening”) gevorderd, en in de tweede plaats een schadevergoeding van 2 465 SEK uit hoofde van artikel 19 van het Verdrag van 28 mei 1999 tot het brengen 2
BRÄNNSTRÖM EN BRÄNNSTRÖM
van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer (Verdrag van Montreal). Ter ondersteuning van zijn vordering heeft het echtpaar Brännström het volgende aangevoerd. De echtelieden hadden een bevestigde reservering voor de geannuleerde vlucht en hadden volgens voorschrift ingecheckt. Desondanks werd hun enkel een vlucht drie dagen later aangeboden, hetgeen voor hen geen aanvaardbaar alternatief was. Overeenkomstig de bovengenoemde artikelen van de verordening hebben zij derhalve recht op compensatie ten belope van 250 EUR voor de immateriële schade die geacht wordt door de annulering van de vlucht te zijn veroorzaakt. Aangezien de vertraging in de reis waarmee zij als gevolg van de annulering van de vlucht werden geconfronteerd, hun financiële schade berokkende in de vorm van kosten voor hun terugreis, hebben zij uit hoofde van artikel 19 van het Verdrag van Montreal recht op vergoeding van deze kosten. Ryanair heeft de vorderingen betwist en het volgende aangevoerd als grond voor de annulering. Het echtpaar Brännström heeft geen recht op compensatie uit hoofde van de verordening omdat de vlucht werd geannuleerd vanwege buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 5, lid 3, van de verordening. Deze omstandigheden, die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden, waren dat landen door de weersomstandigheden onmogelijk was zonder het ILS van het vliegveld, dat vanwege een technische storing buiten gebruik was, en dat de bemanning als gevolg van de beperkingen op de diensturen om 01.15 uur de nacht daarop op Stockholm Skavsta moest landen. De vordering tot schadevergoeding die het echtpaar Brännström uit hoofde van het Verdrag van Montreal heeft ingesteld, is volgens Ryanair ongegrond, aangezien dit verdrag niet van toepassing is op geannuleerde vluchten. Als wordt aangenomen dat het echtpaar Brännström uit hoofde van het verdrag vergoeding van de mogelijke schade als gevolg van de annulering kan vorderen, heeft Ryanair onder meer betoogd dat alle maatregelen zijn genomen die redelijkerwijs gevergd konden worden om de schade te vermijden, zodat het echtpaar Brännström geen recht heeft op schadevergoeding. Deze maatregelen bestonden erin dat Ryanair na annulering van de vlucht meteen de alternatieve vervoersmogelijkheden naar hun plaats van bestemming heeft onderzocht en hun de volgende vlucht naar die bestemming waarop plaats beschikbaar was heeft aangeboden. Ryanair kon onmogelijk verdere maatregelen nemen om schade te voorkomen, aangezien het echtpaar Brännström het vliegveld slechts een uur na annulering van de vlucht heeft verlaten. Ryanair voert de volgende feiten aan: –
Door de plotseling veranderde weersomstandigheden in combinatie met het feit dat het ILS van het vliegveld buiten gebruik was, was het onmogelijk in Charleroi te landen. 3
VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 6. 3. 2012 – ZAAK C-150/12
–
De weerberichten wezen er niet op dat landen onmogelijk zou zijn.
–
Het andere vliegtuig van de luchtvaartmaatschappij had op dezelfde dag wel in Charleroi kunnen landen.
–
Het vliegtuig was gedwongen naar het alternatieve vliegveld van Luik uit te wijken.
–
De diensttijd van de bemanning was aan beperkingen gebonden, waardoor een vlucht vanaf het alternatieve vliegveld naar Stockholm niet mogelijk was.
Er was geen ander vliegtuig of ander personeel beschikbaar. Toepasselijk recht Volgens artikel 19 van het Verdrag van Montreal is de vervoerder aansprakelijk voor de schade voortvloeiend uit vertraging in het luchtvervoer van passagiers, bagage of goederen. De vervoerder is echter niet aansprakelijk voor de schade voortvloeiend uit vertraging indien hij bewijst dat hij en zijn hulppersonen alle maatregelen hebben genomen die redelijkerwijs gevergd konden worden om de schade te vermijden, of dat het hun onmogelijk was dergelijke maatregelen te nemen. Volgens artikel 29 van het Verdrag van Montreal kan, bij het vervoer van passagiers, bagage en goederen, elke vordering tot schadevergoeding, op welke grond dan ook, hetzij uit hoofde van dit verdrag hetzij op grond van een overeenkomst, een onrechtmatige daad of anderszins, slechts worden ingesteld onder de voorwaarden en binnen de aansprakelijkheidsgrenzen bedoeld in dit verdrag, zonder dat hiermee iets bepaald is omtrent de personen die een vordering kunnen instellen en omtrent hun onderscheiden rechten. Bij een dergelijke vordering kan men geen schadevergoeding verkrijgen bij wijze van straf of voorbeeld noch uit anderen hoofde dan tot herstel van geleden schade. Bij verordening (EG) nr. 889/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 13 mei 2002 houdende wijziging van verordening (EG) nr. 2027/97 van de Raad betreffende de aansprakelijkheid van luchtvervoerders bij ongevallen heeft de Europese Unie de relevante bepalingen van het Verdrag van Montreal over luchtvervoer van passagiers en hun bagage omgezet. Volgens artikel 5, lid 1, van verordening (EG) nr. 261/2004 [tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten] wordt passagiers wier vlucht is geannuleerd bijstand geboden als bedoeld in artikel 8 en hebben de betrokken passagiers recht op de in artikel 7 bedoelde compensatie door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert. Krachtens artikel 5, lid 3, is 4
BRÄNNSTRÖM EN BRÄNNSTRÖM
een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert, niet verplicht compensatie te betalen als bedoeld in artikel 7 indien zij kan aantonen dat de annulering het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden. Volgens artikel 7, lid 1, van die verordening krijgen de passagiers compensatie ten belope van 250 EUR voor alle vluchten tot en met 1 500 km. Artikel 8 van de verordening bepaalt dat passagiers de keuze krijgen tussen een andere vlucht onder vergelijkbare vervoersvoorwaarden naar hun eindbestemming bij de eerste gelegenheid; of een andere vlucht onder vergelijkbare vervoersvoorwaarden naar hun eindbestemming, op een latere datum naar keuze van de passagier, indien er plaats beschikbaar is. Procesverloop Het Tingsrätt wees de vordering tot schadevergoeding van het echtpaar Brännström uit hoofde van artikel 19 van het Verdrag van Montreal af, maar veroordeelde Ryanair tot betaling van compensatie uit hoofde van de artikelen 5, lid 1, sub c, en 7 van de verordening. Het Tingsrätt onderbouwde dat onder meer met de volgende motivering. [„]In de eerste plaats heeft het geschil, wat de schadevergoeding uit hoofde van artikel 19 van het Verdrag van Montreal betreft, voornamelijk betrekking op de vraag of die bepaling niet alleen kan worden toegepast op vertragingen van passagiers die worden veroorzaakt door een vertraging van het vliegtuig, maar ook op vertragingen van passagiers die worden veroorzaakt doordat de betrokken vlucht in het geheel niet plaatsvindt, omdat hij is geannuleerd. Een verdragsbepaling van dat type moet in de eerste plaats worden uitgelegd aan de hand van de bewoordingen ervan tegen de achtergrond van de opvattingen die de verdragsluitende staten duidelijk hebben uitgesproken. Individuele staten die partij zijn bij het verdrag, kunnen het niet aan de hand van hun eigen begrippen en interpretaties aldus toepassen dat de tekst van het verdrag een betekenis krijgt die hij in andere staten niet heeft. Het Tingsrätt onderschrijft de opvatting waarvoor Ryanair heeft getoond dat zij in de doctrine steun vindt [...], namelijk dat de bepaling in artikel 19 niet kan worden gezien als een bepaling die ook van toepassing is op geannuleerde vluchten. Zoals het echtpaar Brännström heeft opgemerkt, ziet de bepaling weliswaar niet op vertraagde vluchten als zodanig, maar op vertraging van passagiers; op grond van de bewoordingen van de bepaling moet de vertraging van passagiers worden veroorzaakt door luchtvervoer. Dat is niet het geval wanneer het vervoer niet plaatsvindt. [...] 5
VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 6. 3. 2012 – ZAAK C-150/12
In verordening (EG) nr. 261/2004 zijn echter ook uitdrukkelijke voorschriften neergelegd voor de aansprakelijkheid van een luchtvaartmaatschappij voor geannuleerde vluchten. Om geen compensatie krachtens artikel 7 verschuldigd te zijn, moet een luchtvaartmaatschappij volgens artikel 5, lid 3, aantonen dat de annulering het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden. Volgens het Tingsrätt staat vast dat de weersomstandigheden bij de landingspoging in CRL [Charleroi] in combinatie met het feit dat het ILS buiten gebruik was en de beperking op de diensttijd van het personeel, op zichzelf buitengewone omstandigheden opleveren, waardoor een retourvlucht met hetzelfde vliegtuig naar NYO [Skavsta] onmogelijk was. Maar daarmee is niet gezegd dat de vlucht die het echtpaar Brännström had geboekt, niet op een andere aanvaardbare manier had kunnen worden uitgevoerd. Vooral zijn in de onderhavige zaak geen nadere bijzonderheden gegeven over andere mogelijkheden om het echtpaar Brännström om te boeken op een vlucht van een andere luchtvaartmaatschappij op zondag vanaf Charleroi of een ander vliegveld in de omgeving naar een vliegveld in de omgeving van Stockholm. Aangezien dergelijke nadere bijzonderheden ontbreken, kan niet worden gezegd dat Ryanair heeft aangetoond dat de geannuleerde vlucht niet met behulp van een andere luchtvaartmaatschappij had kunnen worden uitgevoerd als alle redelijke maatregelen waren genomen.[”] Beide partijen zijn in beroep gegaan tegen de uitspraak van het Tingsrätt en het Hovrätt heeft de vordering van het echtpaar Brännström in haar geheel afgewezen. In zijn motivering stelde het Hovrätt over het Verdrag van Montreal onder meer het volgende vast. [„]Tussen partijen in dit geding staat vast dat de vlucht waarmee [het echtpaar Brännström] naar Stockholm Skavsta (NYO) had moeten vliegen, geannuleerd werd. Niettemin hebben zij betoogd dat zij recht hebben op schadevergoeding uit hoofde van de regels voor vertraging in artikel 19 van het verdrag. Naar Zweeds recht omvat het algemene begrip vertraging zowel vertraging van een prestatie als geheel uitblijven van een prestatie. In het kader van een internationaal verdrag kan een bepaalde term, gelet op de dwingende doelstelling van harmonisatie, echter een andere betekenis hebben dan hij normaliter naar nationaal recht heeft [...]. Zowel het Verdrag van Montreal als het Verdrag van Warschau bevat in artikel 19 voorschriften over vertraging. De verdragen bevatten echter geen definitie van het begrip vertraging. Ten tijde van de bekrachtiging van het Verdrag van Warschau is in de Zweedse travaux préparatoires voor de Luftbefordringslag (wet op het luchtvervoer) echter uitdrukkelijk gesteld dat de vraag naar het gevolg van verzuim te vervoeren door de luchtvaartmaatschappij niet wordt beantwoord door 6
BRÄNNSTRÖM EN BRÄNNSTRÖM
het verdrag [...]. Noch heeft de Zweedse rechtspraak het begrip vertraging in het luchtvaartrecht in het Verdrag van Warschau ruimer uitgelegd [...]. Zoals het Tingsrätt heeft opgemerkt, wijst omvangrijke buitenlandse doctrine erop dat artikel 19 van het Verdrag van Montreal ook strikt moet worden uitgelegd, dat wil zeggen dat het begrip vertraging geen geannuleerde vluchten behelst [...]. Bovendien is in de zaak niets naar voren gekomen dat het Hovrätt aanleiding biedt om door uitlegging af te wijken van een eenvormig vertragingsbegrip in het internationale luchtvaartrecht. [...]” In verband met de verordening heeft het Hovrätt daarnaast het volgende vastgesteld. „Hetgeen voor het Hovrätt is aangevoerd, kan niet leiden tot een ander oordeel dan het Tingsrätt heeft gegeven over de omstandigheden die tot de annulering van de vlucht hebben geleid. [Het moet] derhalve als bewezen door Ryanair worden beschouwd dat het als gevolg van de omstandigheden onmogelijk was de passagiersvlucht terug naar Stockholm Skavsta (NYO) uit te voeren. Het lijkt niet redelijk om bijvoorbeeld van Ryanair te verlangen dat het een extra bemanning beschikbaar houdt voor deze omstandigheden. Tegen de achtergrond daarvan kan worden aangenomen dat Ryanair heeft aangetoond dat de annulering van de vlucht te wijten was aan buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 5, lid 3, van de verordening, dat wil zeggen omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen met betrekking tot zijn personeel en economische middelen niet voorkomen konden worden. Daaruit volgt dat uit de artikelen 5, lid 1, sub c, en 7 evenmin recht op compensatie volgt.[”] (omissis) In zijn beroep tegen het arrest van het Hovrätt persisteert het echtpaar Brännström bij zijn vordering (omissis). Noodzaak van een prejudiciële beslissing Volgens artikel 19 van het Verdrag van Montreal is de vervoerder aansprakelijk voor de schade voortvloeiend uit vertraging in het luchtvervoer van passagiers, bagage of goederen. Het verdrag bevat geen definitie van het begrip vertraging noch heeft dat in het internationale recht een vaste, algemeen aanvaarde betekenis. De opvattingen over de vraag of de werkingssfeer van het begrip vertraging in het verdrag – afgezien van vertraging in enge zin – ook gevallen van geheel uitblijven van de prestatie omvat, lopen dus uiteen (zie voor een uitvoeriger beschrijving van de verschillende opvattingen bijvoorbeeld Dempsey, P.S., en Johansson, S.O., „Montreal v. Brussels: The Conflict of Laws on the Issue of Delay in International Air Carriage”, Air and Space Law 35, nr. 3, 2010, blz. 207 e.v.) De begrippen in verordening (EG) nr. 2027/97, die daarin niet bepaaldelijk zijn gedefinieerd, komen overeenkomstig de bepalingen van verordening (EG) 7
VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 6. 3. 2012 – ZAAK C-150/12
nr. 889/2002 overeen met de begrippen in het Verdrag van Montreal. In de bijlage bij de verordening van 2002, waarvan de juridische status niet duidelijk is (zie artikel 6, lid 1), wordt onder de kop „Vertraging van passagiers” bepaald dat de luchtvaartmaatschappij in geval van vertraging van passagiers aansprakelijk is voor schade die ontstaat, tenzij zij alle redelijke maatregelen getroffen heeft om de schade te voorkomen. De tekst van de bijlage ziet dus op vertraging van passagiers, terwijl artikel 19 van het Verdrag van Montreal spreekt van vertraging in het luchtvervoer van passagiers. Als het begrip vertraging betrekking heeft op passagiers in plaats van luchtvervoer, zou dat kunnen betekenen dat geannuleerde vluchten (die leiden tot vertraging van passagiers) ook onder het begrip vertraging in het Verdrag van Montreal vallen. De bepaling in artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 dat een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert, niet verplicht is compensatie te betalen als bedoeld in artikel 7 indien zij kan aantonen dat de annulering het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden, is onder meer in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 december 2008, WallentinHermann (C-549/07, Jurispr. blz. I-11061) aan de orde geweest. In dat arrest oordeelde het Hof van Justitie van de Europese Unie onder meer dat artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 strikt moet worden uitgelegd, aangezien het een afwijking is van het beginsel dat passagiers recht hebben op compensatie, en dat een technisch probleem bij een luchtvaartuig dat annulering van een vlucht tot gevolg heeft, niet valt onder het begrip „buitengewone omstandigheden” in de zin van artikel 5, lid 3, van de verordening, behoudens indien dit probleem voortvloeit uit gebeurtenissen die wegens hun aard of hun oorsprong niet inherent zijn aan de normale uitoefening van de activiteit van de betrokken luchtvaartmaatschappij, en waarop deze geen daadwerkelijke invloed kan uitoefenen. Daarnaast stelde het Hof vast dat het Verdrag van Montreal niet beslissend is voor de uitlegging van de in artikel 5, lid 3, van de verordening opgenomen verschoningsgronden. Het Hof oordeelde ook dat het aan de luchtvaartmaatschappij is aan te tonen dat de bijzondere omstandigheden hoe dan ook niet voorkomen hadden kunnen worden door het treffen van aan de situatie aangepaste maatregelen, en dat zij zelfs met inzet van alle beschikbare materiële, financiële en personeelsmiddelen kennelijk niet had kunnen vermijden – behoudens indien zij op het relevante tijdstip onaanvaardbare offers uit het oogpunt van de mogelijkheden van haar onderneming had gebracht – dat de buitengewone omstandigheden waarmee zij werd geconfronteerd tot annulering van de vlucht leidden. In dit verband is ook de conclusie van advocaat-generaal Sharpston van 27 september 2007 in de zaak Kramme (C-396/06) interessant. Het Hof heeft zich overigens nooit over de zaak uitgesproken omdat de nationale rechter zijn verzoek om een prejudiciële beslissing introk nadat de advocaat-generaal haar conclusie had gelezen. In deze zaak was de vraag gerezen of technische problemen 8
BRÄNNSTRÖM EN BRÄNNSTRÖM
buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 5, lid 3, konden opleveren en welke redelijke maatregelen een luchtvaartmaatschappij dient te nemen om annulering van vluchten als gevolg daarvan te voorkomen. De advocaat-generaal bracht in haar conclusie onder meer naar voren dat de woorden „niet voorkomen konden worden” in artikel 5, lid 3, bij „buitengewone omstandigheden” in hetzelfde artikel horen (zie punt 26 e.v.). Daarnaast beoordeelde zij of van een luchtvaartmaatschappij – om aansprakelijkheid te voorkomen wanneer een vliegtuig aan de grond moet blijven vanwege technische problemen – kan worden gevergd dat zij een vervangingsvliegtuig bezorgt. De door een luchtvaartmaatschappij te nemen redelijke maatregelen om te voorkomen dat geen vervangingsvliegtuig beschikbaar is, houden volgens de advocaat-generaal in dat passende voorzieningen voor dergelijke situaties worden getroffen. De nationale rechter moet beslissen hoeveel reservevliegtuigen in een bijzonder geval nodig zouden zijn en of zij deel zouden moeten uitmaken van de eigen vloot van de luchtvaartmaatschappij of van andere maatschappijen zouden kunnen worden gecharterd. In het licht van het voorgaande rijst de vraag hoe artikel 5, lid 3, van de verordening moet worden uitgelegd en toegepast. De bewoordingen van het artikel en de uitlegging die het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Wallentin-Hermann en de advocaat-generaal in de zaak Kramme hebben gegeven, wijzen erop dat het (anders dan in artikel 19 van het Verdrag van Montreal) juist de buitengewone omstandigheden zijn die niet voorkomen kunnen worden (en niet de schade die daardoor ontstaat). De vraag is wat eigenlijk bedoeld wordt met de onmogelijkheid (met behulp van redelijke maatregelen) de buitengewone omstandigheden en de schade te voorkomen en of er in feite een verschil is tussen de twee situaties. In de zaak voor de Högsta domstol rijst de vraag – zowel voor de verordening als voor het Verdrag van Montreal (mocht dat op geannuleerde vluchten van toepassing zijn) – of er redelijke maatregelen zijn die Ryanair had kunnen nemen om de gestelde buitengewone omstandigheden en de gevolgen ervan voor het echtpaar Brännström te voorkomen. Zoals de echtelieden Brännström hebben gesteld, zouden zulke maatregelen bijvoorbeeld kunnen zijn: een extra bemanning stand-by houden of passagiers omboeken op een andere vlucht. Het is niet duidelijk wat op grond van de verordening en het Verdrag van Montreal van luchtvaartmaatschappijen wordt verlangd, zowel wat de feiten als het bewijs betreft. Het is zelfs de vraag of er wel sprake was van buitengewone omstandigheden in de zin van de verordening. Voor de vragen die hier aan de orde worden gesteld, moeten het Verdrag van Montreal en verordening (EG) nr. 261/2004 worden uitgelegd, zodat het geschil dat bij de Högsta domstol aanhangig is, kan worden beslecht.
9
VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 6. 3. 2012 – ZAAK C-150/12
Vragen De Högsta domstol verzoekt om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen. 1. Omvat de aansprakelijkheid van de luchtvaartmaatschappij voor schade veroorzaakt door vertraging uit hoofde van artikel 19 van het Verdrag van Montreal ook gevallen waarin de passagiers met vertraging arriveren op de plaats van bestemming als gevolg van het niet-uitvoeren van een vlucht? Is het daarbij van belang in welk stadium de vlucht werd geannuleerd, bijvoorbeeld na inchecken? 2. Kan een technisch probleem bij het vliegveld, dat landen op zichzelf of in combinatie met de weersomstandigheden onmogelijk maakt, een „buitengewone omstandigheid” in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 vormen? Kan de beoordeling van wat een dergelijke omstandigheid vormt worden beïnvloed door het gegeven dat de luchtvaartmaatschappij al op de hoogte was van het technische probleem? 3. Indien het eerste onderdeel van vraag 2 bevestigend wordt beantwoord: welke maatregelen moet de luchtvaartmaatschappij nemen om te voorkomen dat zij krachtens artikel 5, lid 3, van de verordening compensatie verschuldigd is? – Kan van de luchtvaartmaatschappij worden verlangd – en zo ja, onder welke voorwaarden en in hoeverre – dat zij extra middelen beschikbaar houdt, bijvoorbeeld vliegtuigen of bemanning, om een vlucht uit te voeren die anders geannuleerd had moeten worden, of om een vervangende vlucht uit te voeren? – Kan van een luchtvaartmaatschappij worden verlangd dat zij passagiers overeenkomstig artikel 8, lid 1, sub b, [van de verordening] een andere vlucht aanbiedt? Welke eisen gelden in dat geval voor het vervoer, bijvoorbeeld met betrekking tot de vertrektijd en het gebruik van andere luchtvaartmaatschappijen? 4. Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: is er verschil tussen de maatregelen die een luchtvaartmaatschappij moet nemen om te voorkomen dat zij compensatie uit hoofde van artikel 5, lid 3, van de verordening verschuldigd is, en de maatregelen die zij moet nemen om te voorkomen dat zij aansprakelijk is voor schade uit hoofde van artikel 19 van het Verdrag van Montreal? (omissis)
10