Rice, L.N. (1974). The evocative function of the therapist. In D.A. Wexler & L.N. Rice (Eds.), Innovations in client-centered psychotherapy, pp. 289-311. New York, NY: Wiley. Rogers, C.R. (1951). Client-centered Therapy. Boston, MA: Houghton Mifflin. Rogers, C.R. (1957). The necessary and sufficient conditions of therapeutic personality change. Journal of Consulting Psychology, 21(2), 95-103. Snijder, A.M. (2011). Een beschouwing over de visie van Susan Johnson c.s. over de integratie van seksualiteit en hechting in de emotionally-focused partnerrelatietherapie. Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie, 49(4), 335-345.
Boekbesprekingen
Tom J.C. Berk. Over groepstherapie, groepen, groepsdynamiek, groepsanalyse en wat therapeutisch werkt (2011). Copyright/Uitgever 2011: Tom Berk. ISBN 978 1 4709 9229 3, 181 pagina’s. Distributie: www.lulu.com Tom J.C. Berk. Psychodynamische therapie in context (2011). Copyright/ Uitgever 2011: Tom Berk. ISBN 978 1 4477 9608 4. 340 pagina’s, 2e editie. Distributie: www.lulu.com
Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 51 2013/1
90
Inleiding Vanuit zijn woonadres in Zuid-Frankrijk stuurde Tom Berk* (psycholoog, psychoanalyticus en groepstherapeut) ons zijn twee laatste boeken, die hij zelf uitgeeft, ter recensie. In 2010 (TCgP 48, nr. 4, 383-386) besprak ik een boek van deze auteur met een historisch overzicht over de ontwikkeling van groepstherapie van 1900-2010 (Berk, 2009). We kunnen deze bijdragen zien als een ‘update’ van alles wat hij al in een indrukwekkend arsenaal van boeken over (groeps)therapie heeft geschreven. Inhoud Over groepstherapie, groepen, groepsdynamiek, groepsanalyse en wat therapeutisch werkt Vanuit zijn ervaring met en het schrijven over groepspsychotherapie blijkt telkens weer dat Berk een enthousiaste verteller is over de groei en bloei van de groepsbenadering. Dit boek over groepstherapie, geschreven vanuit een theoretische ‘view from the bridge’ en een grote praktische ervaring, is ingedeeld in drie delen. Het eerste deel gaat over de groepsanalyse van Michael Foulkes (1975), een gedurende de Tweede Wereldoorlog naar Engeland gevluchte Duitse psychoanalyticus. De combinatie van psychoanalytische ideeën en sociaal-psychologische opvattingen richt zich op de overtuiging dat het wezen van de mens sociaal is en bepaald wordt door de sociale context waarin hij leeft. Van daaruit is het ook logisch om emotionele verstoringen vanuit diezelfde context te behandelen. Omdat de innerlijke wereld van de groepsleden geactualiseerd wordt in een groep, de symptomen vertaald kunnen worden in communicatieprocessen en er een onderlinge resonantie is voor emoties en affecten, kan een therapiegroep helend werken, zoals ook Rogers (1970) stelde. In het tweede deel over groepsdynamieken is het de bedoeling dat de diverse theoretische invalshoeken elkaar aanvullen, maar soms maakt de overdaad aan diversiteit het moeilijk om de grote lijn vast te houden. Het merendeel van het onderzoek naar groepsdynamiek kwam in de jaren vijftig van de vorige eeuw echter uit de hoek van de sociologie en de sociale psychologie. Zo wordt de socioloog Goffman genoemd met zijn studie over de sociale identiteit met een spanningsveld tussen schijn (wie wil of vrees je te zijn) en werkelijkheid. Het intergroepgedrag wordt boeiend beschreven door Amartya Sen, in zijn boek uit 2006 over Identity and Violence, the illusion of destiny. De leefgroep bindt de groepsleden extra wanneer de negatieve gevoelens op een gezamenlijke vijand geprojecteerd kunnen worden. Wat we van de analytische benadering over kunnen nemen is de visie op regressie in de groep, een actualisatie van wat er in het leven van de groepsleden als emotioneel belangrijke belevingen aanwezig is geweest. Door deze regressie wordt het groepslid toegankelijker voor de therapeutische invloeden van zijn medegroepsleden en de groepstherapeut.
Psychodynamische therapie in context Dit boek wil een overzicht geven van een individuele, steunend-ontdekkende psychodynamische psychotherapie, waarin de kwaliteit van de therapeutische relatie een grote rol speelt, en die een breed indicatiegebied heeft. Na een algemeen inleidend stuk over het waarom en hoe van psychodynamische therapie met vier paragrafen, is dit boek ingedeeld in drie delen. Deel I (vijf hoofdstukken) gaat over wat we weten over psychotherapie in het algemeen, deel II (vier hoofdstukken) beschrijft de basis, geschiedenis en methodiek van de psychodynamische therapie, deel III (zes hoofdstukken) geeft een overzicht van belangrijke thema’s uit de praktijk. Ten slotte is er een Appendix over de medische sociologie en psychische aandoeningen. Algemene inleiding. Norcross, Hedges en Castle (2002) bespreken in hun boek al de bekende therapievormen die nog bestaan en gebruikt worden, waarbij een derde van de onderzochte psychotherapeuten melden in hun praktijk eclectisch of integratief te zijn. De psychodynamische therapie is een Amerikaanse mengvorm van psychoanalyse en de interpersoonlijke psychiatrie van Sullivan (1953). Van deze laatste benadering kreeg de therapie haar steunende elementen met een appel op de common sense en realiteit, waardoor het iets gewoons en vanzelfsprekends krijgt. In een meta-analyse is er recent empirisch onderzoek gedaan over de effectiviteit en nawerking van deze therapievorm (Shedler, 2010) met een positief resultaat. De psychodynamische therapie gaat ervan uit dat psychotherapeutische methoden zijn ingebed in de context van sociaal-culturele processen. De levensgeschiedenis, ontwikkeling en ervaring van mensen spelen een rol in hun gedrag, evenals onbewuste processen (de determinanten van gedrag zijn meervoudig). Therapeutische interactie wordt gezien als essentiële component en het verworven inzicht als manier om in de therapie veranderingen te bewerkstelligen. Gevoelens en emoties worden onderzocht in combinatie met de vermij-
Boekbesprekingen
91 Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 51 2013/1
In het derde deel wordt de vraag gesteld wat nu eigenlijk therapeutisch werkt. Niet onterecht wordt hier een grote plaats ingeruimd voor Yalom (1975/2005), voor cliëntgerichte therapeuten een leermeester waar ze veel in herkennen. Ook hier zijn de ons bekende basistherapeutische factoren belangrijk, zij het in een groepsvertaling. Om de dynamiek van een groep te leren aanvoelen is het nuttig je te verdiepen in de groepsfocale conflicttheorie van Whitaker en Lieberman (1964). Deze onderzoekers vroegen zich af of je datgene dat zich manifest afspeelt in een therapiegroep op kunt vatten als het resultaat van enerzijds de verlangens en impulsen van de groepsleden (bijvoorbeeld: ik wil alle aandacht), en anderzijds de remmende angsten en schuldgevoelens (ik doe anderen tekort). De groep lost dit conflict op, soms door de benoeming ervan, hetgeen therapeutisch werkt, soms door ieder op zijn beurt ruimte te nemen, hetgeen niet therapeutisch is en het probleem laat bestaan. Berk noemt vervolgens de elementen die de werking van de groep bevorderen, zoals emotionele stimulatie, geven van genegenheid, toekennen van betekenis en valideren van de geuite gevoelens. De cohesie staat centraal, het geeft een gevoel van verbondenheid, beïnvloedt overtuigingen en attituden, definieert de realiteit, roept gevoelens en emoties op en het biedt de mogelijkheid om zichzelf met een ander te vergelijken. Bij al deze onderwerpen blijft de therapeut in het ‘hier-en-nu’, van waaruit wel de tijdsperspectieven van het ‘daar-en-dan’ kunnen worden onderzocht. De gedeelde herinneringen over ‘toen’ roepen in het hier en nu allerlei reacties op bij verteller en toehoorder, waardoor het mogelijk wordt de levensgeschiedenis gedeeltelijk te herschrijven. Berk eindigt met een uitgebreide bespreking van het boek van Yalom (1975/ 2005). Voor de geïnteresseerde lezer raad ik aan dit boek zelf te lezen, liever dan een boekbespreking te recenseren. Samenvattend: het eerste deel over groepsanalyse was prettig om te lezen, goed verteld en samengevat. Het tweede deel was overcompleet door de historische breedte. De titel groepsdynamieken wekte de verwachting dat het hier meer over kernelementen zou gaan. Ditzelfde hoopte ik ook van het derde deel. Naast het feit dat er ontegenzeglijk veel verstandige zaken werden aangestipt, gaf ook dit deel een gevoel van teleurstelling. Berk heeft betere boeken geschreven. Ten slotte twee ‘side remarks’: het redigeerwerk komt slordig over en de literatuur is nauwelijks up-to-date, met maar een paar verwijzingen van na 2000, waardoor het ‘toen’ beter vertegenwoordigd is dan het ‘nu’.
Boekbesprekingen Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 51 2013/1
92
dingspogingen, evenals de zich herhalende thema’s in gedachten, gevoelens, relaties en ervaringen. Er is aandacht voor (niet-)adaptieve interpersoonlijke relaties, het bevrijden van het zelfbeeld van het verleden en het bespreken van de therapeutische interactie. De therapiezittingen worden ongestructureerd gelaten, waarbij de aandacht voor het hier en nu, de empathie en de emotionele beschikbaarheid van de therapeut centraal staan. De analytische begrippen weerstand en (tegen)overdracht worden wel gebruikt, maar er wordt niet speciaal op gefocust. Van de cliënt wordt wel een goede motivatie verwacht. Psychische aandoeningen en persoonlijkheidstrekken worden gezien als nauw verweven, de therapie is gericht op betekenisverlening en is voor een cliënt een manier om een coherent beeld van zichzelf te maken. Tot hier toe zijn deze beschrijvingen voor een goed deel toe te passen op de cliëntgerichte therapiepraktijk, beide methodes delen de hermeneutiek van de geesteswetenschappen, de gerichtheid op de cliënt als totaliteit en de centrale rol van de therapeutische relatie. Berk richt zich vervolgens op de ontwikkeling van de psychotherapie vanaf het eerste begin. Via Hippocrates naar de Middeleeuwen, het ontstaan van de hypnose rond 1800, naar de dynamische psychiatrie met aandacht voor de somatische kant van psychische aandoeningen. Rond 1900 ontstond de moderne psychotherapie met Freud als grondlegger met het centrale psychodynamische model, daarna gecombineerd met de interpersoonlijke opvattingen van Sullivan (1953). Rond de jaren zestig verloor de psychoanalyse zijn centrale plaats en kwam er ruimte voor nieuwe ontwikkelingen, zoals de cliëntgerichte psychotherapie. Richten we ons op de psychotherapie van tegenwoordig, dan zien we een pluriformiteit in methoden en doelgroepen. Kiesler (1966) wees er al op dat psychotherapie als universaliteit een mythe is, er bestaan allerlei therapeutische werkwijzen en indicatiemodellen, met een centrale positie voor de algemene therapeutische factoren. Daarnaast kwam er een groeiende aandacht voor de contextualiteit en de therapeutische relatie. Helaas is de economische druk met de roep om ‘managed care’ tegenwoordig ook een factor die meespeelt. Deel 1, Wat we weten bestrijkt het gehele psychotherapieveld met de vraag of psychotherapie een wetenschap is. Over welke wetenschap gaat het dan? De auteur bedoelt hier de human sciences. De gehanteerde therapietheorieën zijn in de regel complex en onvolledig. In tegenstelling hiermee is het onderwerp van de natuurwetenschappen onveranderlijk met een gangbare interpretatie, tenzij er een paradigmawisseling optreedt. Van hieruit geredeneerd kun je dus ook niet spreken van de wetenschappelijke methode. Iedere wetenschap creëert kennelijk zijn eigen methode die daarbij past. Het wetenschappelijk onderzoek kwam in de jaren vijftig en zestig tot grote bloei, niet in de laatste plaats door de inspanningen van Carl Rogers. Onderzoeksinstrumenten zijn pas later ontstaan, bijvoorbeeld de DSM (Wampold, 2010). De APA eist dat psychotherapieonderzoek evidence-validated treatment effectonderzoek moet zijn met behandelingsprotocollen. De hevige reacties hiertegen zijn bekend. Vanuit het werkveld is er een voorkeur voor een practice-based onderzoek, met pluriforme methoden en een bredere opvatting van het begrip evidentie. Uit meta-analyses blijkt dat psychotherapieën effectief zijn, relatief weinig beïnvloed door de soort therapie (het dodo-bird-effect). Het ligt dan ook voor de hand om het effect te koppelen aan de algemene therapeutische factoren. Hieronder vallen, naast de nadruk op een authentieke therapeutische relatie, consensus over de therapievorm, empathie, onvoorwaardelijke acceptatie en echtheid/congruentie, de kroonjuwelen van de cliëntgerichte methode. Je kunt je bovendien afvragen hoe belangrijk het stellen van een diagnose is voor het therapeutisch effect. Rogers was daar mordicus tegen. De objectiviteit van een diagnose is relatief. Gedragstherapeuten gaan bijvoorbeeld uit van leerstoornissen, een psychodynamisch georiënteerde therapeut zal aandacht hebben voor het samenspel tussen intra- en interpersoonlijke factoren. De discussies in hoeverre een DSM-diagnose nuttig of nodig is, zijn nog niet beëindigd. Deel 2 maakt enige theoretische omwegen voordat we bij de centrale karakteristieken van de psychodynamische therapie aankomen. Hierin werken twee actieve deelnemers, de therapeut en de cliënt, samen om te begrijpen waar de problemen, conflicten en symptomen van de cliënt vandaan komen. In deze psychodynamische therapievorm neemt de hermeneutische methode van de human sciences een belangrijke plaats in via het interpreteren, herbezien en begrijpen van de ander. Hermeneutiek gaat niet alleen over cognitief begrijpen, maar
Boekbesprekingen
93 Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 51 2013/1
ook over intuïtie en ervaren van een geheel. Veel van wat we als waar beleven blijkt sociaal te zijn geconstrueerd. De basisconfiguratie van een psychotherapie bestaat uit een emotioneel geladen vertrouwelijke relatie therapeut-cliënt, die zich richt op een genezingsproces, het exploreren van de ‘mythe’ van het cognitieve schema dat een verklaring biedt voor de symptomen, met een bepaalde werkwijze, een ritueel. Op basis daarvan ontwikkelen er zich allerlei behandelingsmodellen. Wat zijn nu concrete basiselementen van de psychodynamische therapie? Naast het vormgeven van een goede werkrelatie (Safran & Muran, 2000) noemt Berk een zevental elementen: –– het hier-en-nu als uitgangspunt met aandacht voor het daar-en-toen; –– het steunend-ontdekkend karakter, met een zichtbare therapeut die de regressie bewerkt, de realiteitscontrole verstevigt, gebruik maakt van de positieve overdracht, empathisch luistert, erkenning geeft, niet te ver gaat met interpretaties en confrontaties, de samenhang van innerlijke fenomenen verheldert, de afweer intact laat en bespreekbaar maakt, het verbaliseren en differentiëren stimuleert en de inspanningen van de cliënt gratificeert; –– de nadruk op inzicht en begrijpen. Dit inzicht is gewoonlijk bewust en gaat over niet-adaptieve reactiepatronen, interpersoonlijke problemen en de motivatie om op een nieuwe manier naar zichzelf te kijken; –– de objectieve en subjectieve levensgeschiedenis, waarin de zingeving opnieuw wordt bekeken; –– de rol van de corrigerende emotionele ervaringen; –– het geven van interpretaties die aansluiten bij de actuele gevoelens van de cliënt; –– de relatie cliënt-therapeut als demonstratie van het interpersoonlijke gedrag van de cliënt, de affectieve resonantie en de Zelf-Ander-configuraties. Hoewel de psychoanalytische achtergrond van de auteur in dit onderdeel duidelijk zichtbaar is, kunnen veel elementen ook gebruikt worden bij het beschrijven van een cliëntgerichte psychotherapie. Deel 3, De capita selecta geven, ook hier weer met een brede theoretische omlijsting, thema’s uit de praktijk. (a) Intake, indicatie en doelstelling. Welk beeld hebben cliënten van zichzelf, wat is de aard van hun interpersoonlijke relaties en welke internalisaties zijn in de loop van het leven ontstaan? De cliënt moet een adequate interactie met de intaker kunnen aangaan, enige lijn in zijn leven hebben, het vermogen bezitten de symptomen psychologisch te duiden, introspectie bezitten, bereid zijn actief aan een therapie mee te werken, en reële verwachtingen hebben van een therapie. (b) Het eerste contact is belangrijk om te zien of een gevoel van verbondenheid en wederzijdse inspanningen mogelijk is. Is er een gevoeligheid bij de cliënt voor de interpretaties van de therapeut? (c) Er worden verschillende psychoanalytische modellen weergegeven. Als eerste het topografische model en het structuurmodel, ontwikkeld door Freud. Het topografische model met een onderscheid onbewust, voorbewust en bewust, het structuurmodel met de toevoeging van het Ueber-Ich, en de dynamiek tussen het Ik, het Id en het Superego. Vervolgens de egopsychologie waarin aan het Ik de kracht toegekend wordt voor het regelen van de adaptatie aan de omgeving via controle, regelen en beheersen. De meer moderne vorm hiervan is een conflicttheorie tussen de persoonlijke verlangens, angsten, afweermechanismen en schuldgevoelens. De objectrelatietheorie van Melanie Klein stamt uit haar studie van de emotionele ontwikkeling van een kind, waarin de vroege affectieve ervaringen en de daarmee verbonden beelden geordend worden in een wereld van innerlijke objecten. Omdat het Ik nog niet goed is gevormd zien we primitieve splitsingen van goede en slechte objecten. De zelfpsychologie van Kohut vervolgens is een kritiek op en uitwerking van de egopsychologie. De functies van het Zelf, een matrix van zelfobjecten, nemen de plaats in van het Ik, waarmee een afgeleide generalisatie van introspectief of empathisch waargenomen ervaringen wordt bedoeld, die we later aanduiden met Ik. Bij de zelfbehoeften horen de fysieke behoeftes aan intimiteit en seksualiteit, zich te hechten, ergens bij te horen, zich te laten gelden of zich terug te trekken. (d) Ten slotte het werken met innerlijk organiserende systemen. Deze systemen ontstaan door de internalisatie van de levensgeschiedenis.
Boekbesprekingen Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 51 2013/1
94
De karakteristieke fenomenen weerstand en afweer, overdracht en tegenoverdracht zijn door het steunend-ontdekkend karakter van deze therapievorm wel aanwezig, maar minder duidelijk dan bij een klassieke analyse. Hoe moet je met weerstand en afweer omgaan? Sullivan (1953) ziet weerstand als een aanslag op het gevormde zelfsysteem, waardoor nieuwe ervaringen met wantrouwen worden bekeken De term afweermechanisme, een onbewuste functie van het Ik, stamt van Anna Freud, verdringen en ontkennen zijn hier duidelijke voorbeelden van. Het afweermechanisme dient de psychische gezondheid van het Ik en hoeft dan ook niet altijd als ongezond beschouwd te worden. Bij een analytische benadering worden de weerstanden geëxploreerd en verhelderd, een cliëntgerichte therapeut zal zich meer richten op de betekenis van dit gedrag en meer focussen op de vertrouwensrelatie. Hetzelfde verschil van therapeutische benadering kunnen we zien bij het onderwerp overdracht. Overdrachten gaan over verlangens, relaties, impulsen en vroegere gevoelens. Geen interpretatie voor de cliëntgerichte therapeut, wel acceptatie en richten op de betekenis. De tegenoverdracht heeft te maken met de persoonlijkheid van de therapeut, van welke richting ook. Hier is volgens mij voor nodig dat de therapeut zichzelf en de manier waarop hij de therapeutische relatie vorm geeft goed kent, en de morele aspecten van een in wezen ongelijke relatie beseft en waarmaakt. De Appendix, een toevoegend slot van dit boek, geeft een beeld van drie modellen die in de medische sociologie zijn ontwikkeld om cliënten met hun psychische aandoeningen beter te begrijpen. Als eerste is er een ‘evenwichtsmodel’. Ziekten en aandoeningen verstoren het lichamelijk en psychisch dynamisch evenwicht. Als tweede het onderscheid tussen lichamelijke kwetsuur en ziekte. Als derde model het verliesmodel, lichamelijk, psychisch en sociaal. De term spreekt voor zichzelf. Dit uitgebreide boek sluit dan met 25 pagina’s literatuur, waarin ook de meest recente literatuur een goede plaats heeft gekregen. Ten slotte Berk is ongetwijfeld een zeer erudiete auteur, bekwaam op de vele fronten van psychoanalyse, sociale en cultuurwetenschappen, die hij ook nog een filosofische ondergrond tracht te geven. Maar zijn kennis is zo breed, dat het lezen daarover encyclopedische aspecten krijgt. Je leest te veel wat je niet zoekt of verwacht. De structuur van het betoog wordt vaak onhelder, omdat er te veel uitweidingen zijn, voorbeelden van voorbeelden, schrijvers die er ook bij horen. Al deze uitweidingen worden even intensief behandeld alsof ze bij het hoofdbetoog horen. Kortom, ik mis keuzes, structuur, verschillen tussen hoofdlijnen en illustraties, waardoor het bestuderen van de twee aangeboden boeken tot een gevoel van overvoerdheid leidt. En dat vind ik jammer, want in alle details blijkt Berk veel te weten, veel gelezen te hebben en kan hij daar overzichten over geven. Het klopt, wanneer hij bij de aanbieding stelt dat hij niet dogmatisch is, hij vindt zichzelf niet zo stellig. Maar dat maakt het ook moeilijk om daar een cliëntgerichte reactie op te geven, omdat er algemene en prima therapeutische insteken worden weergegeven. Waar mogelijk heb ik dat in de tekst toch maar wel gedaan. Vond ik het eerste boek over groepstherapie teleurstellend en niet up-to-date, het tweede boek over psychodynamische therapie is een stuk beter en moderner. Door het gebrek aan een duidelijke structuur en een stellingname is het een ingewikkeld boek, dus in die zin niet echt aan te raden. Literatuur Foulkes, S.H.G. (1975). Group analytic psychotherapy, Methods and Principles. London: Gordons & Breach. Kiesler, D.J. (1966). Some myths of psychotherapy research and the search for a paradigm. Psychological Bulletin, 65, 110-136. Norcross, J.C., Hedges, M., & Castle, P.H. (2002). Psychologists conductiong psychotherapy in Psychotherapy, Theory, Research, Practice. Training, 39, 97-102. Rogers, C. (1970). Carl Rogers on encounter groups. New York: Harper & Row. Safran, J.D., & Muran, J.C. (2000). TheTherapeutic Alliance in Brief Psychotherapy. Washington DC: APA. Shedler, J. (2010). The efficacy of psychodynamic psychotherapy. American Psychologist, 65(2), 96-109. Sullivan, H.S. (1953). The interpersonal theory of psychiatry. New York: Norton.
Wampold, B.E. (2010). The basics of Psychotherapy. Washington DC: APA. Whitaker, D.S., & Lieberman, M.A. (1964). Psychotherapy through the group process. Chicago: Aldine. Yalom, I.D. (1975/2005). The theory and Practice of Group Psychotherapy, 5th ed. in 2005. New York: Basic Books.
Annemarie Snijder
Inhoud Het boek is na een inleiding ingedeeld in zeven hoofdstukken: over het lichaam als drieeenheid, die je eigen stijl weergeeft, je kwaliteiten herbergt, getuigt van de levensthema’s, feedback geeft, en die je de weg naar de vrijheid wijst. De hoofdstukken zijn goed ingedeeld: in de inleiding geeft de auteur een uitgangsstelling, die ze uitwerkt met praktijkvoorbeelden, waarna een analyse volgt met ten slotte een samenvatting. Het laatste hoofdstuk bevat een overzicht van alle samenvattingen. In haar inleiding stelt Van Laar dat ze niet streeft naar een wetenschappelijke onderbouwing van haar visie, hetgeen klopt met mijn indruk, maar dat ze vanuit de praktijk de nadruk wil leggen op datgene wat de mens in een dynamische beweging en in contact brengt met zichzelf. De start wordt gemaakt met de beschrijving van het lichaam, dat als een drie-eenheid functioneert; handen, hoofd en hart (hoofdstuk 1). De samenhang en de onderlinge dynamiek van deze drie onderdelen garandeert de levendigheid. Het lichaam reageert op elke waarneming en geeft signalen waarnaar we moeten leren luisteren. Interne en externe communicatie kunnen echter elkaar verstoren, het lichaam laten ‘bevriezen’, waardoor het contact met de signalen wordt verbroken. Aan iedere lichaamszone worden bepaalde kenmerken toegekend: het hoofd staat voor het verstand, het hart voor de communicatie, emotie en attitude, en de buik voor het handelen, de vitaliteit. Deze onderdelen ontvangen ieder hun eigen informatie, maar het is de samenwerking waar het om gaat. Wanneer je lichaam en geest uit elkaar haalt, verlaat de geest het lichaam, hetgeen synoniem met dood is. Het lichaam toont iemands eigen stijl (hoofdstuk 2), en laat zien welk onderdeel, denken, voelen of handelen, daarbij de boventoon voert. Het is nuttig om te weten wat je voorkeursstijl is en dit ook bij anderen te herkennen. Maar daarnaast blijft het ook belangrijk het evenwicht tussen de verschillende, soms elkaar verstorende, elementen te vinden. Zo hebben bijvoorbeeld secundair reagerende mensen vaak verschillende voorkeursstijlen tegelijk, het denken kan dan uit zelfbescherming het voelen of handelen verstoren. Hoe kun je dat zien? Door te kijken naar de lichaamsexpressie, te luisteren naar de stem en het taalgebruik, het kijken naar de lichaamshouding, de bewegingspatronen en de manier waarop iemand plaats neemt in de ruimte. Bij de conclusies die in dit boek worden verbonden aan de betekenis van de verschillende assen van de stand van het lichaam wordt er een
95 Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 51 2013/1
Inleiding De titel en de outlook van dit boek, dat me werd opgestuurd ter recensie, komen niet onmiddellijk als aantrekkelijk over. Los van zo’n eerste indruk is het natuurlijk goed om je te verdiepen in de betekenis van lichaamssignalen. Het lichaam als kompas? Ja, maar dat moet je ook weer niet overdrijven. Dit neerschrijvend merk ik mijn allergie voor stellingen in de sfeer van: ‘dit is het; denken, voelen en handelen hebben dit nodig om tot congruentie te komen die zich dan zou manifesteren in assertiviteit, authenticiteit en autonomie’. Alsof dat zo eenvoudig is. De auteur Annet van Laar is GZ-psycholoog, opleider en trainer in de door haar gekozen body-mind-richting. Bij haar studie psychologie in Utrecht verbaasde ze zich over het feit dat voor vraagstukken over welzijn en gezondheid een voornamelijk mentale benadering werd gekozen. Zijzelf koos voor een meer ‘bezielende’ benadering, met meer aandacht voor lichaamsbeleving, bewustzijn en levensenergie, waarbij ze haar visie ontwikkelde dat het lichaam een eigen wijsheid heeft en kan functioneren als kompas.
Boekbesprekingen
Annet van Laar (2012). Van binnen weet je alles. Handboek voor Lichaamswijsheid. Houten: Zwerk Uitgevers. ISBN 978 90 77478 00 4, 304 pagina’s