Datum van inontvangstneming
:
23/08/2012
C-347/12 - 1 Zaak C-347/12 Verzoek om een prejudiciële beslissing Datum van indiening: 20 juli 2012 Verwijzende rechter: Cour de cassation du Groothertogdom Luxemburg
Grand-Duché
de
Luxembourg/
Datum van de verwijzingsbeslissing: 12 juli 2012 Verzoekende partij: Caisse nationale des prestations familiales Verwerende partij: Ulrike Wiering Markus Wiering
(omissis) (omissis) (procedure en samenstelling van de Cour de cassation) Tussen: de publiekrechtelijke rechtspersoon CAISSE NATIONALE DES PRESTATIONS FAMILIALES, gevestigd en met zetel te L-1724 Luxemburg (omissis) verzoekster tot cassatie, (omissis) en: 1)
NL
Ulrike WIERING, ambtenaar, en
VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 12. 7. 2012 – ZAAK C-347/12
2) Markus WIERING, werknemer, wonend te D-54296 Trier (Duitsland) (omissis) verweerders in cassatie, (omissis) DE COUR DE CASSATION: (omissis) (omissis) (procesverloop in eerste aanleg en in hoger beroep) Feiten: Volgens het bestreden arrest verklaarde de Conseil arbitral des assurances sociales ongegrond het beroep van verweerders in cassatie tegen een beslissing van de raad van bestuur van de CAISSE NATIONALE DES PRESTATIONS FAMILIALES, waarbij verweerders in cassatie de uitbetaling van een differentiële bijslag voor hun twee gemeenschappelijke kinderen is ontzegd op grond dat de in Duitsland ontvangen kinderbijslagen groter zijn dan die welke naar Luxemburgs recht voor de betrokken referentieperiode zijn vastgesteld. Op het door [verweerders] in cassatie ingestelde hoger beroep verklaarde de Conseil supérieur de la sécurité sociale (hierna: „CSSS”) bij arrest van 16 maart 2011 het verzoek van appellanten om hun een toeslag toe te kennen ten belope van het verschil tussen de in Duitsland aan Ulrike WIERING verleende uitkering, te weten het zogenoemde „Elterngeld” (ouderschapsuitkering), en de naar Luxemburgs recht verschuldigde uitkering voor ouderschapsverlof, niet-ontvankelijk, daar het een nieuwe vordering betrof, en vernietigde de CSSS de beslissing in eerste aanleg door te oordelen dat de appellanten voor de betrokken referentieperiode recht hadden op de uitbetaling van de differentiële bijslagen voor hun twee kinderen. Wat het tweede, derde en vierde cassatiemiddel betreft: Het tweede middel is gebaseerd op „niet-toepassing, dan wel schending, dan wel onjuiste uitlegging van artikel 10, lid 1, sub b, punt i, van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de sociale-zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (hierna: ‚verordening nr. 574/72’), doordat de beslissing van de CSSS dat verweerders in cassatie ‚voor de periode van 1 juli 2007 tot en met 31 mei 2008 recht hebben op de uitbetaling van de differentiële bijslagen voor hun twee kinderen Amélie en Valentin’ gebaseerd is op de vaststelling dat ‚(de Duitse ouderschapsuitkering) een gezinsbijslag is die verschuldigd is ten aanzien van het gezinslid dat zorgt voor de opvoeding van de 2
CAISSE NATIONALE DES PRESTATIONS FAMILIALES
kinderen, in casu de echtgenote, en niet ten aanzien van de kinderen zelf, noch voor rekening van de kinderen. Deze gezinsbijslag mag dan ook niet in aanmerking worden genomen voor het bepalen van de differentiële toeslag die aan de werknemer moet worden betaald wegens de kinderbijslagen die hem voor rekening van zijn kinderen verschuldigd zijn, waarbij enkel rekening mag worden gehouden met de gezinsbijslagen die ten aanzien van hetzelfde gezinslid verschuldigd zijn, met uitzondering van de ten aanzien van de andere gezinsleden verschuldigde gezinsbijslagen die bij het bepalen van de differentiële toeslag in aanmerking moeten worden genomen’, terwijl volgens artikel 10, lid 1, sub b, punt i, van verordening (EEG) nr. 574/72 alle gezinsbijslagen als bedoeld in de artikelen 1, sub u, punt i, en 4, sub h, van voornoemde verordening (EEG) nr. 1408/71 en vastgesteld bij de wetgeving van de betrokken staten voor de berekening van de differentiële toeslag in aanmerking worden genomen en bij het inkomen van elke echtgenoot worden opgeteld, zonder dat met name de vraag naar wie de eerste begunstigde is van de bij de wetgeving van de woonstaat vastgestelde gezinsbijslagen daarbij enig belang heeft, heeft de CSSS, door zijn beslissing – ter vernietiging van het bestreden vonnis – dat de Duitse ouderschapsuitkering (‚Elterngeld’), die met name slechts kan worden toegekend aan personen die op het Duitse grondgebied wonen, ‚niet in aanmerking mag worden genomen voor het bepalen van de differentiële toeslag’, artikel 10, lid 1, sub b, punt i, van verordening (EEG) nr. 574/72 geschonden”. Het derde middel is gebaseerd op „schending, dan wel niet-toepassing, dan wel onjuiste uitlegging van artikel 10, lid 3, van [verordening nr. 574/72], doordat de beslissing van de CSSS dat verweerders in cassatie ‚voor de periode van 1 juli 2007 tot en met 31 mei 2008 recht hebben op de uitbetaling van de differentiële bijslagen voor hun twee kinderen Amélie en Valentin’ gebaseerd is op de vaststelling dat ‚(de Duitse ouderschapsuitkering) een gezinsbijslag is die verschuldigd is ten aanzien van het gezinslid dat zorgt voor de opvoeding van de kinderen, in casu de echtgenote, en niet ten aanzien van de kinderen zelf, noch voor rekening van de kinderen. Deze gezinsbijslag mag dan ook niet in aanmerking worden genomen voor het bepalen van de differentiële toeslag die aan de werknemer moet worden betaald wegens de kinderbijslagen die hem voor rekening van zijn kinderen verschuldigd zijn, waarbij enkel rekening mag worden gehouden met de gezinsbijslagen die ten aanzien van hetzelfde gezinslid verschuldigd zijn, met uitzondering van de ten aanzien van de andere gezinsleden verschuldigde gezinsbijslagen die bij het bepalen van de differentiële toeslag in aanmerking moeten worden genomen’, terwijl volgens artikel 10, lid 3, van verordening (EEG) nr. 574/72 alle gezinsbijslagen als bedoeld in de artikelen 1, sub u, punt i, en 4, sub h, van voornoemde verordening (EEG) nr. 1408/71 en vastgesteld bij de wetgeving van 3
VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 12. 7. 2012 – ZAAK C-347/12
de betrokken staten voor de berekening van de differentiële toeslag bij het inkomen van elke echtgenoot worden opgeteld, heeft de CSSS, door zijn beslissing – ter vernietiging van het bestreden vonnis – dat de Duitse ouderschapsuitkering (‚Elterngeld’), die een gezinsbijslag als bedoeld in de artikelen 1, sub u, punt i, en 4, sub h, van verordening (EEG) nr. 1408/71 vormt, ‚niet in aanmerking mag worden genomen voor het bepalen van de differentiële toeslag’, artikel 10, lid 1, sub b, punt i, van verordening (EEG) nr. 574/72 geschonden”. Het vierde middel is gebaseerd op „schending, dan wel onjuiste toepassing, dan wel onjuiste uitlegging van artikel 76, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, doordat de beslissing van de CSSS dat verweerders in cassatie ‚voor de periode van 1 juli 2007 tot en met 31 mei 2008 recht hebben op de uitbetaling van de differentiële bijslagen voor hun twee kinderen Amélie en Valentin’ gebaseerd is op de vaststelling dat ‚(de Duitse ouderschapsuitkering) een gezinsbijslag is die verschuldigd is ten aanzien van het gezinslid dat zorgt voor de opvoeding van de kinderen, in casu de echtgenote, en niet ten aanzien van de kinderen zelf, noch voor rekening van de kinderen. Deze gezinsbijslag mag dan ook niet in aanmerking worden genomen voor het bepalen van de differentiële toeslag die aan de werknemer moet worden betaald wegens de kinderbijslagen die hem voor rekening van zijn kinderen verschuldigd zijn, waarbij enkel rekening mag worden gehouden met de gezinsbijslagen die ten aanzien van hetzelfde gezinslid verschuldigd zijn, met uitzondering van de ten aanzien van de andere gezinsleden verschuldigde gezinsbijslagen die bij het bepalen van de differentiële toeslag in aanmerking moeten worden genomen’, terwijl volgens artikel 76, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 alle gezinsbijslagen als bedoeld in de artikelen 1, sub u, punt i, en 4, sub h, van voornoemde verordening (EEG) nr. 1408/71 en vastgesteld bij de wetgeving van de betrokken staten voor de berekening van de differentiële toeslag bij het inkomen van elke echtgenoot worden opgeteld, heeft de CSSS, door zijn beslissing – ter vernietiging van het bestreden vonnis – dat de Duitse ouderschapsuitkering (‚Elterngeld’), die een gezinsbijslag als bedoeld in de artikelen 1, sub u, punt i, en 4, sub h, van verordening (EEG) nr. 1408/71 vormt, ‚niet in aanmerking mag worden genomen voor het bepalen van de differentiële toeslag’, artikel 76, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 geschonden”. Verzoekster tot cassatie verwijt de rechters in hoger beroep dat zij de in de verschillende cassatiemiddelen aangehaalde communautaire bepalingen hebben geschonden, doordat zij de Duitse ouderschapsuitkering of het zogenoemde 4
CAISSE NATIONALE DES PRESTATIONS FAMILIALES
„Elterngeld” niet in aanmerking hebben genomen ter bepaling van de differentiële toeslag, op grond dat het „Elterngeld” aan de moeder wordt uitbetaald en dat bij de berekening van de differentiële toeslag uitsluitend rekening mag worden gehouden met de bijslagen die aan de ouders voor rekening van de kinderen worden uitbetaald. De beslissing van de CSSS dat de appellanten Markus en Ulrike WIERING voor de betrokken referentieperiode recht hebben op de uitbetaling van de differentiële bijslagen voor hun twee gemeenschappelijke kinderen, is gebaseerd op de vaststelling dat de ouderschapsuitkering of het zogenoemde „Elterngeld” een gezinsbijslag is die verschuldigd is ten aanzien van het gezinslid dat zorgt voor de opvoeding van de kinderen, in casu de echtgenote, en niet ten aanzien van de kinderen zelf, alsook op zijn beoordeling dat „deze gezinsbijslag dan ook niet in aanmerking mag worden genomen voor het bepalen van de differentiële toeslag die aan de werknemer moet worden betaald wegens de kinderbijslagen die hem voor rekening van zijn kinderen verschuldigd zijn, waarbij enkel rekening mag worden gehouden met de gezinsbijslagen die ten aanzien van hetzelfde gezinslid verschuldigd zijn, met uitzondering van de ten aanzien van de andere gezinsleden verschuldigde gezinsbijslagen die bij het bepalen van de differentiële toeslag in aanmerking moeten worden genomen”. De rechter in hoger beroep was dus van oordeel – onder verwijzing naar de artikelen 73 en 76 van verordening nr. 1408/71 alsook naar besluit nr. 147 van 10 oktober 1990 betreffende de toepassing van artikel 76 van verordening nr. 1408/71 – dat het Duitse „Elterngeld” een gezinsbijslag is, en het een bijslag als bedoeld in artikel 1, sub u, punt i, van verordening nr. 1408/71 vormt. De door verzoekster tot cassatie in de drie cassatiemiddelen aangevoerde grieven doen bijgevolg de vraag rijzen of bij de berekening van de differentiële toeslag enkel gezinsbijslagen van dezelfde aard in aanmerking moeten worden genomen, dan wel alle bijslagen die het gezin ontvangt omdat de bijslag een gezinsbijslag is. De cassatiemiddelen stellen een vraag aan de orde die het Europese recht betreft, en de juiste toepassing van dit recht is niet dermate vanzelfsprekend dat er geen redelijke twijfel kan bestaan over de beantwoording van die vraag, die nog niet het voorwerp is geweest van een prejudiciële beslissing in een vergelijkbaar geval. Bijgevolg moet de zaak – vóór elke verdere behandeling – krachtens artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden verwezen naar het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: „Hof”) met het oog op een beslissing over de in het dictum van dit arrest geformuleerde prejudiciële vraag. Ook de afdoening van het eerste middel moet worden aangehouden totdat het Hof zich heeft uitgesproken. Om deze redenen, 5
VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 12. 7. 2012 – ZAAK C-347/12
(omissis) houdt zijn beslissing met betrekking tot het tweede, het derde en het vierde cassatiemiddel aan totdat het Hof de volgende prejudiciële vraag heeft beantwoord: „Moet de bevoegde overheidsinstantie van de staat van tewerkstelling alle door het gezin van de migrerende werknemer in de woonstaat ontvangen bijslagen, in casu het in de Duitse wetgeving voorziene ‚Elterngeld’ en ‚Kindergeld’, in aanmerking nemen als gezinsbijslagen van dezelfde aard, wanneer zij de differentiële toeslag berekent die eventueel verschuldigd is overeenkomstig de artikelen 1, sub u, punt i, 4, lid 1, sub h, en 76 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd, en artikel 10, sub b, punt i, van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71?” (omissis) (omissis) [vermeldingen inzake de procedure]
6