Datum van inontvangstneming
:
29/06/2012
Vertaling
C-236/12 - 1 Zaak C-236/12 Verzoek om een prejudiciële beslissing
Datum van indiening: 4 mei 2012 Verwijzende rechter: Tribunalul Argeș/Roemenië Datum van de verwijzingsbeslissing: 28 november 2011 Verzoeker: Comisariatul Județean pentru Protecția Consumatorilor Argeș Verweerders: SC Volksbank România SA SC Volksbank România SA – Sucursala Pitești Alin Iulian Matei Petruța Florentina Matei
(omissis) [tekst van de vragen die in dezelfde bewoordingen in het dictum zijn vermeld] Het geding (omissis) betreft het hoger beroep van verzoeker in eerste aanleg COMISARIATUL JUDEȚEAN PENTRU PROTECȚIA CONSUMATORILOR ARGEȘ (Districtcommissariaat voor consumentenbescherming van Argeș), (omissis) tegen civielrechtelijk vonnis nr. 3178/2011 van de Judecătoria Pitești (rechter in eerste aanleg te Pitești) (omissis). A. Feiten Op 19 oktober 2007 hebben de echtgenoten Matei Alin Iulian en Matei Petruța Florentina als kredietnemers (hierna: „kredietnemers”) en de SC VOLKSBANK
NL
VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 28. 11. 2011 – ZAAK C-236/12
SA als kredietverlener (hierna: „bank”) kredietovereenkomst nr. 128804 (hierna: „kredietovereenkomst”) gesloten. Deze overeenkomst betreft een krediet ten bedrage van 53 000 CHF, dat door de bank aan de kredietnemers is toegekend teneinde de lopende persoonlijke uitgaven te kunnen betalen en met het oog op de herfinanciering van een andere lening ten bedrage van 15 066,68 lei, die de kredietnemers van een andere bank, de Romextera Bank hadden verkregen. De kredietovereenkomst werd gesloten voor een duur van 300 maanden, met ingang van de datum van ondertekening ervan, tegen een jaarlijkse rente van 4,25 % op de dag van sluiting van de overeenkomst en met een jaarlijks kostenpercentage van 6,86 %. Aanvankelijk waren de kredietnemers en de bank een variabele rentevoet overeengekomen, waarbij op grond van het beding in artikel 3, sub d, van de „Bijzondere contractuele voorwaarden” „de bank zich het recht voorbehoudt de toepasselijke rentevoet te wijzigen in geval van grote schommelingen op de geldmarkt en de nieuwe rentevoet aan de kredietnemers meedeelt. De aldus gewijzigde rentevoet is van toepassing vanaf de datum van kennisgeving ervan”. Om de terugbetaling van de lening te verzekeren, zijn de bank en de kredietnemers overeengekomen een hypotheek van eerste rang te vestigen op een onroerend goed (omissis) in eigendom van de kredietnemers. Bij de clausule van artikel 5, sub a, van de bijzondere contractuele voorwaarden van de kredietovereenkomst, zijn de bank en de kredietnemers overeengekomen dat de kredietnemers verplicht zijn een commissie te betalen, die „commissie voor risico” wordt genoemd, volgens de formule „0,19 % van het kredietsaldo” wordt berekend en maandelijks op de vervaldag betaalbaar is gedurende de volledige looptijd van de kredietovereenkomst. Deze commissie wordt in artikel 3, punt 5, van de „Bijzondere contractuele voorwaarden” omschreven als volgt: „Om krediet te verkrijgen, moeten de kredietnemers aan de bank een commissie voor risico betalen, die op het kredietsaldo wordt toegepast en maandelijks betaalbaar is gedurende de volledige looptijd van de lening. De berekeningswijze en de vervaldag(en) van deze betaling worden in de bijzondere voorwaarden bepaald”. In wezen hebben de kredietnemers, overeenkomstig hetgeen in het afbetalingsplan voor het krediet is bepaald, bij de eerste vervaltermijn voor de eerste kredietafbetaling, een commissie voor risico van 100,70 CHF moeten betalen, terwijl zij bij de laatste vervaltermijn voor de laatste afbetaling van het krediet een commissie voor risico van 0,54 CHF zouden moeten betalen (omissis). Voor de volledige looptijd van de overeenkomst, die 300 maanden bedroeg, zouden de kredietnemers in totaal een commissie voor risico van 17 843 CHF moeten betalen. Bij de uitvoering van de kredietovereenkomst hebben de kredietnemers de bank verzocht het commissieloon voor risico te laten vallen, maar dit is door de bank 2
SC VOLKSBANK ROMÂNIA
geweigerd, onder verwijzing naar het economische belang dat een dergelijke commissie voor hen had. Kredietnemer Matei Alin Iulian heeft (omissis) de Autoritatea Națională pentru Protecția Consumatorilor (Nationale autoriteit voor consumentenbescherming, hierna: „ANCP”) verzocht om het oneerlijke karakter vast te stellen van de clausule van artikel 5, sub a, van de bijzondere contractuele voorwaarden van de kredietovereenkomst (omissis) en de commissie voor risico nietig te verklaren en ook de terugbetaling te gelasten van de in dat verband betaalde bedragen. Na afloop van de door de vertegenwoordigers van de ANPC verrichte verificaties, heeft laatstgenoemde instantie overeenkomstig de artikelen 11 en 12 van wet nr. 193/2000 op 3 september 2010 (omissis) een verslag opgesteld (omissis), waarin het tot de slotsom komt dat een aantal bedingen in de tussen de bank en de kredietnemers gesloten kredietovereenkomst oneerlijk zijn, met name de bedingen in punt 3, sub d, van de bijzondere contractuele voorwaarden, punt 5, sub a, onder de titel „Commissies” van deze bijzondere voorwaarden (die in de onderhavige zaak aan de orde zijn), in artikel 8, punt 1, sub c en d, van de algemene contractuele voorwaarden en in artikel 10, punt 2, van deze algemene contractuele voorwaarden. Overeenkomstig artikel 13 van wet nr. 193/2000 heeft de ANPC op 27 oktober 2010 de Judecătoria Pitești verzocht om, gelet op de opname van bovenvernoemde oneerlijke bedingen in de kredietovereenkomst, daaronder begrepen het beding met betrekking tot de commissie voor risico in punt 5, sub a, onder het opschrift „Commissies” van bedoelde bijzondere voorwaarden, de bij overtredingen toepasselijke sanctie en de ermee overeenstemmende bijkomende maatregel op te leggen. (omissis) Bij verweerschrift van 17 februari 2011 heeft de bank de Judecătoria Pitești verzocht om het beroep van de ANPC dat de vermeend oneerlijke bedingen tot voorwerp heeft, ongegrond te verklaren. Bij civielrechtelijk vonnis nr. 3178 van 1 april 2011 heeft de Judecătoria Pitești het beroep van verzoeker in eerste aanleg, de Autoritatea Națională pentru Protecția Consumatorilor, dat is uitgeoefend door de Comisariatul Județean pentru Protecția Consumatorilor (omissis), verworpen. De Judecătoria Pitești heeft deze beslissing op de volgende overwegingen gesteund: Artikel 4, lid l, van wet nr. 193/2000 bepaalt: „Een beding in een overeenkomst waarover niet rechtstreeks met de consument is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het op zichzelf beschouwd of samen met andere bepalingen in de overeenkomst, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de rechten en 3
VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 28. 11. 2011 – ZAAK C-236/12
verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort”. Artikel 4, lid 2, ervan bepaalt: „Een beding in een overeenkomst wordt geacht niet het voorwerp van rechtstreekse onderhandeling met de consument te zijn geweest, wanneer het is opgesteld zonder dat de consument de mogelijkheid is geboden om de aard ervan te beïnvloeden, zoals het geval is bij standaardovereenkomsten of bij door verkopers op de markt voor een product of dienst toegepaste algemene verkoopvoorwaarden”. Artikel 1, lid 3, van wet nr. 193/2000 luidt: „Het is handelaars verboden oneerlijke bedingen in met consumenten gesloten overeenkomsten op te nemen”. Volgens punt 1, sub a, van bijlage 1 bij wet nr. 193/2000 „worden als oneerlijk beschouwd de contractuele bedingen die de handelaar machtigen zonder geldige, in de overeenkomst vermelde reden de voorwaarden van de overeenkomst eenzijdig te wijzigen”. Het bepaalde sub a verzet zich niet tegen bedingen waarbij de financiële dienstverlener zich het recht voorbehoudt om, wanneer daarvoor een geldige reden bestaat, zonder voorafgaande verwittiging de rentevoet van een door hem aan een consument verleende lening of krediet te wijzigen of om het bedrag van andere met financiële diensten verband houdende lasten te wijzigen, mits op de handelaar de verplichting rust om de andere partijen bij de overeenkomst hiervan in kennis te stellen en deze vrij zijn om onmiddellijk afstand te doen van de overeenkomst. Uit het onderzoek van de kredietovereenkomst (omissis) blijkt dat artikel 3, sub d, van de bijzondere contractuele voorwaarden bepaalt: „De bank behoudt zich het recht voor de toepasselijke rentevoet te wijzigen in geval van grote schommelingen op de geldmarkt en deelt de nieuwe rentevoet aan de kredietnemer mee. De aldus gewijzigde rentevoet is van toepassing vanaf de datum van kennisgeving ervan”. Bij de beoordeling van het beding, moet rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de bank de verplichting op zich heeft genomen om de kredietnemer de nieuwe rentevoet mee te delen, waaruit kan worden afgeleid dat de verbintenis het evenwicht tussen de rechten en plichten van partijen niet aanzienlijk verstoort. Daarenboven waren de kredietnemers ten tijde van de sluiting van de kredietovereenkomst reeds op de hoogte van de eraan verbonden kosten, zijn bij de sluiting van de kredietovereenkomst aan de klanten van de bank de algemene voorwaarden meegedeeld en is onderhandeld over de bijzondere voorwaarden, zoals bijvoorbeeld de in de bijzondere voorwaarden onderhandelde bedingen met betrekking tot de munteenheid waarin het krediet is uitgedrukt, de looptijd, de periode van uitstel van de betaling, alsook de rentevoet, enz.... Al deze bedingen verschillen van klant tot klant, zodat deze niet kunnen worden beschouwd als 4
SC VOLKSBANK ROMÂNIA
standaardbedingen waarover niet kan worden onderhandeld en dit blijkt uit het bondige onderzoek van de bijzondere voorwaarden. Om uit te maken of het evenwicht aanzienlijk is verstoord, moet de rechter zijn onderzoek met het voorwerp van de overeenkomst beginnen. Bij een kredietovereenkomst bestaat het voorwerp in het ter beschikking stellen van een geldbedrag, voor een welbepaalde periode tegen een welbepaalde prijs, die bestaat uit rente en commissies. De rente omvat de kosten die de bank heeft gemaakt om het geleende bedrag voor de gevraagde periode ter beschikking te stellen. Uit dit onderzoek blijkt dus dat het evenwicht tussen deze twee prestaties niet aanzienlijk is verstoord, aangezien de contractuele bepalingen helemaal geen afbreuk doen aan de mogelijkheid van de klant om overeenkomstig de artikelen 1020-1021 van het burgerlijk wetboek de ontbinding van de overeenkomst te vragen met alle gevolgen vandien. Derhalve kan niet worden vastgesteld dat in de betrokken kredietovereenkomsten met de bank oneerlijke bedingen voorkomen, nu het gaat om wijzigingen van de rentevoet of om commissies die in duidelijke bewoordingen zijn bedongen en door de partijen zijn aanvaard. Dit geldt ook voor de bedingen van artikel 5, sub a (die in de onderhavige zaak aan de orde zijn), van artikel 8, lid 1, sub c en d, alsook van artikel 10, lid 2, van de algemene contractuele voorwaarden. (omissis) De Comisariatul Județean pentru Protecția Consumatorilor, verzoeker in eerste aanleg, heeft namens de ANPC, hoger beroep ingesteld tegen civielrechtelijk vonnis nr. 3178 van 1 april 2011, strekkende tot de hervorming ervan en ten gronde, tot de gegrondverklaring van het beroep van eerste aanleg alsook tot de toepassing van een sanctie ten aanzien van de verwerende bank. Bijgevolg is het dossier (omissis) overgedragen aan de rechterlijke instantie in hogere aanleg, de Tribunalul Argeș. Het hoger beroep is als volgt gemotiveerd: het beding van punt 3, sub d, van de kredietovereenkomst met betrekking tot de mogelijkheid de rentevoet te wijzigen in geval van grote schommelingen op de geldmarkt, is een oneerlijk beding aangezien het begrip „grote schommelingen” onvoldoende omschreven is. Het beding van artikel 5, sub a, van de bijzondere voorwaarden, dat betrekking heeft op de betaling van een commissie voor risico is een oneerlijk beding, aangezien het risico voor de bank reeds is gedekt door de overeenkomst houdende onroerende waarborg (hypotheek) die de kredietverlener en de begunstigden van het krediet hebben gesloten op het tijdstip dat het krediet is toegestaan. Het beding van artikel 8, punt 1, sub c en d, van de algemene voorwaarden (omissis), dat betrekking heeft op het recht van de bank om de looptijd van de lening in te korten 5
VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 28. 11. 2011 – ZAAK C-236/12
in geval van onvoorziene omstandigheden, is een oneerlijk beding aangezien de bank vrij kan oordelen of sprake is van bedoelde onvoorziene omstandigheden en deze eenzijdig kan uitleggen. Het beding van artikel 10, punt 2, van de algemene voorwaarden dat betrekking heeft op de verplichting van de klant om bijkomende bedragen te betalen die verband houden met de toename van de kosten, is ook een oneerlijk beding, aangezien dit het evenwicht tussen de rechten en plichten van de partijen kennelijk verstoort. B. Toepasselijke nationale regeling De verplichting van handelaars om geen oneerlijke bedingen in de met de consumenten gesloten overeenkomsten op te nemen is uitdrukkelijk neergelegd in artikel 1, lid 3, van wet nr. 193/2000 betreffende oneerlijke bedingen in tussen handelaars en consumenten gesloten overeenkomsten (omissis) [historische uitweiding over de goedkeuring en de bekendmaking van de wet]. Wet nr. 193/2000 is de uitvoering in intern recht van de bepalingen van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, gepubliceerd in de Publicatieblad van de Europee Unie (PB) L 95 van 21 april 1993. Volgens artikel 2, leden 1 en 2, van wet nr. 193/2000 wordt verstaan onder „consument”, iedere natuurlijke persoon of vereniging van natuurlijke personen die op grond van een binnen de werkingssfeer van deze wet vallende overeenkomst handelt voor doeleinden buiten zijn handels-, industriële of productieactiviteit, ongeacht of het om een artisanale activiteit dan wel om een activiteit in het kader van een vrij beroep gaat. Onder „verkoper” wordt verstaan, iedere natuurlijke of erkende rechtspersoon die op grond van een binnen de werkingssfeer van deze wet vallende overeenkomst handelt in het kader van zijn handels-, industriële of productieactiviteit, ongeacht of het om een artisanale activiteit dan wel om een activiteit in het kader van een vrij beroep gaat, alsmede iedere andere persoon die met hetzelfde doel voor ogen in naam en voor rekening van een dergelijke persoon handelt. Volgens artikel 4 van wet nr. 193/2000 wordt een beding in een overeenkomst waarover niet rechtstreeks met de consument is onderhandeld, als oneerlijk beschouwd indien het op zichzelf beschouwd of samen met andere bepalingen in de overeenkomst, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Een beding in een overeenkomst wordt geacht niet het voorwerp van rechtstreekse onderhandeling met de consument te zijn geweest, wanneer het is opgesteld zonder dat de consument de mogelijkheid is geboden om de aard ervan te beïnvloeden, zoals bij standaardovereenkomsten of door verkopers op de markt voor een product of dienst toegepaste algemene verkoopvoorwaarden.
6
SC VOLKSBANK ROMÂNIA
Het feit dat sommige onderdelen van de bedingen in een overeenkomst of één beding het voorwerp zijn geweest van rechtstreekse onderhandeling met de consument sluit de toepassing van deze wet op de rest van de overeenkomst niet uit, indien de globale beoordeling leidt tot de conclusie dat het niettemin gaat om een overeenkomst die van tevoren eenzijdig door de verkoper is opgesteld. Wanneer de verkoper stelt dat een standaardbeding het voorwerp is geweest van rechtstreekse onderhandeling met de consument, dient hij dit te bewijzen. De lijst opgenomen in de bijlage die integraal deel uitmaakt van deze wet, vermeldt bij wijze van voorbeeld een aantal bedingen die als oneerlijk worden beschouwd. Onverminderd de bepalingen van deze wet, wordt het oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst beoordeeld op basis van: a) de aard van de producten of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft op het tijdstip waarop deze wordt gesloten, b) alle factoren die voor de sluiting van de overeenkomst beslissend zijn geweest en c) andere bedingen in de overeenkomst of andere overeenkomsten waarvan deze afhankelijk is. De beoordeling van het oneerlijke karakter van de bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of op de gelijkwaardigheid van de vereisten inzake de prijs en de betaling, noch op de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen op een gemakkelijk begrijpelijke wijze zijn geformuleerd. (omissis) Van wezenlijk belang is dat de Roemeense wetgever ervoor heeft gekozen artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG in nationaal recht over te nemen door in artikel 4, lid 6, van wet nr. 193/2000 uitdrukkelijk te bepalen dat „[d]e beoordeling van het oneerlijke karakter van de bedingen geen betrekking heeft op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of op de gelijkwaardigheid van de vereisten inzake de prijs en de betaling, noch op de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen op een gemakkelijk begrijpelijke wijze zijn geformuleerd” 1. De Roemeense rechter moet deze bepaling van nationaal recht, waarin artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG letterlijk is overgenomen, uitleggen. (omissis) In wezen dient de Roemeense rechter te beoordelen of de in artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG bedoelde begrippen „voorwerp” en/of „prijs” aldus kunnen worden uitgelegd dat een commissie (die door partijen in een door een hypotheek gewaarborgde kredietovereenkomst „commissie voor risico” wordt genoemd, en volgens de formule „0,19 % van het kredietsaldo” wordt berekend en gedurende de volledige looptijd van de kredietovereenkomst maandelijks betaalbaar is op de 1–
Dit lid van artikel 4 van wet nr. 193/2000, lijkt in wezen overeen te komen met artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13, ook al is het anders geformuleerd (noot van de vertaler).
7
VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 28. 11. 2011 – ZAAK C-236/12
vervaldagen) onder het „voorwerp” en/of de „prijs” van de door een hypotheek gewaarborgde kredietovereenkomst valt. OUG [Ordonanța de Urgență a Guvernului (spoeddecreet van de regering)] nr. 50/2010 heeft een mecanisme ingevoerd om de in uitvoering zijnde kredietovereenkomsten aan te passen aan de bij dit decreet ingevoerde voorschriften inzake transparantie en consumentenbescherming. Volgens artikel 95 van OUG nr. 50/2010 waren de schuldeisers voor de in uitvoering zijnde overeenkomsten verplicht, binnen een termijn van 90 dagen na de datum van inwerkingtreding van het genoemde spoeddecreet de verenigbaarheid van de overeenkomst met de bepalingen van dit spoeddecreet te waarborgen. De wijziging van de in uitvoering zijnde overeenkomsten gebeurde door middel van addenda, binnen een termijn van 90 dagen na de datum van inwerkingtreding van het onderhavige spoeddecreet. Het was op straffe van nietigheid verboden in de addenda andere bepalingen op te nemen dan die welke in OUG nr. 50/2010 waren vermeld. Het niet ondertekenen van de addenda door de consument werd als een stilzwijgende aanvaarding beschouwd. Artikel 36 van OUG nr. 50/2010 bepaalt dat de schuldeiser voor het toegestane krediet enkel in rekening kan brengen: de provisie voor onderzoek van het dossier, de provisie voor het beheer van het krediet of de provisie voor het beheer van de rekening-courant, de compensatie in geval van vervroegde terugbetaling, de kosten in verband met verzekeringen, in voorkomend geval de sancties, alsook een enkele provisie voor de op verzoek van de consumenten verrichte diensten. (omissis) Wet nr. 288/2010 heeft artikel 95 van OUG nr. 50/2010 gewijzigd en heeft bepaald dat de bepalingen van dit spoeddecreet niet van toepassing zijn op de overeenkomsten die in uitvoering waren op de datum van de inwerkingtreding ervan (omissis). De addenda die vóór de datum van inwerkingtreding van wet nr. 288/2010 zijn overeengekomen en ondertekend om de verenigbaarheid van de overeenkomsten met de bepalingen van OUG nr. 50/2010 te waarborgen, blijven overeenkomstig de tussen partijen overeengekomen contractuele voorwaarden werking hebben. De addenda die niet door de consumenten zijn ondertekend en waarvan vóór de datum van inwerkingtreding van wet nr. 288/2010 werd aangenomen dat ze stilzwijgend waren aanvaard, blijven hun werking behouden overeenkomstig de bewoordingen waarin zij zijn geformuleerd, tenzij de consument of de kredietverlener binnen de 60 dagen na de datum van inwerkingtreding van wet nr. 288/2010 aan de andere partij meedeelt hiervan te willen afwijken. Wat de toepasselijke nationale rechtspraak betreft, neemt de verwijzende rechter de omstandigheid in aanmerking dat de Roemeense rechters te maken hebben met een groot aantal vorderingen strekkende tot de vaststelling van het oneerlijke karakter van de contractuele bedingen waarbij de betrokken bank (SC 8
SC VOLKSBANK ROMÂNIA
VOLKSBANK SA) of andere banken met de consument commissies voor risico hebben bedongen. In de overgrote meerderheid van de uitspraken die de partijen in bijlage bij het dossier hebben gevoegd, is bovenvernoemd probleem niet aan bod gekomen en is, meer bepaald, niet beslist of deze commissie (door partijen „commissie voor risico” genoemd in een door een hypotheek gewaarborgde kredietovereenkomst en berekend volgens de formule „0,22 % van het kredietsaldo”, maandelijks betaalbaar op de vervaldag gedurende de volledige looptijd van de kredietovereenkomst) onder het „voorwerp” en/of de „prijs” van de door een hypotheek gewaarborgde kredietovereenkomst valt in de zin van artikel 4, lid 6, van wet nr. 193/2000, dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG overneemt. Artikel 9 (omissis)[³] van Ordonanța Guvernului (regeringsbesluit) nr. 21/1992 bepaalt dat financiële dienstverleners in het kader van met consumenten gesloten overeenkomsten de volgende bepalingen moeten naleven: b) de rente en alle commissies, heffingen, tarieven, bankkosten of andere kosten die verband houden met de verlening van het krediet en de uitvoering van de overeenkomst of met bepaalde diensten ten aanzien waarvan de consument geen keuzemogelijkheid heeft, worden in de overeenkomst vermeld, zonder te verwijzen naar de algemene handelsvoorwaarden van de financiële dienstverlener, naar de tarieflijst, naar de commissies of enig ander schriftelijk stuk; e) onverminderd de bepalingen inzake de wijziging van de rentevoet in de loop van de uitvoering van de overeenkomst: 1. is het verboden de commissies, heffingen, tarieven, bankkosten of enigerlei andere in de overeenkomst vermelde kosten te verhogen; 2. is het verboden nieuwe heffingen, commissies, tarieven, bankkosten of enigerlei niet in de overeenkomst vermelde kosten in te voeren of te innen; [f)] in de overeenkomst wordt vermeld om welk soort rente het gaat, variabele en/of vaste rente en indien de rentevoet enkel voor een bepaalde termijn vast is, wordt deze duur uitdrukkelijk bepaald; [g)] op de tegen variabele rentevoet gesloten kredietovereenkomsten zijn de volgende voorschriften van toepassing: 1. de wijzigingen van de rentevoet mogen niet afhangen van de wil van de financiële kredietverlener en moeten worden gekoppeld aan de schommelingen van een aantal in de overeenkomst vermelde verifieerbare parameters of aan de wetswijzigingen die daarin voorzien; 2. de rentevoet kan variëren naargelang de referentierentevoet van de kredietverlener, mits deze rentevoet dezelfde is voor alle financiële diensten die zijn bestemd voor natuurlijke personen van de betrokken handelaar en niet wordt verhoogd boven een bepaald in de overeenkomst vastgelegd niveau; 3. de formule voor de berekening van het variëren van de rentevoet moet uitdrukkelijk in de overeenkomst worden bepaald, en daarbij dient te worden gepreciseerd op welke tijdstippen en/of onder welke voorwaarden de rentevoet kan worden gewijzigd, ongeacht of het om een verhoging of een verlaging gaat. C. Wat de toepasselijke gemeenschapsrechtelijke bepalingen betreft (omissis), moet het Hof zich in de onderhavige zaak uitspreken over de juiste uitlegging van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG (omissis). 9
VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 28. 11. 2011 – ZAAK C-236/12
(omissis) Op basis van die uitlegging, zal de Tribunalul Argeș de juiste uitlegging van artikel 4, lid 6, van wet nr. 193/2000 bepalen. In wezen dient de verwijzende rechter de volgende vragen te beantwoorden: of de begrippen „voorwerp” en/of „prijs” in artikel 4, lid 6, van wet nr. 193/2000, waarbij artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG in het nationale recht is omgezet, aldus kunnen worden uitgelegd dat de commissie voor risico, die tussen de bank en de kredietnemers is overeengekomen in artikel 5, sub a, van de bijzondere contractuele voorwaarden, onder het „voorwerp” en/of de „prijs” van een door een hypotheek gewaarborgde kredietovereenkomst valt. De beantwoording van deze vraag is van belang voor de verwijzende rechter om uitspraak te doen over het vermeend oneerlijke karakter van het beding betreffende de commissie voor risico van artikel 5, sub a, van de bijzondere contractuele voorwaarden van de kredietovereenkomst. D. Standpunt van de verwerende bank (omissis) De bank (omissis) heeft aangevoerd dat ingevolge artikel 3, sub g en i, van richtlijn 2008/48 het jaarlijkse kostenpercentage (JKP) de totale kosten van het krediet weergeeft, dat wil zeggen „alle kosten, met inbegrip van rente, commissielonen, belastingen en vergoedingen van welke aard ook, die de consument in verband met de kredietovereenkomst moet betalen en die de kredietgever bekend zijn [...]”. Volgens de bank zijn bijgevolg de bedingen die betrekking hebben op rente, commissies of kosten, ongeacht of deze bij afloop van de overeenkomst dan wel eerder worden geïnd, bestanddelen van de totale kosten van het krediet. Deze kosten vormen, samen met de winstmarge (een fractie van de rentevoet) van de bank, de prijs van de kredietovereenkomst, die de hoofdcomponent van het voorwerp van de consumentenkredietovereenkomst is. De bank heeft voorts betoogd dat de niet-omzetting van deze bepalingen in nationaal recht door het Hof van Justitie van de Europese Unie is veroordeeld in het arrest Commissie/Koninkrijk der Nederlanden van 10 mei 2001 (C-144/99), waarin het Hof heeft geoordeeld dat „het Koninkrijk der Nederlanden, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn ter volledige omzetting in Nederlands recht van de artikelen 4, lid 2, en 5 van de richtlijn, de krachtens de richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen” (punt 22). De bank heeft onderstreept dat uit de motivering van dit arrest blijkt dat het Hof van oordeel is dat de bepalingen van dit artikel op uniforme wijze moeten worden toegepast, zowel in de regelgeving als in de rechtspraak. De bank heeft daaraan toegevoegd dat ook de Supreme Court (hoogste gerechtshof van Groot-Brittannië) in die zin heeft geoordeeld in de zaak The Office of Fair Trading (verweerder)/Abbey National pic & Others (verzoeker), waarin die rechter heeft geoordeeld dat de bankcommissies die in 10
SC VOLKSBANK ROMÂNIA
geval van negatief saldo worden geïnd een wezenlijk bestanddeel van de beloning van de bank zijn en dus onder het voorwerp van de kredietovereenkomst vallen. De Supreme Court heeft in dit verband geoordeeld dat de nationale voorschriften inzake het onderzoek van het oneerlijk karakter niet op dergelijke bedingen van toepassing zijn. Wat de praktijk van de rechterlijke instanties van de andere staten betreft, heeft de bank ook arrest nr. XIZR 167/96 van het Bundesgerichtshof (hoogste gerechtshof van Duitsland), in herinnering gebracht, waarin die rechter de relevante bepaling van het toepasselijke recht heeft toegepast en heeft geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld of de commissies voor het afhalen van geld uit een bankautomaat en het beding op grond waarvan de bank zich het recht voorbehoudt deze commissies eenzijdig te wijzigen, oneerlijke bedingen zijn, aangezien dergelijke bedingen onder het voorwerp zelf en, met name, onder de prijs van de overeenkomst vallen. Derhalve acht de Tribunalul Argeș het noodzakelijk het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende prejudiciële vraag: 1. Eerste prejudiciële vraag Gelet op de argumenten van partijen, is de verwijzende rechter van oordeel dat het Hof het probleem van de uitlegging van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG in geen van de door hen aangevoerde arresten heeft opgelost. Aan de arresten van het Hof in de Spaanse zaken [Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid/ Associacion de Usuarios de Servicios Bancarios (Ausbanc)], C-484/08, Océano Grupo Editorial en Salvat Editores, gevoegde zaken C-240/98– C-244/98, en 26 oktober 2006, Mostaza Claro, C-168/05) ligt een situatie naar Spaans nationaal recht ten grondslag die volledig verschilt van de situatie naar Roemeens nationaal recht. Artikel 8 van richtlijn 93/13/EEG staat de nationale wetgevers toe (maar legt hun niet de verplichting op) een hoger niveau van consumentenbescherming vast te stellen dan het niveau dat door de richtlijn wordt gewaarborgd. Zoals ondubbelzinnig blijkt uit het arrest in de zaak Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid/ Associacion de Usuarios de Servicios Bancarios (Ausbanc), C-484/08, heeft de Spaanse staat bij de omzetting van richtlijn 93/13/EEG het bepaalde in artikel 4, lid 2, daarvan niet in het nationale recht overgenomen. Bijgevolg kunnen de Spaanse rechters bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding het eigenlijke voorwerp en de prijs van de overeenkomst alsmede de onderlinge gelijkwaardigheid daarvan in aanmerking nemen. De situatie naar Roemeens nationaal recht is volledig verschillend, aangezien de Roemeense wetgever artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG letterlijk in artikel 4, lid 6, van wet nr. 193/2000 heeft overgenomen, zodat het oneerlijke karakter van een contractueel beding noch aan het eigenlijke voorwerp en de prijs, zoals die contractueel zijn overeengekomen, noch aan de onderlinge gelijkwaardigheid daarvan kan worden getoetst. 11
VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 28. 11. 2011 – ZAAK C-236/12
De verwijzende rechter is van oordeel dat ook de arresten van het Hof in de zaken Commissie/Zweden, C-478/99, en Freiburger Kommunalbauten, C-237/02, het probleem van de uitlegging van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG niet verduidelijken, daar het eerste arrest betrekking heeft op de verplichting voor de lidstaten om de in bijlage bij de richtlijn opgenomen lijst van bedingen die als oneerlijk worden aangemerkt, in de nationale wettelijke regeling over te nemen, terwijl in het tweede arrest wordt vastgesteld dat de nationale rechter bevoegd is om te beoordelen of een bepaald beding een oneerlijk karakter heeft. In wezen heeft het Hof ook in de zaak Pohotovost s.r.o., C-76/10, in dezelfde zin geoordeeld. In overeenstemming daarmee stelt de verwijzende rechter vast dat ook de beslissingen van het Hof in de zaken Pohotovost s.r.o., C-76/10, en Pannon GSM Zrt, C-243/08, geen oplossing bieden voor het probleem in de onderhavige zaak, aangezien de bevoegdheid van de nationale rechters om het oneerlijke karakter van een contractueel beding ambtshalve te beoordelen niet van belang is voor de juiste uitlegging van de strekking van de begrippen „voorwerp” en „prijs” in artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG. Uit de beschikking van het Hof in de zaak Pohotovost s.r.o., C-76/10 (punt 3 van het dictum), gelezen in samenhang met het arrest in de zaak VB Penzugyi Lizing Zrt, C-137/08 (punt 2 van het dictum), leidt de verwijzende rechter daarentegen af dat het Hof ratione materiae over een uitgebreide rechtsmacht beschikt om het in artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG gebruikte begrip „oneerlijk beding” uit te leggen, alsmede om de indicatieve of verplichte criteria vast te stellen die de nationale rechters bij de uitlegging van een contractueel beding in het licht van richtlijn 93/13/EEG moeten hanteren. Uiteraard staat het aan de nationale rechter om, in het licht van deze criteria, uiteindelijk te beoordelen of een bepaald contractueel beding al dan niet oneerlijk is. (omissis) (omissis) [argumenten waarop de verwerping van de overige door de bank geformuleerde vragen berust] Een laatste aspect dat in dit verband aandacht verdient, betreft de onmogelijkheid voor de verwijzende rechter om in deze fase zijn standpunt kenbaar te maken met betrekking tot de aan het Hof voorgelegde vraag. Volgens artikel 27, punt 7, van het Roemeense wetboek voor burgerlijk procesrecht kunnen rechters worden gewraakt indien zij hun standpunt met betrekking tot een bij hen aanhangige zaak uitdrukken. Indien de verwijzende rechter zijn standpunt kenbaar maakt met betrekking tot de betrokken vraag, kan dit worden beschouwd als een vooruitlopen op de beslechting van het beroep, zodat de rechters van het onderhavige rechtscollege niet aan de beslechting van het geding kunnen deelnemen na de uitspraak van het Hof over de prejudiciële verwijzing. (omissis) Het Tribunalul Argeș verzoekt het Hof van Justitie van de Europee Unie krachtens artikel 267, eerste alinea, sub b, en derde alinea, VWEU, (omissis) om 12
SC VOLKSBANK ROMÂNIA
een prejudiciële beslissing over de volgende prejudiciële vragen betreffende de uitlegging van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG: „Gelet op het feit dat volgens artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG de beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen geen betrekking mag hebben op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd, en aangezien overeenkomstig artikel 2, lid [2], sub a, van richtlijn 2008/48/EG, de in artikel 3, sub g, van deze richtlijn vervatte definitie van de totale kosten van het krediet voor de consument, die alle commissies omvatten die de consument in verband met de kredietovereenkomst moet betalen, niet van toepassing is om het voorwerp van een door een hypotheek gewaarborgde kredietovereenkomst te bepalen, kunnen de begrippen „eigenlijk voorwerp van de overeenkomst” en „prijs” in artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG aldus worden uitgelegd dat van de elementen die de aan de kredietinstelling verschuldigde tegenprestatie vormen, ook het jaarlijks kostenpercentage van een kredietovereenkomst, dat met name bestaat uit de vaste of variabele rentevoet, de bankcommissies en de andere in de overeenkomst opgenomen en bepaalde kosten, onder deze begrippen (voorwerp en prijs) valt?” (omissis) [afwijzing van de overige door de bank geformuleerde vragen] (omissis) de verwijzende rechter schorst de behandeling van het hoger beroep (omissis) tot de uitspraak over het verzoek om een prejudiciële beslissing. (omissis)
13