N I E U W E REDAKTIE van de BEPALINGEN TER BEVORDERING V A N H E T SCHEPPEN VAN NIEUWE BEDRIJVIGHEID Juridische en financiële bepalingen in de Lid-Staten (uitgezonderd Italië), het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten van Amerika 1965 Publikatiediensten van de Europese Gemeenschappen 3825/4/66/1
INHOUD
0
ALGEMEEN
00 01 02 03
1
Algemene beschouwingen Juridische en financiële bepalingen Bevoegde instanties Streekontwikkelingsplannen en andere acties met regionaaleconomisch aspect
DIRECTE HULP AAN BEDRIJVEN
11 Financiële faciliteiten 111 Subsidies/Premies 112 Leningen 113 Rentefaciliteiten 114 Garanties 12 Belastingfaciliteiten 13 Speciale tarieven 131 Energie 132 Transport 2
INDIRECTE HULP AAN BEDRIJVEN
21 Inf ra-structuur, ontsluiting van industriegebieden en bouwrijp maken van industrieterreinen 22 Geprefabriceerde bedrijfspanden 24 Bouw van arbeiderswoningen 3
MAATREGELEN TEN GUNSTE VAN DE WERKNEMERS
D 00
ALGEMEEN
Algemene beschouwingen In de Bondsrepubliek heerst over het geheel genomen sedert enige tijd volledige werkgelegenheid. De vraag naar arbeidskrachten is groot en de situatie op de arbeidsmarkt is dan ook gespannen. Zo werden bij voorbeeld op het hoogtepunt van de winterwerkloosheid — op 31 januari 1965 — in de Bondsrepubliek slechts 286.000 werklozen geteld (1,3 % van de beroepsbevolking). Tegenover dit aantal werklozen stonden 563.000 open plaatsen, zodat zelfs op het hoogtepunt van de winterwerkloosheid het aantal open plaatsen tweemaal zo groot was als het aantal werklozen. Bovendien zij erop gewezen dat in het voorjaar van 1965 in de Bondsrepubliek ongeveer een miljoen buitenlandse arbeidskrachten was tewerkgesteld, hetgeen betekent dat iedere 20ste werknemer in de Bondsrepubliek een buitenlander was. Hieruit blijkt hoezeer de vraag naar arbeidskrachten in de Bondsrepubliek zich tot over de grenzen deed gevoelen. Rekening houdend met deze gang van zaken zou men terecht de vraag kunnen stellen of het thans nog wel verantwoord is dat door de overheid bijzondere maatregelen voor het scheppen van arbeidsplaatsen worden genomen, dan wel of niet veeleer het tijdstip is aangebroken om de steun die de staat tot dusver verleende ten behoeve van bepaalde investeringen van het bedrijfsleven, te beperken of zelfs geheel stop te zetten. In dit verband dient echter het volgende te worden opgemerkt: 1. Uit de vermelde totale cijfers voor de Bondsrepubliek blijkt niet dat binnen het gebied van de Bondsrepubliek nog aanzienlijke regionale verschillen op de arbeidsmarkt bestaan. Zo waren er bij voorbeeld op 31 december 1964 in het gebied Cham (Oberpfalz) 3.456 geregistreerde werklozen (11,6 % van het aantal werknemers). Dit betekent dus dat in bepaalde delen van de Bondsrepubliek althans in de winter het aantal arbeidsplaatsen stellig nog onvoldoende is. Hierbij moet echter nog worden aangetekend, dat het niet zonder
(1)
D 00
(2)
meer mogelijk is deze winterwerkloosheid in korte tijd door het scheppen van nieuwe arbeidsplaatsen in de industrie op te heffen. Voor een groot deel gaat het bij deze werklozen om goed betaalde — in de bouwnijverheid te werk gestelde — seizoenarbeiders, die in de zomermaanden naar hun werk teruggaan en dus niet bereid zijn continu het hele jaar door op een nieuwe arbeidsplaats te werken. 2. De Duitse statistiek betreffende de situatie op de arbeidsmarkt telt de beroepsbevolking in haar woonplaats. Dit heeft tot gevolg, dat de pendelaar die in een landelijk district woont, doch in een ver verwijderd industriegebied werkt, in het landelijke district als tewerkgestelde wordt geregistreerd. Daardoor vertonen de landelijke districten in de statistiek een gunstiger beeld, dan met de werkelijkheid overeenkomt. (Over de sociale vraagstukken die door het pendelen over grote afstand worden opgeworpen, kan in dit korte bestek niet worden gesproken.) 3. Voor het verkrijgen van een juist inzicht in de regionale structuur van de Bondsrepubliek verdient het aanbeveling om naast de arbeidsmarktstatistiek de zogenaamde industriële berichtgeving in de beschouwing te betrekken. Deze statistiek telt de werknemers in de industrie op de plaats van hun tewerkstelling. Zij geeft een beeld van de aanzienlijke verschillen in het aantal beschikbare industriële arbeidsplaatsen in de verschillende gebieden. Zo ligt bij voorbeeld in talrijke plattelandsdistricten de zogenaamde industriebezetting (het aantal werknemers in de industrie per 1.000 inwoners) onder de 50, tegen een gemiddelde van 143 in de gehele Bondsrepubliek. Dit houdt geenszins in dat een lage industriebezetting op zichzelf een symptoom van een onbevredigende economische structuur is. Het geeft echter te denken wanneer het bij voorbeeld een plattelandsdistrict betreft, waar de kleine en zeer kleine landbouwbedrijven met lage opbrengsten in de meerderheid zijn. Deze gebieden worden in de regel gekenmerkt door een relatief laag nationaal produkt per hoofd van de bevolking. 4. Sedert enkele jaren spelen in de openbare discussie de eenzijdig gestructureerde gebieden, waarvoor men in de Bondsrepubliek de term „probleemgebieden" bezigt, een belangrijke rol. In deze gebieden is weliswaar in vele gevallen het inkomensniveau en de levensstandaard volstrekt niet bijzonder laag, doch hun ontwikkeling wordt voor een groot deel gekenmerkt door een relatief achterblijven — in vele gevallen door stagnatie of zelfs door absolute achteruitgang; dit geldt vooral wanneer de structuurbepalende economische sectoren te kampen hebben met moeilijke problemen op lange termijn (zoals bij voorbeeld de kolenmijnindustrie).
D 00
De algemene en nagenoeg ononderbroken opwaartse tendens van de economie, welke in de Bondsrepubliek sedert de geldzuivering (1948) valt waar te nemen, heeft er stellig toe bijgedragen dat de genoemde problemen en moeilijkheden in vele gevallen werden verzacht of ten dele uit de weg werden geruimd. De sedert jaren heersende volledige werkgelegenheid en de bijzonder gespannen situatie van de arbeidsmarkt in de sterk geïndustrialiseerde gebieden bracht veel ondernemers er toe filiaalbedrijven in de economisch zwakke gebieden te vestigen, ten einde de aldaar beschikbare (of zelfs vermoede) „stille reserves" aan arbeidskrachten uit te putten. Vele ondernemers besloten ook hun hele bedrijf over te plaatsen naar deze gebieden. Deze tendensen waren echter niet sterk genoeg om de onevenwichtige regionale ontwikkeling in de Bondsrepubliek, welke sedert het begin van de industrialisatie valt waar te nemen, in voldoende mate tegen te gaan. De overheid (dat wil zeggen „Bund" en „Länder") beschouwt het derhalve als zijn taak om, ook bij de heersende volledige werkgelegenheid, de economisch zwakke gebieden te steunen in hun streven naar versterking van hun economische kracht — met name bij de consolidatie en uitbreiding van de bestaande en het aantrekken van nieuwe bedrijven. De ervaring leert dat een gunstige en stabiele conjunctuur de beste voorwaarden biedt voor een succesrijk regionaal structuurbeleid, daar zij de ondernemers aanspoort tot een grotere investeringsactiviteit. Een duidelijk aan de dag tredende algemene investeringsbereidheid vergemakkelijkt vanzelfsprekend ook het besluit om buiten de concentratiegebieden te investeren. Relatief kleine stimulansen van de overheid zijn dan reeds voldoende voor het doen van investeringen, die bij een slecht conjunctureel klimaat nooit tot stand zouden zijn gekomen. Anderzijds blijkt het noodzakelijk uit de sedert enkele jaren ononderbroken heersende volledige werkgelegenheid bepaalde consequenties te trekken voor de praktische tenuitvoerlegging van het regionale economische beleid. Met name dienen de gevolgen van de vestiging van een grote industriële onderneming voor de arbeidsmarkt van een bepaald gebied zorgvuldig te worden onderzocht. Momenteel bestaat ook in de economisch zwakke en eenzijdig gestructureerde gebieden schaarste aan geschoolde arbeidskrachten. De aldaar gevestigde ondernemers klagen dat deze toch al schaarse arbeidskrachten naar andere gebieden trekken, waar hun aantrekkelijker arbeidsplaatsen en — wat soms nog belangrijker schijnt te zijn — betere algemene levensomstandigheden worden geboden (mogelijkheden voor opleiding en promotie in het bedrijf, ruimere faciliteiten van iedere aard in de openbare en de particuliere sector). De betrokken ondernemers
(3)
D 00
(4)
aanvaarden het vanzelfsprekend niet zonder meer dat een met overheidssteun gevestigd groot bedrijf hun van de ene dag op de andere de toch al schaarse geschoolde arbeidskrachten wegneemt. Het regionale economische beleid ziet zich dus in de Bondsrepubliek gesteld voor een op het eerste gezicht paradoxe situatie: aan de ene kant eisen de tussen de verschillende gebieden bestaande verschillen in economische kracht en levensstandaard het scheppen van meer produktieve en daardoor meer winstgevende arbeidsplaatsen; aan de andere kant mag dit echter niet gepaard gaan met een discriminatie van de in het betrokken gebied reeds gevestigde ondernemingen. Dit zou met name heftige kritiek uitlokken wanneer de nieuw te vestigen ondernemingen filiaalbedrijven van grote en financieel krachtige ondernemingen zijn. De kritiek richt zich in dit geval niet tegen het feit dat de werknemers in een bepaald gebied meer en betere arbeidsplaatsen worden geboden, doch wel tegen de vestigingssteun welke aan de nieuwe bedrijven in de streek worden verleend, doch aan de reeds aldaar gevestigde ondernemingen worden onthouden. De Bondsregering en regeringen van de „Länder" hebben getracht aan deze moeilijkheden als volgt het hoofd te bieden: 1. De regeringen van de „Länder", die de omstandigheden ter plaatse het best kennen, zullen iedere industrievestiging — voor zover deze door de overheid wordt bevorderd — wat de omvang ervan en het vestigingstempo betreft — afstemmen op de plaatselijke, respectievelijk regionale situatie. 2. Naast het bevorderen van de vestiging van nieuwe bedrijven in de economisch zwakke gebieden wint de door de overheid verleende steun ten behoeve van de modernisering en rationalisatie der reeds gevestigde bedrijven steeds meer aan betekenis. Deze steun moet ertoe bijdragen de reeds beschikbare arbeidsplaatsen stabieler te maken en ze beter te beschermen tegen crisisinvloeden. 3. De verbetering van de infrastructuur welke aan alle bedrijven in een bepaalde streek in gelijke mate ten goede komt, treedt sterker op de voorgrond. 4. Wat de infrastructuur betreft, wordt een steeds grotere betekenis gehecht aan de maatregelen die leiden tot verbetering van de algemene levensomstandigheden (sociale en culturele infrastructuur), aangezien door deze maatregelen het wegtrekken van de bevolking uit de streek wordt tegengegaan. Voorts treedt de beroepsopleiding en de voortgezette opleiding, waardoor de schaarste aan geschoolde arbeidskrachten moet worden bestreden, op de voorgrond.
D 00
Uit het voorgaande mag evenwel niet worden geconcludeerd dat tegen de vestiging van nieuwe ondernemingen in economisch zwakke of eenzijdig gestructureerde gebieden principiële bezwaren bestaan. In vele gevallen is de verhoging van de levensstandaard respectievelijk een doorbreken van de stagnatie zonder deze nieuwe vestigingen niet mogelijk — althans niet op korte termijn. Het bovenstaande dient slechts om aan te tonen dat bij de oprichting van nieuwe bedrijven met de belangen van de reeds gevestigde industrie rekening moet worden gehouden. Het ligt niet in de bedoeling om in dit bestek een algemeen beeld te geven van het beleid op het gebied van economische expansie en van het structuurbeleid. Slechts die maatregelen die in het kader van bijzondere programma's of acties worden genomen en die aan bepaalde gebieden ten goede komen, zullen in bijzonderheden worden vermeld. Dit lijkt noodzakelijk gezien het feit dat — nu de fase van de wederopbouw gedurende de eerste jaren na de oorlog min of meer is afgesloten — in de laatste tijd de regionale aspecten zeer sterk op de voorgrond treden. De programma's van de Bondsregering en van de regeringen der „Länder" zijn er van jaar tot jaar in toenemende mate op gericht de investeringen in bepaalde gebieden krachtig te bevorderen. Naast het regionale aspect speelt echter bij het bevorderen van het bedrijfsleven door de overheid in de laatste jaren ook het beleid ten aanzien van de middenstand een belangrijke rol. De betekenis van het streven naar verbetering van de regionale structuur en naar versterking van de middenstand moge blijken uit het feit dat de aan industriële ondernemingen verleende financiële steun uit ERP-middelen en uit begrotingsmiddelen van de Bondsregering voornamelijk zijn bestemd voor deze beide doeleinden. Zowel de Bondsregering als de regeringen van de „Länder" gaan ervan uit dat het op de weg van de ondernemer ligt te beslissen wanneer en waar hij wil investeren. Men ziet er dus welbewust van af de ondernemer door wetten of verordeningen te dwingen in bepaalde sectoren of streken te investeren. Wanneer de overheid er belang bij heeft dat in een bepaalde bedrijfstak of in een bepaalde streek meer wordt geïnvesteerd dan in het verleden, kan zij de ondernemer door het verlenen van bepaalde faciliteiten aanmoedigen tot het doen van de gewenste investeringen. Hierbij dient zij er echter op toe te zien dat de omvang van deze faciliteiten zorgvuldig wordt bepaald. Elk voordeel dat door de overheid aan een ondernemer wordt toegekend, is van invloed op de concurrentieverhoudingen en kan, als hierbij een bepaalde grens wordt overschreden, ongewilde gevolgen hebben, die om sociaal-politieke of andere redenen ongewenst of zelfs niet
(5)
D 00
(6)
verantwoord zijn. Het zal er dus steeds op aankomen de afzonderlijke maatregelen zodanig te doseren dat de gewenste uitwerking en de noodzakelijkerwijs ermee gepaard gaande ongewenste nevenverschijnselen in een redelijke verhouding tot elkaar staan. Theoretisch bestaat de mogelijkheid op de beslissingen der ondernemers ten aanzien hun investeringsbeleid niet alleen invloed uit te oefenen door het stimuleren van gewenste investeringen, doch ook door investeringen in sectoren of gebieden waar zij om verschillende redenen ongewenst zouden zijn, door wettelijke bepalingen te bemoeilijken of te verbieden. In tegenstelling tot vele andere Westeuropese landen heeft men in de Bondsrepubliek deze weg in verband met de daaraan verbonden politieke en grondwettelijke moeilijkheden tot dusver niet bewandeld. Voor een beter begrip van de toestand in de Bondsrepubliek zij nog het volgende opgemerkt: het regionale economische beleid is in de Bondsrepubliek in de eerste plaats een zaak van de „Länder". De Bondsregering grijpt slechts subsidiair in wanneer een bepaalde taak de krachten van een „Land" te boven gaat of wanneer het vraagstukken betreft die voor de Bondsrepubliek in haar geheel van beslissende politieke betekenis zijn. Dit laatste geldt bij voorbeeld voor de steun aan de gebieden langs de zonegrens. Hierdoor wordt verklaard dat bijna alle „Länder" bijzondere programma's voor de verbetering van de economische structuur van bepaalde gebieden hebben opgesteld. Hierbij hebben de regeringen van de „Länder" — ten einde zich elastisch aan de veranderende omstandigheden en de gewijzigde taken te kunnen aanpassen — in vele gevallen afgezien van een nauwkeurige afbakening van de te steunen gebieden. Bovendien hebben zij de programma's vaak zodanig opgezet, dat naast de verbetering van de economische structuur ook de verwezenlijking van andere doelstellingen (zoals bij voorbeeld de steun aan de middenstand) wordt bevorderd. De steunmaatregelen ten behoeve van het zogenaamde zonerandgebied — een ongeveer 40 km brede strook langs de grenzen met de Oostzone — zijn in deze uiteenzetting niet in bijzonderheden beschreven. Deze steunmaatregelen dienen ter gedeeltelijke compensatie van de schade, welke door het bestaan van de zonegrens wordt veroorzaakt. Zij zijn speciaal afgestemd op de heersende omstandigheden in het zone-randgebied en op het opheffen van de nadelen welke voortspruiten uit de aanwezigheid van de zonegrens, zodat zij nauwelijks kunnen dienen als vergelijkingsmateriaal voor andere gebieden. Ook de door de Bondsregering aan de stad (West-) Berlijn
D 00
verleende steun is niet afzonderlijk vermeld. Hiervoor geldt hetgeen over het zone-randgebied is gezegd in nog sterkere mate. Wanneer in het navolgende sprake is van plannen of programma's worden hiermede reeds lopende of op gang komende acties van de overheid (Bondsregering of „Lander") bedoeld, welke volgens concrete richtlijnen worden afgewikkeld en waarvoor bepaalde bedragen op de begroting van de Bondsregering en op die van de „Länder" of van de publiekrechtelijke organen zijn uitgetrokken. Hierbij is niet gedacht aan de algemene ontwikkelingsplannen op lange termijn, zoals deze in de laatste tijd door enkele „Länder" zijn uitgewerkt. Deze plannen vormen het kader voor de zojuist genoemde acties en bevatten in de eerste plaats doelstellingen, zonder dat de concrete acties welke tot verwezenlijking van deze doelstellingen moeten leiden, in bijzonderheden worden vermeld.
(7)
Bundesfördergebiete Bundesausbaugebiete Grenze des Zonenrandgebietes Bundesausbauorte, Auswahl 1959 n
, Auswahl 1961 , Auswahl 1963 , Auswahl 1966
K i I o m t t · f
D Ol
Juridische en financiële bepalingen 1. Bondsbegrotingswet 1965 van 18 maart 1965. 2. Wet van 31 augustus 1953 betreffende het beheer van het ERP-tegenwaardefonds. 3. Wet van 30 maart 1965 betreffende het economische ERPplan 1965. 4. Wet van 14 augustus 1957 betreffende ontheemden- en vluchtelingenzaken, laatstelijk gewijzigd op 3 augustus 1964. 5. Wet op de lastenverevening van 14 augustus 1952, laatstelijk gewijzigd door de 17de wijzigingswet van 4 augustus 1964. 6. Wet van 6 december 1954 betreffende het overnemen van zekerheidsstellingen en garanties ter bevordering van de Duitse economie. 7. Algemene wet van 5 november 1957 inzake de gevolgen van de oorlog, laatstelijk gewijzigd op 26 juni I96I. 8. Begrotingswetten van de „Länder" van de Bondsrepubliek. 9. Richtlijnen van de bevoegde ministeries van de „Länder" (Ministeries van Economie en van Financiën) inzake de programma's van de „Länder" ter bevordering van de economie. 10. Richtlijnen inzake de besteding van Bondsmiddelen voor de sociale woningbouw, laatstelijk gewijzigd op 30 maart 1965. 11. Richtlijnen inzake steunverlening aan werknemers in de kolenmijnindustrie, die worden getroffen door maatregelen in de zin van artikel 56, sub 2, van het E.GK.S.-Verdrag, laatstelijk gewijzigd op 7 augustus 1964. 12. Wet op de arbeidsbemiddeling en de werkloosheidsverzekering, laatstelijk gewijzigd op 14 april 1964. 13. Wet van 22 april 1965 inzake vorming en beheer van een speciaal fonds ter bevordering van het beroepsrendement in het bedrij f sleven ( Leistungsf örderungsgesetz).
(1)
D 02
Bevoegde instanties Het „Institut für Raumforschung » van de Bondsregering heeft het documentatiemateriaal met betrekking tot de plaatsen van vestiging bijeengebracht. Dit materiaal omvat literatuur betreffende het vraagstuk van de plaats van vestiging van industriële bedrijven, alsmede een kaartsysteem van vestigingsplaatsen, onderverdeeld naar gemeenten en bedrijfstakken. Met behulp van dit kaartsysteem kan een grondig inzicht worden verkregen in de vraagstukken welke met de vestigingsplaatsen van industrieën verband houden. Bovendien beschikken de planologische diensten van de regeringen van de „Länder" over kaartsystemen betreffende de aanwezige industrieën en over catalogi van de plaatsen van vestiging dezer industrieën, alsmede over atlassen die als basis dienen bij het opstellen van bedrijven in het kader van deze plannen. Ten slotte houdt de „Gesellschaft für regionale Strukturentwicklung e.V. Bonn" zich sedert kort bezig met regionale studies. Andere instituten, die ten dele een privaatrechtelijke vorm hebben, ten dele echter ook aan de universiteiten zijn verbonden, verrichten — naast hun overige taken — in de laatste tijd in toenemende mate regionale onderzoekingen. Hun opdrachtgevers zijn de regeringen van de „Lander", grote gemeenten en verenigingen van gemeenten. De bevoegdheid voor de praktische uitvoering van de streekontwikkelingsplannen berust op het niveau van de Bondsregering bij de Interministeriële commissie voor het regionale economische beleid (Interministerieller Ausschuss für regionale Wirtschaftspolitik) welke verantwoordelijk is voor het regionale ontwikkelingsplan van de Bondsregering. In de commissie zijn al de bij economische en sociale vraagstukken betrokken Bondsinstanties vertegenwoordigd. Het secretariaat van deze commisie wordt waargenomen door het Bondsministerie van Economische Zaken. De commissie verricht haar werkzaamheden in nauw contact met de „Länder", waarvan de economische instanties geregeld vraagstukken met betrekking tot de economische ontwikkeling behandelen. De tenuitvoerlegging van het streekontwikkelingsplan van de Bondsregering berust overeenkomstig de federalistische structuur van de Bondsrepubliek bij de „Länder". Deze hebben
(1)
D 02
(2)
hierbij tot taak de afzonderlijke programma's — voor zover het grotere projecten betreft — te selecteren en aan de bovengenoemde Interministeriële commissie of aan de door haar met deze aangelegenheden belaste instanties ter beslissing voor te leggen. De afwikkeling van de goedgekeurde projecten berust dan weer bij de „Länder", die over kleine projecten zelfstandig kunnen beslissen. Zij zijn hierbij slechts gehouden bepaalde door de Interministeriële commissie gegeven richtlijnen in acht te nemen. Sommige „Länder" hebben hunnerzijds weer bepaalde beslissingsbevoegdheden betreffende zeer kleine projecten (bij voorbeeld leningen van minder dan DM 20.000) aan de „Regieringspräsidenten" gedelegeerd. Bij de overige ontwikkelingsplannen van de Bondsrepubliek zijn uiteenlopende regelingen getroffen, waarbij rekening moet worden gehouden met de bijzondere doelstellingen der verschillende programma's. Zo is bij voorbeeld bij de bevordering van de economische ontwikkeling, voor zover deze uit middelen van het ERP-tegenwaardefonds wordt gefinancierd, de „Kreditanstalt für Wiederaufbau" met de afwikkeling belast. Deze is hierbij gebonden aan de richtlijnen van de Bondsregering. De taken op het gebied van de werkgelegenheid worden behandeld door de „Bundesanstalt für Arbeitsvermittlung und Arbeitslosenversicherung". De „Bundesanstalt'' coördineert haar maatregelen met die van de bevoegde instanties van de Bondsregering. Op dezelfde wijze handelt het „Bundesausgleichsamt" voor zover het middelen voor de industriële ontwikkeling beschikbaar stelt. De opstelling, voorbereiding en verwezenlijking van uit middelen van de „Länder" gefinancierde programma's tot bevordering van de economische ontwikkeling vallen onder de uitsluitende verantwoordelijkheid van de regeringen der „Länder". Op het lokaal niveau ligt het initiatief voor de verschillende te bevorderen projecten zeer vaak bij de gemeenten respectievelijk de „Kreise". Voor zover de projecten de uitbreiding van de infrastructuur betreffen, ligt ook de uitvoering geheel in hun handen — met uitzondering van de grote projecten, waarvan het belang uitgaat boven dat van de streek. De gemeenten worden bij de beoordeling van de industriële projecten geadviseerd door de Kamers van Koophandel en Industrie. Deze hebben in de Bondsrepubliek een publiekrechtelijk karakter en bepalen bij omvangrijke projecten ten opzichte van het districtsbstuur en de regeringen van de „Länder" rechtstreeks hun standpunt.
D 02
Op grond van de ontwikkelingen en ervaringen van de tijd na de oorlog is in sommige delen van de Bondsrepubliek de indruk ontstaan dat de traditionele vormen van administratie en organisatie niet geschikt zijn om alle met de regionale ontwikkeling verband houdende taken volledig het hoofd te bieden. Daarom hebben enkele „Länder" respectievelijk verenigingen van gemeenten besloten zelf bijzondere organisaties voor de uitvoering van bepaalde taken in het leven te roepen of de oprichting van deze organisaties te stimuleren. Zo ontstonden bij voorbeeld 1. de Rheinland-Pfälzische Gesellschaft für Wirtschaftsförderung mbH Koblenz, 2. de Rheinisch-Westfälische Industrie-Förderungsgesellschaf t mbH en 3. de Interessengemeinschaft Rhein-Ems. Deze organisaties hebben in de eerste plaats een propagandistische en adviserende taak. Daarnaast werden bijzondere instellingen in het leven geroepen, welke tot taak hebben de kredieten respectievelijk de garanties te beheren, welke in het kader van de bevordering der economische ontwikkeling (zowel op regionaal niveau als binnen de bedrijfstakken) worden verstrekt. Sommige van deze instituten vullen de openbare middelen aan met kapitaal dat zij zich op de kapitaalmarkt verschaffen. Voorbeelden hiervan zijn: 1. De Landesgarantiekasse Schleswig-Holstein GmbH, 2. de Wirtschaf tsaufbaukasse Schleswig-Holstein AG, 3. de Bayerische Landesanstalt für Aufbaufinanzierung. De vormen en taken van de instellingen welke in de laatste jaren zijn opgericht alsmede van die welke momenteel nog worden opgericht, zijn binnen de Bondsrepubliek zeer uiteenlopend. De ontwikkeling is juist nu in volle gang, zodat men niet kan zeggen of en in hoeverre bepaalde uniforme typen de overhand zullen krijgen. Daar de „Länder", wat de organisatie van hun bestuur betreft, zelfstandig zijn en er ook geen dwingende noodzaak voor een zover mogelijk gaande unificatie bestaat, mag worden aangenomen dat er voorlopig een groot aantal op verschillende wijze opgezette en met verschillende taken belaste organisaties en instellingen zal zijn. Het zou buiten dit bestek vallen in te gaan op de verscheidenheid van deze vormen. Hier zij derhalve verwezen naar de publikaties van de studiegroep „Regionale Aktionspremien", welke in opdracht van de Hoge Autoriteit deze vraagstukken grondig bestudeert, in het bijzonder naar de bijdrage van Dr. Schlechtriemen.
(3)
D 03
Streekontwikkelingsplannen en andere acties met regionaaleconomisch aspect
Α. HET
STREEKONTWIKKELINGSPLAN V AN
DE
BONDSREGERING
I. Algemene doelstellingen en beginselen Het streekontwikkelingsplan heeft ten doel om, in overeenstem ming met de beginselen van de ruimtelijke ordening, gebreken in de regionale economische structuur van de Bondsrepubliek uit de weg te ruimen of in omvang te beperken. Met de voor het streekontwikkelingsplan beschikbare middelen worden uitsluitend zodanige maartegelen bevorderd, welke kunnen leiden tot een primair effect voor de versterking van de economische kracht van een structureel zwakke streek, waardoor dus op zeer korte termijn aanvullende bronnen van inkomsten in de te ontwikkelen gebieden worden ontsloten. Hierbij dienen de aan deze maatregelen verbonden kosten in een redelijke verhouding te staan tot de resultaten. De middelen van het streekontwikkelingsplan dienen steeds als aanvullende steun te worden gebruikt; zij mogen bijgevolg pas beschik baar worden gesteld nadat van alle andere openbare of particuliere financieringsmiddelen ten volle gebruik is gemaakt. Zo kunnen bij voorbeeld middelen van het streekontwikkelingsplan slechts beschik baar worden gesteld voor maatregelen ten behoeve van de landbouw, indien hiervoor in het Groene Plan geen subsidies zijn voorzien of indien van de volgens de richtlijnen van het Groene Plan maximale financiële steun voor het desbetreffende project reeds ten volle gebruik is gemaakt. Het uitdrukkelijke aanvullende karakter van deze financiële steun verbiedt eveneens dat taken die onder een speciale instantie van de Bondsregering of van een „Land" ressorteren, met middelen van het streekontwikkelingsplan worden gefinancierd (bij voorbeeld de aanleg van hoofd en provinciale wegen en van waterwegen).
(1)
D 03
(2) Het bevorderen van de regionale economie is in de eerste plaats de taak van de regeringen der „Länder". De Bondsregering verwacht derhalve dat de „Länder" eveneens aanvullende eigen begrotingsmiddelen voor de ontwikkelingsgebieden beschikbaar stellen. In ieder geval geldt als voorwaarde dat het „Land" waarin het project zal worden uitgevoerd, hierin zelf een passend aandeel zal leveren. In het streekontwikkelingsplan mogen slechts zodanig projecten worden opgenomen, die na het voteren der aangevraagde middelen op korte termijn in behandeling kunnen worden genomen. Voor reeds uitgevoerde maatregelen worden geen middelen van het streekontwikkelingsplan beschikbaar gesteld. Alle projecten waardoor nieuwe arbeidsplaatsen worden geschapen, dienen te worden uitgevoerd in overleg met het bevoegde arbeidsbureau van het betrokken „Land". Het is niet mogelijk rechten te doen gelden op middelen van het streekontwikkelingsplan. II. Verdeling van de Bondsmiddelen over gebieden en bedrijfstakken De middelen van het streekontwikkelingsplan mogen slechts worden besteed in de door de Interministeriële commissie voor het regionale economische beleid vastgestelde ontwikkelingsgebieden. Hiertoe behoren: het gebied langs de zonegrens, de ontwikkelingsgebieden (Bundesausbaugebiete), de ontwikkelingskernen (Bundesausbauorte). Zoals reeds gezegd, worden de steunmaatregelen ten behoeve van het gebied langs de zonegrens in verband met het bijzonder karakter daarvan niet vermeld. Dit overzicht blijft dus beperkt tot de ontwikkelingsgebieden en de ontwikkelingskernen, waar ter verbetering van de regionale economische structuur wordt gestreefd naar vestiging en uitbreiding van industriebedrijven. 1. Ontwikkelingsgebieden De eerste afbakening van de ontwikkelingsgebieden — vroeger saneringsgebieden genoemd — dateert uit het jaar 1951. Hierbij werd alleen rekening gehouden met gebieden waar meer dan een derde deel der werknemers werkloos was of waar de opbrengst van de landbouw zo gering was dat een redelijk bestaansminimum niet kon
D 03
worden bereikt. In het beginstadium van de zogenaamde saneringsactie was dus eerder sprake van een noodprogramma dan van een ontwikkelingsprogramma. Kenmerkend hiervoor is het feit dat het orgaan van de Bondsregering, dat voor dit programma verantwoordelijk was en is, aanvankelijk de naam „Interministeriële commissie voor vraagstukken met betrekking tot de noodgebieden (IMNOS)" kreeg. De naam van de commissie werd later gewijzigd in „Interministeriële commissie voor het regionale economische beleid" In de loop van de tijd verloren de kenmerken van de noodtoestand, welke in 1951 voor de afbakening bepalend waren — in het bijzonder het werkloosheidspercentage — als gevolg van de voortdurende vooruitgang van de Westduitse economie steeds meer aan betekenis. In plaats hiervan traden andere gegevens op de voorgrond, welke naast de noodtoestand ook iets zeggen over het ontwikkelingspeil van het gebied, zoals industriedichtheid, bevolkingsdichtheid, verliezen door vertrek naar elders, belastingopbrengst en dergelijke. Hierbij bleek dat de grote noodgebieden, zoals Bayerische Wald, Noord-West-Nedersaksen, de Eifel en andere gebieden in het Middengebergte, die in I95I wegens een aanzienlijke werkloosheid of de geringe opbrengst van de landbouw in de saneringsactie waren betrokken, ook de nieuwe kenmerken vertoonden. Bij de huidige afbakening van de ontwikkelingsgebieden, welke sedert 1963 van kracht is, werd het voor ieder plattelandsdistrict berekende nationaal-produkt per inwoner in aanmerking genomen en — in aanvulling hierop — de industriedichtheid en het aantal vertrekkenden per 1.000 inwoners. De middelen van het streekontwikkelingsplan kunnen in de ontwikkelingsgebieden als volgt worden gebruikt: d) Leningen (rentevoet 2 % per jaar, looptijd 20 jaar) en subsidies voor de uitvoering van agrarische maatregelen (rationalisatie van landbouwbedrijven, regeling van de waterhuishouding, uitbreiding van de centrale watervoorziening en rioolwaterafvoer op het land, in cultuur brengen van woeste gronden, aanplantingen als bescherming tegen de wind en aanleg van landswegen, inrichting van gemeenschappelijke voorzieningen). In aanmerking komen slechts zodanige maatregelen die een essentiële verbetering van de efficiency van de landbouw doen verwachten. Als uitvoerende organen komen in de eerste plaats „Kreise", gemeenten en overige publiekrechtelijke lichamen in aanmerking. Aan afzonderlijke landbouwbedrijven kunnen slechts leningen worden verstrekt voor maatregelen die door agrarische adviesbureaus zijn aanbevolen.
(3)
D 03
(4)
b) Leningen aan industriële ondernemers D e leningen worden slechts voor investeringen verstrekt en mogen per afzonderlijk project ten hoogste 50 c/c van de overeenkomstige investeringskosten bedragen. Indien het financieringsplan van een bepaald project ook in de besteding van andere openbare middelen voorziet, mag de steun uit openbare middelen in totaal niet meer bedragen dan 50 % der investeringskosten. D e afzonderlijke aanvragen voor een lening dienen door de regeringen van de „Länder" reeds voor het opnemen in de programma's worden onderzocht op persoonlijke geschiktheid van de ondernemer, aanwezige zekerheden, gebruikmaking van de overige aanwezige financieringsbronnen, enzovoort, voor zover zulks zonder aanzienlijke kosten mogelijk is. Aan kleine bedrijven kunnen leningen alleen worden verstrekt wanneer zij onder de volgende rubrieken vallen: 1. Industriële produktiebedrijven die het grootste deel van hun produktie buiten de plaatselijke markt afzetten. 2. Toeleveringsbedrijven voor de industrie. De mogelijkheden tot nier-plaatselijke afzet dienen in dit geval indirect aanwezig te zijn. 3. Industriële bedrijven op het platteland, welke de mechanisering en rationalisatie van de landbouw bevorderen. aa) Leningen aan industrie en kleinbedrijf (rentevoet 3,5 % per jaar, looptijd 15 jaar) Deze leningen kunnen worden verstrekt aan ondernemers die een industrieel produktiebedrijf in een ontwikkelingsgebied vestigen. Er moet duidelijk sprake zijn van vestiging van een nieuw bedrijf. Aanvullende bouw van fabricagehallen, uitbreiding van de produktie in reeds ter plaatse bestaande bedrijven en verplaatsingen binnen de ontwikkelingsgebieden gelden principieel niet als nieuwe vestigingen. bb) Leningen aan industrie en kleinbedrijf (rentevoet 4 % per jaar, looptijd 10 jaar) Deze leningen kunnen in de ontwikkelingsgebieden worden verstrekt aan reeds gevestigde industriële produktiebedrijven ten behoeve van rationalisatie, modernisering en uitbreiding. Bij de keuze der projecten dient erop te worden gelet dat de mate van de steun welke de afzonderlijke ondernemingen genieten, binnen verantwoorde grenzen blijft.
D 03
Hierbij dienen ook de kredieten, rentefaciliteiten en overige faciliteiten, welke de ondernemingen vroeger hebben genoten, mede in aanmerking te worden genomen. cc) Leningen ten behoeve van het vreemdelingenverkeer (rentevoet 4 % per jaar, looptijd 15 jaar) Deze leningen zijn bedoeld om het aantal der voor het vreemdelingenverkeer beschikbare bedden te verhogen en de onderkomens te verbeteren. Ook kunnen in agrarische gebieden, waar het vreemdelingenverkeer voor de bevolking goede mogelijkheden voor bijverdiensten kan bieden, leningen worden verstrekt voor het uitbreiden van het aantal privévertrekken, wanneer de garantie bestaat dat deze vertrekken inderdaad duurzaam voor het vreemdelingenverkeer beschikbaar zullen worden gesteld. Bij het indienen van dergelijke aanvragen dient door de regering van het betrokken „Land" te worden gepreciseerd hoe zij aan deze voorwaarden zal voldoen. c) Leningen en subsidies ten behoeve van overige maatregelen ter verbetering van de infrastructuur (rentevoet 2 % per jaar, looptijd 20 jaar) De Bondsmiddelen kunnen eveneens worden gebruikt voor het financieren van zodanige projecten welke de voorwaarden scheppen voor de vestiging van industriële produktiebedrijven, of die op andere wijze de economische groei in de ontwikkelingsgebieden kunnen versnellen. Tot deze projecten behoren: de uitbreiding van de verkeersverbindingen, van de installaties voor de energie- en watervoorziening, van de rioolwaterafvoer alsmede van de openbare voorzieningen voor het vreemdelingenverkeer, voor zover deze maatregelen de vestiging van industriebedrijven vergemakkelijken, de rentabiliteit der bestaande bedrijven verhogen of het vreemdelingenverkeer stimuleren. De ontsluiting van industrieterreinen mag slechts worden gevorderd in het kader van concrete vestigingsplannen in daarvoor geschikte gemeenten. Ook de oprichting of uitbreiding van centra voor opleiding en voortgezette opleiding kan financieel worden gesteund. Er moet echter een duidelijk verband bestaan tussen de voorgenomen maatregel en de behoefte van het plaatselijke bedrijfsleven aan geschoolde arbeidskrachten. Als uitvoerende organen van deze maatregelen komen „Kreise", gemeenten, doelcorporaties en andere instellingen van openbaar karakter in aanmerking.
(5)
D 03
(6)
2.
Ontwikkelingskernen
Het betreft hier kleine en middelgrote steden welke de Bondsregering op voorstel van de regeringen van de „Länder" heeft uitgekozen en waar de vestiging van nieuwe industriële ondernemingen wordt bevorderd. Momenteel zijn er 48 ontwikkelingskernen, die in het streekontwikkelingsplan van de Bondsregering zijn opgenomen. Voor de keuze van deze kernen golden bepaalde criteria: zij moeten liggen in een plattelandsgebied met een zwakke industriële structuur, dat voor de bevolking niet voldoende bestaansmogelijkheden biedt. Hierbij is niet alleen gedacht aan hen die op dit ogenblik qua leeftijd in staat zijn in hun levensonderhoud te voorzien, doch ook aan de opgroeiende jaargangen. Bovendien wordt in het bijzonder rekening gehouden met de op kleine landbouwbedrijven werkende gezinsleden die vermoedelijk in de nabije toekomst hun werk op de boerenbedrijven zullen opgeven als gevolg van de structuurwijziging van het landbouwbedrijf. Juist deze groep van personen moet door het scheppen van industriële arbeidsplaatsen in plattelandsgebieden ervan worden weerhouden naar dichtstbevolkte gebieden te trekken. Tevens geldt als voorwaarde dat de voorgestelde plaats buiten het onmiddellijke invloedsgebied van een dichtbevolkt centrum of industriegebied ligt. Aan deze bepaling wordt juist in de laatste tijd grote betekenis toegekend. Het zou zinloos zijn om voor de poorten van een industriestad op een afstand die pendelaars gemakkelik dagelijks kunnen afleggen, met overheidsmiddelen industrieën te vestigen en zodoende arbeidskrachten aan de stad te onttrekken. De beide voorwaarden voor de selectie van de gebieden waarin de ontwikkelingskernen zullen komen, zijn aanzienlijk soepeler en ruimer omschreven dan de kenmerken welke voor de afbakening van de ontwikkelingsgebieden gelden. Een en ander houdt verband met de bijzondere doelstellingen van het programma. Het komt er in de eerste plaats op aan een verdere concentratie van mensen en bedrijven in de dichtbevolkte centra en de industriegebieden te verhinderen. Hierbij zou het eerder schadelijk dan nuttig zijn, wanneer men de vestiging van industrieën zou beperken tot gebieden waar bijzondere noodtoestanden heersen. De ervaring van de laatste twee jaar heeft aangetoond dat vele ondernemers bereid zijn een dochterbedrijf buiten de dichtbevolkte centra in de ontwikkelingskernen op te richten, indien de overheid daarbij passende steun verleent. Zij zouden echter waarschijnlijk niet kunnen besluiten tot het doen van investeringen buiten de dichtbevolkte centra en de industriegebieden, indien de overheids-
D 03
steun beperkt zou blijven tot de economisch zwakste gebieden aan de uiterste grenzen van het Bondsgebied. Ten slotte moeten de voorgestelde plaatsen zelf aan enkele voorwaarden voldoen. Zij moeten het middelpunt vormen van een gebied met een bepaald minimum aantal werklozen of in onvoldoende mate te werk gestelde arbeidskrachten. Zij moeten zodanig zijn gelegen dat zij door de arbeidskrachten dagelijks kunnen worden bereikt, waarbij de duur van het door de pendelaars af te leggen traject naar het werk niet meer dan één uur mag bedragen (dus in totaal twee uur). Verwacht wordt dat op het gebied van sanitaire, culturele en onderwijsvoorzieningen (bij voorbeeld gymnasium of middelbare school) reeds thans een bepaald minimum aanwezig is, hetgeen in steden met meer dan 10.000 inwoners vaak het geval zal zijn. In bedoelde plaatsen moeten reeds aanknopingspunten voor de industrialisatie bestaan. Dit bewijs van ontwikkelingsvatbaarheid dient dwingend te worden geëist, ten einde te voorkomen dat iedere kleine en middelgrote stad — ook die welke voor vestiging van industrieën niet geschikt is — er aanspraak op maakt als „ontwikkelingskern" bij de nieuwe actie te worden betrokken. In de ontwikkelingskernen kunnen de navolgende steunmaatregelen worden genomen: Aan industriële produktiebedrijven welke naar een ontwikkelingskern worden overgeplaatst of daar nieuw worden gevestigd, kunnen leningen op gunstige rentevoorwaarden worden verstrekt. De voorwaarden zijn dezelfde als voor de vestiging van nieuwe bedrijven in de ontwikkelingsgebieden. Door de gemeenten ten uitvoer gelegde maatregelen ter ontsluiting van industrieterreinen kunnen door middel van subsidies en leningen worden bevorderd. Daarbij kan de subsidie maximaal 50 % van de totale kosten in verband met de ontsluiting bedragen. Bovendien kan voor nog eens 25 % van de totale kosten een lening worden gesloten (rentevoet 2 % ) . Voor het overige zijn de voorwaarden voor deze ontsluitingsmaatregelen dezelfde als die welke in de ontwikkelingsgebieden gelden. Op bladzijde (D 112 ( l ) zijn de voorwaarden voor in het kader van het streekontwikkelingsplan verstrekte leningen in bijzonderheden vermeld.
(7)
D 03
(8)
Voor het streekontwikkelingsplan van de Bondsregering wordt sedert enkele jaren jaarlijks een bedrag van ongeveer DM 140 miljoen op de Bondsbegroting uitgetrokken. Hiervan wordt ongeveer 80 c/( aangewend ten behoeve van de infrastructuur, de landbouw, het vreemdelingenverkeer, enzovoort. Voor de vestiging en uitbreiding van industriële bedrijven wordt derhalve niet veel meer dan 20 °/c gebruikt. Deze middelen worden echter aangevuld met leningen welke de „Bundesanstalt für Arbeitsvermittlung und Arbeitslosenversicherung" als aanvulling op het streekontwikkelingsplan uit haar reserves verstrekt. Deze leningen beliepen in de laatste vijf jaar in totaal DM 100 miljoen.
B. DOOR DE „LANDER" VAN DE ECONOMIE
GENOMEN MAATREGELEN
TER BEVORDERING
Naast de Bondsregering voeren de „Länder" eigen programma's uit ter bevordering van de economische ontwikkeling. Deze programma's zijn zo niet uitsluitend, dan toch overwegend gericht op verbetering van de regionale economische structuur. Zij passen daarbij dezelfde methoden toe als de Bondsregering, met andere woorden, zij stellen de economisch zwakke gemeenten en verenigingen van gemeenten door middel van subsidies en leningen in staat de infrastructuur te verbeteren en aldus de betrokken gebieden voor industrievestiging aantrekkelijk te maken. Voorts verstrekken de „Länder" aan industriële ondernemers leningen tegen een gunstige rentevoet ten behoeve van de vestiging en uitbreiding van bedrijven. De programma's van de „Länder" zijn wat hun regionale afbakening en hun technische richtlijnen betreft op sommige punten minder star dan het streekontwikkelingsplan van de Bondsregering. Zo is bij voorbeeld in vele programma's van de „Länder" sprake van ontwikkelingsgebieden, zonder dat deze gebieden concreet zijn aangegeven. Zulks houdt verband met het feit dat de programma's van de „Länder" vaak zijn bedoeld als aanvulling op het streekontwikkelingsplan van de Bondsregering. Zij hebben bij voorbeeld betrekking op ontwikkelingsgebieden die wegens gebrek aan middelen niet in het plan van de Bondsregering kunnen worden opgenomen, of zijn erop gericht kleine of middelgrote bedrijven (bij voorbeeld handel, dienstverleningsbedrijven, enzovoort) die eveneens buiten het streekontwikkelingsplan van de Bondsregering vallen, te steunen. De in de programma's van de „Länder" vastgestelde voorwaarden (rentevoet, looptijd van de leningen, enzovoort) zijn gedeeltelijk aangepast aan die
D 03
van het streekontwikkelingsplan van de Bondsregering. Soms zijn zij iets ongunstiger, namelijk in het geval van gebieden die weliswaar steun behoeven, doch in economisch opzicht niet zo zwak zijn als de door de Bondsregering gesteunde gebieden. De samenwerking tussen de Bondsregering en de „Lander" bestaat in hoofdzaak hierin dat de Bondsregering haar ingrijpen tot bepaalde gebieden en taken beperkt en aan de „Länder" de zorg voor andere gebieden en taken overlaat. Bijzonderheden hierover werden vermeld bij de beschrijving van het streekontwikkelingsplan van de Bondsregering. De juridische grondslag voor alle programma's van de „Länder" wordt gevormd door de begrotingswetten van de „Länder", waarin ten behoeve van de diverse programma's voor de bevordering van de economische ontwikkeling bepaalde bedragen zijn opgenomen, welke van jaar tot jaar variëren. Het heeft weinig zin deze bedragen afzonderlijk te vermelden, aangezien hierin vaak zowel de middelen zijn begrepen welke in de vorm van kredieten ter beschikking van de ondernemers worden gesteld, als de leningen en subsidies welke aan de gemeenten worden verstrekt ten behoeve van de verbetering van de infrastructuur. Zij omvatten bijgevolg middelen welke voor de openbare wegenbouw, de algemene watervoorziening en de energievoorziening, enzovoort zijn bestemd en over het algemeen niet als bijzondere middelen ter bevordering van de economische ontwikkeling kunnen worden beschouwd, aangezien het hier om normale overheidstaken gaat. Opgemerkt zij dat slechts die gemeenten worden gesteund waarvan de financiële positie bijzonder zwak is, zodat zij de taken die normaliter ten laste van de gemeenten komen, niet met eigen middelen kunnen uitvoeren.
C. VERSTREKKING ANSTALT
FÜR
VAN
AANVULLENDE
ARBEITSVERMITTLUNG
KREDIETEN UND
DOOR
DE
..BUNDES-
ARBEITSLOSENVERSICHE-
RUNG'"
Naast de middelen welke de „Bundesanstalt" ten behoeve van het streekontwikkelingsplan van de Bondsregering verstrekt, zie D 03 (8), stelt zij verdere bedragen beschikbaar in de vorm van kredieten voor de vestiging en uitbreiding van bedrijven in gebieden welke voor steunverlening in aanmerking komen, doch niet in het streekontwikkelingsplan van de Bondsregering zijn opgenomen. De „Bundesanstalt" werkt dus in dezelfde geest als de „Länder". De kredieten worden verstrekt na overleg met de Bondsregering. Zij hebben een rentevoet van 5 ("< en een looptijd van 7 jaar. In het kader van deze
(9)
D 03
(10)
acties — waarvoor een bedrag van DM 40 miljoen beschikbaar werd gesteld — kunnen eveneens kredieten worden verstrekt aan gebieden die door mijnsluitingen zijn getroffen. Deze kredietactie loopt thans (1965) ten einde.
D 111 (1)
DIRECTE HULP AAN BEDRIJVEN
Financiële faciliteiten Subsidies/Premies Noch de ontwikkelingsplannen van de Bondsregering, noch die van de „Lander" voorzien normaliter in subsidies aan industriële ondernemingen. Uitzonderingen komen slechts voor wanneer een onderneming bijzondere lasten op zich moet nemen, die haar draagkracht te boven gaan. Dergelijke gevallen doen zich evenwel uiterst zelden voor en hebben in de regel betrekking op kleine, niet-kapitaalkrachtige ondernemingen. Een uitzondering hierop vormen de rentefaciliteiten, die onder D 113 (1) worden beschreven. De subsidies welke aan de gemeenten en verenigingen van gemeenten worden verstrekt ter verbetering van de infrastructuur, zijn reeds toegelicht bij de beschrijving van het streekontwikkelingsplan van de Bondsregering [zie D 03 ( l ) ] en bij de algemene uiteenzettingen betreffende de programma's van de „Länder" voor bevordering van de economische ontwikkeling [zie D 03 (8)].
D 112
Leningen Zowel in het streekontwikkelingsplan van de Bondsregering als in de overige programma's ter bevordering van de economische ontwikkeling, in zover deze door de Bondsregering ten uitvoer worden gelegd, alsook in de programma's van „Länder" spelen leningen tegen een gunstige rentevoet een belangrijke rol. A. De navolgende tabel geeft een overzicht van doel en voorwaarden der in het kader van het streekontwikkelingsplan van de Bondsregering verstrekte leningen : Doel
Kredieten ten behoeve van industrie en kleinbedrijf bij vestiging van nieuwe bedrijven in de ontwikkelingsgebieden en de ontwikkelingskernen Kredieten ten behoeve van industrie en kleinbedrijf Kredieten ten behoeve van het vreemdelingenverkeer Kredieten ter bevordering van de beroepsopleiding en de voortgezette opleiding Kriedieten ten behoeve van het ontsluiten en bouwrijpmaken van industrieterreinen (inclusief wegenbouw) Kredieten ten behoeve van de landbouw
Rentevoet voor de uiteindelijke kredietnemer
Looptijd
3,5%
15 jaar
4%
10 jaar
4%
15 jaar
2%
20 jaar
2% 2%
20 jaar (') 20 jaar (x)
( ' ) Over de eerste 3 jaar kan in uitzonderingsgevallen vrijstelling van rentebetaling en aflossing worden verleend.
Behalve de reeds genoemde rente- en aflossingfaciliteiten kan door de „Landesbanken", op grond van de door het Bondsministerie
(1)
D 112
(2)
voor Economische Zaken met hen gesloten overeenkomsten inzake de uitvoering van het streekontwikkelingsplan, voor ieder kredietproject over de eerste twee jaar vrijstelling van aflossing worden verleend. B. Buiten het kader van het streekontwikkelingsplan verstrekt de Bondsregering uit begrotingsmiddelen van de Bondsrepubliek, uit het ERP-tegenwaardefonds en uit het „Ausgleichsfonds" leningen aan de hieronder genoemde ondernemingen ten behoeve van de vestiging, de uitbreiding en de rationalisatie van industriële bedrijven: 1. Aan de middenstandsbedrijven (handel, kleinbedrijf, horecabedrijven) ten behoeve van de vestiging, uitbreiding, rationalisatie en modernisering van bedrijven in de door de Bondsregering erkende ontwikkelingsgebieden. (Over de afbakening van deze gebieden worden in het hoofdstuk „Streekontwikkelingsplannen" [zie blz. D 03 ( l ) ] de nodige bijzonderheden verstrekt.) 2. Aan middelgrote ondernemingen van de verwerkende industrie ten behoeve van de uitbreiding, rationalisatie en modernisering van bedrijven in de door de Bondsrepubliek erkende ontwikkelingsgebieden. 3. Aan kleine en middelgrote industriële ondernemingen van ontheemden, vluchtelingen en door materiële oorlogsschade getroffenen, ten behoeve van de uitbreiding, rationalisatie en modernisering van de bedrijven. 4. Aan tot de middenstand behorende ondernemers, ten behoeve van de vestiging van bedrijven in nieuwe wooncentra en nieuw geboude stadskernen, alsmede om jonge middenstanders in staat te stellen een zelfstandig bestaan op te bouwen. 5. Aan middelgrote en kleine ondernemers die geacht worden schade te hebben geleden door herstelkosten of restitutie, ten behoeve van de wederopbouw of de uitbreiding van bedrijven, voor zover zij door de geleden schade nog in belangrjkie mate in hun economische ontwikkeling worden belemmerd. 6. Aan middelgrote en kleine industriële ondernemers en personen die een vrij beroep uitoefenen, voor zover zij krachtens de „Lastenausgleichgesetz" en andere regelingen ten gunste van door schade getroffen personen (bij voorbeeld ontheemden) hierop aanspraak kunnen maken (de zogenaamde herstelleningen). 7. Aan ondernemingen die kunnen aantonen dat zij aan een bepaald aantal ontheemden werk verschaffen. Deze faciliteiten wor-
D 112
den momenteel nog slechts in Saarland verleend en zullen ook daar per eind 1965 worden beëindigd. De onder punt 3 en daarop volgende punten vermelde leningen zijn niet tot bepaalde gebieden beperkt en kunnen overal worden verstrekt waar hierover in aanmerking komende kredietnemers om dergelijke leningen verzoeken. De looptijd van de leningen bedraagt in de meeste gevallen maximaal 12 jaar. Voor kredieten ten behoeve van de financiering van bouwwerken geldt in bepaalde gevallen een looptijd van maximaal 18 jaar. De rentevoet is voor de diverse leningen verschillend. De gunstigste rentevoet (3 %) is voorbehouden aan kleine ondernemingen met een bijzonder zwakke financiële positie. De hoogste rentevoet (5 % ) wordt dienovereenkomstig berekend aan ondernemingen met een reeds in zekere mate gevestigde kapitaalpositie en een betere financiële structuur. Het totale bedrag der onder punt 1 tot en met 7 vermelde kredieten beloopt ongeveer DM 200 miljoen per jaar. Dit bedrag is samengesteld uit middelen van het ERP-tegenwaardefonds, de Bondsbegroting, het „Lastenausgleichsfonds" en de „Bundesanstalt für Arbeitsvermittlung- und Arbeitslosenversicherung". De belangrijkste acties van de „Länder" op het gebied van de kredietverlening ten behoeve van de vestiging, de uitbreiding en rationalisatie van industriële ondernemingen kunnen als volgt worden geschetst: 1.
Ba d e n - W ü r 11 em b e r g
Het „Land" verstrekt leningen ter bevordering van projecten welke bijdragen tot het opvoeren van de produktiviteit en het verbeteren van de economische structuur van het land. Er moet een dringende behoefte op economisch gebied of ter zake van het op de arbeidsmarkt te voeren beleid bestaan. In de regel dienen investeringen te worden gefinancierd. Aanvragen mogen worden ingediend door: a) industriële ondernemingen, in de eerste plaats middenstandsbedrijven (kleinbedrijf, handel, middelgrote industrie, ondernemingen op het gebied van toerisme en verkeer). Deze ondernemingen dienen in het algemeen te zijn gevestigd in de economisch achtergebleven gebieden van het „Land", waartoe in het bijzonder de gebieden Hohenlohe-Härtsfeld, Horb-Münsingen, Odenwald, Oberrhein, Hotzenwald en Meßkirch-Pfullendorf behoren;
(3)
D 112
(4)
b) industriële ondernemingen van ontheemden, vluchtelingen en personen die als gevolg van de oorlog of door de ontmanteling van bedrijven schade hebben geleden; c) gemeenten met het oog op het bouwrijp maken van industrieterreinen. D e rentevoet en de looptijd worden in ieder afzonderlijk geval vastgesteld rekening houdend met het doel van de lening en de rentabiliteit van de onderneming. Bovendien worden in het kader van een middenstandsprogramma handel en kleinbedrijf door leningen bevorderd. Ten slotte is er een bijzondere leningsactie gaande met het oog op de economische inschakeling van vluchtelingen uit de Oostzone. De rentevoet voor deze leningen bedraagt 3 % , de looptijd maximaal 12 jaar. 2.
Beieren
Het „Land" verstrekt in het kader van het Beierse „Grenzhilfeprogramma" leningen voor de rationalistatie en de modernisering alsmede voor omschakelingsmaatregelen en nieuwe vestigingen van industriële bedrijven. De rentevoet bedraagt 3,5 % per jaar voor nieuwe vestigingen en 4 c/r voor rationalisatie, moderniserings- en omschakelingsmaatregelen. D e looptijd bedraagt 10 jaar; bij nieuwe vestigingen en toeristische projecten maximaal 15 jaar. De voorwaarden zijn dus aan het streekontwikkelingsplan van de Bondsregering aangepast. Bovendien kunnen door de Bondsregering leningen worden verstrekt ten behoeve van gebieden die tot ontwikkeling moeten worden gebracht en die niet behoren tot de door de Bondsregering vastgestelde randgebieden aan de oostgrens en andere ontwikkelingsgebieden. De leningen zijn erop gericht de rationalisatie, modernisering, omschakeling en nieuwe vestiging van bedrijven te bevorderen. De voorwaarden voor deze leningen zijn eveneens aan het streekontwikkelingsplan van de Bondsregering aangepast. 3.
Hessen
Het „Land" Hessen verstrekt onder de volgende voorwaarden leningen in het kader van een programma ter verbetering van de structuur: a) Doel Het programma ter verbetering van de structuur heeft ten doel permanente arbeidsplaatsen te scheppen in de economisch onvoldoende ontwikkelde gebieden van het „Land" Hessen. De kredieten mogen
D 112
principieel niet worden verstrekt voor het saneren van noodlijdende bedrijven. Zij komen vrijwel uitsluitend ten goede aan middenstandsbedrijven. b) Gebieden welke steun ontvangen Het programma ter verbetering van de structuur vormt een onderdeel van het ontwikkelingsplan van het „Land". Bij de in het kader van dit ontwikkelingsplan te steunen gebieden betreft het voornamelijk de districten aan de zonegrens, alsmede de districten die door de Interministeriële commissie voor het regionale economische beleid (dit is een orgaan van de Bondsregering) als ontwikkelingsgebied zijn erkend. In verband met de recente sluiting van de ertsmijnen in het gebied van Lahn-Dill zullen de steunmaatregelen eveneens op de daardoor getroffen gebieden van toepassing zijn. c) Bevoorrechte takken van industrie en personen In principe wordt steun verleend aan producerende middenstandsbedrijven behorende tot takken van industrie welke voor het merendeel loonintensief zijn. Een en ander is niet beperkt tot bepaalde takken van industrie, hoewel met het oog op de met de steun te verwezenlijken doelstellingen — het scheppen van permanente arbeidsplaatsen (in de eerste plaats voor ontheemden), steun aan de middenstand — kapitaalintensieve takken van industrie die in het algemeen geen financiële steun ontvangen. d) Looptijd en rentevoet De rentevoet voor kredieten in het kader van het programma ter verbetering van de structuur bedraagt 5 %. Bij kredieten voor ontheemden en vluchtelingen en projecten van buitengewoon economisch belang wordt een rentevoet van 4 % berekend. De looptijd bedraagt 10 jaar, in uitzonderingsgevallen 12 jaar, terwijl over 1 à 2 jaar vrijstelling van aflossing wordt verleend. 4.
Nedersaksen
Met de door het „Land" Nedersaksen uit begrotingsmiddelen verstrekte leningen aan industriële ondernemers wordt beoogd de structuur van de economisch zwakke gebieden van het „Land" duurzaam te verbeteren. De middelen van het „Land" vormen derhalve een aanvulling op het streekontwikkelingsplan van de Bondsregering. Tot de steunbehoevende gebieden in het kader van deze kredietactie behoren het gebied langs de zonegrens, de door de Bondsregering erkende ontwikkelingsgebieden en enkele andere economisch zwakke
(5)
D 112
(6)
gebieden. De leningen worden hoofdzakelijk aangewend voor steunmaatregelen in het gebied langs de zonegrens. Zij zijn derhalve meer in het bijzonder bedoeld als compensatie voor de nadelen welke uit de ligg m g v a n de zonegrens voortvloeien. In aanmerking komen: a) kleine bedrijven in het gebied langs de zonegrens van Nedersaksen; b) industriële produktiebedrijven die naar de bovengenoemde steunbehoevende gebieden worden verplaatst of aldaar nieuw worden gevestigd. Looptijd en rentevoet van de leningen Voor kredietnemers van groep a): Kleine kredieten tot DM 10.000 (in uitzonderingsgevallen tot DM 20.000), looptijd 10 jaar, rente 4 % per jaar; voor kredietnemers van groep b): Leningen met een looptijd tot 15 jaar, rentevoet ten minste 3,5 %. 5.
Noord-Rijnland - Westfalen
Industriële ondernemingen en overige industriebedrijven kunnen, voor zover de begrotingsvoorschriften zulks toelaten, voor kredieten in aanmerking komen indien: a) de kredieten worden gebruikt voor investeringen in bepaalde door het „Land" vastgestelde „steunbehoevende gebieden", „grensgebieden" en „steenkolengebieden", en b) de investeringen economisch gezien verdienen te worden aangemoedigd en worden geacht de economische structuur van deze gebieden te verbeteren en hun economisch potentieel te versterken. Bovendien kunnen, voor zover de begrotingsvoorschriften zulks toelaten, de industriële middenstand en de vrije beroepen kredieten ontvangen, wanneer deze worden aangewend voor het opbouwen van een bestaan, de vestiging en inrichting van bedrijven in nieuwe wooncentra, alsmede voor de omschakeling van bestaande bedrijven of voor het behoud van de bestaanszekerheid van middenstandsbedrijven en in vrije beroepen werkzame personen, die zich in moeilijke omstandigheden bevinden. Rentevoet:
4 % per jaar.
Looptijd:
Volgens in het bankwezen geldende usanties tot 17 jaar (inclusief 2 van aflossing vrijgestelde jaren) of bij bepaal-
D 112
de bouwprojecten in bepaalde gevallen tot 30 jaar (inclusief maximaal 5 van aflossing vrijgestelde jaren). 6.
Rijnland-Palts
Het „Land" verstrekt in bepaalde randgebieden in de Eifel, de Hunsrück en de Palts ten behoeve van de industrie kleine en middelgrote leningen voor de vestiging, uitbreiding en modernisering van bedrijven. De voorwaarden van deze leningen zijn aan het streekontwikkelingsplan van de Bondsregering aangepast. Soortgelijke faciliteiten worden eveneens toegekend aan andere steunbehoevende gebieden in het Westerwald, aan de Moezel en in de Palts. Ook deze kredieten zijn wat hun voorwaarden betreft aangepast aan het streekontwikkelingsplan van de Bondsregering. 7.
Sleeswijk-Holstein
Uit de op de afzonderlijke begrotingen van het „Land" uitgetrokken posten voor de opbouw en uitbreiding van de economie van het „Land" worden aan industriële bedrijven kredieten verstrekt ter gedeeltelijke financiering van investeringen die verdienen te worden aangemoedigd (vestiging van nieuwe bedrijven of dringende moderniserings- en rationalisatiemaatregelen). Deze kredieten (zie hieronder) beogen de in Sleeswijk-Holstein nog steeds bestaande structurele wanverhouding tussen het aantal inwoners en de bestaansmogelijkheden te verminderen en de industrie een grotere stabiliteit te verlenen. De regering van het „Land" streeft ernaar de vestiging van nieuwe en de uitbreiding van bestaande industriële bedrijven te bevorderen, niet alleen in de wat de plaats van vestiging betreft gunstig gelegen grotere steden met hun dikwijls eenzijdige economische structuur (scheepswerven), doch eveneens in de plattelandsgebieden met een zwakke economische structuur, met name aan de Westkust en ten noorden van het Noord-Oostzeekanaal. Voor deze steun komen in aanmerking zelfstandige ondernemers op het gebied van industrie en kleinbedrijf. Voor de toekenning van de kredieten gelden de volgende voorwaarden : a) Investeringskredieten ten behoeve van industriële bedrijven Hoogte van het krediet: In overeenstemming met het project. Rentevoet: In de regel 5 %, bij nieuwe vestigingen 3,5 %. Looptijd: Tot 15 jaar, waarvan in de regel 2 jaar vrij van aflosssing.
(7)
D 112
(8) b) Investeringskredieten ten behoeve van het kleinbedrijf Hoogten van het krediet: Ten hoogste DM 100.000. Rentevoet
:
Looptijd:
15 %. Tot 15 jaar, waarvan in de regel 2 jaar vrij van aflossing.
c) Kredieten voor investeringen en bedrijfsmiddelen ten behoeve van industriële bedrijven van ontheemden, vluchtelingen en door oorlogsschade getroffenen via het „Wirtschaftsfonds für Flüchtlinge" te Kiel. Hoogte van het krediet:
In de regel ten hoogste DM 30.000.
Rentevoet:
5 %.
Looptijd:
8 tot 10 jaar ,waarvan 2 jaar vrij van aflossing.
8.
Saarland
De regering van Saarland stelt begrotingsmiddelen beschikbaar voor een programma ter bevordering van de middenstand. Hieronder vallen: vestiging en uitbreiding, rationalisatie en modernisering van middenstandsbedrijven op het gebied van de industrie, de handel, het kleinbedrijf en de vreemdelingenindustrie. Maximumbedrag der kredieten: In de regel DM 75.000, rentevoet: in de regel 5 %, in uitzonderingsgevallen 4 %; looptijd: in de regel tot 15 jaar.
D 113
Rentefaciliteiten Rentefaciliteiten welke dienen om investerings- respectievelijk rationalisatiekredieten van banken tegen gunstige voorwaarden te verstrekken aan industriële ondernemers, worden door de Bondsregering in de regel slechts verleend aan middenstandsbedrijven — en dat op zeer bescheiden schaal. Soms echter verlenen de „Länder" dergelijke rentefaciliteiten met hetzelfde doel. Ook zij beperken zich echter in hoofdzaak tot middelgrote en kleine ondernemingen en in het bijzonder tot vluchtelingen en ontheemden. De verlaging van de rentevoet bedraagt doorgaans 2 à 3 % van het opgenomen krediet per jaar. Voor een lening waarvoor de kredietnemer bij een bank 7 % rente moet betalen, wordt de rentevoet dus teruggebracht tot 5 à 4 %.
(1)
D 114
Garanties De Bondsregering kan garanties verlenen wanneer geen andere wijze van financiering mogelijk is en de tenuitvoerlegging van de maatregelen van algemeen economisch belang is. Van deze mogelijkheid is evenwel in de laatste tijd ten behoeve van de vestiging van nieuwe bedrijven zelden gebruik gemaakt. De regeringen van alle „Länder" van de Bondsrepubliek kunnen garanties verlenen ten behoeve van projecten welke voor het betrokken „Land" van economisch belang zijn. In de „Länder" worden deze garanties bij voorkeur verleend aan middenstandsbedrijven en bepaalde groepen van personen (bij voorbeeld vluchtelingen, ontheemden). De beslissingen ten aanzien van de afzonderlijke gevallen berusten in hoge mate op regionale economische overwegingen. Zulks komt ten dele tot uitdrukking in de richtlijnen welke bepalend zijn bij het nemen van beslissingen ten aanzien van de verzoeken om garanties. Vaak verlenen de „Länder" ook garanties voor kredieten welke in het kader van het streekontwikkelingsplan van de Bondsregering worden verstrekt. Voorts verleent de „Lastenausgleichsbank" aan ondernemingen van ontheemden, vluchtelingen en door materiële oorlogsschade getroffenen, wier kapitaal of financiële structuur ontoereikend is, garanties op kredieten voor bedrijfsmiddelen.
(1)
D 12
Belastingsfaciliteiten Noch de Bondsregering, noch de regeringen van de „Länder" verlenen momenteel belastingfaciliteiten om industriële ondernemingen aan te sporen tot vestiging of uitbreiding van bedrijven in bepaalde gebieden of bedrijfstakken. Dergelijke faciliteiten nemen al te gemakkelijk het karakter van permanente subsidies aan. Alle maatregelen welke worden genomen om de ondernemers tot het vestigen of uitbreiden van bedrijven aan te sporen, moeten echter ondubbelzinnig het karakter van een slechts eenmaal verleende aanloopsteun dragen. Voor Berlijn, het gebied langs de zonegrens en bepaalde groepen van personen (ontheemden, vluchtelingen) gelden weliswaar bepaalde belastingsfaciliteiten doch deze berusten — zoals reeds in de inleiding werd gezegd — op andere overwegingen.
(1)
D 131/132 (1)
Speciale tarieven
Energie/Transport Op de totstandkoming van de energietarieven kan slechts op zeer beperkte schaal invloed worden uitgeoefend. Gemeenten welke energiebedrijven controleren, kunnen het in bepaalde gevallen daarheen leiden dat met name ten behoeve van grote verbruikers speciale tarieven worden toegepast. Bijzondere transporttarieven als stimulans voor de vestiging en uitbreiding van bedrijven worden in de Bondsrepubliek niet toegepast.
D 21
INDIRECTE HULP AAN BEDRIJVEN
Infrastructuur, ontsluiting van industriegebieden en bouwrijp maken van industrieterreinen Zoals hierboven reeds werd gezegd, zijn de bemoeiingen van de Bondsregering, de „Länder" en de gemeenten erop gericht in gebieden waar de vestiging of uitbreiding van industriebedrijven wenselijk schijnt, de ondernemers door het verbeteren van de infrastructuur tegemoet te komen. Als regel beperkt hun actie zich evenwel tot de aanleg van openbare wegen, de bouw van scholen en de totstandbrenging van voorzieningen van openbaar nut. Voor het bouwrijp maken van het industrieterrein waarop het bedrijf zal worden gevestigd, dient de ondernemer zorg te dragen. Hiervoor, evenals voor de bouw van zijn fabriek en de aanschaffing van de benodigde machines, kan hij eventueel een krediet tegen een lage rentevoet verkrijgen. Bijzonderheden hieromtrent zijn gegeven in de beschrijving van het streekontwikkelingsplan en de overige programma's van de Bondsregering en de „Länder" tot bevordering van de economische ontwikkeling. Zulks sluit natuurlijk niet uit dat gemeenten bij de verkoop van industrieterreinen aan de ondernemers faciliteiten kunnen verlenen of hun bij het sluiten van verhuur- en erfpachtovereenkomsten bijzonder gunstige voorwaarden kunnen toestaan.
(1)
D 22
Geprefabriceerde
bedrijfspanden
In de Bondsrepubliek geldt als algemeen principe dat de bouw en inrichting van industriële bedrijven een zaak van de ondernemer, en niet van de overheid dient te zijn. De steun van de overheid beperkt zich ertoe in bijzondere gevallen — bij voorbeeld in het belang van een regionale structuurverbetering — financiële stimulansen voor de investeringen der ondernemers te geven. Bedrijfspanden „op vermoeden", dus zonder dat een toekomstige gebruiker bekend is, worden in de Bondsrepubliek niet gebouwd. Ook de „klassieke" procedure — waarbij een bedrijfspand door de overheid in opdracht van de toekomstige gebruiker wordt gebouwd — wordt principieel afgewezen. Toch is het in de afgelopen jaren in enkele gevallen voorgekomen dat de overheid ten behoeve van een geïnteresseerde ondernemer een bedrijfspand heeft gebouwd en dit vervolgens ter beschikking van de ondernemer heeft gesteld. In de jaren 1954-1956 werd hierbij in een der „Länder" in enkele gevallen het volgende systeem toegepast: de gemeente sloot met de ondernemer een huurkoopovereenkomst tegen een rente van 10 c/0- In de overeenkomst werd vastgelegd dat het percentage boven de rentevoet bij de latere koop als aflossing in mindering zal worden gebracht. De op deze wijze gebouwde bedrijfspanden zijn inmiddels eigendom der ondernemers geworden. In andere „Länder" werden in enkele gevallen tussen gemeente en ondernemer regulaire huurkoopovereenkomsten gesloten. Deze overeenkomsten bevatten garantiebepalingen dat de ondernemer de bedrijfspanden ook werkelijk op lange termijn voor industriële doeleinden zal gebruiken. De panden werden gebouwd volgens de plannen van de ondernemer. De gemeente trad slechts in plaats van de ondernemer op als bouwheer. Wat het aantal der op wijze door de overheid gebouwde bedrijfspanden, alsmede de technische en financiële bijzonderheden betreft, beschikken noch de Bondsregering noch de regeringen van
(1)
D 22
(2)
de „Länder" over samenvattende resultaten, aangezien de gemeenten wat hun methoden en maatregelen op het gebied van de industrievestiging betreft, binnen het kader van hun eigen financiële mogelijkheden autonoom zijn.
D 24
Bouw van arbeiderswoningen
In samenwerking met de „Länder" streeft de Bondsregering ernaar, bij het besteden van de aanzienlijke openbare middelen voor de sociale woningbouw rekening te houden met de acties ten behoeve van het scheppen van nieuwe arbeidsplaatsen. In de richtlijnen inzake de besteding van Bondsmiddelen voor de sociale woningbouw wordt bij voorbeeld bepaald: „De woningbouw dient voorts in het bijzonder te worden bevorderd in verband met de schepping van arbeidsplaatsen in gebieden met zwakke structuur en met name in verband met de aangevangen tenuitvoerlegging van maatregelen tot structuurverbetering, alsmede in zich ontwikkelende gemeenten en gemeenten, welke arbeidskrachten uit overbevolkte centra moeten aantrekken, aangezien het scheppen van arbeidsplaatsen in deze gebieden vaak afhankelijk is van de beschikbaarstelling van toereikende woonruimte. Zulks geldt eveneens voor de woningbouw in voor ontwikkeling vatbare middelgrote en kleine gemeenten, alsmede in nabij steden gelegen plattelandsgemeenten en voor de bouw van landarbeiderswoningen, in het bijzonder voor de bouw van eigen woningen ten behoeve van gehuwde landarbeiders. De koppeling van de besteding der voor woningbouw bestemde middelen met de schepping van arbeidsplaatsen in voor bevordering in aanmerking komende gebieden, dient in hoofdzaak bij te dragen tot een in verband met de ruimtelijke ordening wenselijke verbetering van de structuur dezer gebieden en derhalve tot een evenwichtige spreiding van de vestiging over het gebied van de Bondsrepubliek." Ook de „Bundesanstalt für Arbeitsvermittlung und Arbeitslosenversicherung", welke uit haar reserves aanzienlijke middelen voor de woningbouw beschikbaar stelt, tracht te bereiken dat meer woningen worden gebouwd in de gebieden waar als gevolg van overheidsmaatregelen of wegens de algemene economische ontwikkeling nieuwe arbeidsplaatsen ontstaan. Zij verstrekt leningen tegen een rentevoet van 2 % voor een termijn van 12 jaar (over twee jaren wordt vrijstelling van aflossing verleend). Het bedrag per woning bedraagt in den regel DM 7.500,— (vast bedrag).
(1)
D 3
MAATREGELEN TEN GUNSTE VAN DE WERKNEMERS
A.
Op produktie gerichte steun aan werklozen
De „Bundesanstalt für Arbeitsvermittlung und Arbeitslosenversicherung" verstrekt tegen gunstige voorwaarden subsidies en leningen aan instanties welke een bepaalde uitvoerende bevoegdheid bezitten (bij voorbeeld gemeenten). Daardoor stelt zij deze in staat arbeidsintensieve projecten uit te voeren. Zij verstrekt de middelen onder de dwingende voorwaarde dat, met uitzondering van een kleine kern van vakarbeiders, uitsluitend werklozen die steun ontvangen, te werk worden gesteld. De projecten hebben betrekking op wegenbouw en drainerings- en irrigatiewerken, dat wil zeggen projecten welke ten doel hebben de infrastructuur te verbeteren en uit dien hoofde tot de competentie van de overheid behoren. Zij dragen ertoe bij de vestiging van industriële bedrijven in bepaalde gebieden te vergemakkelijken of voor te bereiden. De op produktie gerichte steun aan werklozen is echter thans, in een periode van volledige werkgelegenheid, niet relevant.
B. Bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces en maatregelen op het gebied van de beroepsopleiding I. Bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces Deze maatregelen zijn erop gericht de nog resterende werkloosheid op te heffen door de bestaande vacatures door werkloze personen te doen vervullen. Zo kunnen uit middelen van de „Bundesanstalt für Arbeitsvermittlung und Arbeitslosenversicherung" kosten voor een eerste kennismaking met het nieuwe bedrijf alsmede reis- en verhuiskosten worden vergoed en kunnen separatietoelagen voor het onderhoud der gezinsleden (wanneer het aanvaarden van een werkkring
(1)
D 3
(2)
elders een dubbele huishouding noodzakelijk maakt), toelagen voor opleiding in het bedrijf en soortgelijke steun worden toegekend. II. Maatregelen op het gebied van de beroepsopleiding 1. De „Bundesanstalt für Arbeitsvermittlung und Arbeitslosenversicherung" verleent financiële steun ten behoeve van maatregelen ter bevordering van de beroepsopleiding of voert deze maatregelen zelf uit. Op deze wijze worden werkzoekenden in staat gesteld zich de nodige vakkennis eigen te maken, waardoor zij definitief in het arbeidsproces kunnen worden ingeschakeld. Ten einde met de individuele situatie van iedere werkzoekende rekening te kunnen houden, zijn deze maatregelen van uiteenlopende aard. Zo zijn er bij voorbeeld maatregelen ten behoeve van de voortgezette opleiding, de oefening en de omscholing, welke op bepaalde beroepen zijn afgestemd. Daarnaast bestaan er echter nog scholingscursussen en dergelijke ter verbetering van de algemene vakkennis en de capaciteiten van de deelnemers. 2. Krachtens de wet van 22 april 1965 werd een speciaal fonds gevormd voor steunverlening in de economische sector ten behoeve van: a) de bouw, de uitbreiding en de uitrusting van tussen de bedrijven onderling georganiseerde centra en inrichtingen voor voortgezette beroepsopleiding, leerlingwerkplaatsen en andere op deze basis georganiseerde inrichtingen voor onderwijs aan leerlingen door zelfstandige organisaties van het bedrijfsleven, bedrijfsorganisaties, stichtingen en beroepsorganisaties. b) de deelneming door personen uit het bedrijfsleven aan acties van voortgezet beroepsonderwijs. Het speciale fonds beschikt over middelen ten bedrage van DM 560 miljoen. III. Steun aan de werknemers in de steenkole-n en ijzermijnen, die wegens algehele of gedeeltelijke sluiting van mijnen de dienst verlaten Op grond van de richtlijnen die tussen de Hoge Autoriteit en de Bondsregering als basis voor de tenuitvoerlegging van artikel 56, sub 2, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal zijn overeengekomen, kan aan mijnwerkers die de kolenmijnindustrie verlaten, doordat sommige ondernemingen hun bedrijvigheid definitief moeten stopzetten, beperken of wijzigen, steun
D 3
worden verleend om hen door een moeilijke periode heen te helpen en de omschakeling naar een nieuwe arbeidsplaats te vergemakkelijken. Deze steun wordt in dezelfde vorm verleend als bij bovenvermelde maatregelen ter bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces en de beroepsopleiding het geval is. Daarnaast wordt nog bijzondere steun verleend in gevallen waarin ontslagen mijnwerkers in hun nieuwe werkkring aanzienlijk minder verdienen dan in de mijnen.
(3)
INHOUD
0
ALGEMEEN
00 01 02 03 04 1
Algemene beschouwingen Juridische en financiële bepalingen Bevoegde instanties Streekontwikkelingsplannen Studies
DIRECTE HULP AAN BEDRIJVEN
11 Financiële faciliteiten 111 Subsidies/Premies 112 Leningen 113 Rentefaciliteiten 114 Garanties 115 Financiële deelneming 116 Voorschotten 12 Belastingsfaciliteiten 121 Vrijstelling/Verlichting van belastingen 122 Versnelde afschrijving 123 Douanefaciliteiten 14 Steun voor onderzoek inzake nieuwe produkten 2
INDIRECTE HULP AAN BEDRIJVEN
21 Infrastructuur, ontsluiting en bouwrijp maken van industrieterreinen 24 Bouw van arbeiderswoningen 3
MAATREGELEN TEN GUNSTE VAN DE WERKNEMERS
31 Beroepsopleiding 32 Omscholing 33 Overplaatsings-, verhuis- en installatievergoedingen 4
OVERIGE MAATREGELEN
42 Maatregelen ter bevordering van buitenlandse investeringen
Β 00
ALGEMEEN
Algemene beschouwingen In België zijn sinds 1939 verschillende maatregelen getroffen ter algemene bevordering van investeringen in gebouwen en uitrusting van bedrijven der groot en kleinindustrie. De eerste van deze maatregelen werd genomen bij Koninklijk Besluit van 28 november 1939 houdende organisatie van de hulp verlening aan nieuwe industrieën. Dit besluit bepaalde dat de staat garanties diende te verstrekken op door openbare kredietinstellingen verleende kredieten, teneinde de vestiging in België van nieuwe in dustrieën of van industrieën welke in de hoogste mate bevorderlijk kunnen zijn voor grote economische en sociale belangen, mogelijk te maken of te vergemakkelijken. Dit Koninklijk Besluit werd slechts in enkele belangrijke geval len toegepast en werd van 1953 tot 1959 vervangen door de wet van 7 augustus 1953 betreffende het verlenen van financiële steun door de staat bij de oprichting, de uitbreiding, de rationalisatie en de wederuitrusting van bedrijven der groot en kleinindustrie. De toe passing van deze wet werd geregeld in het Koninklijk Besluit van 12 oktober 1953. Een andere wet van 31 mei 1955 (uitgevoerd bij Koninklijk Besluit van 5 september 1955) voorzag eveneens in het verlenen van financiële steun door de staat bij de bouw en de aankoop van bedrijfs panden voor de groot en kleinindustrie. Deze wet werd vervangen door de wet van 10 juli 1957 (uitgevoerd bij Koninklijk Besluit van 10 februari 1959), waarbij sommige, tijdelijke bepalingen van voren genoemde wet definitief werden. De wetten van 7 augustus 1953 en 10 juli 1957 werden in 1959 zelf vervangen door twee nieuwe wetten ter bevordering van de eco nomische expansie:
(1)
Β 00
(2)
1.
de wet van 17 juli 1959 (uitgevoerd bij Koninklijk Besluit van 17 augustus 1959), tot invoering en ordening van maatregelen ter bevordering van de economische expansie en de oprichting van nieuwe industrieën;
2.
de wet van 18 juli 1959 (uitgevoerd bij Koninklijk Besluit van 18 augustus 1959), tot invoering van bijzondere maatregelen ter bestrijding van de economische en sociale moeilijkheden in som mige gewesten.
Met de wet van 17 juli 1959, bijgenaamd „algemene wet" daar deze op het gehele Belgische grondgebied kan worden toegepast, worden vier doeleinden nagestreefd; 1. het bedrijfsleven stimuleren en op langere termijn de structurele werkloosheid bestrijden; 2.
de rationalisatie van de bedrijven en de opvoering van de pro duktie voortgang doen vinden;
3.
de produktie aanpassen aan de perspectieven welke door de ge meenschappelijke markt worden geopend;
4.
de nieuwe initiativen stimuleren, waarmede beoogd wordt te voorzien in de vervanging van ondernemingen die moeten ver dwijnen.
De wet van 18 juli 1959, de zogenaamde „streekontwikkelings wet", beoogt een evenwichtiger spreiding van de economische bedrij vigheid en van de welvaart over de verschillende streken van het land alsmede de bestrijding van de specifieke economische en sociale moei lijkheden van sommige streken, de zogenaamde „ontwikkelingsgebie den". Deze worden gekenmerkt door ten minste een van de navolgende ernstige economische en sociale moeilijkheden: a) een belangrijke mate van blijvende werkloosheid, zowel in absolute cijfers als in percentage van de beroepsbevolking, of het blijvend ontbreken van mogelijkheden tot werkgelegenheid; b) definitieve emigratie van een belangrijk deel van de bevol king, met als gevolg de daling van het aantal inwoners tot beneden het minimum dat voor het economische onderhoud van de voor de vooruitgang vereiste openbare sociale diensten noodzakelijk is;
Β 00
c) de seizoenmigratie, het wekelijkse en dagelijkse pendelverkeer van een zowel in aantal als in percentage belangrijk deel van de arbeidskrachten onder, zowel uit economisch als sociaal standpunt gezien, ongunstige omstandigheden; d) de werkelijke of dreigende teruggang van de economische be drijvigheid welke moet leiden tot het verlies van een aanzienlijk deel van het regionaal inkomen, het verlies van aanzienlijke sociale investe ringen en ongunstige terugslagen op andere bedrijvigheden van de streek, zoals de openbare diensten en handelsondernemingen. Het ontwikkelingsgebied dient anderzijds een samenhangend ge heel te vormen, welks inwoners zich voor gemeenschappelijke econo mische ontwikkelingsvraagstukken zien geplaatst. Deze vraagstukken kunnen worden opgelost door een duurzame expansie welke op een gepaste infrastructuur is gebaseerd. Zo werden eind 1959 voor een duur van drie jaar vijftien ontwikkelingsgebieden aangewezen. Even tueel bestaat de mogelijkheid deze duur te verlengen (zie navolgende kaart). Eveneens in 1959 werd een in het bijzonder op de kleine onder nemingen betrekking hebbende wet aangenomen, namelijk de wet van 24 mei 1959 houdende verruiming van de kredietfaciliteiten ten behoe ve van de middenstand (oprichting, uitbreiding, omschakeling, heruit rusting, rationalisatie van ambachtsbedrijven, kleine en middelgrote handelsbedrijven, kleine industrie). Het stelsel van deze wetten met betrekking tot financiële hulp aan industrie en handelsondernemingen werd verstrekt bij drie belas tingwetten van 15 juli 1959. Een dezer wetten, waarbij de belasting heffing van de plus„values" werd gewijzigd, kan als een stimulans worden beschouwd voor de vestiging van nieuwe bedrijvigheid in bepaalde streken van het land. Onlangs werden bij de wetten van 14 februari 1961, 20 novem ber 1962 en 30 juli 1963 sommige bepalingen van de wetten van 17 en 18 juli 1959 gewijzigd. De wetten ter bevordering van de economische expansie zijn door bepalingen ten gunste van de arbeidskrachten aangevuld; bij twee Koninklijke Besluiten van 20 maart 1961, resp. 24 maart 1961 werd namelijk de steun van de staat ten behoeve van de selectie, de beroeps opleiding of de installatie van het met het oog op de oprichting, de uitbreiding of de omschakeling van ondernemingen aangeworven personeel geregeld, alsmede de tegemoetkoming in de beloning van werknemers die door de omschakeling van hun ondernemingen worden
(3)
Β 00
(4)
getroffen en de tegemoetkoming in de kosten van installatie van de werklozen die van verblijfplaats veranderen. Deze verschillende tek sten werden vervolgens bij Koninklijk Besluit van 20 december 1963 gecoördineerd. De wet van 2 april 1962 voorziet in de oprichting van een nationale investeringsmaatschappij en van regionale investeringsmaat schappijen; deze wet werd bij de wet van 14 april 1965 gewijzigd. Tot dusver is alleen de Nationale Investeringsmaatschappij opgericht. In verband met de maatregelen tot hulpverlening voor het schep pen van nieuwe bedrijvigheid houdt de Belgische Regering zich bezig met een nauwkeuriger omschrijving en een scherpere omlijning van een doeltreffend regionaal beleid dat het hoofd kan bieden aan de vraagstukken waarvoor de zich in moeilijkheden bevindende streken zich zien geplaatst, namelijk de mijnstreken en het organiseren van doeltreffende institutionele middelen.
Ontwikkelingsgewesten K.B. van 27-11-1959
Gewesten Autosnelwegen Autosnelwegen in ontwerp Autosnelwegen ¡n voorontwerp Kanalen Kanalen en ontwerpen (1350 T. en + Waterlopen
Β Ol
Juridische en financiële bepalingen
28 november 1939 Koninklijk Besluit houdende organisatie van de hulpverlening aan nieuwe industrieën. 31 oktober 1951 Rondschrijven van de minister van Financiën betreffende de mo gelijkheid van vervroegde afschrijving. 31 december 1951 Koninklijk Besluit betreffende het verlenen van kredieten aan coöperatieve landbouwbedrijven. 7 augustus 1953 Wet betreffende het verlenen van financiële steun door de staat bij de oprichting, de uitbreiding, de rationalisatie en de weder uitrusting van bedrijven der groot en kleinindustrie. 12 oktober 1953 Koninklijk Besluit tot toepassing van de wet van 7 augustus 1953. 31 mei 1955 Wet betreffende het verlenen van financiële bijstand door de staat bij de bouw en de aankoop van bedrijfspanden voor de groot en kleinindustrie. 2 september 1955 Regeling van het provinciale bestuur van Namen waarbij een premie wordt toegekend. 5 september 1955 Koninklijk Besluit tot uitvoering van de wet van 31 mei 1955. 10 juli 1957 Wet waarbij sommige tijdelijke bepalingen van de wet van 31 mei 1955 definitief worden. 10 februari 1958 Koninklijk Besluit tot uitvoering van de wet van 10 juli 1957.
(1)
Β Ol
(2)
27 januari 1959 Koninklijk Besluit houdende instelling van een fonds ter bevor dering van de streekontwikkeling. 24 mei 1959 Wet houdende verruiming van de kredietfaciliteiten ten behoeve van de middenstand. 13 juli 1959 Ministerieel besluit betreffende de mogelijkheid tot erkenning van streekontwikkelingscomités. 15 juli 1959 Wet inzake tijdelijke belastingfaciliteiten (investeringen, fusies). 17 juli 1959 Wet tot invoering en coördinatie van maatregelen ter bevorde ring van de economische expansie en de vestiging van nieuwe industrieën. 18 juli 1959 Wet tot invoering van bijzondere maatregelen ter bestrijding van de moeilijkheden in bepaalde gebieden. 17 augustus 1959 Koninklijk Besluit tot uitvoering van de wet van 17 juli 1959. 18 augustus 1959 Koninklijk Besluit tot uitvoering van de wet van 18 juli 1959. 27 november 1959 Koninklijk Besluit houdende aanduiding van de ontwikkelings gewesten. 14 februari 1961 Wet voor economische expansie, sociale vooruitgang en finan cieel herstel. 22 maart 1961 Koninklijk Besluit tot uitvoering van artikel 4 van de wet van 14 februari 1961 voor economische expansie, sociale vooruitgang en financieel herstel. 10 april 1961 Koninklijk Besluit tot uitvoering van de wet van 18 juli 1959 tot invoering van bijzondere maatregelen ter bestrijding van de economische en sociale moeilijkheden in sommige gewesten, ge wijzigd bij de wet van 14 februari 1961 voor economische expan sie, sociale vooruitgang en financieel herstel.
Β Ol 25 februari 1961 Koninklijk Besluit betreffende de tegemoetkoming van de Rijks dienst voor Arbeidsvoorziening in de beloning van de moeilijk te plaatsen werklozen die door zijn toedoen in dienst worden genomen. 20 maart 1961 Koninklijk Besluit betreffende de tegemoetkoming van de Rijks dienst voor Arbeidsvoorziening in de kosten van nieuwe instal latie der werklozen die van verblijfplaats veranderen. 20 maart 1961 Koninklijk Besluit betreffende de tegemoetkoming van de Rijks dienst voor Arbeidsvoorziening in de beloning van werknemers die door de omschakeling van hun onderneming worden getrof fen. 24 maart 1961 Koninklijk Besluit betreffende de tegemoetkoming door de Rijks dienst voor Arbeidsvoorziening in de uitgaven inherent aan de selectie, de beroepsopleiding of de nieuwe installatie van het door de werkgevers in dienst genomen personeel met het oog op de oprichting, de uitbreiding of de overschakeling van ondernemin gen. 24 maart 1961 Koninklijk Besluit betreffende de versnelde beroepsopleiding voor volwassenen en de herscholing van de werklozen. 2 april 1962 Wet tot oprichting van een Nationale Investeringsmaatschappij en van erkende Regionale Investeringsmaatschappijen. 19 september 1962 Koninklijk Besluit houdende uitbreiding van het toepassings gebied van de wet van 17 juli 1959 tot bepaalde handelsonder nemingen. 20 november 1962 Wet houdende wijziging van de inkomstenbelastingen. 30 juli 1963 Wet houdende wijziging van de wetten van 17 en 18 juli 1959 betreffende de economische expansie. 20 december 1963 Koninklijk Belsuit betreffende de werkgelegenheid en de werk loosheid waarbij met name de bepalingen van de Koninklijke
(3)
Β Ol
(4)
Besluiten van 20 maart 1961 en 24 maart 1961 worden gecoör dineerd. 14 april 1965 Wet houdende wijziging van de wet van 2 april 1962 tot oprich ting van een Nationale Investeringsmaatschappij en van erkende Regionale Investeringsmaatschappijen.
Β 02
Bevoegde instanties
Nationale instanties Voor het verstrekken van voorlichting omtrent de bepalingen Het Ministerie van Economische Zaken houdt zich sinds 1952 bezig met de bevordering van de gelijkmatige economische ontwikke ling van de verschillende streken van het land. Te dien einde werd bij het ministerie een centraal bureau in het leven geroepen. Regionale bureaus onderhouden in de provincie contact met de verantwoordelijke overheidsinstanties en de industriële kringen, ten einde de economische ontwikkeling op regionaal niveau te stimuleren. Deze bureaus hebben met name tot taak, ter plaatse voorlichting te verstrekken omtrent de maatregelen inzake hulpverlening bij het scheppen van nieuwe be drijvigheid. Het centrale bureau en de regionale bureaus verlenen hun medewerking bij de toepassing van deze maatregelen; het centrale bureau draagt zorg voor de coördinatie en doet alle ter zake nuttig geachte voorstellen. Voor het bestuderen van de toepassing der bepalingen De bevoegde diensten van de betrokken ministeries (voorname lijk het Ministerie van Economische Zaken en Energie, het Ministerie van Financien, het Ministerie van Middenstand, het Ministerie van Arbeid en Tewerkstelling) bestuderen de voorwaarden voor toepas sing van de voorziene bepalingen en onderzoeken de krachtens deze bepalingen ingediende aanvragen om hulpverlening. Voor het nemen van beslissingen en het zorg dragen voor het be heer De minister van Economische Zaken en Energie en de minister van Middenstand kunnen met het oog op de economische expansie
(1)
Β 02
(2)
de bedrijven der groot en kleinindustrie leningen tegen verlaagde rentevoet toestaan (wetten van 17 en 18 juli 1959 en wet van 14 fe bruari 1961). De ministers van Financiën, van Economische Zaken en Energie en van Middenstand beslissen, al naar gelang het zich voordoende geval, of deze leningen onder garantie van de staat worden verstrekt (wet van 17 juli 1959, artikel 4 en wet van 18 juli 1959, artikel 7). De minister van Financiën kan op voorstel van de minister van Economische Zaken en Energie of van de minister van Middenstand vrijstelling van bepaalde belastingen verlenen (wet van 17 juli 1959, artikel 8 en wet van 18 juli 1959, artikel 1113). De minister van Economische Zaken en Energie en de minister van Middenstand kunnen de bedrijven der groot en kleinindustrie subsidie verlenen (wet van 14 februari 1961, artikel 5). De minister van Middenstand kan eveneens leningen tegen ver laagde rentevoet verstrekken krachtens de wet van 24 mei 1959 hou dende verruiming van de kredietfaciliteiten ten behoeve van de mid denstand (artikel 17). De minister van Tewerkstelling en Arbeid is bevoegd tot het toekennen van steun ten behoeve van de beroepsopleiding, de weder aanpassing en de verplaatsing van arbeidskrachten (Koninklijk Besluir van 20 december 1963). De minister van Openbare Werken is bevoegd tot het verlenen van bouwvergunningen, en hij is tevens verantwoordelijk voor steden bouw en ruimtelijke ordening. De minister van Financiën kan vervroegde afschrijvingen toestaan, dan wel zijn goedkeuring hechten aan de toepassing van een stelsel van degressieve afschrijvingen. De minister van Binnenlandse Zaken heeft in twee circulaires, van 30 januari 1961 en 17 september 1963, richtlijnen gegeven waar bij nauwkeurig wordt vastgesteld onder welke voorwaarden de pro vincies, gemeenten, verenigingen van gemeenten en maatschappijen voor regionale economische ontwikkeling kunnen ingrijpen; het betreft hier inzonderheid de voorwaarden inzake de overdracht van terreinen en gebouwen aan industriële ondernemingen. Het Instituut voor de aanmoediging van het wetenschappelijk onderzoek in nijverheid en landbouw kan rechtstreeks subsidie ver lenen ten behoeve van het wetenschappelijk en toegepast onderzoek.
Β 02
De belastinginspecteurs kunnen vervroegde afschrijving toestaan (rondschrijven van het Ministerie van Financiën van 31 oktober 1951). Voor het uitoefenen van controle De bevoegde Ministeries oefenen de gewone controle uit. Regionale instanties Voor het verstrekken van voorlichting omtrent de bepalingen en voor het bestuderen van de toepassing der bepalingen In de 9 provincies werden achtereenvolgens instellingen in het leven geroepen ter bevordering van de ontwikkeling of de hernieuwing van de economische bedrijvigheid in de provincie. Krachtens een ministerieel besluit van 13 juli 1959 kan de mi nister van Economische Zaken per provincie een instelling erkennen als „provinciaal comité voor de economische expansie", teneinde de betrekkingen van dit departement met de verschillende reeds bestaan de gewestelijke organen te centraliseren. De erkende comités kunnen worden geraadpleegd in elke belangrijke aangelegenheid welke be trekking heeft op de economische ontwikkeling van hun provincie. Zij kunnen op eigen initiatief alle voordelen of suggesties indienen welke tot deze ontwikkeling kunnen bijdragen. De verenigingen van gemeenten voor regionale economische ontwikkeling (waarover hieronder uitvoeriger zal worden gesproken) verstrekken eveneens informatie over de mogelijkheden tot toepassing van de bepalingen inzake steunverlenig aan nieuwe industrieën. De provinciale bureaus van de Rijksdienst voor Arbeidsvoor ziening verstrekken alle inlichtingen met betrekking tot de sociale maatregelen en de beschikbare arbeidskrachten. Voorts zij gewezen op het bestaan van twee belangrijke parti culiere instellingen op het gebied van studievoorlichting en aan moediging welke eveneens actief zijn, namelijk de Economische Raad voor Vlaanderen en de „Conseil économique wallon". Hun bevoegd heid strekt zich uit tot het Vlaams, respectievelijk het Waalse gedeelte van het land. Bovendien zijn twee andere meer technische instellingen, met name Socorex (Waalse gedeelte) en Venex (Vlaamse gedeelte) de industriële ondernemingen eveneens behulpzaam bij de aanpassing, ontwikkeling of vestiging.
(3)
Β 02
(4)
Voor het nemen van beslissingen en het zorg dragen voor het beheer Bij de wet van 18 juli 1959 werd de oprichting van maatschap pijen voor streekontwikkeling voorzien welke ten doel hebben ter reinen voor industriële doeleinden te bestemmen, deze te ontsluiten en bouwrijp te maken, er panden voor de groot of kleinindustrie te bouwen en deze terreinen of gebouwen te verkopen, verpachten of verhuren aan privaatrechtelijke natuurlijke of rechtspersonen, met de opdracht deze te geruiken voor de doeleinden waarvoor zij werden ontsloten. De taak van deze maatschappijen voor streekontwikkeling omvat het stimuleren en coördineren bij het oplossen van de vraagstukken welke het scheppen van nieuwe ondernemingen ter plaatse oplevert. Vele gemeenten hebben tot dusver een dergelijke rol vervuld, doch de omvang van de door de industrialisering gestelde taak gaat de bevoegdheid en middelen van de meeste gemeenten te boven. Door anderzijds het aantal betrokken instanties te verminderen, wordt hun doelmatigheid vergroot en wordt de wedloop waartoe de veelvuldige gemeentelijke initiatieven tot het aantrekken van industrieën binnen hun gebied leidde, aanzienlijk beperkt. De onderscheiden provinciale en gemeentelijke instanties, die over hulpmaatregelen beschikken, beslissen inzake de toepassing van de verschillende maatregelen voor de vestiging van nieuwe of voor de ontwikkeling van reeds bestaande bedrijvigheid; deze maatregelen zijn echter over het algemeen van vrij beperkte omvang; opgemerkt zij, dat voor het van kracht worden van maatregelen ter financiële hulpverlening door ondergeschikte instanties de goedkeuring wordt vereist van de hogere instanties (Departement van Binnenlandse Za ken voor provinciale hulpverlening en bovendien provinciale goed keuring voor gemeentelijke hulpverlening).
Β 03
Streekontwikkelingsplannen
1. Economische en sociale ontwikkeling In 1959 werd een Programmatiebureau opgericht voor het op stellen van een economisch ontwikkelingsplan. Het bureau houdt zich normaliter bezig met het projecteren van een dergelijk plan op regio naal niveau. Het eerste plan met betrekking tot de periode 19611965 kon slechts in nationaal verband worden opgesteld. Het tweede plan voor de periode 19661970 wordt momenteel voorbereid; daarbij zal worden getracht tevens prognoses per streek op te stellen. De minister van Economische Zaken en Energie heeft inmiddels in 1961 een omschakelingsplan voor de Borinage en het centrum uit gewerkt, dat door de regering werd goedgekeurd. Dit plan beoogt zowel aan de inspanningen van de overheid als aan die van particulie ren voor het scheppen van nieuwe economische bedrijvigheid in de streken die door het sluiten van kolenmijnen ernstig worden getroffen, richting te geven. Zodoende werden in gecoördineerd verband belang rijke beslissingen genomen op het gebied van het overheidsingrijpen met het doel deze streken aantrekkelijker te maken voor industriële in vesteringen (wegennet, waterwegen, spoorwegen, ontsluiting van in dustriegebieden, woongelegenheid, enzovoort). Een soortgelijk plan werd in 1962 opgesteld voor de Zuider kempen; het betreft hier een weinig ontwikkelde, landelijke streek in het noorden van het land. Het plan heeft ten doel in deze streek ver schillende industriële activiteiten te ontwikkelen, ten einde het regio nale inkomen en het levenspeil van de bevolking op te voeren. Het voorziet eveneens in omvangrijke werken op het gebied van de infrastructuur, alsmede in het aanleggen van industrieterreinen, ver betering van woongelegenheid, enzovoort. Onlangs werd tenslotte een derde streekplan goedgekeurd voor de Westhoek (westelijk gedeelte van WestVlaanderen, dat min of
(1)
Β 03
(2)
meer onderontwikkeld is en gekenmerkt wordt door een zeer belang rijke emigratie van de bevolking). Wat de provincie Luxemburg betreft, heeft de regering ander zijds een programma goedgekeurd voor het aanleggen van industrie terreinen voor de vestiging van nieuwe bedrijvigheid in deze hoofd zakelijk landelijke en bosrijke streek, waar elk jaar een aanzienlijk deel van de bevolking emigreert wegens gebrek aan voldoende werkgele genheid ter plaatse.
2. Ruimtelijke ordening Hoewel het hier niet gaat om streekontwikkelingsplannen in de eigenlijke betekenis van het woord, zij niettemin gewezen op de plannen inzake ruimtelijke ordening welke in het kader van de wet van 29 maart 1962 betreffende de ruimtelijke ordening werden opgesteld. Enerzijds dienen de gemeenten een algemeen plan, alsmede afzon derlijke plannen inzake ruimtelijke ordening voor te bereiden; deze plannen moeten door de Koning worden goedgekeurd. Anderzijds wijst de Koning de regionale sectoren aan waarvoor globale plannen moeten worden opgesteld. Ten slotte zijn regionale plannen bij de wet voorzien; de Koning moet de betrokken streken aanwijzen. In feite beschikken de meeste gemeenten tegenwoordig ovei plannen inzake ruimtelijke ordening. Voorts is men, wat een groot aantal sectoren betreft, momenteel doende met het opstellen van plan nen. Een aantal regionale plannen was vroeger reeds voorbereid; tot dusver is hiervan evenwel nog geen enkel plan goedgekeurd.
Β 04
Studies In de loop van de laatste jaren heeft men over het gehele land regionaal-economische en -sociale studies verricht. Bij de wetten van 31 mei 1965, 10 juli 1957 en 17 juli 1959 is namelijk bepaald, dat de minister van Economische Zaken en de minis ter van Middenstand studies of onderzoekingen van economische en sociale aard kunnen laten verrichten welke voor de toepassing van deze wetten dienstig zijn. Zo heeft de minister van Economische Zaken een aantal regionale economische studies gefinancierd, welke studies zich nagenoeg over het gehele land uitstrekken. Deze studies, die door de universiteiten werden verricht, hebben geleid tot het stellen van een diagnose van de toestand in de verschillende gebieden. Men heeft een diepgaande kennis opgedaan van de problemen die zich daar voordoen en is daardoor in het bezit gekomen van de basisgege vens welke onmisbaar zijn voor de uitwerking van ontwikkelings programma's en programma's voor economisch herstel. Deze studies hebben met name in ruime mate bijgedragen tot de uitwerking van omschakelingsplannen voor de Borinage, het Centrum, de Zuiderkem pen en de Westhoek. Voorts heeft de minister van Openbare Werken in het kader van de ruimtelijke ordening de uitvoering van voorbereidende surveys voor de opstelling van plannen voor ruimtelijke ordening per streek en per sector gefinancierd. Deze studies waarvan een groot aantal reeds is voltooid en andere nog in bewerking zijn, vormen zeer volledige en uitvoerige informatiebronnen over het economische, sociale en culturele leven van alle betrokken gebieden; zij hebben met name ten doel aan de hand van de analyse van de afgelopen ont wikkeling en van de huidige situatie van de streek, aan te geven in welke richting de ontwikkeling van de betrokken streek dient te gaan en welke mogelijkheden op dit gebied bestaan, ten einde aldus de over heid in staat te stellen de voor een evenwichtige en harmonische ont wikkeling vereiste beslissingen te nemen. De voorbereiding van deze beslissingen vindt plaats in het kader van de opstelling van de eigenlijke plannen voor ruimtelijke ordening.
(1)
Β 111 (1)
DIRECTE HULP AAN BEDRIJ VEN
Financiële faciliteiten Subsidies/Premies
Nationale voorschriften Bij artikel 5 van de wet van 14 februari 1961 wordt bepaald dat ter bevordering van de uitbreiding van de werkgelegenheid in de in dustrie door acties welke beantwoorden aan de door het vijfjarenplan van de regering per afzonderlijke sectoren bepaalde doelstellingen, aan de ondernemingen een subsidie kan worden verleend ter dekking van een gedeelte van hun investeringen in uitrustingen en gebouwen. Bij Koninklijk Besluit van 10 april 1961 werden de modaliteiten voor de toekenning van deze subsidie vastgesteld. De grenzen van de subsidie zijn als volgt bepaald: Gebouwen: de subsidie kan niet meer bedragen dan 20 % van de waarde bij gunstige conjunctuur, 30 % van de waarde in tijden van kennelijke recessie. Uitrusting : de subsidie kan niet meer bedragen dan 7,5% van de waarde bij gunstige conjunctuur, 10 % van de waarde in tijden van kennelijke recessie. De toekenning van een dergelijke subsidie is slechts mogelijk in de ontwikkelingsgebieden welke binnen het raam van de wet van 18 juli 1959 zijn aangewezen. Van deze mogelijkheid tot hulpverlening heeft men slechts een zeer beperkt gebruik gemaakt: per 1 januari 1965 had men slechts 15 subsidieaanvragen goedgekeurd voor een totaal bedrag van Bfr 21,9 miljoen.
Β 111
(2)
Provincie Namen Subsidies 1. voor het aanleggen van terreinen ten gunste van nieuwe onder nemingen of nieuwe afdelingen: Bedrag: 50 % van de kosten der werkzaamheden met een maxi mum van Bfr 100.000. 2. voor aankoop van een bedrijfspand dat gedurende twee jaar on gebruikt ten gunste van dezelfde ondernemingen: Bedrag: 10 % van de aanschaf f ingskosten met een maximum van Bfr 100.000. 3. ten gunste van dezelfde ondernemingen na 36 maanden acti viteit: Bedrag: 1 frank X het aantal gewerkte, bij de Rijksdienst voor Maatschappelijke Zekerheid aangegeven arbeidsdagen. Maximum: Bfr 100.000. 4. ten gunste van elke onderneming die door een gespecialiseerde instelling een studie laat verrichten ter verbetering van de interne organisatie, de produktieprocédés of verkoopmethoden: Bedrag: 40 % van de voor deze studie gemaakte kosten. Maximum: Bfr 30.000. 5. ten gunste van elke onderneming die overgaat tot een syste matisch onderzoek van een buitenlandse markt ten einde haar afzet op deze markt te bevorderen: Bedrag: 25 % van de kosten. Maximum: Bfr 50.000. De sub 4 en 5 bedoelde subsidies kunnen bij herhaling aan een zelfde onderneming worden verleend, op voorwaarde dat het ver schillende objecten betreft. Het maximumbedrag beloopt echter Bfr 150.000 in vijf jaar. Voorts kan de Bestendige Deputatie speciale gevallen in over weging nemen en de specifieke bij verordening vastgestelde voordelen overschrijden. Een bedrag van Bfr 5.000.000 is op de begroting 1965 uitge trokken. Voor 1966 is nog niets besloten, doch de geldigheidsduur van de verordening zal waarschijnlijk worden verlengd.
Β 112
Leningen Wetten van 17 en 18 juli 1939 Bij Koninklijk Besluit erkende particuliere of openbare krediet instellingen kunnen aan bedrijven der groot- en kleinindustrie of aan andere natuurlijke personen en privaat- of publiekrechtelijke rechts personen die rechtstreeks tot de werkzaamheden van deze bedrijven bijdragen, kredieten tegen verlaagde rentevoet al of niet onder garan tie van de staat of kredieten enkel onder garantie van de staat worden verstrekt.
Wet van 24 mei 1959 De Nationale Kas voor Beroepskrediet, de Nationale Maatschap pij voor Krediet aan de Nijverheid, de Algemene Spaar- en Lijfrentekas, alsmede de aan het toezicht van de Bankcommissie onderworpen instellingen kunnen leningen tegen verlaagde rentevoet verstrekken aan de bedrijven der kleinindustrie en aan de kleine en middelgrote handelsbedrijven, alsmede aan de personen die een vrij beroep uit oefenen. Op deze leningen kan al of niet staatsgarantie worden ver leend via het bij de Nationale Kas voor Beroepskrediet ingestelde garantiefonds.
(1)
Β 113
Rentefaeiliteiten
Wet van 11 juli 1959 gewijzigd bij de wet van 14 februari 1961 Krachtens de wet van 17 juli 1959 kunnen de navolgende rente faciliteiten worden verleend: Algemene rentefaciliteit Hiermede wordt de algemene bevordering van in bedrijven der groot- en kleinindustrie, alsmede van het gehele Belgische bedrijfsleven beoogd. De in een rentevoetverlaging welke ten hoogste 2 %
de investeringen de ontwikkeling faciliteit bestaat kan bedragen.
Bijzondere rentefaciliteit Bovendien kan een bijzondere rentefaciliteit worden verleend: 1.
2.
teneinde bestaande bedrijven in staat te stellen hun bedrijvigheid door de tenuitvoerlegging van een uitgebreid investeringspro gramma zodanig te organiseren, dat zij aan de nieuwe vormen van de internationale concurrentie het hoofd kunnen bieden. Deze bijzondere faciliteit kan tot 31 december 1961 worden ver leend; ten behoeve van acties welke beantwoorden aan de voor bepaalde sectoren door het vijfjarenplan van de regering omschreven doel stellingen.
De bijzondere rentefaciliteit komt neer op een verdere verlaging van de rentevoet met 2 %, met dien verstande dat de aldus ver laagde rentevoet niet minder dan 1 % kan bedragen. De totale reductie (algemene faciliteit en bijzondere faciliteit) kan dus ten hoogste 4 % bedragen Extra rentefaciliteit Indien bij een Koninklijk Besluit dat na beraadslaging in de Raad van Ministers tot stand is gekomen, wordt geconstateerd dat er sprake is van recessie, kan de verlaagde rentevoet bij verlening van
(1)
Β 113
(2)
de algemene rentefaciliteit tot 3 % en in geval van verlening van de bijzondere faciliteit tot 1 % worden teruggebracht. (Deze extra faci liteit geldt voor alle aanvragen welke tijdens het jaar 1959 worden ingediend.) Wet van 18 juli 1959 Krachtens de streekontwikkeling kunnen slechts twee soorten rentefaciliteiten worden verleend: Regionale rentefaciliteit Alle bestaande en nog op te richten bedrijven kunnen een ver laging van de rentevoet verkrijgen van ten hoogste 4 %. Extra rentefaciliteit Indien bij een Koninklijk Besluit dat na beraadslaging in de Raad van Ministers tot stand is gekomen, wordt geconstateerd dat er sprake is van recessie, kan de rentevoet tot 1 r/< worden teruggebracht. Wanneer de regionale en de extra rentefaciliteit worden verleend, kan de verlaagde rentevoet nooit minder dan 1% bedragen. De extra rentefaciliteit geldt voor alle aanvragen welke tijdens het jaar 1959 worden ingediend. Wet van 24 mei 1959 De minister van Middenstand kan subsidies verlenen waarvan het bedrag in geen geval het bedrag van de ten laste van de krediet nemer komende rente, noch een rentevoet van 3 c'r op het opgenomen kapitaal te boven mag gaan. OPMERKINGEN De kredietinstellingen moeten tevoren erkend worden door een Koninklijk Besluit na beraadslaging in de Raad van Ministers. De rentebonus wordt uitgekeerd na indivi duele bestudering van het dossier houdende de door de betrokkene ingediende aanvraag bij een erkende kredietinstelling (nieuw). Per 1 januari 1965 waren krachtens de wetten van 17 en 18 juli 1959 1861 kredieten met rentebonus toegekend, waarmede een totaal bedrag van meer dan Bfr 47 miljard was gemoeid.
Regionale voorschriften Elk jaar trekt het provinciale bestuur van West-Vlaanderen een krediet uit, bestemd voor het toekennen van rentefaciliteiten aan klein bedrijven die investeringen verrichten. Dit krediet wordt beheerd door de Provinciale Kamer voor het kleinbedrijf en de handel. De
Β 113
rentefaciliteiten kunnen niet met door andere overheidsinstellingen verleende voordelen worden gecumuleerd. Het provinciale bestuur van OostVlaanderen trekt eveneens elk jaar een krediet uit, bestemd voor het verlenen van rentefaciliteiten voor leningen, welke met het oog op de opvoering van de produktivi teit van kleinbedrijven bij een openbare kredietinstelling worden opgenomen. Deze faciliteiten kunnen niet met door andere over heidsinstanties verleende faciliteiten worden gecumuleerd. De provincie Luxemburg verleent eveneens rentefaciliteiten (maximaal 2 %) aan nieuwe ondernemingen dan wel aan bestaande ondernemingen die een nieuwe afdeling oprichten; de in aanmerking komende operaties moeten bijdragen tot een vergroting van het aantal arbeidsplaatsen, alsmede van het technische karakter hiervan, sub sidiair tot een verhoging van de produktiviteit of tot het lanceren van nieuwe produkten of procédés.
(3)
Β 114
Garanties Wetten van 17 en 18 juli 1959 gewijzigd bij de wet van 14 februari 1961 De bevoegde ministers kunnen voor de hoofdsom, de rente en de bijkomende kosten van de hierboven bedoelde leningen staats garantie verlenen. Indien de lening echter niet door een openbare kredietinstelling is verstrekt, kan slechts staatsgarantie worden verleend van ten hoogste 50 % van het bedrag dat na de verkoop van de eventueel ten behoeve van de leningscrediteur gestelde zekerheden nog verschuldigd is. Het maximumbedrag waarvoor de staatsgarantie kan worden verleend, bedraagt Bfr 18 miljard (12 miljard voor de wet van 17 juli 1959 en 6 miljard voor de wet van 18 juli 1959); de krachtens de vroegere wetten betreffende de economische expansie, met name die van 1953 en 10 juli 1957, verstrekte garanties worden op deze bedragen van 7 augustus in mindering gebracht. Het maximumbedrag van de garanties welke door de staat kun nen worden verleend op door particuliere kredietinstellingen verstrekte leningen, is vastgesteld op Bfr 2 miljard die in mindering worden gebracht op de hierboven vermelde bedragen; dit maximumbedrag kan bij een Koninklijk Besluit dat na beraadslaging in de Raad van Ministers tot stand is gekomen, worden gewijzigd. Krachtens de wet van 14 februari I96I is de staatsgarantie afhan kelijk gesteld van de storting door de kredietinstellingen of de geldopnemers van een bijdrage op de bedragen waarop bedoelde garantie betrekking heeft, welke bestemd is voor de dekking van deze laatste; de uitvoering van deze wet werd geregeld bij het Koninklijk Besluit van 22 maart I96I. OPMERKINGEN De kredietinstellingen moeten krachten een Koninklijk Besluit waarover in de Ministerraad is beraadslaagd, van tevoren goedgekeurd zijn. De staatsgarantie wordt verstrekt na individueel onderzoek van een door een erkende kredietinstelling bij de aanvraag gevoegd dossier. Per 1 januari 1965 waren krachtens de wetten van 17 en 18 juli 1959 410 kredie ten onder garantie van de staat toegekend, waarmede globaal genomen een bedrag van Bfr 18 miljard was gemoeid.
(1)
Β 115 (1)
Financiële deelneming
De wet van 2 april 1962 voorziet in de oprichting van een Nationale Investeringsmaatschappij en van erkende Regionale Inves teringsmaatschappijen. Tot dusver is alleen de Nationale Investerings maatschappij opgericht. De oprichting van de Regionale Investerings maatschappijen wordt thans voorbereid. De bij de wet van 1962 voorziene statuten en modaliteiten inzake het functioneren dezer maatschappijen luiden als volgt: A. De Nationale Investeringsmaatschappij De Nationale Investeringsmaatschappij heeft ten doel de oprich ting of uitbreiding van industriële en handelsondernemingen te be vorderen door tijdelijke financiële deelneming in naamloze vennoot schappen volgens Belgisch recht, waarvan de hoofdzetel in België is gevestigd. De Nationale Investeringsmaatschappij is opgericht naar het model van de naamloze vennootschappen. De staat en de publiekrechtelijke financiële instellingen kunnen deelnemen in de vorming van het kapitaal van de N.I.M.; het geheel van deze deelnemingen moet ten minste 75 % van het kapitaal uit maken. De deelneming van de N.I.M. in het kapitaal van een naamloze vennootschap mag ten hoogste 80 % van het kapitaal van deze naam loze vennootschap uitmaken, behoudens in het geval van de oprich ting van een nieuwe naamloze vennootschap, en op grond van een machtiging, verleend bij Koninklijk Besluit, dat na beraadslaging door de Raad van Ministers tot stand is gekomen. De N.I.M. kan obligaties uitgeven met een looptijd van ten minste vijf jaren voor een bedrag dat het kapitaal en de reserves niet overschrijdt, behoudens afwijking hiervan, goedgekeurd bij Konink
Β 115
(2)
lijk Besluit, dat na beraadslaging door de Raad van Ministers tot stand is gekomen. Van staatswege kunnen de rente en de aflossing van de door de N.I.M. uit te geven obligaties worden gegarandeerd. B. De Regionale Investeringsmaatschappijen De N.I.M. verleent machtiging aan Regionale Investeringsmaat schappijen overeenkomstig een algemeen reglement. De staat, de provincies, de gemeenten, de N.I.M. en de door de Koning bevoegd verklaarde publiekrechtelijke financiële instellingen kunnen deelnemen in het kapitaal van een erkende R.I.M.; het geheel van deze deelnemingen moet ten minste 75 % van het kapitaal uit maken; de deelnemingen van provincies en gemeenten mogen 50 % der bovenbedoelde inschrijvingsbedragen niet overschrijden. De R.I.M.'s zijn publiekrechtelijke maatschappijen, opgericht naar het model van de naamloze vennootschappen. De R.I.M.'s hebben ten doel in het gewestelijke vlak de oprichting of uitbreiding van industriële en handelsondernemingen te bevorderen door tijdelijke financiële deelneming in naamloze vennootschappen volgens Belgisch recht, waarvan de hoofdzetel in België is gevestigd. Deze deelneming mag niet meer bedragen dan 80 % van het kapitaal van de maatschappij waarin financieel wordt deelgenomen, behoudens in het geval van de oprichting van een nieuwe naamloze vennootschap en op grond van een machtiging verleend bij Koninklijk Besluit, dat na beraadslaging door de Raad van Ministers is tot stand gekomen. De N.I.M. is bevoegd tot het terugkopen van de participaties der erkende R.I.M.'s; zij is eveneens bevoegd tot het verlenen van kredie ten en voorschotten aan de erkende R.I.M.'s evenals aan de particuliere investeringsmaatschappijen, die hetzelfde maatschappelijk doel heb ben. De erkende R.I.M.'s kunnen obligaties uitgeven met een looptijd van ten minste 5 jaren voor een bedrag dat het kapitaal en de reserves van de R.I.M. niet overschrijdt, behoudens afwijking hiervan, goed gekeurd bij Koninklijk Besluit, dat na beraadslaging door de Raad van Ministers is tot stand gekomen. De N.I.M. is gemachtigd jegens derden de rente en de aflossing van de door de erkende R.I.M. uit te geven obligaties te garanderen. Gemeenschappelijke bepalingen De N.I.M. en de erkende R.I.M.'s kunnen de bewijsstukken be treffende hun financiële deelneming, nadat zij deze vooraf te koop
Β 115
hebben aangeboden, zonder enige beperking overgedragen, bij voor keur aan de aandeelhouders van de maatschappij. Zij kunnen echter met de maatschappij een overeenkomst aangaan, welke hun gedurende een periode van ten minste drie jaren de verplichting oplegt aan de aan deelhouders van de maatschappij de terugkoop van de bewijsstukken betreffende de financiële deelneming aan te bieden. De N.I.M. en de erkende R.I.M.'s zijn op grond van bepaalde voorwaarden vrijgesteld van de bedrij f sbelasting, welke van toepassing is op de meerwaarden, verkregen door de overdracht van de aandelen als bovenbedoeld, alsmede op de meerwaarden, verkregen op de parti cipaties, mits de N.I.M. en de R.I.M.'s deze ten minste 3 jaren in portefeuille hebben gehouden.
Bij de wet van 14 april 1965 aangebrachte wijzigingen De wet van 1962 werd met het oog op een soepelere regeling van het ingrijpen van de N.I.M. bij de wet van 14 april 1965 gewijzigd, waarbij evenwel zo groot mogelijke garantie voor haar partners ge handhaafd bleef. Het stemrecht van de N.I.M. blijft beperkt tot een vijfde van het aantal stemmen verbonden aan alle aandelen van de maatschappij waarin zij deelneemt, dan wel tot twee vijfde van de ter algemene vergadering vertegenwoordigde aandelen (alleen het klein ste stemmenaantal wordt in aanmerking genomen). De wet machtigt voortaan de N.I.M. niet alleen tot deelneming in naamloze vennootschappen volgens Belgisch recht, doch ook in associaties, groeperingen, studie of onderzoekverenigingen welke met het oog op de oprichting of reorganisatie van ondernemingen zijn ingesteld. De N.I.M. kan voortaan, onder bepaalde voorwaarden, behalve bij de vorming of verhoging van het kapitaal van de maatschappij een deelneming verwerven door rechtstreekse aankoop. De N.I.M. kan eveneens krachtens een met gekwalificeerde meerderheid genomen besluit van Raad van Bestuur inschrijven op in aandelen converteerbare obligaties. De wet bepaalt bovendien dat de deelnemingen van de N.I.M. een tijdelijk karakter hebben; bij een met gekwalificeerde meerderheid genomen besluit van de Raad van Bestuur kan hiervan worden afgewe ken.
(3)
Β 115
(4)
Ten slotte kan de N.I.M. haar deelneming vrijelijk overdragen op grond van een uitdrukkelijk door de algemene vergadering van de betrokken maatschappij verleende machtiging, waarbij de N.I.M. niet aan de stemming deelneemt. Opmerking Op 1 januari 1965 had de N.I.M. 62 deelnemingen in het kapitaal van verschillende ondernemingen verworven voor een totaal van ongeveer Bfr 1,1 miljard.
Β 116
Voorschotten
In het kader van de „algemene wet" kunnen terugvorderbare renteloze voorschotten worden gegeven voor de ontwikkeling of de verdere ontwikkeling van prototypes, nieuwe produkten of nieuwe fabricagemethoden, teneinde deze in België toe te passen. Deze voorschotten kunnen niet meer bedragen dan 50 % van de uitgaven welke te dien einde door een natuurlijke persoon of een publiek of privaatrechtelijke rechtspersoon worden gedaan. Zij kunnen worden teruggevorderd zodra de verdere ontwikke ling tot rendabele toepassing in de industrie of in de handel heeft geleid, in het tegenovergestelde geval kunnen zij niet worden terug gevorderd. OPMERKING De voorschotten worden verstrekt na een individueel onderzoek van het door de belanghebbende bij zijn aanvraag gevoegde dossier.
(1)
Β 121
Financiële faciliteiten
Vrijstelling Verlichting van belastingen In het kader van de algemene wet (wet van 17 juli 1959) Iedere onderneming die in bebouwde terreinen investeert en daarbij voldoet aan de voorwaarden welke voor het verkrijgen van de bijzondere of extra rentefaciliteiten zijn gesteld, kan vanaf 1 ja nuari volgende op de ingebruikneming gedurende 5 jaar van de voor heffing op deze bebouwde terreinen worden vrijgesteld. Deze vrijstel ling wordt automatisch verleend wanneer de investering met staatshulp werd verricht; in de overige gevallen kan zij individueel worden ver leend, voorzover door de minister van Economische Zaken of door de minister van Middenstand wordt geconstateerd dat aan de voorwaar den voor de toekenning van de bijzondere of extra rentefaciliteiten is voldaan. De wet van 17 juli 1959 werd gewijzigd bij de wet van 30 juli 1963. Hierbij is de vrijstelling van de voorheffing op onroerende goederen uitgebreid, zowel tot de gebouwen als tot het terrein dat hiermede een zelfde kadastraal perceel vormt, alsmede tot het naar aard en bestemming onroerend materieel en gereedschap dat kadastraal is geregistreerd. In het kader van de streekontwikkelingswet (wet van 18 juli 1959) Iedere onderneming die in bebouwde terreinen investeert en daar bij voldoet aan de voorwaarden welke voor het verkrijgen van de regionale of extra rentefaciliteiten zijn gesteld, kan vanaf 1 januari volgende op de ingebruikneming gedurende 5 jaar van de voorhef fing op deze bebouwde terreinen worden vrijgesteld. Deze vrijstelling wordt automatisch verleend wanneer de investering met staatshulp werd verricht; in de overige gevallen kan zij individueel worden ver
(1)
Β 121
(2)
leend, voorzover door de minister van Economische Zaken of door de minister van Middenstand wordt geconstateerd dat aan de voorwaar den voor de toekenning van de regionale of extra rentefaciliteiten is voldaan. De wet van 18 juli 1959 werd gewijzigd bij de wet van 30 juli 1963. Hierbij is de vrijstelling van de voorheffing op onroerende goederen uitgebreid zowel tot de gebouwen als tot het terrein dat hiermede een zelfde kadastraal perceel vormt, alsmede tot het naar aard en bestemming onroerend materieel en gereedschap dat kadas traal is geregistreerd. De subsidies zijn vrijgesteld van de bedrij f sbelasting en de aan vullende personele belasting. Deze subsidies worden bij de berekening van de afschrijvingen van de investerings- of kostenwaarde afge trokken. WETTEN WAARBIJ IN BEPAALDE BELASTINGFACILITEITEN WORDT VOORZIEN 1. De wet van 15 juli 1959, waarbij tijdelijke belastingfaciliteiten werden verleend ter bevordering van aanvullende investeringen, is thans opgeheven. In haar vervanging is voorzien door de wet van 20 november 1962 houdende hervorming van de inkomstenbelasting, krachtens welke wet de mogelijkheid tot toepassing van een stelsel van degressieve afschrijvingen wordt geopend (zie sub Β 122). 2. De wet van 15 juli 1959 waarbij de wijze van belasting van de meerwaarde tijdelijk werd gewijzigd ten einde de investeringen te bevorderen, is niet meer van toepassing. Zij is vervangen door een aantal in de wet van 20 november opgenomen bepalingen met betrek king tot de meerwaarde. De wijze van belasting van de meerwaarde in het kader van deze nieuwe wet kan als volgt worden samengevat: A. Meerwaarde op niet-gerealiseerde activa, opgenomen in de boekhouding en de inventaris: onbeperkte vrijstelling op voorwaarde dat zij niet als winst wor den behandeld. B. Meerwaarde verkregen tijdens de bedrijfsactiviteit op a) beschouwde gronden, materieel en uitrusting, alsmede op participaties en effecten in portefeuille — die sedert minder dan vijf jaar eigendom van het bedrijf zijn: geen enkele vrijstelling;
Β 121
— die sedert meer dan vijf jaar eigendom van het bedrijf zijn: vrijstelling van het monetaire gedeelte en definitieve belasting van het excédent (percentage van de belasting: 15). Deze vrijstelling wordt verleend op voorwaarde, dat de meer waarde in de onderneming wordt vastgehouden. b) Nietbebouwde gronden: onbeperkte en onvoorwaardelijke vrijstelling; wat de vennootschappen betreft, wordt de meerwaarde slechts vrijgesteld naar evenredigheid van de waardevermindering van het geld en op voorwaarde dat de meerwaarde in de onderneming wordt vastgehouden. c) Meerwaarde ontstaan bij schadegevallen, onteigeningen, en zovoort: onbeperkte vrijstelling op voorwaarde van weerbelegging in lichamelijke of onlichamelijke activaelementen, grondstoffen, pro dukten of koopwaren uitgezonderd. d) Meerwaarde verkregen bij stopzetting van de exploitatie door ondernemingen welke het eigendom zijn van natuurlijke personen: onvoorwaardelijke vrijstelling van het monetaire gedeelte en defini tieve belasting van het excédent (15 % ) . 3. De wet van 15 juli 1959 ter bevordering van de overneming van bedrijven door andere bedrijven of de fusie van bedrijven en de inbreng van takken van bedrijf is niet meer van toepassing. Bij het uitwerken van de wet van 20 november heeft men zich evenwel laten leiden door bepalingen van de vorige wet. De afschrijvingen, de waarden en de meerwaarde van de ingebrachte activa, welke ten aanzien van het overnemende of het door fusie ontstane bedrijf in aan merking dienen te worden genomen, alsmede het maatschappelijke ka pitaal dat bij de latere verdeling van het maatschappelijk vermogen in aanmerking moet worden genomen, worden vastgesteld alsof geen fu sie had plaatsgevonden. Deze bepaling is toepasselijk op voorwaarde: a) dat het bedrijf dat een ander bedrijf overneemt, dan wel het door fusie ontstane bedrijf in België gevestigd is of zijn voornaamste afdeling in België heeft; b) dat voor de inbreng in het overnemende of door fusie ontsta ne bedrijf deelbewijzen in de maatschappelijke rechten worden uitge geven; c) dat — ingeval de opheffing van het bedrijf niet rechtstreeks overneming of fusie ten doel had — de vereffenaars niet reeds zijn overgegaan tot een gedeeltelijke verdeling van het maatschappelijke vermogen met vrijstelling van belasting.
(3)
Β 121
(4)
Voorts is de meerwaarde welke wordt verkregen of vastgesteld bij de inbreng door aan de aanslag in de „personenbelasting", de „vennootschapsbelasting" of de „belasting betreffende nietingezete nen" onderworpen belastingplichtigen van een of meer takken van hun bedrijf, dan wel van hun gehele bedrijf in een bestaande of op te richten vennootschap die haar zetel of voornaamste afdeling in België heeft, van de genoemde belastingen vrijgesteld op voorwaarde dat voor de inbreng uitsluitend aandelen of deelbewijzen in de maatschap pelijke rechten worden uitgegeven. In dit verband zij erop gewezen dat in geval van wijziging van de rechtsvorm van een vennootschap vorengenoemde bepaling even min toepasselijk is voor zover de raming van de activa en passiva, inclusief het kapitaal en de reserves, bij deze gelegenheid geen enkele wijziging ondergaat en het op het ogenblik van de wijziging van de rechtsvorm nog terugbetaalbaar werkelijk gestort kapitaal en de even tueel in dit kapitaal opgenomen reserves afzonderlijk voorkomen op de balans van de nieuwe vennootschap. 4.
Regeling van de registratierechten
Volgens het permanente stelsel van het wetboek der registratie rechten is de inbreng in vennootschappen onderworpen aan een recht van 1,60 % op het brutobedrag van de inbreng zonder aftrek van lasten. In geval van fusie van vennootschappen hetzij door de oprichting van een nieuwe vennootschap, hetzij door overneming van bedrijven, wordt het recht van 1,60 % evenwel berekend over de waarde van de ingebrachte goederen, onder aftrek van de bedragen welke op dat ogenblik zijn verschuldigd en welke de nieuwe vennootschap of de vennootschap die de andere overneemt, voor haar rekening heeft genomen. In geval van wijziging van de rechtsvorm van een vennootschap of in geval van verlenging, wordt het recht van 1,60 % eveneens gehe ven over de waarde van de goederen van de vennootschap op het ogen blik van de wijziging of de verlenging onder aftrek van de door haar verschuldigde bedragen. 5.
Belastingvrijdom voor de bouw van arbeiderswoningen of an dere installaties ten behoeve van het personeel (wet van 13 juli 1930)
De winsten die binnen een termijn van 12 maanden na het afslui ten van het dienstjaar daadwerkelijk in het land worden aangewend
Β 121
voor de bouw van arbeiderswoningen of andere installaties ten be hoeve van het personeel van de onderneming, zijn slechts voor de helft onderworpen aan belasting („personenbelasting", „vennootschapsbe lasting", „belasting betreffende nietingezetenen". 6.
Ondernemingen die in België afzettingen van koolwaterstoffen exploiteren (wet van 11 juli I960)
In de ondernemingen die in België afzettingen van vloeibare of gasvormige koolwaterstoffen exploiteren, worden de bedragen welke met het oog op het vormen van een voorzieningsfonds aan de jaar lijkse winsten worden onttrokken, vrijgesteld van belasting voor zover zij niet meer belopen dan 50 % van de belastbare winsten uit de verkoop, in ruwe staat of na veredeling, van in België gewonnen pro dukten. 7.
Investeringen voor onderzoek
Een rondschrijven van de Administratie der Belastingen van 19 oktober 1964 bepaalt dat op verzoek van de belastingplichtige een lineaire afschrijving tegen een uniform percentage van 33 1/3 % per jaar kan worden toegepast op voor afschrijving in aanmerking komen de activa —■ met uitsluiting van de onroerende goederen waarin zij zijn ondergebracht — welke zijn geïnvesteerd in studiecentra, proef laboratoria of proefstations, die aan de ondernemingen toebehoren en uitsluitend voor het wetenschappelijk onderzoek worden gebruikt. 8.
Stelsel inzake verliezen
Volgens de wet van 18 februari 1954 (Belgisch Staatsblad van 6 maart 1954) is de aftrek van de geleden verliezen gedurende vijf jaar toegestaan; deze termijn bedroeg voorheen twee jaar. Bij de wet met betrekking tot de fiscale hervorming van november 1962 wordt deze periode gehandhaafd en wordt erop gewezen dat bedoelde aftrek achtereenvolgens plaatsvindt op de bedrij f sinkomsten van elke volgen de belastingperiode. 9.
Stelsel inzake afschrijvingen
Volgens gecoördineerde wetten met betrekking tot de inkomsten belasting, gewijzigd bij de wet van 20 november 1962, mogen de onder nemingen hun aan de vennootschapsbelasting onderworpen winst ver minderen met de noodzakelijke afschrijvingen op materieel, uitrusting,
(5)
Β 121
(6)
onroerende en roerende goederen, welke voor de uitoefening van het bedrijf dienen voor zover deze afschrijvingen overeenkomen met de waardevermindering welke zich gedurende de belastingperiode heeft voorgedaan (behalve de hieronder aangegeven uitzonderingen). De afschrijvingen worden berekend op basis van de kostprijs of het bedrag der investering. Bij het bepalen van het jaarlijkse bedrag der afschrij vingen wordt rekening gehouden met de slijtage of natuurlijke waar devermindering en met de veroudering of economische waardever mindering. Tot 1962 werd het afschrijvingspercentage in beginsel bepaald volgens het lineaire stelsel. Ten aanzien van de met ingang van 1 ja nuari 1963 verworven of gevormde activa kunnen de ondernemingen echter binnen de bij Koninklijk Besluit van 8 oktober 1963 vastgestelde grenzen het stelsel van degressieve afschrijvingen toepassen. Het stelsel van degressieve afschrijvingen is niet toepasselijk op activa waarvan de normale bruikbaarheidsduur minder dan zes of meer dan 19 jaar bedraagt, noch op octrooien, fabrieksmerken, goodwill of andere soortgelijke onlichamelijke activa. De annuïteit bij degressieve afschrijving wordt voor elke groep activabestanddelen welke voor afschrijving tegen hetzelfde degres sieve percentage in aanmerking komt, als volgt bepaald: — voor het op het tijdstip van de verkrijging of vorming van deze bestanddelen lopende belastingperiode, door toepassing op de kostprijs of het bedrag der investering van een per centage dat niet hoger mag zijn dan het tweevoud van het lineaire afschrijvingspercentage dat overeenkomt met de nor male bruikbaarheidsduur van de betrokken bestanddelen; —· voor elk der volgende belastingperioden, door toepassing van het degressieve afschrijvingspercentage op de residuwaarde van de betrokken elementen, dat wil zeggen op hun kost prijs of op het geïnvesteerde bedrag, verminderd met de af schrijvingen welke tot het einde van de vorige belasting periode zijn verricht en toegestaan. Het aldus berekende degressieve afschrijvingspercentage mag echter niet meer bedragen dan 20 %. Met ingang van de belastingperiode waarover de degressieve annuïteit niet meer hoger ligt dan de lineaire annuïteit, kan de belas tingplichtige jaarlijks een vaste afschrijving toepassen, welke niet hoger zijn dan de lineaire annuïteit.
Β 121
Regionale voorschriften De provincie Antwerpen verleent voor een tijdvak van drie jaar, vrijstelling van de grondbelasting en van de belasting op de drijf kracht voor nieuwe investering welke een uitbreiding van het tewerk gestelde personeel met zich mee brengt. Opgemerkt zij, dat deze provincie geen provinciale belasting op het tewerkgestelde personeel int. De provincie WestVlaanderen heft geen belasting op het tewerk gestelde personeel en de drijfkracht. Zij verleent aan de nieuwe in dustrieën welke zich in de provincie vestigen, voor een tijdvak van 5 jaar, vrijstelling van grondbelasting. De provincie OostVlaanderen betaalt de grondbelasting alsmede de belasting op het tewerkgestelde personeel en de drijfkracht terug aan de ondernemingen welke na 1 januari 1961 worden opgericht, alsmede aan de bestaande ondernemingen welke met ingang van deze datum overgaan tot uitbreiding van hun installaties. De provincie Henegouwen verleent aan de nieuwe bedrijven welke hun zetel op haar gebied vestigen, alsmede aan de bestaande bedrijfsafdelingen welke een nieuwe activiteit omvatten, voor een tijdvak van 5 jaar, vrijstelling van grondbelasting, belasting op het tewerkgestelde personeel, de drijfkracht en de geclassificeerde instal laties. De provincie Namen verleent aan alle bedrijven welke zich op haar gebied vestigen, voor een tijdvak van 5 jaar, vrijstelling van de grondbelasting, de belasting op de drijfkracht en op de geclassificeerde installaties. De provincie Luik verleent aan de nieuwe industrieën die zich op het gebied van de provincie vestigen en financiële steun van de staat ontvangen of aan de daartoe vereiste voorwaarden voldoen, voor een tijdvak van 5 jaar, vrijstelling van de belastingen op het tewerkgestelde personeel, de drijfkracht en de geclassificeerde instal laties. De provincie Limburg verleent aan alle nieuwe bedrijven welke tot een bepaald minimumbedrag investeringen verrichten, voor een tijdvak van 5 jaar, vrijstelling van de belastingen op het tewerkgestelde personeel en de geïnstalleerde drijfkracht. De belastingpolitiek van de provinciale autoriteiten in Luxem burg sluit de heffingen op industrieën uit.
(7)
Β 122
Versnelde afschrijving
De afschrijvingspercentages worden door de industrieel en de belastinginspecteur in gemeenschappelijk overleg vastgesteld. De afschrijvingsperiode bedraagt voor de uitrusting 10 jaar en voor de gebouwen 30 jaar. De belastinginspecteurs werden bij een rond schrijven van de minister van Financiën van 31 oktober 1951 ver zocht, bij het vaststellen van de afschrijvingspercentages rekening te houden met de volgende factoren: a) slijtage of natuurlijke waardevermindering; b) veroudering of economische waardevermindering. Dit rondschrijven vermeldt voorts dat nieuwe investeringen na enkele jaren waardeloos kunnen worden; in dit geval kan vervroegde afschrijving, bij voorbeeld zelfs in 3 jaar, plaatsvinden. De bedrijven die van deze bijzondere regeling wénsen te profiteren, dienen een met redenen omklede aanvraag, vergezeld van alle nuttige inlichtin gen, bij de belastinginspecteur in te dienen. Zie eveneens sub Β 121 — Belastingfaciliteiten, punt 9 — Stelsel inzake afschrijvingen.
(1)
Β 123
Douanefaciliteiten
Voor zover de internationale verdragen het veroorloven is het in theorie mogelijk, een tijdelijke verhoging van de invoerrechten op een bepaald produkt te verkrijgen, teneinde de vervaardiging van dit produkt in België tijdens de aanloopperiode te vergemakkelijken. Tot dusverre werd van deze mogelijkheid zeer zelden gebruik gemaakt, terwijl de inwerkingtreding van het E.E.G.Verdrag de betekenis van deze maatregel nog heeft verminderd.
(1)
Β 14
Steun voor onderzoek inzake nieuwe produkten Een belangrijke financiële steun voor toegepast onderzoek werd door het Ministerie van Economische Zaken en Energie in het kader van de activiteit van de I.R.S.I.A. (Institut pour la recherche scienti fique et appliquée dans l'industrie et l'agriculture) toegekend. Dit niet van de staat afhankelijk organisme dat is samengesteld uit ver tegenwoordigers van de staat en van wetenschappelijke en econo mische milieus, financiert tot maximaal 50 % van de onderzoekingen van algemeen economisch belang. Voorts dient melding te worden gemaakt van de hulp voor onderzoekingen en voor de ontwikkeling van prototypen van nieuwe produkten en nieuwe fabricagemethoden, waarvan melding is gemaakt in de rubriek „financiële faciliteiten" [zie B 116 ( l ) } . De wet van 17 juli 1959 maakt namelijk de toekenning van terugvorderbare voor schotten voor bovenbedoeld ontwikkelingswerk mogelijk tot een bedrag van maximaal 50 % van de voorziene uitgaven. De wet van 17 juli 1959 staat voor bovengenoemd ontwikkelings werk eveneens de toekenning toe van rentebonificaties en garant stelling door de staat voor leningen welke worden afgesloten bij een erkende kredietinstelling. Een rondschrijven van de administratie der belastingen dd. 19 ok tober 1964 bepaalt dat op verzoek van de belastingplichtige een lineaire afschrijving tegen een uniform percentage van 33 1/3 % per jaar kan worden toegepast op voor afschrijving in aanmerking komen de activa — met uitsluiting van de onroerende goederen waarin zij zijn ondergebracht — welke zijn geïnvesteerd in studiecentra, proefla boratoria of proefstations, die aan de ondernemingen toebehoren en uitsluitend voor het wetenschappelijk onderzoek worden gebruikt.
(1)
Β 21
INDIRECTE HULP AAN BEDRIJ VEN
Infrastructuur, ontsluiting en bouwrijp maken van industrieterreinen De hulp aan bedrijven komt dikwijls tot uitdrukking door de terbeschikkingstelling aan deze bedrijven door openbare instanties (staat, provincie, gemeente en groepen van gemeenten) van haar toebehorende industrieterreinen of industrieterreinen die tot dit doel zijn onteigend krachtens de wet van 18 juli 1959. Zo zijn bij voorbeeld in de Borinage en in HagelandZuiderkempen belangrijke gebieden onteigend; men heeft daarna belangrijke werkzaamheden ondernomen ter verandering van de infrastructuur met het doel deze terreinen aantrekkelijker te maken voor industriële investeringen. Krachtens artikel 5 van de wet van 17 juli 1959 en artikel 15 van de wet van 18 juli 1959 kan de staat voorts gebouwen voor bedrijven der groot en kleinindustrie optrekken of aankopen, teneinde deze, eventueel onderhands, te verkopen of te verhuren aan een bedrijf der grootindustrie of kleinindustrie dat vooraf met de staat een overeenkomst betreffende het gebruik van deze gebouwen heeft aangegaan. Krachtens de artikelen 16 tot en met 18 van de wet van 18 juli 1959 kunnen de overheid en de publiekrechtelijke rechtspersonen in on verschillig welk deel van het land maatschappijen voor streekontwik keling oprichten, die tot taak hebben industrieterreinen aan te wijzen, deze terreinen te ontsluiten en bouwrijp te maken, en er gebouwen voor bedrijven der groot of kleinindustrie op te trekken, teneinde deze te verkopen, te verpachten of te verhuren. Regionale voorschriften Het provinciebestuur van WestVlaanderen voorziet ieder jaar op de begroting middelen ten behoeve van de financiering van drin
(1)
Β 21
(2)
gende werken met betrekking tot de infrastructuur, welke met het oog op de vestiging van een belangrijke industrie noodzakelijk blijken en waarvan de financiering niet volledig kan worden verzekerd met de gebruikelijke middelen waarover het betrokken gemeentebestuur beschikt. Zo zijn in vrijwel alle delen van het land achtereenvolgens maatschappijen voor streekontwikkeling opgericht, welke zijn samen gesteld uit gemeenten en vertegenwoordigers van het regionale be drijfsleven, de regionale vakbonden en veelal ook van de provincie. De meeste dezer instellingen zijn buitengewoon actief op het gebied van het aanleggen en ontsluiten van industrieterreinen. Voorts belasten zij zich met het oplossen van vraagstukken met betrekking tot de vestiging van industriële ondernemingen. Zij nemen in steeds grotere mate de taak van de gemeenten op dit gebied over, daar deze veelal, ondanks hun goede wil, niet in staat waren deze taken, welke overigens een gecoördineerd optreden vereisen, doeltreffend te vol brengen. Het bedrag dat Bfr 100 miljoen, waarover het in 1959 opgerichte „Hulpfonds voor Regionaaleconomische initiatieven" beschikte, is sedert lange tijd opgebruikt. Op de begroting van het Ministerie van Openbare Werken komt evenwel een speciale begrotingspost voor ten behoeve van de financiering van werken met betrekking tot de infrastructuur van industrieterreinen. Onder deze post wordt jaar lijks een bedrag van Bfr 450 miljoen uitgetrokken; de beslissingen in zake de aanwending van deze middelen worden door een interminis teriële raad, op voorstel van de minister van Economische Zaken ge nomen. De aldus toegekende subsidies dekken over het algemeen een belangrijk gedeelte van de noodzakelijke uitgaven voor de infrastruc tuur (ongeveer 2/3) ; de publiekrechtelijke instanties en de verenigin gen van gemeenten kunnen voorts bij het Gemeentekrediet van België een aanvullende lening opnemen voor de financiering van het nietge subsideerde gedeelte; deze lening kan gepaard gaan met rente facili teiten en eventueel met staatsgarantie, als voorzien in de wetten voor economische expansie van 1959.
Β 24
Bouw van arbeiderswoningen Er bestaat slechts een enkele bijzondere maatregel ter bevor dering van de bouw van arbeidswoningen, namelijk de maatregel voorzien bij de wet van 13 juli 1930; de zuivere winst, die binnen twaalf maanden na afsluiting van het boekjaar in het land zelf wordt gebruikt voor de bouw van arbeiderswoningen of voor andere inrich tingen ten behoeve van het personeel van de onderneming, is slechts voor de helft belastbaar. De aandacht moge evenwel worden gevestigd op een aantal be palingen voor financiële hulpverlening met het doel: — voor weinig draagkrachtige personen het verwerven van eigendom te vergemakkelijken, — de bouw van huurhuizen bestemd voor minder draagkrachtige personen te vergemakkelijken, — de afbraak van onbewoonbaar verklaarde woningen te be vorderen. Bezitsvorming a) De Algemene Spaar en Lijfrentekas heeft sinds de wet van 8 augustus 1889 een sociale vorm van hypothecaire krediet verlening voor de minder draagkrachtige bevolkingsgroepen ingesteld (rentevoet 4,5 % per jaar). b) De wet van 29 mei 1948 (Wet De Taye) voorziet onder be paalde voorwaarden in de toekenning van premies à fonds perdu voor de bouw van eenvoudige eengezinswoningen. De bouw kan door de particulieren zelf of door bemiddeling van erkende bouwvereni gingen worden ondernomen, door de Nationale Maatschappij voor de Huisvesting, de Nationale Maatschappij voor Klein Landeigendom, de gemeenten of de burgerlijke armbesturen. c) Het bouwfonds van de bond van grote gezinnen stelt zich ten doel aan grote gezinnen onder zeer gunstige voorwaarden kredie
(1)
Β 24
(2)
ten te verlenen met het doel hen te helpen een woning in eigendom te verwerven. d) De wettelijke beschikkingen van 14 april 1945 en van 12 de cember 1945 hebben speciale voorwaarden geschapen voor het ver strekken van leningen tegen een lage rente aan mijnwerkers. e) Ten slotte zij vermeld dat er uitgebreide fiscale maatregelen zijn genomen ter bevordering van de bezitsvorming voor minder draagkrachtige personen. De bouw van huurwoningen Alle activiteiten op dit gebied zijn gecentraliseerd bij de „ Société nationale du logement" die bij de wet van 11 oktober 1919 werd ingesteld. Deze vereniging werkt in principe samen met een aantal erkende woningbouwverenigingen welke over het gehele land zijn verspreid. Zij houdt zich bezig met de bouw van goede woningen voor de grote massa van eenvoudige lieden, die bij gebrek aan vol doende inkomsten geen eigen woning kunnen verwerven en stelt deze woningen tegen billijke voorwaarden aan hen beschikbaar. Krotopruiming De wet van 7 december 1953 beoogt een reorganisatie van de krotopruiming. Zij voorziet in de toekenning van vergoedingen voor de afbraak van onbewoonbaar verklaarde woningen en in vergoe dingen voor verhuizingen.
Β 31
MAATREGELEN TEN GUNSTE VAN DE WERKNEMERS
Beroepsopleiding 1. Krachtens het Koninklijk Besluit van 20 december 1963, artikelen 76 tot en met 81, betreffende de tegemoetkoming door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening in de uitgaven voor de selectie, de beroeps opleiding of de installatie van het door de werkgever in dienst geno men personeel met het oog op de oprichting van een onderneming, de uitbreiding of omschakeling van zijn onderneming: 1. Kan de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening: a) bedoelde ondernemingen hulp verlenen bij de selectie van hun personeel: in beginsel door tussenkomst van de bureaus voor arbeids bemiddeling van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening of zo nodig, door middel van financiële steun (artikel 77) ; b) deze werknemers bij voorrang toelating verlenen tot de centra voor versnelde beroepsopleiding en hun tevens voor de in het Konink lijk Besluit van 20 december 1963 voorziene bepalingen op het gebied versnelde beroepsopleiding in aanmerking doen komen; c) een tegemoetkoming verstrekken in de kosten welke door de werkgever met het oog op de beroepsopleiding van zijn personeel in de onderneming zelf worden gemaakt; d) gedurende een bepaalde periode een tegemoetkoming verstrek ken in de door de werkgever voor de opleiding van zijn personeel in het buitenland of de aanwerving van buitenlandse instructeurs gemaakte kosten, zulks ten belope van 50 % van de gemaakte kosten; e) een tegemoetkoming verstrekken in de kosten voor de instal latie van geschoolde of gespecialiseerde nietwerkloze personeelsleden (doch slechts ten belope van de reiskosten van de werknemer en zijn gezin alsmede van de kosten voor het vervoer van zijn inboedel),
(1)
Β 31
(2)
Artikel 79 en ministerieel besluit van 22 mei 1964 (Belgisch Staats blad van 22 mei 1964) inzake vaststelling van de lijst van regionale bureaus van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, als bedoeld in artikel 79. 2. Het bovenstaande is van toepassing op het met het oog op de oprichting, de uitbreiding of de omschakeling van ondernemingen aan geworven personeel. 2. Krachtens het Koninklijk Besluit van 20 december 1963 (Bel gisch Staatsblad van 18 januari 1964) artikelen 82 tot 117, betreffende de versnelde beroepsopleiding van volwassenen en de herscholing van de werklozen, gewijzigd bij Koninklijk Besluit van 29 juli 1964 (Belgisch Staatsblad van 26 augustus 1964), ministerieel besluit van 5 mei 1964 (Belgisch Staatsblad van 27 juli 1964), ministerieel besluit van 14 mei 1964 (Belgisch Staatsblad van 27 J uli 1964), Koninklijk Besluit van 19 mei 1964 (Belgisch Staatblad van 29 mei 1964) en ministerieel besluit van 22 mei 1964 (Belgisch Staatblad van 30 mei 1964), gewijzigd bij ministerieel besluit van 31 augustus 1964 (Belgisch Staatsblad van 12 september 1964): 1. Kan de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening: a) centra oprichten; b) aan erkende centra subsidies verlenen; c) aan de werknemer die een overeenkomst voor versnelde be roepsopleiding heeft gesloten: — een vergoeding ter vervanging van loon, alsmede — premies of voordelen in geld of in natura ter aanvulling van bedoelde vergoeding en — een geldelijke tegemoetkoming in de reis en verblijfkosten verstrekken. 2. Het bovenstaande is van toepassing: a) op de werknemer in loondienst of de zelfstandige arbeider die ten minste 21 jaar oud is en tijdens de aan zijn aanvraag voorafgaande periode van drie jaar ten minste gedurende twee jaar werkzaam is geweest (bij de berekening van deze twee jaar wordt de militaire dienst in aanmerking genomen) ; b) op de werknemer die ten minste 18 en ten hoogste 21 jaar oud is en aan één der navolgende drie voorwaarden voldoet:
Β 31
— gedurende ten minste 12 maanden hebben gewerkt op grond van een arbeidsovereenkomst of een leerovereenkomst; — gedurende ten minste 12 maanden als werkzoekende zijn in geschreven; —- na de onderbreking van het middelbaar, technisch of vakon derwijs, of na het einde van de leerovereenkomst, gedurende ten minste zes maanden hebben gewerkt onder een arbeids overeenkomst of gedurende 12 maanden als werkzoekende zijn ingeschreven; c) op de werklozen die een uitkering genieten.
(3)
Β 32
Omscholing Het Koninklijk Besluit van 20 december 1963 (Belgisch Staats blad van 18 januari 1964), artikelen 68 tot en met 75, betreffende tegemoetkoming van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening in het loon van de werknemers die door de omschakeling van hun onderne ming worden getroffen: 1. Maakt het mogelijk een tegemoetkoming in het loon te ver strekken ten einde het brutoloon op 90 % te handhaven en de stortin gen voort te zetten die nodig zijn voor het behoud van de al dan niet op de wet gebaseerde voordelen welke met dit loon verband houden; 2. Is van toepassing op alle werknemers in loondienst wier be zigheid tijdelijk wordt beperkt of geschorst of die tijdelijk een ander werk tegen een geringer loon verrichten, als gevolg van de omschake ling van een onderneming. Het Koninklijk Besluit van 20 december 1963 (Belgisch Staats blad van 18 januari 1964), artikelen 53 tot 58 betreffende de tegemoet koming van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening in het loon van de moeilijk te plaatsen werklozen die door zijn toedoen in dienst worden genomen: 1. Maakt het mogelijk gedurende een periode van ten minste 1 maand en ten hoogste 12 maanden een gedeelte van het loon over te nemen, en wel 20 % indien de duur der tewerkstelling minder dan 6 maanden bedraagt; 25 % indien de duur der tewerkstelling ten minste 6 maanden bedraagt; 30 % indien de duur der tewerstelling ten minste een jaar be draagt. 2. Is in beginsel van toepassing: a) op de volledig werkloze die gedurende ten minste 12 maanden in de loop der 18 maanden voorafgaande aan de indienstneming een uitkering heeft genoten en de leeftijd van 55 jaar (arbeiders) of 40 jaar (beambten) heeft bereikt;
(1)
Β 32
(2)
b) op de volledig werkloze die gedurende ten minste 6 maanden in de loop der 9 maanden voorafgaande aan de indienstneming een uitkering heeft genoten en wiens arbeidsgeschiktheid hetzij met ten minste 30 % als gevolg van een lichamelijke handicap, hetzij met ten minste 20 % als gevolg van een geestelijke handicap, is verminderd. N.B.: de percentages, als bedoeld sub 1, worden verhoogd tot 25, resp. 30 en 35 voor werklozen die aan beide voorwaarden sub a) en b) voldoen en tot 30, 35 en 40, indien zij sedert meer dan drie jaar werkloos zijn en de voorwaarden sub a) en b) vervullen.
Β 33
Overplaatsings, verhuis en installatievergoedingen Het Koninklijk Besluit van 20 december 1963 (Belgisch Staats blad van 18 januari 1964), artikelen 59 tot en met 67, betreffende de tegemoetkoming van de Rijksdienst voor Arbeidersvoorziening in de installatiekosten van de werklozen die van verblijfplaats veranderen en het ministerieel besluit van 6 mei 1964 (Belgisch Staatsblad van 23 mei 1964) houdende vaststelling van de vaste vergoeding voor de kosten van het vervoer van de inboedel der werklozen die van verblijfplaats veranderen: 1. Maken het mogelijk de installatiekosten over te nemen, welke kosten omvatten: a) de reiskosten van de werkloze en van de te zijnen komende personen; b) de kosten voor het vervoer van zijn inboedel; c) een vaste vergoeding tot dekking van de overige kosten. De terugbetaling vindt plaats: — wat de reiskosten en 50 % van de transporten betreft, zodra de werkloze een betrekking met volledige dagtaak vervult, binnen de 6 maanden volgende op de verandering van verblijfplaats; — wat de tweede tranche van de vervoerkosten alsmede de vaste vergoeding betreft, zodra de werkloze gedurende ten minste 6 maanden fulltime is tewerkgesteld, binnen de 12 maanden volgende op de verandering van verblijfplaats. 2. Is van toepassing: a) op de werklozen die ten minste 18 jaar oud zijn en sedert ten minste een maand als werkzoekenden zijn ingeschreven; b) wier verandering van verblijfplaats aan één der navolgende voorwaarden voldoet: — de nieuwe verblijfplaats is gevestigd op ten minste 30 km van de vroegere verblijfplaats;
(1)
Β 33
(2) — het betreft werklozen die, om hun nieuwe betrekking te vervul len of om zich naar de plaats van de omscholingsstage te begeven, meer dan 12 uur per dag van huis moeten zijn; — om dezelfde redenen gemaakte vervoerkosten dagelijks Bfr 20 hoger zijn dan die welke zij maakten voordat zij werkloos werden. Bovendien moet de verandering van verblijfplaats in deze drie ge vallen ten gevolge hebben dat de duur van de afwezigheid van huis met ten minste 1 uur wordt verminderd.
Β 42
OVERIGE MAATREGELEN Maatregelen ter bevordering van buitenlandse investeringen Bij het Ministerie van Economische Zaken werd een dienst ingesteld welke in hoofdzaak tot taak heeft de inspanningen van de verschillende Belgische overheidsinstanties ter vergemakkelijking van de buitenlandse investeringen in België te coördineren. Dank zij deze coördinerende activiteit kan de vreemdeling in één enkele overheidsdienst alle inlichtingen vinden, die een buiten landse investeerder doorgaans bij een groot aantal verschillende dien sten moet inwinnen (financiering, belastingen, algemene economie, enzovoort). Deze dienst voor buitenlandse investeringen onderhandelt met buitenlandse firma's of groepen over de voorwaarden voor hun vestiging in België. De dienst verleent eveneens tussenkomst bij onderhandelingen inzake overeenkomsten voor samenwerking; het be treft hier zowel overeenkomsten gebaseerd op aanvragen van Belgische firma's, die partners in andere landen zoeken, als overeenkomsten waaraan buitenlandse aanvragen om samenwerking of associatie met Belgische firma's ten grondslag liggen. Tevens biedt bedoelde dienst de buitenlandse bezoeker de moge lijkheid de voor de door hem beoogde bedrijvigheid meest interessante industrieterreinen uit te kiezen en onmiddellijk in contact te treden met de bevoegde instanties. De contacten met het buitenland worden gelegd en onderhouden door tussenkomst van de Belgische diplomatieke en consulaire diensten in het buitenland. Voordelen De buitenlandse vennootschappen worden in België op voet van volkomen gelijkheid behandeld en profiteren dus volkomen van alle in België van toepassing zijnde wetten inzake het economische herstel. In België is geen enkele beperking van toepassing op het kapitaal verkeer, noch wat de invoer van kapitaal in België, noch wat de over boeking van dividenden of zelfs de repatriëring van de geïnvesteerde bedragen zelf betreft.
(1)
INHOUD
0
ALGEMEEN
00 01 02 03 04 1
Algemene beschouwingen Juridische en financiële bepalingen Bevoegde instanties Streekontwikkelingsplannen Studies
DIRECTE HULP AAN BEDRIJVEN
11 Financiële faciliteiten 111 Subsidies/Premies 112 Leningen 113 Rentefaciliteiten 114 Garanties 115 Financiële deelneming 117 Beroepsorganisaties 12 Belastingfaciliteiten 121 Vrijstelling/Verlichting van belastingen 122 Afschrijvingen 123 Douanefaciliteiten 13 Speciale tarieven 131 Energie 132 Transport 14 Steun voor onderzoek inzake nieuwe produkten 2
INDIRECTE HULP AAN BEDRIJVEN
21 Infrastructuur, ontsluiting van industriegebieden en bouwrijp maken van industrieterreinen 22 Vooraf gebouwde bedrijfspanden 23 Decentralisatie van wetenschappelijke instituten en researchorganisaties 24 Bouw van arbeiderswoningen
3
MAATREGELEN TEN GUNSTE VAN DE WERKNEMERS
31 Beroepsopleiding 32 Omscholing 33 Overplaatsing-, verhuis- en installatievergoedingen
4
OVERIGE MAATREGELEN
41 Beperkende maatregelen ten aanzien van de vestiging of uitbreiding van industrieën in bepaalde gebieden 42 Maatregelen ter vergemakkelijking van buitenlandse investeringen
FOO
ALGEMEEN
Algemene beschouwingen Het ontstaan van nieuwe bedrijvigheid in Frankrijk in de loop van de 19de en in het begin van de 20ste eeuw is grotendeels toe te schrijven aan de ondernemers, wier voornaamste streven gericht was op het scheppen van de voorwaarden die zij voor de exploitatie van de door hen gedreven ondernemingen het meest geschikt achtten. Door de overheid werd praktisch niets gedaan om de vestigingen van deze nieuwe bedrijven in goede banen te leiden. Deze vestigingen, welke de natuurlijke tendenties van een liberale markteconomie volgden en de invloed van een centraliserende administratieve organisatie ondergingen, leidden tot een steeds toenemende geografische concentratie der ondernemingen, hetzij in de nabijheid van de energiebronnen of van de plaatsen waar de benodigde grondstoffen werden geproduceerd, hetzij rondom centra waar het aanbod aan geschoolde arbeidskrachten zeer groot was en in de buurt van de grote verkeersaders. Deze toenemende geografische concentratie der ondernemingen leidde tot een verontrustende verstoring van het evenwicht tussen de economische structuren der diverse gebieden van Frankrijk, terwijl de demografische toestand van gebieden met geringe bedrijvigheid werd verslechterd door de migratie van werknemers die door de in expansie verkerende centra werden aangetrokken. Het vraagstuk van de streekontwikkeling is voor Frankrijk dus niet nieuw en de overheid poogde reeds lang de buitensporige industriële concentratie tegen te gaan door de gebieden en bedrijfstakken welke hiervan het slachtoffer waren, te beschermen. Dit geschiedde echter zonder dat een samenhangend beleid werd omschreven of doeltreffende maatregelen werden genomen. In de jaren vóór de tweede wereldoorlog werden evenwel bepaalde verplichtingen opgelegd en financiële faciliteiten verleend aan Parijse ondernemingen welke voor de bewapening en meer in het bijzonder op het gebied van de
(1)
F 00
(2)
vliegtuigbouw werkzaam waren. De bedoeling hiervan was deze bedrijven naar het centrum, het zuiden en het westen van het land over te brengen. Hoewel deze maatregelen tot duurzame vestiging van industriële ondernemingen in deze gebieden hebben geleid, waren zij toch meer het gevolg van overwegingen betreffende de nationale verdediging dan van een werkelijk beleid ten aanzien van de regionale expansie. Met een dergelijk beleid werd pas begonnen na afloop van de vijandelijkheden, toen werd besloten dat de wederopbouw van hetgeen tijdens de oorlog was vernietigd, zou geschieden in het kader van plannen voor stedebouw en ruimtelijke ordening, terwijl in oktober 1945 de bouwvergunning werd ingevoerd. Vervolgens werd in 1950 bij de wet het „Fonds national d'aménagement du territoire" ingesteld, dat oorspronkelijk was bedoeld om de mogelijkheid te bieden van staatswege voorschotten te verstrekken aan publiekrechtelijke lichamen en instellingen welke medewerking verleenden aan de uitvoering van deze plannen. — Ten einde de uitvoering van de werkzaamheden voor de ontsluiting van bepaalde gebieden te vergemakkelijken, bood de wet van 24 mei 1951 de mogelijkheid de uitvoering hiervan toe te vertrouwen aan „sociétés d'économie mixte". Vervolgens verschafte de wet van 6 augustus 1953 de staat de mogelijkheid tot onteigening. — Krachtens een wet van 14 augustus 1954, welke de bevordering van de economische expansie en de verhoging van het nationale inkomen door een regionale organisatie ten doel had, werd bij een decreet van 14 september in het kader van het „Fonds national d'aménagement du territoire" een gespecialiseerde afdeling ingesteld ten behoeve van het verlenen van financiële steun aan ondernemingen, welke in het kader van de industriële decentralisatie hun bedrijf verplaatsten of zich nieuw vestigden. Bij dit decreet werd tevens een fonds voor industriële omschakeling ingesteld, ten einde de ondernemingen de noodzakelijke financiële middelen voor de omschakeling van hun bedrijvigheid, voor concentratie en voor specialisatie beschikbaar te stellen, terwijl voorts een fonds voor de omscholing van arbeidskrachten werd opgericht, zulks ten behoeve van de omscholing en herscholing van werknemers, wier omstandigheden wat de werkgelegenheid betreft hetzij door omschakeling, concentratie, specialisatie of decentralisatie, hetzij als gevolg van stopzetting of inkrimping van de bedrijvigheid van een onderneming wijzigingen zouden ondergaan.
F 00
Kort daarna, op 10 november 1954, kwamen twee decreten tot stand. Het eerste bood de mogelijkheid tot oprichting van „sociétés d'économie mixte" ten behoeve van de ontsluiting van woon- of industriegebieden, terwijl het tweede decreet de mogelijkheid schiep tot het verstrekken van leningen en het verlenen van rentefaciliteiten aan plaatselijke publiekrechtelijke lichamen, kamers van koophandel en industrie, openbare instellingen of „sociétés d'économie mixte" ten behoeve van de aankoop of de bouw van bedrijfspanden, bestemd voor overdracht of verhuur. Het beleid van de overheid vond steun bij het in het land groeiende besef van de noodzaak van streekontwikkeling: er werden regionale respectievelijk departementale commissies voor ruimtelijke ordening en ontsluiting van de betrokken gebieden opgericht, welke zich ten doel stelden de economische, sociale en culturele structuur van hun sector vast te stellen, te bepalen in welke richting de ontwikkeling van deze sectoren dient te gaan en alle passende middelen te verschaffen, welke de ontsluiting ervan kunnen bevorderen. Bij decreet van 11 december 1954 werd de mogelijkheid geschapen aan deze commissies, welke tot dusverre uit particulier initiatief waren ontstaan, een officieel karakter te verlenen door deze te erkennen en onder bepaalde omstandigheden raadpleging ervan voor te schrijven. Begin 1955 werd een decreet uitgevaardigd, dat beoogde een betere verdeling van de industrieën over het land te bevorderen en te dien einde, behoudens voorafgaande goedkeuring, de vestiging of uitbreiding van bedrijfspanden boven een bepaalde omvang in het gebied van Parijs te verbieden. Vervolgens werd, krachtens de wet van 2 april 1955, welke de regering de bevoegdheid verleende tot het nemen van alle maatregelen ter bevordering van de ontsluiting van streken waar een tekort aan werkgelegenheid bestaat of welker economische ontwikkeling ontoereikend is, op 30 juni 1955 een aantal decreten uitgevaardigd houdende organisatie van de maatregelen ter bevordering van de streekontwikkeling, waarbij enkele vroeger uitgevaardigde bepalingen werden herzien en aangevuld. Krachtens deze decreten en op grond van later voor de toepassing daarvan getroffen regelingen werden de meeste bepalingen ter zake uitgevaardigd en meer in het bijzonder de modaliteiten vastgesteld voor de financiële bijstand van staatswege, welke werd gecentraliseerd in één enkel fonds voor economische en sociale ontwikkeling, waarin de diverse vroeger ingestelde fondsen met uiteenlopende doelstellingen werden gehergroepeerd.
(3)
FOO
(4)
Ten slotte zijn sedert 1958 nieuwe bepalingen uitgevaardigd, welke de vroeger genomen maatregelen aanvullen, versterken en verbeteren en die meer in het bijzonder zijn gericht op de omschrijving en de tenuitvoerlegging van een nationaal streekontwikkelingsbeleid. De instelling begin 1963 van een delegatie voor de ruimtelijke ordening en de regionale actie (decreten van 15 februari), welk orgaan in hoofdzaak is belast met coördinatie en bevordesing, vormt de laatste etappe van dit beleid. 1
Decreet nr. 55-875 van 30 juni 1955 en decreet nr. 55-1367 van 18 oktober 1955 houdende instelling en organisatie van het Fonds voor economische en sociale ontwikkeling Ten behoeve van de financiering van de in het economische en sociale ontwikkelingsplan en in de streekonrwikkelingsplannen opgenomen projecten met name van bouwwerkzaamheden, ontsluiting van het platteland en economische expansie, alsmede van maatregelen op het gebied van de opvoering van de produktiviteit, de omschakeling van industrie en landbouw, de herscholing van arbeidskrachten en de industriële decentralisatie wordt één enkel fonds opgericht, genaamd: „Fonds voor de economische en sociale ontwikkeling". Dit Fonds treedt in de plaats van de fondsen welke tot dusver dezelfde taak hadden, en het beschikt over dezelfde middelen. Het Fonds voor economische en sociale ontwikkeling wordt beheerd door de minister van Financiën, bijgestaan door een Raad van Bestuur. De Raad van Bestuur kan een deel van zijn bevoegdheden delegeren aan speciale commissies. Het Fonds voor economische en sociale ontwikkeling, waarvoor in de boeken van het Ministerie van Financiën een speciale rekening is geopend, bestaat uit vier afdelingen: 1. Afdeling investeringen ten behoeve van de industrie, de landbouw, de handel en het vreemdelingenverkeer; deze afdeling kan leningen verstrekken aan ondernemingen, organisaties of publiekrechtelijke lichamen, welke investeringen doen als voorzien in het plan voor economische en sociale ontwikkeling en in de streekonrwikkelingsplannen;
FOO
2. Afdeling industriële en agrarische aanpassing en industriële decentralisatie, welke bevoegd is tot het verstrekken van: — leningen aan ondernemingen ten einde deze de mogelijkheid te bieden tot omschakeling van hun bedrijvigheid, concentratie of specialisatie; — leningen aan industriële ondernemingen ten behoeve van handelingen in verband met vestiging, uitbreiding of overplaatsing in het kader van de industriële decentralisatie. 3. Afdeling produktiviteit, welke leningen verstrekt ten behoeve van de financiering van projecten die kunnen leiden tot opvoering van de produktiviteit der ondernemingen. 4. Afdeling bouwnijverheid, welke bevoegd is tot het verstrekken van staatsleningen ten behoeve van de bouw van woningen waarvan de kenmerken worden vastgesteld bij beschikkingen van de minister van Financiën en de minister van Woningbouw, in het bijzonder ten behoeve van de toepassing van de wetgeving ten aanzien van woningen met matige huurprijs.
II Decreet nr. 55-874 van 30 juni 1955 betreffende de staatsgarantie, de rentefaciliteiten ten behoeve van de industriële omschakeling, de industriële decentralisatie en de streekontwikkeling, alsmede de herscholing van arbeidskrachten De minister van Financiën is bevoegd tot het verlenen van een staatsgarantie of van rentefaciliteiten voor leningen welke worden gesloten voor de financiering van operaties op het gebied van omschakeling, concentratie, specialisatie of decentralisatie, alsmede van alle handelingen ter bevordering van de streekontwikkeling. De minister beslist na het advies van de Raad van Bestuur van het Fonds voor economische en sociale ontwikkeling te hebben ingewonnen. De kosten van de rentefaciliteiten en de eventuele uitgaven in verband met de staatsgarantie komen ten laste van de ten dien einde geopende begrotingskredieten.
(5)
FOO
(6)
Ten laste van deze kredieten komen eveneens de bedragen welke noodzakelijk zijn voor het verrichten of doen verrichten van studies op het gebied van omschakeling, concentratie of specialisatie. Ten laste van de begroting van het Ministerie van Arbeid komen: — de bedragen welke noodzakelijk zijn voor de herscholing van werknemers die zijn ontslagen of ter beschikking zijn gesteld door ondernemingen die hun bedrijvigheid staken, inkrimpen, omschakelen, concentreren of specialiseren; — de verhuisvergoedingen welke worden uitbetaald aan werknemers die door deze ondernemingen zijn ontslagen of ter beschikking gesteld en onder de bij beschikking vastgestelde voorwaarden een nieuwe werkkring aanvaarden. Ten aanzien van deze handelingen dient van tevoren het advies van de Raad van Bestuur van het Fonds voor economische en sociale ontwikkeling te worden ingewonnen.
Ill Decreet nr. 55-886 van 30 juni 1955 betreffende samenstelling en werkwijze van de Raad van Bestuur van het Fonds voor economische en sociale ontwikkeling Het voorzitterschap van de Raad van Bestuur wordt waargenomen door de minister van Financiën, het vice-voorzitterschap door de staatssecretaris van economische zaken. De ministers van de voornaamste betrokken ministeries of hun vertegenwoordigers zijn lid van de Raad (Financiën en Economische Zaken, Industrie, Handel, Landbouw, Openbare Werken en Transport, Vreemdelingenverkeer, Bouwnijverheid en Arbeid). In de Raad van Bestuur hebben eveneens zitting de gouverneur van de „Banque de France", de voorzitter van het „Crédit national", de gouverneur van het „Crédit foncier", de commissaris-generaal voor het plan en voor de produktiviteit, de directeur-generaal van de „Caisse des dépôts et consignations" en de directeur-generaal van de „Caisse nationale du crédit agricole", de directeuren van de schatkist en van de begroting.
FOO
De ministers die geen lid zijn van de Raad van Bestuur nemen deel aan de beraadslagingen over aangelegenheden die voor hen van belang zijn. Het secretariaat van de Raad van Bestuur wordt waargenomen door de directeur van de schatkist bij het Ministerie van Financiën en van Economische Zaken. Bij het Ministerie van Industrie is een interdepartementaal voorlichtingsbureau ingesteld, dat tot taak heeft inlichtingen te verstrekken aan industriëlen die investeringen wensen te doen op grond waarvan zij in aanmerking kunnen komen voor de voordelen welke op advies van de Raad van Bestuur van het Fonds voor economische en sociale ontwikkeling worden toegekend, alsmede aanvragen in ontvangst te nemen en deze door de bevoegde diensten te laten behandelen.
IV Decreet nr. 55-1368 van 18 oktober 1955 betreffende de bevoegdheaen van de Raad van Bestuur van het Fonds voor economische en sociale ontwikkeling De Raad van Bestuur van het Fonds voor economische en sociale ontwikkeling bestudeert de door de overheidsinstanties en de openbare ondernemingen uit te voeren uitrustingsprogramma's, alsmede elk ander uitrustingsprogramma dat met directe of indirecte hulp van de staat wordt gefinancierd. De Raad van Bestuur brengt advies uit over de prioriteit en het tempo van de uitvoering der werkzaamheden, alsmede over de wijze van financiering daarvan, waarbij rekening wordt gehouden met de richtlijnen van het plan voor economische en sociale ontwikkeling, de toestand der overheidsfinanciën, de situatie op de kapitaalmarkt, de beschikbare grondstoffen en arbeidskrachten en de deviezenvoorraad. Vóór de 30ste september van elk jaar worden de programma's der werkzaamheden waarvan de uitvoering in de loop van het daaropvolgende jaar dient plaats te vinden, ingediend bij de Raad van Bestuur. Deze bestudeert in de loop van het jaar alle projecten tot wijziging van deze programma's. De Raad wordt regelmatig op de hoogte gehouden omtrent de uitvoering der programma's waarover hij werd geraadpleegd.
(7)
FOO
(8)
Bevoegdheden van de speciale commissie voor de afdeling industriële en agrarische aanpassing en industriële decentralisatie en voor de afdeling produktiviteit Deze speciale commissie treedt enerzijds in de plaats van de bij decreet van 14 september 1954 ingestelde commissie voor industriële aanpassing, herscholing van arbeidskrachten en industriële decentralisatie en heeft anderzijds in juni I960 de bevoegdheden van de speciale commissie voor werkzaamheden op het gebied der produktiviteit overgenomen. Deze commissie is bevoegd advies uit te brengen ter zake van het verlenen van volgende voordelen : — premies voor industriële ontwikkeling en industriële aanpassing aan ondernemngen die industriële installaties vestigen, opnieuw in bedrijf stellen of uitbreiden in plaatsen of streken welke aan bepaalde kenmerken voldoen; — leningen, rentefaciliteiten en staatsgarantie ter bevordering van de uitvoering van operaties op het gebied van omschakeling, specialisatie of industriële decentralisatie, alsmede van alle handelingen ter bevordering van de streekontwikkeling; — verlichting van de fiscale lasten (verlaging van het overdrachtsrecht, gehele of gedeeltelijke vrijstelling van patentbelasting, buitengewone afschrijving van 25 % op nieuwbouw, vrijstelling van belasting op waardevermeerdering van grondbezit) ; — overplaatsingsvergoedingen en subsidies ten behoeve van de omscholing van de arbeidskrachten; — erkenning van de streekontwikkelingsmaatschappijen; staatsgarantie voor door deze maatschappijen uitgegeven leningen; — erkenning der beroepsorganisaties; — subsidies voor het verrichten van onderzoekingen op het gebied van omschakeling, concentratie of specialisatie; — leningen ter bevordering van de produktiviteit en de organisatie; — leningen ten behoeve van collectieve voorzieningen ter bevordering van het vreemdelingenverkeer;
FOO
— leningen van het „Fonds unifié des collectivités locales" aan de gemeenten voor het financieren van de aankoop van terreinen of de bouw van bedrijfspanden. VI Decreet nr. 55-876 van 30 juni 1955, aangevuld met artikel 78 van de financiële wet van 29 december 1956, betreffende de streekontwikkelingsmaatschappijen Ten einde particuliere spaarders aan te moedigen te investeren in onvoldoende ontwikkelde gebieden, worden bepaalde financiële voordelen toegekend aan streekontwikkelingsmaatschappijen welke ten doel hebben in de vorm van participaties of langlopende leningen bij te dragen in de financiering van de industriële ondernemingen in gebieden met een tekort aan werkgelegenheid of met een ontoereikende economische ontwikkeling. Deze maatschappijen kunnen profiteren van de hieronder omschreven voordelen, indien zij voldoen aan de volgende voorwaarden: a) een volgestort kapitaal van ten minste Ffr 2.500.000; b) beperking van de participaties van de streekontwikkelingsmaatschappij tot 25 % van haar kapitaal voor een en dezelfde onderneming en tot 35 % van het kapitaal van de betrokken onderneming, c) ondertekening van een overeenkomst met de minister van Financiën, houdende benoeming van een regeringscommissaris bij de begunstigde maatschappij. De streekontwikkelingsmaatschappijen zijn vrijgesteld van de vennootschapsbelasting voor dat gedeelte van de winst dat afkomstig is uit het nettoprovenu van hun effectenbezit of uit de waardevermeerdering op de verkoop van hiertoe behorende effecten of aandelen (zie F 121, 2). De door de streekontwikkelingsmaatschappijen gedane winstuitkeringen zijn vrijgesteld van de evenredige belasting, voor zover de uitgekeerde winst afkomstig is uit het nettoprovenu van hun effectenbezit of uit de waardevermeerdering op de verkoop van de hiertoe behorende effecten of aandelen. De opbrengst van de door de streekontwikkelingsmaatschappijen gesloten leningen is vrijgesteld van de evenredige belasting. De minister van Financiën en van Economische Zaken kan, na het advies van de Raad van Bestuur van het Fonds voor economische en
(9)
F 00
(10)
sociale ontwikkeling te hebben ingewonnen, een minimumdividend op de aandelen van de streekontwikkelingsmaatschappijen garanderen. Het verstrekken van de garantie voor een minimumdividend wordt afhankelijk gesteld van de ondertekening van een aanvullende overeenkomst tussen de minister van Financiën en van Economische Zaken en de streekontwikkelingsmaatschappij, na ingewonnen advies van de Raad van Bestuur van het Fonds voor economische en sociale ontwikkeling. In de overeenkomst worden omvang en modaliteiten van de garantie vastgelegd, alsmede de op de streekontwikkelingsmaatschappijen rustende verplichtingen ingeval van de staatsgarantie effectief gebruik wordt gemaakt. Ter ondersteuning van het verzoek om dividendgarantie legt de streekontwikkelingsmaatschappij aan de minister van Financiën haar actieprogramma voor, dat in overeenstemming dient te zijn met de doelstellingen van de streekontwikkelingsplannen. Ten aanzien van dit programma wordt door de regeringscommissaris het advies ingewonnen van de prefecten en de inspecteursgeneraal van de nationale economie der departementen en gebieden waarin de streekontwikkelingsmaatschappij haar bedrijvigheid zal uitoefenen. Ook de erkende commissies voor economische expansie worden geraadpleegd. Deze adviezen worden ter kennis gebracht van de Raad van Bestuur van het Fonds voor economische en sociale ontwikkeling. Het actieprogramma van de streekontwikkelingsmaatschappij kan met goedvinden van de minister van Financiën en van Economische Zaken worden gewijzigd of aangevuld. Door de regeringscommissaris wordt vooraf advies ingewonnen omtrent de beoogde wijzigingen of aanvullingen. De regeringscommissaris waakt ervoor dat de participanten en de leningen van de streekontwikkelingsmaatschappij binnen het kader van haar actieprogramma blijven. Door de regeringscommissaris worden periodieke verslagen over de bedrijvigheid van de streekontwikkelingsmaatschappij gezonden aan de Raad van Bestuur van het Fonds voor economische en sociale ontwikkeling, alsmede aan de betrokken prefecten en inspecteursgeneraal voor de nationale economie. De commissies voor economische expansie worden op de hoogte gehouden (beschikking van 7 oktober 1955 houdende vaststelling van de voorwaarden voor de toepassing van decreet nr. 55-876 van 30 juni 1955).
FOO
VII Voorts werd een aantal bepalingen uitgevaardigd ten aanzien van de ruimtelijke ordening. Een groot aantal van deze bepalingen heeft geen betrekking op het scheppen van nieuwe bedrijvigheid; de bepalingen betreffende de instelling van het „Fonds national d'aménagement du territoire", thans het „Fonds national d'aménagement foncier et d'urbanisme — (F.N.A.F.U.)" en de werkwijze van dit fonds dienen hier evenwel te worden vermeld, aangezien deze bepalingen bedoeld zijn om de vestiging der industriële ondernemingen te vergemakkelijken door de bouw van een passende infrastructuur. Op het „Fonds national d'aménagement foncier et d'urbanisme", kan geen beroep worden gedaan door particuliere ondernemingen, doch uitsluitend door publiekrechtelijke lichamen en openbare instellingen of door deze in het leven geroepen organisaties, zulks ten behoeve van de uitvoering van werken op het gebied van de stedebouw en de ruimtelijke ordening. Fonds national d'aménagement fonder et d'urbanisme (decreet nr. 54-766 van 26 juli 1954, gewijzigd bij decreet nr. 56-620 van 23 juli 1956 en decreet nr. 517-526 van 19 april 1957) In de boeken van het Departement van Financiën is een speciale rekening geopend onder het hoofd „Fonds national d'aménagement foncier et d'urbanisme". Ten laste van deze rekening komen de voorschotten, verstrekt aan publiekrechtelijke lichamen en openbare instellingen welke deelnemen aan de uitvoering van plannen voor stedebouw en ruimtelijke ordening, alsmede de in het kader van de uitvoering van deze plannen gedane uitgaven voor de aankoop of inrichting van onbebouwde of bebouwde percelen, indien deze transacties niet plaatsvinden op initiatief van de betrokken publiekrechtelijke lichamen of instellingen. De minister van Bouwnijverheid is de voornaamste ordonnateur ter zake van de betalingen ten laste van deze speciale rekening. De werking van deze rekening en in het bijzonder de voorwaarden voor het verstrekken van voorschotten en voor het aangaan van transacties met betrekking tot onroerende goederen zijn geregeld bij een decreet dat is uitgevaardigd nadat hierover het advies van de Raad van State is ingewonnen.
(11)
FOO
(12)
Ten laste van deze rekening kunnen eveneens komen: — de uitgaven wegens financiële deelneming door de staat in transacties betreffende de aankoop of het voor het gebruik gereedmaken van onbebouwde of bebouwde percelen in het kader van de plannen voor stedebouw of ruimtelijke ordening, indien deze transacties gemeenschappelijk door de staat en publiekrechtelijke lichamen of instellingen worden aangegaan en de aankopen of werkzaamheden door hen worden uitgevoerd; — de kosten van aan plaatselijke publiekrechtelijke lichamen, openbare instellingen en aan „sociétés d'économie mixte" verstrekte rentefaciliteiten voor leningen welke zijn aangegaan ten behoeve van handelingen op het gebied van de ruimtelijke ordening en de stedebouw. De voorwaarden waarop deze rentefaciliteiten worden toegekend, zijn vastgesteld bij een decreet dat is uitgevaardigd nadat hierover het advies van de Raad van State is ingewonnen. Ten slotte kan de minister van Bouwnijverheid toestemming verlenen dat uit dit Fonds hulp wordt verleend aan openbare instellingen, „sociétés d'économie mixte", verenigingen van eigenaren en andere openbare en particuliere organisaties die werkzaamheden verrichten welke in het kader van de ruimtelijke ordening en stedebouw vallen ( : ) . Leningen verstrekt door bepaalde financiële instellingen aan plaatselijke publiekrechtelijke lichamen. Behalve de F.N.A.F.U. kunnen instellingen die gespecialiseerd zijn in het verstrekken van leningen aan plaatselijke publiekrechtelijke lichamen („Caisse des dépôts et consignations" en „Crédit foncier") deelnemen in de financiering van de kosten voor de infrastructuur, verbonden aan de door de plaatselijke publiekrechtelijke lichamen verrichte handelingen; deze kunnen, mits in het bezit van de noodzakelijke administratieve vergunningen, eveneens een beroep doen op particuliere instellingen, zoals banken en verzekeringsmaatschappijen; ten slotte kunnen zij ook door bemiddeling van het „Fonds des emprunts unifiés pour l'équipement des collectivités locales" leningen plaatsen op de vrije kapitaalmarkt.
(!) De departementen en gemeenten zijn bevoegd garanties te verstrekken voor door verenigingen van eigenaren en andere openbare en particuliere organisaties opgenomen leningen.
FOO
Steunfonds voor de ruimtelijke ordening Ten einde de doeltreffendheid van de gedelegeerde voor de ruimtelijke ordening te verhogen, bepaalt artikel 8 van decreet nr. 63-112 van 14 februari 1963 („Journal officiel" van 15 februari 1963), waarbij een delegatie voor de ruimtelijke ordening en de regionale actie wordt ingesteld, dat de eerste minister het beheer zou krijgen over een speciaal fonds bestemd voor het financieren van de aanvullende voorzieningen welke noodzakelijk worden geacht in het kader van het beleid ten aanzien van de ruimtelijke ordening. Dit fonds is bedoeld om de gedelegeerde voor de ruimtelijke ordening in staat te stellen een betere geografische verdeling te bevorderen en de coördinatie van de ontwikkelingsprogramma's te vergemakkelijken. De gedelegeerde voor de ruimtelijke ordening heeft tot taak het comité van ministers voor de vraagstukken in verband met de regionale actie en de ruimtelijke ordening de investeringsprojecten op het gebied van de regionale infrastructuur voor te leggen (verbindingen, stedelijke en landelijke voorzieningen, industriële voorzieningen, enzovoort) De voor de werking van dit fonds benodigde kredieten zijn opgenomen in de begroting van de diensten van de eerste minister.
(13)
FOI
Juridische en financiële bepalingen
1950 Wet van 8 augustus 1950 houdende instelling van het „Fonds national d'aménagement du territoire". 1953 Wet nr. 53-79 van 7 februari 1953 — Wet op de middelen voor het dienstjaar 1953. Wet nr. 53-1336 van 31 december 1953 betreffende de speciale rekeningen van het Departement van Financiën voor het jaar 1954. 1954 Decreet nr. 54-766 van 26 juli 1954 houdende codificatie van de wettelijke regelingen betreffende stedebouw en huisvesting, gewijzigd bij decreet nr. 56-620 van 23 juni 1956 houdende herziening van het Wetboek van stedebouw en huisvesting. Decreet nr 54-951 van 14 september 1954 („Journal officiel" van 23 september 1954) — Aanpassing van de industrie, herplaatsing van arbeidskrachten en industriële decentralisatie. Decreet nr. 54-1122 van 10 november 1954 inzake bevordering van de bouw van bedrijfspanden. Decreet nr. 54-1212 van 6 december 1954 houdende vaststelling, wat de arbeidskrachten betreft, van de voorwaarden voor de toepassing van decreet nr. 54-951 van 14 september 1954 inzake bevordering van de aanpassing van de industrie, de herplaatsing van arbeidskrachten en de industriële decentralisatie. Decreet nr. 54-1231 van 11 december 1954 betreffende de instelling van commissies voor de economische expansie.
(1)
F Ol
(2)
1955 Decreet nr. 55-36 van 5 januari 1955 inzake bevordering van een betere verdeling van de industrieën over het gehele grondgebied. Wet nr. 55-349 van 2 april 1955 waarbij aan de regering bijzondere bevoegdheden op economisch, sociaal en fiscaal gebied worden verleend. Decreet van 31 mei 1955 houdende instelling van een nationale commissie voor economische oriëntering („Journal officiel" van 1 juni 1955). Beschikkingen van 17 mei 1955 en 9 juni 1955: Voorwaarden voor de uitbetaling van de overplaatsingsvergoedingen als bedoeld in decreet nr. 54-951 van 14 september 1954. Decreet nr. 55-873 van 30 juni 1955 betreffende de opstelling van streekontwikkelingsplannen. Decreet nr. 55-874 van 30 juni 1955 betreffende de staatsgarantie, de rentefaciliteiten ten behoeve van de industriële omschakeling, de industriële decentralisatie en de streekontwikkeling, alsmede de herscholing van arbeidskrachten. Decreet nr. 55-875 van 30 juni 1955 houdende instelling van een Fonds voor economische en sociale ontwikkeling. Decreet nr. 55-876 van 30 juni 1955 betreffende de streekontwikkelingsmaatschappijen. Decreet nr. 55-877 van 30 juni 1955 betreffende de aan bepaalde beroepsorganisaties geboden voordelen. Decreet nr. 55-878 van 30 juni 1955 betreffende de instelling van een bijzondere investeringspremie. Decreet nr. 55-880 van 30 juni 1955 betreffende de „sociétés d'économie mixte", welke de bouw of inrichting van bedrijfspanden bestemd voor wederverkoop ten doel hebben. Decreet nr. 55-881 van 30 juni 1955 betreffende verschillende vormen van ontsluiting en bodemverbetering. Decreet nr. 55-883 van 30 juni 1955 ter bevordering van de decentralisatie van wetenschappelijke en technische diensten en instellingen. Decreet nr. 55-886 van 30 juni 1955 betreffende samenstelling en werkwijze van de Raad van Bestuur van het Fonds voor economische en sociale ontwikkeling.
FOI
Beschikking van 7 oktober 1955 houdende vaststelling van de voorwaarden voor de toepassing van decreet nr. 55-876 van 30 juni 1955 betreffende de streekontwikkelingsmaatschappijen. Erkenning van de commissies voor economische expansie. — Zetels van de commissies voor economische expansie („Journal officiel" van 15 en 26 oktober 1955). Beschikking van 18 oktober 1955 — Fiscale regeling ten aanzien van de aan bepaalde beroepsorganisaties betaalde bijdragen. Decreet nr. 55-1367 van 18 oktober 1955 houdende organisatie van het fonds voor economische en sociale ontwikkeling. Decreet nr. 55-1368 van 18 oktober 1955 betreffende de bevoegdheden van de Raad van Bestuur van het Fonds voor economische en sociale ontwikkeling. Decreet nr. 55-1369 van 18 oktober 1955 houdende algemene maatregel van bestuur ten aanzien van de toepassing van decreet nr. 55-877 van 30 juni 1955 betreffende de aan bepaalde beroepsorganisaties geboden voordelen. 1956 Beschikking van 13 juli 1956 — Toepassing van decreet nr. 55-873 van 30 juni 1955 betreffende de opstelling van streekontwikkelingsplannen. Beschikking van 13 juli 1956 houdende goedkeuring van het krachtens decreet nr. 55-873 van 30 juni 1955 opgestelde streekontwikkelingsplan voor Bretagne („Journal officiel" van 14 juli 1956). Beschikking van 28 november 1956 — Kader van de streekontwikkelingsplannen. 1957 Decreet nr. 57-526 van 19 april 1957 houdende vaststelling van de werkwijze van het „Fonds national d'aménagement du territoire^. Beschikking van 2 april 1957 houdende goedkeuring van het krachtens decreet nr. 55-873 van 30 juni 1955 opgestelde streekontwikkelingsplan voor Corsica („Journal officiel" van 19 april 1957). Decreet nr. 57-925 van 14 augustus 1957 inzake verlichting van fiscale lasten voor moeder- en dochtermaatschappijen.
(3)
F Ol
(4)
Decreet nr. 57-967 van 29 augustus 1957 betreffende bepaalde aftrekken van de grondslag voor de vennootschapsbelasting, uitgevaardigd krachtens artikel 1 (H-3) van de wet nr. 57-716 van 26 juni 1957, houdende economische en financiële sanering. Beschikking van 12 oktober 1957 houdende goedkeuring van het krachtens decreet nr. 55-853 van 30 juni 1955 opgestelde streekontwikkelingsplan voor Lotharingen („Journal officiel" van 29 oktober 1957). 1958 Beschikking van 14 november 1958 houdende goedkeuring van het krachtens decreet nr. 55-873 van 30 juni 1955 opgestelde streekontwikkelingsplan voor de „Midi" en de „Pyreneeën" („Journal officiel" van 18 november 1958). Decreet nr. 58-1460 van 31 december 1958 inzake bevordering van de decentralisatie van niet onder de staat ressorterende industriële, wetenschappelijke en technische installaties en instellingen, houdende wijziging van en aanvulling op decreet nr. 55-36 van 5 januari 1955 („Journal officiel" van 4 januari 1959). Decreet nr. 58-1461 van 31 december 1958 betreffende de decentralisatie van onder de staat ressorterende of aan staatstoezicht onderworpen instellingen, houdende wijziging van en aanvulling op decreet nr. 5-883 van 30 juni 1955 („Journal officiel" van 4 januari 1959). Decreet nr. 58-1462 van 31 december 1958 betreffende de voorwaarden voor de toekenning van de investeringspremie aan instellingen welke zich wijden aan studie, onderzoek, proefnemingen of controle op economisch, wetenschappelijk en technisch gebied („Journal officiel" van 4 januari 1955). Decreet nr. 58-1459 van 31 december 1958 betreffende de opstelling van streekplannen voor economische en sociale ontwikkeling en voor ruimtelijke ordening, houdende wijziging van en aanvulling op decreet nr. 55-873 van 30 juni 1955 („Journal officiel" van 4 januari 1959). 1959 Decreet nr. 59-171 van 7 januari 1959 houdende harmonisering van de administratieve districten van het Franse moederland met het oog op de uitvoering van de streekontwikkelingsplannen („Journal officiel" van 12 januari 1959).
FOI
Beschikkingen van 31 december 1958 („Journal officiel" van 13 januari 1959) houdende goedkeuring van de krachtens decreet nr. 55-873 van 30 juni 1955 opgestelde streekontwikkelingsplannen voor Languedoc en de Elzas, respectievelijk gepubliceerd in het „Journal officiel" van 27 januari 1959 en van 10 februari 1959. Decreet nr. 59-483 van 2 april 1959 houdende goedkeuring van het krachtens decreet nr. 55-873 van 30 iuni 1955 opgestelde streekontwikkelingsplan voor de streek „Nord" („Journal officiel" van 17 april 1959). I960 Decreet nr. 60-516 van 2 juni I960 houdende harmonisering van de administratieve districten („Journal officiel" van 3 juni I960). Decreet nr. 60-703 van 15 juli I960 houdende instelling van de bijzondere rekeningen „Leningen van het Fonds voor economische en sociale ontwikkeling" („Journal officiel" van 21 juli I960). Wet nr. 60-790 van 2 augustus I960 strekkende tot beperking van de omvang van kantoor- en bedrijfspanden in het gebied van Parijs („Journal officiel" van 4 augustus I960). Decreet van 6 augustus I960 houdende goedkeuring van het plan voor economische en sociale ontwikkeling en voor ruimtelijke ordening voor de streek „Rhône-Alpen" („Journal officiel" van 24 augustus I960). Beschikking van 25 augustus I960 houdende wijziging van de beschikking van 7 oktober 1955 tot vaststelling van de voorwaarden voor de toepassing van decreet nr. 55-876 van 30 juni 1955 betreffende de streekontwikkelingsmaatschappijen („Journal officiel" van 3 september I960). Decreet nr. 60-941 van 5 september I960 houdende algemene maatregel van bestuur ten aanzien van de toepassing van de wet nr. 60-790 van 2 augustus I960 strekkende tot beperking van de omvang van kantoor- en bedrijfspanden in het gebied van Parijs („Journal officiel" van 8 september I960). Decreet nr. 60-942 van 5 september I960 houdende toepassing van de artikelen 1, 3 en 4 van de wet nr. 60-790 van 2 augustus I960 strekkende tot beperking van de omvang van kantoor- en bedrijfspanden in het gebied van Parijs („Journal officiel" van 8 september1960).
(5)
FOI
(6)
Beschikking van 12 september I960 betreffende de inning van belastingen en de toekenning van premies, als ingesteld bij de wet nr. 60-790 van 2 augustus I960 („Journal officiel" van 27 september I960). Decreet nr. 60-1219 van 19 november I960 houdende instelling van een permanent comité van ministers voor de vraagstukken in verband met de regionale actie en de ruimtelijke ordening („Journal officiel" van 20 november I960). 1961 Decreet van 9 januari 1961 houdende goedkeuring van het plan voor economische en sociale ontwikkeling en voor ruimtelijke ordening voor het gebied „Provence, Côte d'Azur" („Journal officiel" van 14 januari 1961). Decreet nr. 61-72 van 20 januari 1961 houdende wijziging van decreet nr. 54-1231 van 11 december 1954 betreffende de instelling van commissies voor economische expansie („Journal officiel" van 21 januari 1961). Decreet nr. 61-728 van 6 juli 1961 ter aanvulling van decreet nr. 60-1219 van 19 november I960 houdende instelling van een permanent comité van ministers voor de vraagstukken in verband met de regionale actie en de ruimtelijke ordening („Journal officiel" van 13 juli 1961). Decreet van 16 september 1961 houdende goedkeuring van het plan voor economische en sociale ontwikkeling en voor ruimtelijke ordening van de streek „Auvergne" („Journal officiel" van 20 september 1961). Beschikking van 27 september 1961 ter aanvulling van de bepalingen van de beschikking van 17 mei 1955 houdende vaststelling van de voorwaarden voor de uitbetaling van de overplaatsingsvergoedingen („Journal officiel" van 29 september 1961). Decreet van 31 oktober 1961 houdende goedkeuring van het plan voor economische en sociale ontwikkeling en voor ruimtelijke ordening van de streek „Franche-Comté" („Journal officiel" van 4 november 1961). 1962 Beschikking van 15 januari 1962 houdende erkenning van de regionale commissies voor economische expansie („Journal officiel" van 17 januari 1962).
FOI
Beschikking van 17 januari 1962 waarbij de streek van Lorient (welke met name de gemeente Hennebont omvat) als speciaal omschakelingsgebied wordt geklasseerd („Journal officiel" van 24 januari 1962). Decreet van 6 augustus 1962 houdende delegatie van bevoegdheden aan de prefecten van de departementen Seine, Seine et Oise, Seine et Marne en Oise ter uitvoering van de wet van 2 augustus I960 (beperking van de omvang van kantoor- en bedrijfspanden in het gebied van Parijs) („Journal officiel" van 8 augustus 1962). Decreet nr. 62-1160 van 4 oktober 1962 houdende goedkeuring van het plan voor streekontwikkeling en ruimtelijke ordening van Champagne („Journal officiel" van 10 december 1962). 1963 Decreet nr. 63-125 van 14 februari 1963 houdende wijziging van decreet nr. 57-526 van 19 april 1957 ter vaststelling van de werkwijze van het „Fonds national d'aménagement du territoire" (Journal officiel" van 15 februari 1963). Decreet nr. 63-112 van 14 februari 1963 houdend instelling van een delegatie voor de ruimtelijke ordening en de regionale actie, alsmede vaststelling van de bevoegdheden van de gedelegeerde („Journal officiel" van 15 februari 1963). Decreet nr. 63-113 van 14 februari 1963 houdende wijziging van de bevoegdheden van het commissariaat-generaal voor het loon en voor de produktiviteit („Journal officiel" van 15 februari 1963). Decreet nr. 63-114 van 14 februari 1963 houdende wijziging van decreet nr. 61-728 van 6 juli 1961 betreffende de bevoegdheden van het comité van ministers voor de vraagstukken in verband met de regionale actie en de ruimtelijke ordening („Journal officiel" van 15 februari 1963). Decreet nr. 63-115 van 14 februari 1963 houdende wijziging van de samenstelling van de Hoge Raad voor het plan voor economische en sociale ontwikkeling („Journal officiel" van 15 februari 1963). Decreet nr. 63-116 van 14 februari 1963 houdende wijziging van decreet nr. 58-1459 van 31 december 1958 betreffende de opstelling van streekplannen voor economische en sociale ontwikkeling en voor ruimtelijke ordening („Journal officiel" van 15 februari 1963). Decreet nr. 63-117 van 14 februari 1963 houdende wijziging van decreet nr. 58-1461 van 31 december 1958 betreffende de decentrali-
(7)
FOI
(8)
satie van onder de staat ressorterende of aan staatstoezicht onderworpen instellingen („Journal officiel" van 15 februari 1963). Decreet nr. 63-118 van 14 februari 1963 houdende wijziging van decreet nr. 58-1460 van 31 december 1958 inzake bevordering van de decentralisatie van niet onder de staat ressorterende industriële, wetenschappelijke en technische installaties en instellingen („Journal officiel" van 15 februari 1963). Decreet 63-119 van 14 februari 1963 houdende wijziging van decreet nr. 61-72 van 20 januari 1961 („Journal officiel" van 15 februari 1963). Decreet houdende benoeming van de gedelegeerde voor de ruimtelijke ordening en de regionale actie („Journal officiel" van 15 februari 1963). Beschikking van 14 februari 1963 houdende instelling bij het commissariaat-generaal voor het plan en voor de produktiviteit van een nationale commissie voor de ruimtelijke ordening en beschikking houdende benoeming van leden van deze commissie („Journal officiel" van 15 februari 1963). Beschikking van 14 februari 1963 betreffende de samenstelling van de commissie als bedoeld in artikel 1 van decreet nr. 58-1460 van 31 december 1958 inzake bevordering van de decentralisatie van niet onder de staat ressorterende industriële, wetenschappelijke en technische installaties en instellingen („Journal officiel" van 15 februari 1963). Decreet nr. 63-580 van 18 juni 1963 houdende instelling van een interdepartementale commissie voor het scheppen van toeristische accommodatie in het kustgebied Languedoc-Roussillon en beschikking houdende benoeming van de voorzitter en de secretaris-generaal van deze commissie („Journal officiel" van 19 juni 1963). Decreet nr. 63-795 van 3 augustus 1963 houdende wijziging van de decreten nr. 58-1459 van 31 december 1958 en nr. 63-116 van 14 februari 1963 betreffende de opstelling van streekplannen voor economische en sociale ontwikkeling en voor ruimtelijke ordening („Journal officiel" van 5 augustus 1963). 1964 Decreet nr. 64-10 van 3 januari 1964 houdende goedkeuring van het regionale plan voor ontwikkeling en ruimtelijke ordening van Bourgondië („Journal officiel" van9 januari 1964).
F Ol
Decreet nr. 64-9 van 7 januari 1964 betreffende het regionale plan voor stedebouw in het kustgebied Languedoc-Roussillon („Journal officiel" van 8 januari 1964). Decreet nr. 64-109 van 21 januari 1964 en houdende goedkeuring van het regionale plan voor ontwikkeling en ruimtelijke ordening van het Centre („Journal officiel" van 6 februari 1964). Decreet nr. 64-250 van 14 maart 1964 betreffende de bevoegdheden van de prefecten voor de organisatie der staatsdiensten in de departementen met administratieve deconcentratie („Journal officiel" van 1 april 1964). Decreet nr. 64-251 van 14 maart 1964 betreffende de organisatie der staatsdiensten in de districten met streekontwikkeling („Journal officiel" van 1 april 1964). Decreet van 17 maart 1964 betreffende de premie voor agrarische oriëntering („Journal officiel" van 18 maart 1964). Decreet nr. 64-413 van 5 mei 1964 betreffende de uitbreiding van het werkterrein der streekontwikkelingsmaatschappijen (aanvulling op artikel 1 van het decreet van 30 juni 1955) („Journal officiel" van 12 mei 1964). Decreet nr. 64-440 van 21 mei 1964 houdende instelling van een premie voor industriële ontwikkeling en van een premie voor industriële aanpassing („Journal officiel" van 26 mei 1964). Decreet nr. 64-441 van 21 mei 1964 houdende instelling van een decentralisatievergoeding („Journal officiel" van 26 mei 1964). Decreet nr. 64-442 van 21 mei 1964 houdende vaststelling van de modaliteiten voor de toepassing van de bepalingen van artikel 49-1 van de wet nr. 63-254 van 15 maart 1963 houdende hervorming van het zegelrecht en van de belasting op onroerende goederen („Journal officiel" van 26 mei 1964). Beschikking van 21 mei 1964 houdende toepassing van de artikelen 2 en 9 van decreet nr. 64-440 van 21 mei 1964 (omschrijving en afbakening van agglomeraties en gebieden) („Journal officiel" van 26 mei 1964). Rondschrijven van 21 mei 1964 betreffende de modaliteiten voor de toepassing van de verlichting van fiscale lasten ten gunste van de streekontwikkeling en de verbetering van de structuur der ondernemingen („Journal officiel" van 26 mei 1964).
(9)
FOI
(IO)
1965 Decreet nr. 65-99 van 11 februari 1965 betreffende de bevoegdheden van de gebiedsprefecten ten aanzien van het onderzoek inzake en de kennisgeving van bepaalde premies („Journal officiel" van 12 februari 1965). Rondschrijven van 23 april 1965 betreffende het onderzoek inzake en de toekenning van staatspremies aan particuliere ondernemingen, alsmede kennisgeving der daartoe strekkende besluiten („Journal officiel" van 28 april 1965). Rondschrijven van 23 april 1965 betreffende de premies voor industriële ontwikkeling („Journal officiel" van 28 april 1965). Decreet nr. 65-357 van 11 mei 1965, houdende wijziging van decreet nr. 58-1461 van 31 december 1958 betreffende de decentralisatie van onder de staat ressorterende of aan staatstoezicht onderworpen instellingen („Journal officiel" van 13 mei 1965). Decreet nr. 65-358 van 11 mei 1965, houdende wijziging van het gewijzigde decreet nr. 58-1460 van 31 december 1958 betreffende de decentralisatie van niet onder de staat ressorterende industriële, wetenschappelijke en technische installaties en instellingen („Journal officiel" van 13 mei 1965). Decreet nr. 65-585 van 15 juli 1965, houdende wijziging van decreet nr. 64-441 van 21 mei 1964 inzake de instelling van een decentralisatievergoeding. Decreet nr. 65-607 van 20 juli 1965, houdende goedkeuring van het regionale plan voor ontwikkeling en ruimtelijke ordening van Aquitanië („Journal officiel" van 27 juli 1965). Decreet nr. 65-820 van 21 september 1965 houdende goedkeuring van het regionale plan voor ontwikkeling en ruimtelijke ordening van Neder-Normandië („Journal officiel" van 28 september 1965).
F 02
Bevoegde instanties
NATIONALE
INSTANTIES
Ter zake van de opzet De gedelegeerde voor de ruimtelijke ordening en de regionale actie neemt deel aan de uitwerking van het plan voor economische en sociale ontwikkeling en volgt, voor alles wat betrekking heeft op de ruimtelijke ordening en de regionale actie, te zamen met de betrokken ministeries, de uitvoering van het plan; te dien einde bereidt hij de nodige maatregelen voor, waarbij hij zich in het bijzonder baseert op de rapporten inzake de uitvoering van de streekplannen en de onderdelen daarvan. Hij harmoniseert de steunmaatregelen ten behoeve van de industriële en landelijke expansie en waakt voor de onderlinge samenhang tussen de jaarlijkse uitrustingsprogramma's welke door de verschillende ministeries worden opgezet in verband met het beleid ten aanzien van de ruimtelijke ordening. Ter zake van de voorlichting Er is een bureau ingesteld, dat tot taak heeft: — inlichtingen, zowel van economische en financiële aard als ten aanzien van de plaats van vestiging, te verstrekken aan industriëlen die investeringen wensen te doen, welke in aanmerking komen voor de op advies van de Raad van Bestuur van het Fonds voor economische en sociale ontwikkeling toegekende faciliteiten; — de desbetreffende door de industriëlen ingediende aanvragen in ontvangst te nemen, hen behulpzaam te zijn bij de samenstelling van hun dossier en de aanvragen voor verder onderzoek door te zenden aan de bevoegde instanties. Na onderzoek wordt over de dossiers verslag uitgebracht aan de speciale commissie van de Raad van Bestuur van het Fonds voor economische en sociale ontwikkeling.
(1)
F 02
(2)
Ter zake van beslissingen en het beheer a) Financiële hulp aan de ondernemingen De minister van Financiën en Economische Zaken is bevoegd tot het verstrekken van leningen, subsidies, staatsgaranties of rentefaciliteiten ter bevordering van handelingen op het gebied van de omschakeling, de concentratie, de specialisatie of de decentralisatie, alsmede van alle handelingen ten gunste van de streekontwikkeling. De minister beslist, na het advies te hebben ingewonnen van de speciale commissie van de Raad van Bestuur van het Fonds voor economische en sociale ontwikkeling. Iedere beslissing betreffende het beheer en de toekenning van financiële overheidssteun aan ondernemingen dient te worden genomen door de minister van Financiën en Economische Zaken. b) Financiële hulp voor de herplaatsing van arbeidskrachten Hiervoor dient vooraf het advies van de speciale commissie van de Raad van Bestuur van het Fonds voor economische en sociale betrekkingen te worden ingewonnen. De toekenning van financiële hulp voor de herplaatsing van arbeidskrachten wordt beheerd door en is afhankelijk van een beslissing van de minister van Arbeid, op eenstemmig advies van voornoemde commissie. c) Steunverlening uit het „Fonds national d'aménagement foncier et d'urbanisme". De aanvragen om voorschotten of rentefaciliteiten uit dit fonds moeten worden ingediend bij het Ministerie van Bouwnijverheid, dat deze na onderzoek ter beslissing voorlegt aan het beheersorgaan van het Fonds. Het sluiten van de overeenkomsten met de betrokkenen geschiedt: — ten aanzien van voorschotten, door de minister van Bouwnijverheid; — ten aanzien van rentefaciliteiten, door de minister van Bouwnijverheid en de minister van Financiën en Economische Zaken. Ter zake van de controle Gebruikelijke administratieve controle door de bevoegde ministeries. Er bestaan hieromtrent geen bijzondere bepalingen.
F 02
REGIONALE EN PLAATSELIJKE
INSTANTIES
Ter zake van raadpleging a) Commissies voor economische expansie Bij beschikkingen van de eerste minister, de minister van Financiën en Economische Zaken, de minister van Binnenlandse Zaken en de andere betrokken ministers kunnen op voorstel van de prefecten en de inspecteurs-generaal van de nationale economie commissies voor economische expansie officieel worden ingesteld. Deze commissies kunnen in het bijzonder worden geraadpleegd over maatregelen ter bevordering van de plaatselijke economie in het kader van het algemene regeringsbeleid. Genoemde commissies bestaan uit deskundige vertegenwoordigers van het bankwezen, de landbouw, handel en industrie, visserij, vervoer, kleinbedrijf, alsmede van de meest representatieve werknemersorganisaties. Voorts zijn hierin vertegenwoordigd de plaatselijke publiekrechtelijke lichamen, de zogenaamde „economische gebieden" de Kamers van koophandel, van ambachten en van landbouw, de algemene werkgeversverbonden en de regionale commissies van adviseurs voor de buitenlandse handel van het betrokken district. Iedere commissie voor economische expansie kiest zelf zijn voorzitter. De prefecten en inspecteurs-generaal van de nationale economie kunnen aanwezig zijn bij de beraadslagingen van de commissies welke gevestigd zijn binnen het district dat onder hun respectieve bevoegdheid valt. De inspecteurs-generaal van de overige betrokken overheidsinstanties kunnen zich als technisch adviseur bij de prefecten voegen; deze laatsten kunnen zich eveneens doen vergezellen door de hoofden van departementale of regionale diensten van de betrokken overheidsinstanties. Het ressort van de commissies voor economische expansie kan, naar gelang van overwegingen van plaatselijke aard, departementaal of interdepartementaal zijn. Vraagstukken welke het geografische gebied van een of meer commissies voor economische expansie te buiten gaan, kunnen worden bestudeerd door een zogenaamde regionale commissie voor economische expansie, waarvan de geografische bevoegdheid moet corresponderen met de streekontwikkelingsdistricten als omschreven in decreet nr. 60-516 van 2 juni I960 (zie kaart).
(3)
F 02
(4)
Deze regionale commissies worden geraadpleegd bij het opstellen van streekontwikkelingsplannen op economisch en sociaal gebied en ter zake van de ruimtelijke ordening, alsmede bij het aanbrengen van wijzigingen in deze plannen. Bij beschikking van de eerste minister kunnen op voorstel van de gedelegeerde voor de ruimtelijke ordening en de regionale actie, na advies van de prefecten en de inspecteurs-generaal van de nationale economie, aan de regionale commissies voor economische expansie subsidies worden toegekend ten einde hen in staat te stellen hun taak naar behoren te vervullen. b) Commissies voor regionale economische ontwikkeling Bij decreet nr. 64-252 van 14 maart 1964 („Journal officiel" van 20 maart 1964) is in ieder streekontwikkelingsdistrict, als omschreven bij het bovenbedoelde decreet van 2 juni I960, een commissie voor regionale economische ontwikkeling ingesteld. Deze commissie welke niet minder dan 20 en niet meer dan 50 leden mag tellen, bestaat: — voor minstens een kwart uit leden van de departementale raden en door de departementale raden aangewezen burgemeesters; — voor de helft uit vertegenwoordigers van de werkgevers- en werknemersorganisatie, alsmede van de Kamers van koophandel en industrie, van de kamers van ambachten en van de Kamers van landbouw, die deze vertegenwoordigers uit hun midden aanwijzen; de hierboven onder a) bedoelde voorzitter van de commissie voor regionale expansie is evenwel van rechtswege lid van de commissie; — voor het overblijvende kwart uit personen die bij beschikking van de eerste minister op grond van hun bekwaamheid worden aangewezen. Bij beschikking van de eerste minister wordt het aantal leden van elk der commissies, alsmede de verdeling der zetels over de verschillende hierboven genoemde categorieën vastgesteld. De commissie wijst uit haar leden een voorzitter en twee vicevoorzitters aan. De prefect van het betrokken gebied stelt de agenda der werkzaamheden vast, bepaalt de datum der bijeenkomsten, verzorgt het secretariaat van de commissie en laat de aan haar voorgelegde zaken vooraf onderzoeken.
F 02
De exploitatiekosten van de commissies worden bestreden uit begrotingskredieten waarvoor de bevoegdheid berust bij de prefect van het betrokken gebied. c) Ten slotte zij gewezen op de in de laatste jaren merkbare tendens tot versterking van de bevoegdheden der prefecten op economisch gebied. Zo bepaalt decreet nr. 64-251 van 14 maart 1964 dat de gebiedsprefect die bevoegd is voor het streekontwikkelingsdistrict, tot taak heeft het regeringsbeleid ten aanzien van de economische ontwikkeling en de ruimtelijke ordening van zijn district ten uitvoer te leggen. Op dit gebied is hij met name belast met de voorbereiding van het regionale gedeelte van het nationale plan voor economische en sociale ontwikkeling, alsmede met de openbare investeringen van nationaal of regionaal karakter. De prefect van het gebied wordt bijgestaan door een uit ambtenaren bestaand regionaal administratief college, waarvan hij voorzitter is; dit college is in het bijzonder op de hoogte van de problemen welke zich voordoen in verband met de openbare investeringen en de invloed daarvan op het economische en sociale leven van het gebied. d) Nationale commissie voor de ruimtelijke ordening De nationale commissie voor de ruimtelijke ordening werd ingesteld bij beschikking van de eerste minister van 14 februari 1963 („Journal officiel" van 15 februari 1963). Deze commissie bestaat uit leden van rechtswege, waaronder de algemeen gedelegeerde voor het district van Parijs en de directeuren van de bij deze problemen betrokken ministeriële diensten, alsmede uit 50 leden die bij beschikking van de eerste minister worden benoemd. De commissie kiest haar voorzitter onder haar leden; de gedelegeerde voor de ruimtelijke ordening is van rechtswege een der ondervoorzitters. Ten einde in het nationale vlak een uniforme aanpak op het gebied van de planning en de ruimtelijke ordening te verzekeren, heeft deze commissie ten doel bij deze taak steun te verlenen aan de commissaris-generaal voor het plan en voor de produktiviteit, belast met het verrichten van studies inzake de opzet van de ruimtelijke ordening en met het opnemen van de conclusies daarvan in de streekplannen voor economische en sociale ontwikkeling en voor ruimtelijke ordening.
(5)
F 03
Streekontwikkelingsplannen
Streekplannen voor economische en sociale ontwikkeling en voor ruimtelijke ordening Ter voorbereiding van de te treffen maatregelen ter bevordering van de economische ontplooiing der diverse gebieden is het noodzakelijk gebleken streekplannen voor economische en sociale ontwikkeling en voor ruimtelijke ordening op te stellen. Deze plannen dienen ter aanvulling van het nationale plan voor economische en sociale ontwikkeling. Ze hebben ten doel onder de best mogelijke voorwaarden de economische ontwikkeling van de betrokken gebieden te verzekeren, zulks door coördinatie van alle factoren die hiertoe kunnen bijdragen. Streekplannen voor economische en sociale ontwikkeling en voor ruimtelijke ordening worden opgesteld (decreet nr. 55-873 van 30 juni 1965 en decreet nr. 58-1459 van 31 december 1958) ter bevordering van de economische en sociale expansie van de verschillende gebieden, in het bijzonder van die waar te kort aan werkgelegenheid bestaat of waar de economische ontwikkeling onvoldoende is. Door deze plannen wordt het beleid van de onderscheidene overheidsinstanties gecoördineerd met de projecten welke te danken zijn aan initiatieven van plaatselijke publiekrechtelijke lichamen en aan particuliere initiatieven, waaraan door de staat of door een publiekrechtelijk lichaam financiële medewerking wordt verleend. Behalve het voordeel dat zowel de betrokkenen zelf als de rest van het land een beter inzicht in de economie van het betrokken gebied kan worden verschaft, heeft elk van deze plannen een drieledig doel, te weten: — van een gemeenschappelijk standpunt uit gezien consequent richting te geven aan de economische en sociale ontwikkeling;
(1)
F 03
(2) — met het oog op deze ontwikkeling het beleid der verschillende bestuursinstanties te coördineren en met name onder de openbare investeringen welke in de betrokken departementen op min of meer korte termijn kunnen worden uitgevoerd, voorrang te verlenen aan die investeringen welke het meest tot deze ontwikkeling zullen kunnen bijdragen, — aan de belanghebbenden (particulieren, beroepsorganisaties, plaatselijke publiekrechtelijke lichamen, commissies voor economische expansie, enzovoort) leiding te geven bij de toepassing van de verschillende vormen van steun welke door de overheid worden aangeboden ten behoeve van de regionale economische ontwikkeling. Sedert het van kracht worden van decreet nr. 58-1459 van 31 december 1958 waarin wordt bepaald dat de streekontwikkelingsplannen en de plannen voor regionale ontsluiting worden behandeld in een enkel document, getiteld „Streekplan voor economische en sociale ontwikkeling en voor ruimtelijke ordening" bestaat elk van deze plannen uit vier delen, te weten: 1. een gedeelte waarin de situatie en de problemen van het gebied worden beschreven; 2. een gedeelte dat betrekking heeft op de doelstellingen van het plan en waarin de hoofdlijnen van het beleid worden aangegeven, dat dient te worden gevolgd bij het streven naar het produktief maken van de hulpbronnen van het gebied;
F 03
De streekplannen voor economische en sociale ontwikkeling en voor ruimtelijke ordening worden voorbereid volgens onderstaand schema: Departementen
Streekontwikkelingsdistricten Nord Picardie Parijs
Hoog-Normandië
Gebied van de Loire Poitou-Charentes Limousin Aquitaine Midi en Pyreneeën
Lotharingen Franche-Comté Bourgondië Auvergne
Languedoc Provence, Côte d'Azur et Corsica ( ' )
Aisne, Oise, Somme Seine Seine-et-Marne, Seine-et-Oise Cher Eure-et-Loire, Indre, Indre-et-Loire, Loir-et-Cher, Loiret Eure, Seine-Maritime Calvados, Manche, Orne Côtes-du-Nord, Finistère, Ille-et-Vilaine, Morbihan Loire-Atlantique, Maine-et-Loire, Mayenne, Sarthe, Vendée Charente, Charente-Maritime, Deux-Sèvres, Vienne Dordogne, Gironde, Landes, Lot-etGaronne, Basses-Pyrénées Ariège, Aveyron, Haute-Garonne, Gers, Lot, Hautes-Pyrénées, Tarn, Tarn-et-Garonne Ardennes, Aube, Marne, Haute-Marne Meurthe-et-Moselle, Meuse, Moselle, Vosges Bas-Rhin Haut-Rhin Doubs, Jura, Haute-Saône, Territoire de Belfort Côte-d'Or, Nièvre, Saône-et-Loire, Yonne Allier, Cantal, Haute-Loire, Puy-de-Dôme Ain, Ardèche, Drôme, Isère, Loire, Rhône, Savoie, Haute-Savoie Aude, Gard, Hérault, Lozère, Pyrénéesorientales Basses-Alpes, Hautes-Alpes, Alpes-Maritimes, Bouches-du-Rhône, Var, Vaucluse, Corsica.
( J ) Voor Corsica is een afzonderlijk plan opgesteld.
De streekplancommissie zorgt onder voorzitterschap van de commissaris-generaal voor het plan en voor de produktiviteit voor de opstelling van deze plannen en de coördonnatie daarvan in het kader van het nationale plan voor economische en sociale ontwikkeling en van het beleid inzake de ruimtelijke ordening. Over de plannen wordt op verzoek van de prefecten op regionaal niveau overleg gepleegd,
(3)
F 03
(4) 3. een gedeelte waarin wordt aangegeven welke concrete maatregelen door de diverse ministeries dienen te worden genomen, rekening houdend met voornoemde diagnose en met de aldus vastgestelde algemene richtlijnen; al naar gelang van het geval kunnen deze maatregelen bestaan in het geven van uitvoeringsbeschikkingen, het verstrekken van gegevens inzake de steun die aan de wenselijk geachte werkzaamheden kan worden verleend, dan wel het in studie nemen van vraagstukken die nog onvoldoende rijp zijn om te kunnen worden beoordeeld; 4. een gedeelte dat betrekking heeft op de geografische indeling van de bevolking en haar werkzaamheden en in het bijzonder op het beleid ten aanzien van openbare en particuliere voorzieningen. In de streekplannen voor economische en sociale ontwikkeling worden de te verrichten werkzaamheden en de te voeren acties voor elk gebied afzonderlijk vastgesteld, en wel zodanig dat voorrang wordt verleend aan de uitvoering van projecten welke van beslissend belang zijn voor de economische ontplooiing en het produktief maken van de gebieden waarvoor deze projecten bestemd zijn. De begrotingsuitgaven met betrekking tot de uitvoering van deze plannen komen ten laste van de voor elk der betrokken ministers geopende kredieten; door het Fonds voor economische en sociale ontwikkeling kunnen leningen worden verstrekt: waarbij het krachtens decreet nr. 59-171 van 7 januari 1959 in elke streek met een ontwikkelingsplan ingestelde interdepartementale college als coördinerende instantie optreedt. Alvorens dit overleg plaatsvindt kan dit college de streekplancommissie voorstellen doen, welke bij de voorbereiding der voorontwerpen van nut kunnen zijn. Wanneer de plannen als resultaat van dit overleg door de streekplancommissie zijn uitgewerkt, worden zij voor advies voorgelegd aan de nationale commissie voor economische oriëntering, waarna zij bij decreet worden goedgekeurd. De prefecten zijn in hun respectieve departementen verantwoordelijk voor de toepassing der maatregelen welke voortvloeien uit de streekplannen voor de economische en sociale ontwikkeling en voor ruimtelijke ordening. Het interdepartementale college is belast met de bestudering en coördinatie van de maatregelen ter uitvoering van de streekplannen; het moet voorts over elk dienstjaar verslag uitbrengen van de uitvoe-
F 03
ring van het streekplan en bij deze gelegenheid voorstellen welke wijzigingen het in het oorspronkelijke plan noodzakelijk acht. De prefect van het betrokken gebied en de inspecteur-generaal van de nationale economie dragen zorg voor de coördinatie van de in het kader van de streekplannen voor hun district te nemen maatregelen. Door de commissaris-generaal voor het plan en voor de produktiviteit wordt namens de minister van Financiën en Economische Zaken jaarlijks een verslag over de uitvoering van elk streekplan opgesteld. In dit verslag wordt rekenschap gegeven van de toepassing van het betrokken plan, uiteengezet welke problemen in verband hiermee zijn gerezen en voorstellen gedaan omtrent wenselijk geachte aanpassingen. Het door de commissaris-generaal voor het plan opgestelde verslag wordt, nadat hierover het advies van de nationale commissie voor economische oriëntering is ingewonnen, ter goedkeuring voorgelegd aan het comité van ministers voor de vraagstukken in verband met de regionale actie en de ruimtelijke ordening.
SAMENSTELLING
VAN DE
STREEKPLANCOMMISSIE
Decreet nr. 63-795 van 3 augustus 1963 („Journal officiel" van 6 augustus 1963), houdende wijziging van de samenstelling van de streekplancommissie De streekplancommissie is als volgt samengesteld: voorzitter: de commissaris-generaal voor het plan of diens permanente vertegenwoordiger; vice-voorzitter: de gedelegeerde voor de ruimtelijke ordening en de streekontwikkeling; vice-voorzitter: de algemeen gedelegeerde voor het district en het gebied van Parijs; de commissaris voor het vreemdelingenverkeer; vertegenwoordigers van elk der betrokken ministers; twee vertegenwoordigers van de Raad van Bestuur van het Fonds voor economische en sociale ontwikkeling; twee leden van de nationale commissie voor economische oriëntering
(5)
F 03
(6)
twee leden van de nationale commissie voor de ruimtelijke ordening. De leden van de commissie en hun plaatsvervangers worden op voordracht van de betrokken ministers benoemd door de eerste minister die tevens de secretaris-generaal benoemt. Vertegenwoordigers van de andere ministers kunnen worden uitgenodigd de zittingen van de commissie bij te wonen, wanneer aangelegenheden die hen aangaan, worden behandeld; zij hebben dan een raadgevende stem. De streekplancommissie draagt zorg voor de opstelling van de streekplannen en de coördinatie daarvan in het kader van het nationale plan voor economische en sociale ontwikkeling en van het beleid inzake de ruimtelijke ordening.
F 04
Studies
Economische studies De commissies voor economische expansie, die particuliere lichamen zijn, kunnen binnen het kader van hun statuten alle economische studies verrichten welke zij noodzakelijk achten; er zijn geen wettelijke of reglementaire maatregelen getroffen ter vaststelling of beperking van de omvang van die studies, terwijl evenmin bepalingen bestaan waarbij de financiering daarvan is geregeld. Bij de uitwerking van de streekplannen wordt van alle studies van deze aard gebruik gemaakt. Studies op het gebied van omschakeling, concentratie of specialisatie Bij decreet nr. 55-874 van 30 juni 1955 werd de mogelijkheid geopend de noodzakelijke bedragen voor het verrichten of doen verrichten van studies op het gebied van omschakeling, concentratie of specialisatie ten laste te brengen van de begrotingskredieten welke werden geopend ter dekking van de kosten van rentefaciliteiten en van de uitgaven welke eventueel ontstaan doordat van de staatsgarantie effectief gebruik wordt gemaakt. Voorstellen voor het verlenen van kredieten ten behoeve van deze studies worden door de speciale commissie van het Fonds voor economisch en sociale ontwikkeling bestudeerd en door deze commissie voorgelegd aan de minister van Financiën en Economische Zaken, die hierover een beslissing neemt. In september I960 heeft de regering het initiatief genomen tot de instelling van een privaatrechtelijk orgaan, de „Société pour la conversion et le développement industriel" (SODIC), een gemeenschappelijke dochterinstelling van de voornaamste op dit gebied bevoegde openbare of semi-openbare financieringsinstellingen. Dit orgaan heeft
(1)
F 04
(2)
in het bijzonder tot taak een onderzoek in te stellen naar alle economisch-technische, juridische en financiële factoren welke de vestiging, omschakeling of uitbreiding van industriële en handelsondernemingen kunnen bevorderen. Bedoeld orgaan verricht de hiervoor noodzakelijke studies hetzij op verzoek van de staat, hetzij op verzoek van de openbare of particuliere ondernemingen, de beroepsorganisaties, dan wel voor eigen rekening.
Studies welke betrekking hebben op bepaalde gebieden In dit verband zij opgemerkt dat een aantal streekontwikkelingsplannen, opgesteld krachtens decreet nr. 55-873 van 30 juni 1955 en decreet nr. 58-1459 van 31 december 1958 werd goedgekeurd en in het „Journal officiel" gepubliceerd. Het betreft hier de volgende gebieden :
Streek
BRETAGNE CORSICA POITOUCHARENTES LOTHARINGEN „MIDI'' PYRENEEËN
ELZAS LANGUEDOC NORD
Departementen
Côtes-du-Nord, Finistère, Ile-et Vilaine, Morbihan Corsica Charente, CharenteMaritime, DeuxSèvres, Vienne Meurthe-etMoselle, Meuse, Moselle, Vosges Ariège, Aveyron, Haute-Garonne, Gers, Lot, BassesPyrénées, HautesPyrénées, PyrénéesOrientales, Tarn, Tarn-et-Garonne Bas-Rhin, HautRhin Aude, Gard, Hérault, Lozère Nord, Pas-de Calais
Datum van de tekst van de goedkeuring en van de publikatie hiervan in het „Journal officiel"
Datum van de publikatie in het „Journal officiel" van het bijgevoegde plan
13.7.1956 (J.O. van 14.7.56)
28.7.1956
2.4.1957 (J.O. van 19.4.57) 2.4.1957 (J.O. van 20.4.57)
19.4.1957 20.4.1957
12.10.1957 (J.O. van 29.10.57)
29.10.1957
14.11.1958 (J.O. van 18.11.58)
18.11.1958
31.12.1958 (J.O. van 13.1.59) 31.12.1958 (J.O. van 13.1.59) 16.4.1959 (J.O. van 17.4.59)
10.2.1959 27.1.1959 17.4.1959
F 04
Streek
Departementen
RHÔNE-ALPEN
Ain, Ardèche, Drôme, Isère, Loire, Rhône, Savoie, HauteSavoie Basses-Alpes, Hautes-Alpes, Alpes-Maritimes, Bouches-du-Rhône, Var, Vaucluse Allier, Cantal, Haute-Loire, Puyde-Dôme Doubs, Jura, Haute-Saône, Territoire de Belfort Ardennes, Aube, Marne, HauteMarne Côte-d'Or, Nièvre, Saône-etLoire, Yonne Cher, Eure-etLoir, Indre Aisne, Oise-Somme
PROVENCECÔTE-D'AZUR
AUVERGNE FRANCHECOMTÉ CHAMPAGNE BOURGOGNE CENTRE PICARDIE LIMOUSIN GEBIED VAN DE LOIRE AQUITANIË
Creuse, Corrèze, Haute-Vienne Loire-Atlantique, Maine-et-Loire, Mayenne, Sarthe, Vendée Dordogne, Gironde, Landes, Lot et Garonne, BassesPyrénées
Datum van de tekst van de goedkeuring en van de publikatie hiervan in het „Journal officiel"
Datum van de publikatie in het „Journal officiel" van het bijgevoegde plan
6.8.1960 (J.O. van 24.8.60)
24.8.1960
9.1.1961 (J.O. van 14.1.61)
14.1.1961
16.9.1961 (J.O. van 20.9.61)
20.9.1961
31.10.1961 (J.O. van 4.11.61)
4.11.1961
4.10.1962 (J.O. van 10.10.62)
10.10.1962
3.1.1964 (J.O. van 9.1.64)
9.1.1964
31.1.1964 (J.O. van 6.2.64) 12.5.1964 (J.O. van 26.5.64) 5.11.1964 (J.O. van 16.11.64) 19.5.1965 (J.O. van 24.5.65)
6.2.1964
20.7.1965 (J.O. du 27.7.65)
26.5.1964 16.11.1964 24.5.1965
27.7.1965
(3)
F 11
DIRECTE HULP AAN
BEDRIJVEN
Financiële faciliteiten De mogelijkheid tot verlening van verschillende soorten financiële faciliteiten aan ondernemingen vloeit voort uit de toepassing van de regelingen betreffende de steunverlening door het Fonds voor economische en sociale ontwikkeling, alsmede uit de bepalingen betreffende de maatschappijen voor streekontwikkeling en de beroepsorganisaties. Als algemene regel geldt dat de overheidssubsidie slechts aanvullend kan zijn; de aanvragers hebben er derhalve belang bij ook hunnerzijds voor de inbreng van middelen zorg te dragen en ter zake overleg te plegen met hun gebruikelijke bankrelaties. De steunverlening door het Fonds voor economische en sociale ontwikkeling ter bevordering van het scheppen van nieuwe bedrijvigheid kan geschieden ten gunste van ondernemingen welke: — investeringen doen als voorzien in het plan voor economische en sociale ontwikkeling en in de streekplannen; — operaties verrichten op het gebied van omschakeling, concentratie of specialisatie; — in het kader van de indsutriële decentralisatie overgaan tot vestiging, uitbreiding of overplaatsing van bedrijven; — projecten uitvoeren welke kunnen leiden tot opvoering van de produktiviteit. De verschillende maatregelen voor financiële hulpverlening, zoals bijzondere uitrustingspremie, leningen, rentefaciliteiten en staatsgarantie, beantwoorden aan het algemene doel van een economische expansie, welke meer in het bijzonder is gericht op de ontwikkeling van gebieden met onvoldoende werkgelegenheid of verminderde economi-
(1)
F 11
(2)
sehe bedrijvigheid, die opnieuw tot bloei moeten worden gebracht door de vestiging van nieuwe of gedecentraliseerde bedrijven, de uitbreiding van bestaande activiteiten, respectievelijk aanpassing daarvan aan de ontwikkeling van de markt. Gezien de grote verscheidenheid van de gevallen die voor deze steunmaatregelen in aanmerking komen en de noodzaak een selectie toe te passen bij een zich in ontwikkeling bevindende situatie, moesten automatisch toe te passen maatregelen worden vermeden en mocht het te voeren beleid niet aan starre bepalingen worden gebonden. De instanties, belast met de studie van en het doen van voorstellen inzake financiële faciliteiten, beschikten dan ook over een ruime beoordelingsbevoegdheid, dank zij een afzonderlijk onderzoek van iedere aanvraag. In het kader van de specifieke maatregelen ter bevordering van de industriële aanpassing (omschakeling, concentratie en specialisatie), de decentralisatie en de regionale economische expansie werden tussen 1 januari 1955 en 31 december 1964 meer dan 2.000 aanvragen onderzocht; over 1 826 hiervan werd gunstig beschikt. Deze aanvragen vertegenwoordigen een globale investeringswaarde van bijna Ffr 5.225.000.000, waartoe de staat heeft bijgedragen door verstrekking van: — Ffr 317 miljoen aan leningen; — Ffr 437 miljoen aan bijzondere uitrustingspremies; — rentefaciliteiten welke betrekking hadden op leningen voor een bedrag van meer dan Ffr 171 miljoen. Door deze verschillende vormen van financiële steun konden meer dan 165.000 nieuwe arbeidsplaatsen worden geschapen, nog afgezien van de arbeidskrachten die dank zij door de overheid gesteunde projecten aan het werk konden blijven. Voorts hebben de streekontwikkelingsmaatschappijen sedert hun instelling tot 31 december 1964 70 leningen voor een totaal van Ffr 1.177.000.000 verstrekt, waardoor investeringen voor een bedrag van meer dan Ffr 3,5 miljard mogelijk waren; deze investeringen hebben op hun beurt ertoe geleid dat meer dan 60.000 nieuwe arbeidsplaatsen werden geschapen.
F 111
Subsidies/Premies
Bijzondere investeringspremie Gezien de noodzaak in sommige gebieden of plaatsen nieuwe industriële bedrijven te vestigen, werd een „bijzondere investeringspremie" ingesteld (gewijzigde decreten nr. 55-878 van 30 juni 1955 en van 15 april I960). Ondernemingen die nieuwe industriële bedrijven vestigen of bestaande industriële installaties uitbreiden in plaatsen of gebieden met een ernstig en blijvend tekort aan werkgelegenheid of een onvoldoende economische ontwikkeling, kunnen in aanmerking komen voor een subsidie, de zogenaamde „bijzondere investeringspremie". Als investeringen welke bij de berekening van de bijzondere premie in aanmerking worden genomen, gelden: de bouw van nieuwe industriële installaties, de kosten van het opnieuw in gebruik nemen van buiten dienst gestelde industriële installaties, de uitbreiding of omschakeling van bestaande industriële installaties met het doel nieuwe produkten op de markt te brengen of een aanzienlijke vergroting van de produktiecapaciteit te verkrijgen. Het premiebedrag kan maximaal 20 % van de ten laste van de onderneming komende investeringskosten bedragen. Sedert de instelling van de bijzondere investeringspremie bij decreet van 30 juni 1955 zijn tal van wijzigingen in het stelsel aangebracht: Oorspronkelijk was het premiepercentage beperkt tot 20 % van de investeringen van een onderneming in geval van vestiging van een nieuw bedrijf of van algehele omschakeling van een bestaande onderneming, waarbij het bedrag van de premie Ffr 10.000 per geschapen arbeidsplaats niet mocht overschrijden. In geval van uitbreiding of gedeeltelijke omschakeling van een bestaande onderneming was dit percentage beperkt tot 15 %, met een maximumbedrag van Ffr 7.500 per nieuwe arbeidsplaats.
(1)
F 111
(2)
In de „bijzondere omschakelingsgebieden" (Nantes, Saint-Nazaire, Bordeaux, Limoges, Montpellier-Sète-Béziers, Brest en Lorient) werd de premie toegekend volgens een forfaitaire schaal. In de departementen van het westen (Ille-et-Vilaine, Morbihan, Finistère, Côtes-du-Nord, Manche, Mayenne, Loire-Atlantique, Vendée) mocht het bedrag van de eventueel toegekende premie, behoudens bijzondere gevallen, niet minder belopen dan 10 % van de investeringskosten. Ten slotte werd voor de rest van het gebied de hoogte van de premie, voor elk geval afzonderlijk, vastgesteld volgens een procedure welke een betere aanpassing aan de uiteenlopende plaatselijke omstandigheden mogelijk maakte. De beslissing hieromtrent wordt genomen door de minister van Financiën na het advies van de commissie nr. Iter van het Fonds voor economische en sociale ontwikkeling te hebben ingewonnen. De bovenbedoelde basisbepalingen zijn gewijzigd door een aantal wettelijke regelingen. Bij beschikking van 14 april 1962 werd met name het maximumbedrag van de premie per nieuwe arbeidsplaats gebracht op: — Ffr 8.500 (in plaats van 7.500) bij uitbreiding of gedeeltelijke omschakeling van een bestaande onderneming; — Ffr 11.000 (in plaats van 10.000) bij vestiging van een nieuw bedrijf of bij algehele omschakeling van een bestaande onderneming. Bij decreet van 20 oktober 1962 werd bepaald dat de investeringspremie eveneens kan worden toegekend aan maatschappijen tot exploitatie van onroerende goederen, handelsmaatschappijen of maatschappijen die panden bouwen, bestemd voor verhuur aan ondernemingen. Deze bepalingen waren van toepassing: — in de bijzondere omschakelingsgebieden, — in sommige bij beschikking van 20 oktober 1962 bepaalde mijnstreken te weten Saint-Eloy-les-Mines (Puy-de-Dôme), Brassacles-Mines (Puy-de-Dôme), Sainte-Florine (Haute-Loire), Decazeville, Aubin en Gransac (Aveyron), Graissesac en Bousquet d'Orb (Hérault) .
F 111
Bij decreet van 14 augustus 1962 werd het stelsel van bijzondere tijdelijke hulp aan scheepsbouwondernemingen, dat krachtens decreet van 27 oktober I960 was ingesteld, verlengd tot 1 januari 1964. Bij rondschrijven van 11 mei 1962 werd de procedure voor de toekenning van de investeringspremies gedeconcentreerd en vergemakkelijkt, doordat de gebiedsprefecten van bepaalde streekontwikkelingsdistricten door de minister van Financiën werden gemachtigd een beslissing te nemen ten aanzien van de aanvragen om toekenning van premies, indien deze voldoen aan de navolgende criteria: — het bedrag der investeringen, exclusief belasting, mag niet meer bedragen dan Ffr 1 miljoen, — de aangevraagde premie moet bijdragen tot de financiering van een investeringsprogramma dat hetzij in één der zes bijzondere omschakelingsgebieden, hetzij in één der departementen die onder de bijzondere regeling voor de Bretonse departementen vallen, hetzij in het landelijke ontwikkelingsgebied van de Lozère wordt uitgevoerd. De aanvragen om toekenning van investeringspremies, welke voldoen aan deze twee voorwaarden, worden ingediend bij de prefectuur van het departement waar de investeringen plaatsvinden, waarvoor de premie wordt aangevraagd. De prefecten der betrokken gebieden nemen een beslissing ten aanzien van de aanvragen, na het advies te hebben ingewonnen van een commissie die elke prefect ter zijde staat en die werkt bij volmacht van de Raad van Bestuur van het Fonds voor economische en sociale ontwikkeling, waarin de regionale vertegenwoordigers der betrokken ministeriële departementen zijn verenigd. De meeste van deze regelingen betreffende de investeringspremie zijn sedert 31 december 1963 vervallen. Bij decreet nr. 66-440 van 21 mei 1964 werd een nieuwe regeling vastgesteld, welke werd aangevuld door een beschikking van de eerste minister en twee circulaires met voorschriften omtrent de toepassing der regeling. De ingevoerde wijziging heeft met name betrekking op de modaliteiten voor de toekenning van de premies; de oude investeringspremie wordt namelijk vervangen door twee nieuwe premies, te weten de premie voor industriële ontwikkeling en de premie voor industriële aanpassing.
(3)
F 111
(4) Premie voor industriële ontwikkeling Deze premie kan worden toegekend aan ondernemingen die een nieuw bedrijf vestigen of hun bestaande installaties uitbreiden in de departementen, arrondissementen of kantons van het westen, het zuidwesten, Centre, en Corsica, welke gebieden te zamen zone I vormen (zie kaart) Binnen deze zone geniet een aantal ontwikkelingskernen (grotendeels de „métropoles d'équilibre") een voorkeursbehandeling: Bordeaux, Brest, Cherbourg, la Rochelle en Rochefort, Limoges, Lorient, Nantes en Saint-Nazaire, Toulouse. De voorwaarden ten aanzien van het aantal nieuwe arbeidsplaatsen en het bedrag der investeringen, waaraan moet worden voldaan ter verkrijging van de premie, zijn strenger dan die welke bij het decreet van 15 april I960 waren vastgesteld. In geval van vestiging van een bedrijf kunnen namelijk slechts die programma's in aanmerking komen, waardoor ten minste 30 permanente arbeidsplaatsen worden geschapen, en in geval van uitbreiding van bedrijvigheid geldt een aanvullende bepaling, volgens welke het aantal nieuw geschapen arbeidsplaatsen ten minste 30 % van de personeelsbezetting moet bedragen; van deze laatste voorwaarde kan slechts worden afgeweken indien het aantal nieuw geschapen arbeidsplaatsen ten minste 100 bedraagt. In beide gevallen, vestiging of uitbreiding van bedrijvigheid, moet het bedrag van het investeringsprogramma ten minste Ffr 300.000 bereiken. De hoogte van de premie wordt uitgedrukt in een vast percentage van het investeringsbedrag, behalve voor de operaties waarmee een bedrag van meer dan Ffr 10 miljoen is gemoeid; hiervoor kan het premiepercentage variëren tussen 0 en 20 %. — Vestiging van nieuwe bedrijvigheid of weer op gang brengen van een bestaand bedrijf: 2 0 % voor de bevoorrechte agglomeraties; 12 % voor de volgende 7 departementen: Côtes-du-Nord, Finistère, Ille-et-Vilaine, Loire-Atlantique, Manche, Morbihan en Vendée; 10 % voor de overige gebieden van zone I. — Uitbreiding van de activiteit van een bestaand bedrijf: 12 % voor de bevoorrechte agglomeraties; 5 % voor de overige gebieden van zone I.
F 111
Voorts geldt als algemene regel dat de premie niet meer mag bedragen dan Ffr 11.000 per nieuwe arbeidsplaats in geval van vestiging, en niet meer dan Ffr 6.000 per nieuwe arbeidsplaats in geval van uitbreiding van een bedrijf. In de agglomeraties die als ontwikkelingskernen worden aangemerkt en waarvoor in zone I een voorkeursregeling geldt, kan echter van deze regel worden afgeweken ingeval de toepassing ervan zou leiden tot vaststelling van de premie op minder dan 10 % van de investeringsuitgaven ten laste van de onderneming bij vestiging of weer op gang brengen van een bedrijf, en op minder dan 6 % van deze uitgaven bij uitbreiding van het bedrijf. De hoogte van de premie kan aldus variëren tussen de bovenbedoelde maximumbedragen per geschapen arbeidsplaats en een bedrag dat naar gelang van de aard van de operatie gelijk is aan 6 of 10 % van de investeringsuitgaven.
Premie voor industriële aanpassing Deze premie kan worden toegekend in gebieden waar de achteruitgang der traditionele bedrijvigheid ernstige problemen doet rijzen voor de wedertewerkstelling der arbeidskrachten. Deze gebieden zijn met name genoemd. Zij omvatten in het bijzonder het westen van de mijnbekkens Nord en Pas-de-Calais, de steenkolen- en ijzerbekkens van Lotharingen, bepaalde steenkolenbekkens van Centre-Midi (de gebieden van Decazeville, Blanzy, Saint-Eloy-les-Mines, Craissessac), het textielgebied van de Vogezen en bepaalde agglomeraties (Montluçon, Béziers, Châteauroux, Le Boucau), welke gebieden te zamen zone II vormen (zie kaart). De hoogte van de premie, uitgedrukt in een percentage van het investeringsbedrag, varieert naar de belangrijkheid van het programma (dat moet leiden tot herplaatsing, respectievelijk in dienst houden van ten minste 20 personen, en waarvan het bedrag Ffr 300.000 moet bereiken), met de navolgende limieten: — 20 % bij vestiging van een industrieel bedrijf of bij algehele omschakeling van een bestaand bedrijf, waarbij de premie niet meer mag bedragen dan Ffr 11.000 per nieuw geschapen arbeidsplaats, — 12 % bij uitbreiding of gedeeltelijke omschakeling van een bestaand bedrijf, waarbij de premie niet meer mag bedragen dan Ffr 6.000 per nieuw geschapen arbeidsplaats.
(5)
Fill
(6) Decreet nr. 65-99 van 11 februari 1965 („Journal officiel" van 12 februari 1965) omschrijft de bevoegdheden van de gebiedsprefecten ten aanzien van het onderzoek en de kennisgeving van bepaalde beslissingen inzake toekenning van staatspremies. Bedoeld decreet bevat met name volgende bepalingen: — ondernemingen die overheidssteun in de vorm van premies of subsidies wensen te ontvangen dienen het dossier betreffende hun aanvraag te zenden aan de prefect van het gebied in wiens district de desbetreffende investering moet plaatsvinden. — indien het investeringsprogramma dat in aanmerking komt voor de premie voor industriële ontwikkeling krachtens decreet van 21 mei 1964 een bedrag van 1 miljoen frank, exclusief belasting, niet te boven gaat, neemt de prefect van het gebied een beslissing ten aanzien van de aanvraag, daartoe gemachtigd door de minister van Financiën en Economische Zaken; — indien de prefect van het gebied niet bevoegd is een beslissing te nemen, zendt hij het dossier ter verkrijging van een beslissing door aan de bevoegde centrale administratie, waaraan hij, zodra hij beschikt over de nodige gegevens, zijn met redenen omkleed advies doet toekomen; — de beslissingen inzake toekenning of afwijzing van premies of subsidies worden in elk geval afzonderlijk door de prefect van het gebied ter kennis gebracht van de betrokken ondernemingen. Deze bepalingen werden opnieuw bekrachtigd aan de gebiedsprefecten (ter uitvoering) en aan de prefecten (ter informatie) met rondschrijven van 23 april 1965 („Journal officiel" van 28 april 1965), waarin meer in het bijzonder de te vervullen voorwaarden en formaliteiten met betrekking tot de premies voor industriële ontwikkeling worden omschreven en waarin erop wordt gewezen dat de gebiedsprefecten: — alle aanvragen in ontvangst nemen van ondernemingen die in aanmerking wensen te komen voor de premie voor industriële ontwikkeling; — hun advies over deze aanvragen uitbrengen, indien het investeringsprogramma, exclusief belasting, 1 miljoen frank te boven gaat, waarna zij de aanvragen doorzenden aan de bevoegde centrale administratie voor onderzoek en beslissing;
Fill — na het advies van het regionaal administratief college te hebben ingewonnen, een beslissing nemen, daartoe gemachtigd door de minister van Financiën, ten aanzien van de aanvragen betreffende investeringsprogramma's welke, exclusief belasting, betrekking hebben op een bedrag van minder dan 1 miljoen frank; — alle beslissingen inzake de aanvragen om toekenning van de premie voor industriële ontwikkeling ter kennis brengen van de betrokken ondernemingen. Premies ter bevordering van het verplaatsen van installaties van ondernemingen die hun bedrijf decentraliseren (Decreet nr. 64-441 van 21 mei 1964, „Journal officiel" van 25 mei 1964). Het betreft hier de toekenning van een decentralisatievergoeding aan ondernemingen die industriële installaties verplaatsen naar streken buiten het gebied van Parijs. Deze vergoeding bedraagt 60 % van de kosten van verplaatsing der installaties. Van deze regel kan echter worden afgeweken indien door toepassing van het vaste percentage de vergoeding meer dan Ffr 500.000 zou bedragen. Voor de toekenning van deze vergoeding gelden de volgende twee voorwaarden: — vrijkomen van ten minste 500 m2 industriepanden in het gebied van Parijs; — decentralisatie buiten het gebied van Parijs, hetwelk omvat: de departementen Seine, Seine-et-Oise, Seine-et-Marne, Oise et Loiret, het arrondissement van Rouen in het departement Seine-Maritime, de arrondissementen van Evreux en Andelys in het departement Eure, de arrondissementen van Chartres, Châteaudun en Dreux in het departement Eure-et-Loire, de arrondissementen van Blois en Vendôme in het departement Loir-et-Cher, het arrondissement van Sens in het departement Yonne, de arrondissementen van Château-Thierry en Soissons in het departement Aisne, welke gebieden te zamen de geografische zone V vormen (zie kaart). Aanvragen om toekenning van de decentralisatievergoeding dienen door de industriëlen te worden gericht tot de bevoegde centrale administratie welke met het onderzoek van een en ander is belast.
(7)
F 111
(8) Premies voor het ontruimen van industriepanden in het gebied van Parijs Ten einde het vertrek van industriële ondernemingen uit het gebied van Parijs te bevorderen en de vrije beschikking te verkrijgen over de betrokken terreinen, bepaalt de wet nr. 60-790 van 2 augustus I960 dat een premie zal worden toegekend voor het ontruimen van kantoor- en bedrijfspanden en bijbehorende gebouwen in de binnen het gebied van Parijs gelegen zones (') welke zullen worden afgebakend bij decreten die zullen worden uitgevaardigd nadat hierover het advies van de Raad van State is ingewonnen. Voor de premie komen in aanmerking natuurlijke of rechtspersonen die eigenaars zijn van de panden op de datum waarop de premie wordt aangevraagd; zij is evenredig met de grootte van het ter beschikking komende oppervlak. De hoogte van de premie bedraagt voor kantoorpanden Ffr 200 en voor bedrijfspanden Ffr 50 per m2 vrijgekomen nuttig vloeroppervlak; in bepaalde gebieden, welke zijn omschreven bij decreten, uitgevaardigd na de Raad van State te hebben gehoord, kan laatstgenoemd bedrag worden verhoogd, echter met een limiet van Ffr 200. De premie is verschuldigd zodra het terrein vrij is van iedere bebouwing of zodra de kantoor- of industriepanden zijn omgebouwd voor woon- of schoolgebruik. De hoogte van de premies wordt vastgesteld bij beschikking van de minister voor de Bouwnijverheid of diens gedelegeerde na kennisneming van de door de betrokken eigenaars naar voren gebrachte motieven. Dit bedrag wordt ten laste gebracht van de hiertoe in de begroting van het Ministerie van Bouwnijverheid opgenomen kredieten. Decreet nr. 60-641 van 5 september I960 behelst de voorwaarden voor de toepassing van deze bepalingen, terwijl decreet nr. 60-642. van dezelfde datum, een opsomming bevat van de zones waarvoor de premie geldt, alsmede van de in aanmerking komende premiepercentages. De beschikking van 12 september I960 vermeldt de praktische modaliteiten voor de toekenning van de premie. Í 1 ) Krachtens artikel 48 van de „Code de l'urbanisme et de l'habitation", omvat het gebied van Parijs de departementen Seine, Seine-et-Oise, Seine-et-Marne en 5 kantons van de Oise.
F 112
Leningen
A. Het Fonds voor economische en sociale ontwikkeling werd ingesteld ten behoeve van de financiering van projecten als voorzien in het plan voor economische en sociale ontwikkeling en in de streekontwikkelingsplannen, alsmede van operaties op het gebied van industriële aanpassing en decentralisatie, opvoering van de produktiviteit en bouwnijverheid. Het Fonds bestaat uit vier afdelingen: De afdeling investeringen ten behoeve van de industrie, de landbouw, de handel en het vreemdelingenverkeer (afdeling 1), kan leningen verstrekken aan ondernemingen, organisaties of publiekrechtelijke lichamen, welke investeringen doen als voorzien in het plan voor economische en sociale ontwikkeling en in de streekontwikkelingsplannen. De afdeling 2 is meer in het bijzonder bevoegd tot het verstrekken van leningen aan ondernemingen ter bevordering van handelingen op het gebied van omschakeling, concentratie en specialisatie, alsmede van in het kader van de industriële decentralisatie uitgevoerde operaties in verband met vestiging, uitbreiding of overplaatsing van bedrijven. Ten laste van de afdeling produktiviteit (afdeling 3), komen leningen ten behoeve van de financiering van projecten die kunnen leiden tot de opvoering van de produktiviteit der ondernemingen. De afdeling bouwnijverheid (afdeling 4), is belast met het verstrekken van staatsleningen ten behoeve van de bouw van woningen en in het bijzonder ten behoeve van de toepassing van de wetgeving ten aanzien van woningen met matige huurprijs. De voorwaarden voor leningen ten behoeve van operaties in het kader van het plan voor economische en sociale ontwikkeling en van de streekontwikkelingsplannen worden in het algemeen vastgesteld
(1)
F 112
(2)
door de financiële instellingen die met het onderzoek der desbetreffende projecten zijn belast. Het Fonds wordt beheerd door de minister van Financiën, bijgestaan door een Raad van Bestuur, welke een deel van zijn bevoegdheden kan delegeren aan speciale commissies: een dezer commissies is bij voorbeeld belast met het indienen van voorstellen ter zake van het verstrekken van leningen ten laste van de afdeling industriële en agrarische aanpassing en industriële decentralisatie, alsmede ten laste van de afdeling produktiviteit (zie F 00 (6) V). B. Leningen verstrekt door de „Houillères de bassin". In de door mijnsluitingen getroffen gebieden kunnen de „Houillères de bassin" met een overschot aan arbeidskrachten die opnieuw te werk moeten worden gesteld, langlopende leningen van ten hoogste 15 jaar tegen een rente van 4,5 % 's jaars verstrekken aan ondernemingen die zich in verband met de uitvoering van investeringsprogramma's verplichten mijnwerkers in dienst te nemen. Het bedrag van deze leningen is evenredig aan het aantal te werk gestelde arbeidskrachten; het bedrag van de lening per te werk gestelde mijnwerker is afhankelijk van de moeilijkheidsgraad van het betrokken omschakelingsproject. C. Leningen verstrekt door de streekontwikkelingsmaatschappijen [voor een omschrijving van de status van deze maatschappijen zie F 00 (7) VI]. De streekontwikkelingsmaatschappijen kunnen langlopende leningen verstrekken aan ondernemingen waarin zij participaties verwerven. Voorts kunnen zij collectieve leningen opnemen voor rekening van in hun district gelegen ondernemingen, waarin zij al dan niet participaties hebben. Als algemene regel geldt dat de leningen worden verstrekt tegen een rentevoet die ongeveer even hoog is als die welke op de kapitaalmarkt gebruikelijk is, en dat de looptijd afhankelijk is van de gebruikelijke afschrijving der gefinancierde investeringen. D. Het „Fonds national d'aménagement foncier et d'urbanisme" is belast met het verstrekken van voorschotten aan publiekrechtelijke lichamen en instellingen die deelnemen aan de uitvoering van plannen voor stedebouw en ruimtelijke ordening, welke in het bijzonder betrekking kunnen hebben op de aankoop of inrichting van onroerende goederen. Deze voorschotten worden verstrekt door het beheers-
F 112
orgaan van het Fonds, dat bestaat uit drie leden die respectievelijk de minister van Financiën, de minister van Binnenlandse Zaken en de minister van Bouwnijverheid vertegenwoordigen. De voorwaarden en modaliteiten worden vastgelegd in een overeenkomst tussen de minister van Bouwnijverheid en de begunstigde. Op het „Fonds national d'aménagement foncier et d'urbanisme" kan geen beroep worden gedaan door particuliere ondernemingen, doch uitsluitend door publiekrechtelijke lichamen en instellingen of door deze in het leven geroepen organisaties, zulks ten behoeve van de uitvoering van werken op het gebied van de stedebouw en de ruimtelijke ordening. E. Kredieten verstrekt door de plaatselijke publiekrechtelijke lichamen ten behoeve van de bouw van industriepanden welke vervolgens worden overgedragen aan industriëlen. Hetzij rechtstreeks, hetzij door bemiddeling van „sociétés d'économie mixte" als concessiehoudsters, hebben de plaatselijke publiekrechtelijke lichamen er in de laatste jaren naar gestreefd de stimulerende maatregelen van de overheid aan te vullen door aan industriëlen aanvullende steun te verlenen, waarvan de voornaamste, en stellig meest doeltreffende, betrekking heeft op de bouw van industriepanden, welke zij vervolgens overdragen aan de ondernemingen. Ten einde deze en de rechtstreeks door de staat verleende steun op elkaar af te stemmen, heeft het Ministerie van Binnenlandse Zaken op 23 september 1965 een rondschrijven uitgegeven, waarin de desbetreffende richtlijnen van de centrale overheid aan de toezichthoudende autoriteiten, te weten de prefecten, zijn vervat.
(3)
F 113
Rentefaciliteiten
Luidens decreet nr. 55874 van 30 juni 1955 kunnen door de minister van Financiën, na ingewonnen advies van de Raad van Bestuur van het Fonds voor economische en sociale ontwikkeling, rentefacilitei ten worden verstrekt aan ondernemingen die handelingen verrichten in verband met de omschakeling, de concentratie, de specialisatie of de decentralisatie van bedrijven, dan wel handelingen welke in het belang zijn van de streekontwikkeling, een en ander ter bevordering van projecten van duidelijk economisch belang, doch met betrekkelijk geringe rentabiliteit, waarvoor de normale rentevoet een belemmering zou vormen. De rentefaciliteiten zijn bedoeld ter verlichting van de financiële lasten verbonden aan leningen welke zijn gesloten: — hetzij op de kapitaalmarkt, —■ hetzij bij banken of kredietinstellingen. De in de „Code de l'urbanisme et de l'habitation" (wetboek van stedebouw en huisvesting) bedoelde rentefaciliteiten worden aan plaatselijke publiekrechtelijke lichamen en openbare instellingen ver strekt door het beheersorgaan van het „Fonds national d'aménage ment foncier et d'urbanisme". Het bedrag van de leningen waarvoor rentefaciliteiten kunnen worden verleend, en de omvang van deze faciliteiten worden vastgesteld bij beschikking van de minister van Financiën. In elk afzonderlijk geval wordt een overeenkomst gesloten tussen de betrokken ministers en de begunstigde. De kosten van de rentefaciliteiten komen ten laste van de hiertoe uitgetrokken begrotingskredieten.
(1)
F 114
Staatsgarantie
De staatsgarantie kan door de minister van Financiën, na ingewonnen advies van de Raad van Bestuur van het Fonds voor economische en sociale ontwikkeling, worden verleend ten behoeve van handelingen op het gebied van omschakeling, concentratie, specialisatie of decentralisatie, alsmede ten behoeve van de streekontwikkeling. De garantie kan worden verstrekt voor het totaal of een gedeelte van een door een onderneming, hetzij op de kapitaalmarkt, hetzij bij een bank of een andere kredietgever, gesloten lening. Luidens decreet nr. 55-874 van 20 juni 1955 komen de eventuele uitgaven in verband met de effectieve gebruikmaking van de staatsgarantie ten laste van de hiertoe uitgetrokken begrotingskredieten. Selectieve toepassing na bestudering van elk geval afzonderlijk. De commissie Iter, die belast is met de afdeling aanpassing en industriële decentralisatie van het Fonds voor economische en sociale ontwikkeling, is gemachtigd tot het doen van voorstellen inzake verlening van de staatsgarantie voor leningen welke zijn aangegaan ter financiering van bedoelde handelingen. Door industriële ondernemingen aangegane leningen met een looptijd van 5 jaar en langer, kunnen door de streekontwikkelingsmaatschappijen worden gegarandeerd.
(1)
F 115
Participaties
Participaties van streekontwikkelingsmaatschappijen in industriële ondernemingen in hun district zijn beperkt tot 25% van hun kapitaal voor een en dezelfde onderneming en tot 35 % van het kapitaal van de betrokken onderneming. De regeringscommissarissen bij de streekontwikkelingsmaatschappijen waken ervoor dat deze participaties binnen het kader van het actieprogramma van bedoelde maatschappijen blijven.
(1)
F 117
Beroepsorganisaties
Ter sanering van de toestand in verscheidene bedrijfstakken voorziet decreet nr. 55-877 van 30 juni 1955 in de mogelijkheid op nationaal of regionaal niveau de oprichting van organisaties van industriële ondernemingen zonder winstoogmerk toe te staan, ten einde gemeenschappelijk te streven naar rationalisatie of omschakeling en naar heroriëntering van hun bedrijvigheid. Ten einde de oprichting van deze organisaties te bevorderen, zijn de betrokken ondernemingen gemachtigd de door hen aan de erkende organisaties te betalen contributies op te nemen onder de lasten welke kunnen worden afgetrokken bij de vaststelling van de grondslag van de vennootschapsbelasting. De erkende organisaties kunnen in aanmerking komen voor leningen, staatsgarantie of rentefaciliteiten. De erkenning der beroepsorganisaties geschiedt bij gezamenlijke beschikking van de minister van Financiën en Economische Zaken en van de minister van Industrie, na ingewonnen advies van de Raad van Bestuur van het Fonds voor economische en sociale ontwikkeling en na kennisneming van hun statuten en hun actieprogramma. Het programma dient een nauwkeurige omschrijving te bevatten van de verschillende door de organisatie te voeren acties, met name die op het gebied van rationalisatie of omschakeling, welke een verlaging van de kostprijzen ten doel hebben. Het programma dient nauwkeurig te vermelden welke maatregelen zullen worden getroffen om de werkgelegenheid te handhaven, respectievelijk de wedertewerkstelling van het personeel in bestaande of nieuw op te richten bedrijven te verzekeren. De erkenning geldt voor ten hoogste drie jaar, waarna verlenging mogelijk is. De erkenning kan op dezelfde wijze worden ingetrokken. Zij wordt met name afhankelijk gesteld van de door de organisaties
(1)
F 117
(2)
aangegane verplichting de voorwaarden voor de tewerkstelling van de arbeidskrachten in stand te houden of te verbeteren. Een regeringscommissaris, benoemd bij gezamenlijke beschikking van de minister van Financiën en Economische Zaken en de minister van Industrie, oefent controle uit op de economische activiteit en het financiële beleid van de erkende organisatie waaraan hij is toegevoegd. Ter uitvoering van zijn taak is hij gemachtigd de bescheiden te controleren en een onderzoek ter plaatse in te stellen. De regeringscommissaries heeft het recht de tenuitvoerlegging van elk besluit van de algemene vergadering, de raad van bestuur of het directiecomité van de organisatie op te schorten. Hij rapporteert dit dan onverwijld aan de minister van Financiën en Economische Zaken en aan de minister van Industrie. Indien de beslissing van de regeringscommissaris niet binnen 30 dagen door de betrokken ministers wordt bekrachtigd wordt het besluit uitvoerbaar. Indien er op het door de organisatie bestreken terrein een erkende commissie voor economische expansie werkzaam is, wordt deze van de activiteit van de organisatie op de hoogte gehouden. De regeringscommissaris kan aan de minister van Financiën en Economische Zaken en aan de minister van Industrie voorstellen de erkenning van de organisatie in te trekken.
F 121
Belastingfaciliteiten
Vrijstelling / Verlichting van belastingen 1.
BELASTINGFACILITEITEN
VOOR
ONDERNEMINGEN
Ondernemingen die projecten uitvoeren in het kader van het beleid inzake de ruimtelijke ordening, kunnen in aanmerking komen voor belastingfaciliteiten, te weten : — vermindering van het overdrachtsrecht; — algehele of gedeeltelijke vrijstelling van de patentbelasting; — buitengewone afschrijving van 25 % op nieuwbouw; — vrijstelling van belasting op waardevermeerdering van grondbezit. Deze verschillende fiscale voordelen kunnen gelijktijdig worden toegekend. Vermindering van het overdrachtsrecht Vermindering van het ten gunste van de staat geheven recht op de verkoop van onroerende goederen van 13,2 % tot 1,4%; bij het verminderde recht van 1,4 % komt een extra departementale belasting van 1,6 % en een extra gemeentelijke belasting van 1,2 %, dus in totaal 4,2 %. Vrijstelling van de patentbelasting De ondernemingen kunnen geheel of gedeeltelijk worden vrijgesteld van de verschuldigde patentbelasting. De duur van de vrijstelling varieert, met dien verstande dat zij ten hoogste vijf jaar bedraagt. De vrijstelling bedraagt in de meeste gevallen 50 of 100 %.
(1)
F 121
(2)
De algehele vrijstelling gedurende vijf jaar vertegenwoordigt een voordeel dat gelijk staat met de toekenning van een premie. Buitengewone afschrijving Aan de ondernemingen die panden voor industrieel of commercieel gebruik bouwen of doen bouwen, kan toestemming worden verleend om onmiddellijk na voltooiing der bouwwerkzaamheden een buitengewone afschrijving toe te passen gelijk aan 25 % van de bouwkosten, terwijl de resterende waarde kan worden afgeschreven over de normale gebruiksduur. De buitengewone afschrijving vertegenwoordigt een voordeel van gemiddeld 5 % van het investeringsbedrag. Vrijstelling van belasting op waardevermeerdering van grondbezit Deze bepaling voorziet in vrijstelling van belasting op de bij de overdracht van te bebouwen terreinen ontstane waardevermeerdering of op de op deze terreinen betrekking hebbende rechten. Voor ondernemingen die vennootschapsbelasting verschuldigd zijn (50 % ) , vertegenwoordigt deze vrijstelling van belasting derhalve een voordeel gelijk aan de helft van de waardevermeerdering. Het toepassingsgebied varieert:
van de verschillende
belastingfaciliteiten
naar gelang van het gebied Men onderscheidt vier grote zone's (zie kaart), te weten: — Zone A, welke de gebieden omvat, die in aanmerking komen voor de premie voor industriële ontwikkeling. — Zone B, welke de gebieden omvat, die in aanmerking komen voor de premie voor industriële aanpassing, alsmede de met name genoemde gebieden, waar het evenwicht tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt in min of meer ernstige mate is verstoord. — Zone C, welke de rest van het land omvat, met uitzondering van het gebied van Parijs. — Zone D, bestaande uit het gebied van Parijs; naar gelang van de aard der operaties Behoudens uitzonderingsgevallen als bedoeld in de instructie van 17 juni 1964 van de minister van Financiën („Journal Officiel" van
F 121
24 juni), komen drie soorten operaties in aanmerking voor het ver lenen van fiscale faciliteiten, te weten: — vestiging of uitbreiding van bedrijven; — decentralisatie door middel van uitbreiding of overplaatsing naar de provincie van een in het gebied van Parijs gevestigd bedrijf; — structuurverbeteringen van ondernemingen, zoals reorganisa tie, omschakeling, overplaatsing naar een industriegebied.
Operaties
Vestiging of uitbreiding
Decentralisatie
Structuurverbetering
ZONE A
— vrijstelling van patentbelasting — vermindering van het overdrachtsrecht — buitengewone afschrijving
vermindering van het overdrachts recht
ZONE Β
— vrijstelling van patentbelasting — vermindering van het overdrachtsrecht
vermindering van het overdrachtsrecht
ZONE C
geen faciliteiten
— vermindering van het overdrachts recht ■— voorts vrijstelling van patent belasting bij overplaatsing van het bedrijf
vermindering van het overdrachts recht
ZONE D
geen faciliteiten
geen faciliteiten
geen faciliteiten
In de instructie van 17 juni 1964 worden de voorwaarden om schreven waaraan moet worden voldaan om in aanmerking te komen voor belastingfaciliteiten. Deze voorwaarden hebben met name betrek king op: — de aard der ondernemingen: De belastingfaciliteiten zijn in principe uitsluitend voorbehouden aan industriële ondernemingen. Handelsondernemingen en dienstverlenende bedrijven kunnen echter in aanmerking komen voor de vermindering van het overdrachts recht voor operaties die een structuurverbetering ten gevolge hebben;
(3)
F 121
(4)
zij kunnen tevens bij uitzondering in aanmerking komen voor de vrijstelling van de patentbelasting en voor de vermindering van het overdrachtsrecht wanneer zij operaties uitvoeren die van bijzonder belang zijn voor de streekontwikkeling. — het scheppen van arbeidsplaatsen: Behoudens in bijzondere gevallen, als bedoeld in de instructie van 17 juni 1964, wordt het verkrijgen van fiscale faciliteiten afhankelijk gesteld van het scheppen van ten minste tien permanente arbeidsplaatsen binnen een termijn van ten hoogste drie jaar. Voorts moet in geval van uitbreiding van een bedrijf ter plaatse de personeelsbezetting hetzij met 20 %, hetzij met 50 arbeidskrachten toenemen. ledere vrijstelling van belasting is gebonden aan een goedkeuring De goedkeuring kan worden gebonden aan bepaalde verplichtingen of beperkingen. De vrijstelling van belasting op waardevermeerdering van grondbezit wordt echter van rechtswege verleend indien de meerwaarde opnieuw wordt belegd in investeringen welke aanleiding hebben gegeven tot toekenning van een der navolgende voordelen: — — — —
premie, vermindering van overdrachtsrecht, vrijstelling van patentbelasting, buitengewone afschrijving.
Indien geen dezer voordelen is toegekend, is de vrijstelling gebonden aan een bijzondere goedkeuring. Naar gelang van de omvang der uitgevoerde operaties wordt de goedkeuring gegeven hetzij door de minister van Financiën, hetzij door de ter zake bevoegde chef van de belastingdiensten. 2.
VRIJSTELLING VAN BELASTING TEN GUNSTE VAN DE STREEKONTWIKKELINGSMAATSCHAPPIJEN [zie F 00
(O] Deze vrijstelling heeft ten doel te voorkomen dat de streekontwikkelingsmaatschappijen dubbel worden aangeslagen voor het provenu van hun portefeuille en beoogt voorts hen in dit opzicht gelijk te stellen met investeringsmaatschappijen.
F 121
Het nettoprovenu is vrijgesteld van de vennootschapsbelasting, terwijl over de uitkering van dit provenu geen evenredige belasting behoeft te worden betaald. Ten slotte zijn de door deze maatschappijen uitgegeven leningen vrijgesteld van de evenredige belasting, ten einde de rentelast op het door hen op te nemen kapitaal te beperken [zie F 00 (8)}. 3.
BELASTINGREGELING ROEPSORGANISATIES [zie F 117 (I) e.V.]
TEN AANZIEN VAN AAN BETAALDE CONTRIBUTIES
BE-
De door de industriële ondernemingen, welke lid zijn van een erkende beroepsorganisatie, betaalde contributies zijn begrepen in de lasten welke bedoelde ondernemingen kunnen aftrekken bij de vaststelling van de grondslag van de inkomstenbelasting voor natuurlijke personen of van de vennootschapsbelasting. 4.
SPECIALE VRIJSTELLINGEN
VAN
BELASTING
Er bestaan voorts bepaalde soorten aan goedkeuring gebonden vrijstellingen van belasting, waarbij het geografisch criterium, hoewel dit niet uitsluitend geldt, bij de beslissing van de minister van Financiën een belangrijke rol speelt. Onder deze vrijstellingen kunnen met name die worden genoemd, welke het onder bepaalde voorwaarden mogelijk maken — gedeeltelijke fusies te laten profiteren van de gunstige belastingregeling, welke overigens reeds voor volledige fusies geldt; — in geval van fusie van ondernemingen, de verdere winsten van de ondernemingen die van de kapitaalinbreng profiteren, te verrekenen met vroegere tekorten van deze ondernemingen of van de kapitaalinbrengende ondernemingen; — te voorkomen dat dubbele belasting wordt geheven voor dividenden welke worden uitgekeerd door een vennootschap op aandelen of met beperkte aansprakelijkheid, welke in het bezit is van aandelen op naam, uitgegeven door een Franse vennootschap op aandelen, dan wel van winstbewijzen van een Franse vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. Ten dien einde zijn volgens artikel 145 van de „Code général des impôts" de door eerstgenoemde vennootschap uitgekeerde dividenden vrijgesteld van de evenredige belasting tot de
(5)
F 121
(6)
waarde van het nettoprovenu van haar participatie in de tweede vennootschap, op voorwaarde dat deze participatie ten minste 20 % van het kapitaal bedraagt; — in geval van vestiging van ondernemingen of van kapitaaluitbreiding de dividenden welke worden uitgekeerd op de bij de vestiging of de kapitaaluitbreiding uitgegeven in contanten betaalde aandelen gedurende een periode van zeven jaar in mindering te brengen van de winst welke als grondslag voor de vennootschapsbelasting dient. Evenwel mag voor langer dan drie jaar gevestigde ondernemingen die hun kapitaal uitbreiden van deze mogelijkheid slechts gebruik worden gemaakt gedurende elk der eerste zeven boekjaren volgend op de kapitaaluitbreiding, en voor korter dan drie jaar gevestigde ondernemingen die hun kapitaal uitbreiden, alsmede voor nieuwe ondernemingen, slechts vanaf het vierde en tot en met het tiende boekjaar volgend op het boekjaar waarin de onderneming werd opgericht. Voorts mag de aftrek over de in de loop van een dezer boekjaren uitgekeerde bedragen niet hoger zijn dan 5% van het opgevraagde en niet terugbetaalde kapitaal dat met de inbreng overeenstemt, eventueel verhoogd met de door de aandeelhouders gestorte en in de balans van de onderneming opgenomen emissiepremies. De toepassing van deze bepalingen is afhankelijk van de vervulling der navolgende twee voorwaarden: 1. De onderneming dient mede te werken aan de uitvoering van de programma's in het kader van het plan voor economische en sociale ontwikkeling of van de streekontwikkelingsprogramma's, terwijl de oprichting van de onderneming of de kapitaaluitbreiding vooraf dient te zijn goedgekeurd bij een gezamenlijke beschikking van de minister van Financiën en Economische Zaken en van de staatssecretaris voor de Begroting, na ingewonnen advies van de Raad van Bestuur van het Fonds voor economische en sociale ontwikkeling. 2. De gezamenlijke aandelen van de onderneming moeten ter beurze zijn geïntroduceerd, en wel voor langer dan drie jaar gevestigde ondernemingen vóór het verstrijken van een termijn van drie jaar, te rekenen vanaf de kapitaaluitbreiding, en voor korter dan drie jaar gevestigde ondernemingen die hun kapitaal uitbreiden, alsmede voor nieuwe ondernemingen, vóór het verstrijken van een termijn van zes jaar, te rekenen vanaf de oprichting. Indien aan deze tweede voorwaarde niet wordt voldaan, verliest de onderneming het aan deze
F 121
bepalingen verbonden voordeel, te rekenen vanaf de dag waarop zij hiervan profijt heeft getrokken. Wat de kapitaaluitbreidingen in contanten betreft, wordt de transactie geacht te zijn uitgevoerd op de datum van de notariële verklaring van inschrijving en storting (artikelen 1 en 24 van de wet van 24 juli 1867, gewijzigd bij de wet nr. 53-148 van 25 februari 1953). Ingeval een onderneming, alvorens een kapitaal onder de bovengenoemde voorwaarden uit te breiden, overgaat tot een niet door maatschappelijke verliezen gerechtvaardigde vermindering van haar kapitaal, zijn de dividenden die worden uitgekeerd op de aandelen welke de kapitaaluitbreiding vertegenwoordigen en die met een inbreng in contanten overeenkomen, van de aan deze bepalingen verbonden voordelen uitgesloten, voor zover deze inbreng het bedrag van de kapitaalvermindering niet overschrijdt. Van deze voordelen zijn eveneens uitgesloten de dividenden die worden uitgekeerd op de aandelen welke een onder deze voorwaarden tot stand gekomen kapitaaluitbreiding vertegenwoordigen en met een inbreng in contanten overeenkomen, zulks voor zover deze inbreng het bedrag van een niet door maatschappelijke verliezen gerechtvaardigde kapitaalvermindering welke op deze uitbreiding zou volgen, niet overschrijdt (decreet nr. 57-967 van 29 augustus 1957 betreffende bepaalde aftrekken van de grondslag voor de vennootschapsbelasting, uitgevaardigd krachtens artikel 1 (11-3°) van de wet nr. 57-716 van 26 juni 1957 inzake de economische en financiële sanering) . Wijze van toepassing Selectieve toepassing na onderzoek van elk geval afzonderlijk.
(7)
F 122
Afschrijvingen
Bij artikel 37 van de wet van 28 december 1959 (vervanging der gezamenlijke vroegere systemen van versnelde afschrijvingen door het stelsel van degressieve afschrijvingen) zijn de modaliteiten voor de afschrijving op onroerende goederen aanzienlijk gewijzigd. Het stelsel van lineaire afschrijving (gelijke annuïteiten van het begin tot het eind van de afschrijvingsperiode, waarbij aankoop of overdracht in de loop van het boekjaar recht geeft op een vermindering „prorata temporis") wordt toegepast wanneer de onroerende goederen gedurende de overgangsperiode niet in aanmerking komen voor de oude systemen van versnelde afschrijvingen of voor het nieuwe stelsel van degressieve afschrijvingen ( ' ) . Krachtens decreet van 9 mei I960 wordt het nieuwe stelsel van degressieve afschrijvingen toegepast ten aanzien van sedert 1 januari I960 aangeschafte goederen, welke — zich in nieuwe staat bevinden of door de oorspronkelijke fabrikant zijn vernieuwd, — en onder de hieronder genoemde categorieën vallen: — materieel en uitrusting, gebruikt voor industriële operaties op het gebied van fabricage, verwerking of vervoer; — laad- en losmaterieel; — installaties bestemd voor zuivering van het water en reiniging van de lucht; — installaties voor het opwekken van stoom, warmte of energie; — veiligheidsinstallaties en installaties van medisch-sociale aard, (1) In het kader van de oude wetgeving gelden talrijke bijzondere besluiten, waarbij voor bepaalde bedrijfstakken (bij voorbeeld scheepvaartondernemingen of rederijen, ijzer- en staalbedrijven of kolenmijnondernemingen) was voorzien in bijzondere regelingen of afschrijvingpercentages, welke overigens soms een bepaalde vorm van degressiviteit behelsden.
(1)
F 122
(2)
— kantoormachines, met uitzondering van schrijfmachines; — materieel en uitrusting gebruikt voor werkzaamheden in het kader van wetenschappelijk of technisch onderzoek; — installaties voor gebruik in magazijnen en opslagruimten, met uitzondering van ruimten welke dienen voor de uitoefening van het bedrijf; — gebouwen en materieel van hotelbedrijven. D e aftrekbare annuïteit wordt verkregen door een constant percentage toe te passen op de residuwaarde van het af te schrijven object, dat wil zeggen op de kostprijs verminderd met de vroegere afschrijvingen. Krachtens artikel 51 van de wet van 28 december 1959 is echter — als overgangsmaatregel en naar keuze van de onderneming — het oude systeem van lineaire afschrijving en van versnelde afschrijvingen nog van toepassing op goederen, voor zover het geen voor bewoning bestemde panden betreft, werkplaatsen en ruimten dienende voor de uitoefening van het bedrijf, welke uiterlijk op 31 december 1964 zijn verworven of vervaardigd. Deze beide afschrijvingssystemen sluiten elkaar in principe uit; een bepaalde onderneming kan daarvan dus niet gelijktijdig gebruik maken uit hoofde van een zelfde onroerend goed. Voorts zij gewezen op: — de bijzondere afschrijvingen krachtens de wet van 31 juli 1962: — buitengewone afschrijving van 50 % op investeringen in onroerende goederen (andere dan terreinen) ten behoeve van werkzaamheden op het gebied van wetenschappelijk en technisch onderzoek; — degressieve afschrijving op na 31 juli 1962 voltooide bedrijfspanden, waarvan de normale gebruiksduur een periode van 15 jaar niet overschrijdt; — buitengewone afschrijving van 25 % op panden, gebouwd in het kader van goedgekeurde werkzaamheden in verband met vestiging of verplaatsing van ondernemingen in, respectievelijk naar onvoldoende ontwikkelde gebieden of sectoren waarvan de ontwikkeling als essentieel wordt beschouwd. Al deze bijzondere afschrijvingen zijn van toepassing, ongeacht het voor de ondernemingen geldende afschrijvingssysteem met betrekking tot hun materieel.
F 122
de bijzondere financiële afschrijvingen, te weten: — de buitengewone afschrijving van 50 tot 25 % op aandelen waarop is ingeschreven bij de maatschappijen tot exploitatie van onroerende goederen, welke bij overeenkomst zijn erkend; — de buitengewone afschrijving van 100 % op aandelen van de bij overeenkomst erkende maatschappijen voor de ontwikkeling van industrie, handel of landbouw; — de buitengewone afschrijving van 50 % op de aandelen van erkende onderzoekingsmaatschappijen.
(3)
F 123
Douanefaciliteiten
Met gebruikmaking van de bevoegdheden waarover zij op economisch gebied beschikt, kan de regering bepaalde produkten of materialen vrijstellen van invoerrechten. Deze maatregel, welke in het kader van het algemene prijsbeleid herhaaldelijk werd toegepast op veel gebruikte consumptiegoederen (de zogenaamde „importations de choc"), werd eveneens getroffen ten aanzien van sommige soorten kapitaalgoederen welke in Frankrijk niet of in onvoldoende mate worden gefabriceerd. Voor zover dergelijke maatregelen werden getroffen, werd hiermede beoogd de modernisering of de uitrusting van verschillende bedrijfstakken te bevorderen, waarbij uitsluitend de bedoeling voorzat de last van de financiering van voor de handhaving van bestaande bedrijvigheid volstrekt onmisbaar geachte operaties te verlichten. De toepassing van deze maatregel was steeds selectief en van beperkte duur.
(1)
F 131/132 (1)
Speciale tarieven
Energie/Transport Er bestaan geen wetten of administratieve uitvoeringsbepalingen aangaande speciale energie- of transporttarieven met het oog op het scheppen van nieuwe bedrijvigheid. Op het gebied van energietarieven zij evenwel gewezen op: — het bestaan van overeenkomsten gesloten tussen de „Electricité de France" (een staatsbedrijf) en sommige departementen waar deze maatschappij waterkrachtwerken heeft uitgevoerd, waarbij de aanleg van stuwbekkens de verplaatsing van agglomeraties noodzakelijk maakte; deze overeenkomsten behelsden soms een preferentieel elektriciteitstarief ten gunste van naar het grondgebied der betrokken gemeenten verplaatste respectievelijk aldaar gevestigde ondernemingen. Maatregelen van deze aard vallen in feite niet onder de wetgevende of verordenende bevoegdheid van de staat, doch vloeien voort uit door staatsbedrijven of particuliere ondernemingen gesloten overeenkomsten, welke buiten het kader van deze studie vallen. — de tariefbepalingen met betrekking tot het door de „Société nationale des pétroles d'Aquitaine" gewonnen gas van Lacq, welke voorzien in een preferentieel tarief ten gunste van ondernemingen die in de nabijheid van deze nieuwe energiebron zijn gelegen en zich verbinden tot het afnemen van een bepaalde hoeveelheid gas, een en ander op advies van de commissie I ter van de Raad van Bestuur van het Fonds voor economische en sociale ontwikkeling; — de regeling betreffende een preferentieel tarief ten gunste van bepaalde in de Bretonse departementen gevestigde verbruikers van elektrische energie, een en ander op advies van de commissie I ter van de Raad van Bestuur van het Fonds voor economische en sociale ontwikkeling.
F 14
Steun voor onderzoek inzake nieuwe produkten
De bij decreet nr. 54-918 van 14 september 1954 ingestelde „Hoge Raad voor wetenschappelijk onderzoek en technische vooruitgang", welke krachtens decreet nr. 55-530 van 13 mei 1955 rechtstreeks onder de eerste minister ressorteert, was in het bijzonder belast met de bestudering van maatregelen betreffende de organisaties voor researchwerk, met het doel de bedrijvigheid van deze instellingen te oriënteren op de bevrediging van de behoeften van het bedrijfsleven, in het bijzonder door het omschrijven van doelstellingen op het gebied van het onderzoekingswerk. Bij decreet nr. 58-1144 van 28 november 1958 werd de „Hoge Raad voor wetenschappelijk onderzoek en technische vooruitgang" opgeheven. Bij hetzelfde decreet werd een „Comité van ministers voor technisch en wetenschappelijk onderzoek" ingesteld, dat tot taak kreeg de regering voorstellen te doen ten aanzien van alle maatregelen ter bevordering van het technisch en wetenschappelijk onderzoek. Op basis van het plan voor economische en sociale ontwikkeling doet dit comité aan de regering voorstellen inzake de investeringsprogramma's en de verdeling van hulpbronnen en middelen, in het bijzonder wat betreft de verdeling der begrotingskredieten over de begrotingen van de onderscheiden ministeriële departementen die hierbij zijn betrokken. Vooraanstaande personen die worden gekozen op grond van hun bekwaamheid op technisch en wetenschappelijk of op economisch gebied, worden verzocht met raadgevende stem in het comité zitting te nemen; zij komen als „raadgevend comité voor wetenschappelijk en technisch onderzoek" bijeen om de beraadslagingen van het Comité van ministers voor te bereiden. Voor het Comité van ministers en het raadgevend comité is een gemeenschappelijk secretariaat ingesteld dat functioneert onder toezicht van de eerste minister. Aan het hoofd van dit secretariaat staat een bij decreet benoemde algemeen gedelegeerde. Deze kan voor bijzondere onderwerpen werkgroepen vormen en hier-
(1)
F 14
(2)
toe een beroep doen op alle ter zake bevoegde personen. Hij oefent zijn activiteit uit in overleg met de commissaris-generaal voor het plan. De algemeen gedelegeerde voor het technisch en wetenschappelijk onderzoek is derhalve bevoegd tot het bestuderen en voorstellen van alle maatregelen tot steunverlening ten behoeve van het onderzoek inzake nieuwe produkten en nieuwe technieken of toepassingen. Hij heeft tot taak om, met medewerking van het raadgevend comité voor wetenschappelijk en technisch onderzoek, in grote lijnen te bepalen welke wetenschappelijke objecten van nationaal belang in aanmerking komen voor subsidie uit een fonds voor de ontwikkeling van het wetenschappelijk en technisch onderzoek. Een commissie van het Fonds voor economische en sociale ontwikkeling, waarvan de algemeen gedelegeerde voor het wetenschappelijk en technisch onderzoek deel uitmaakt, is voorts belast met de verdeling van de kredieten voor leningen en subsidies ten behoeve van werkzaamheden op het gebied van het toegepaste onderzoek (investeringen in onderzoeksinstallaties, vervaardiging van prototypen en ontwikkeling van nieuwe produkten of nieuwe procédés in modelwerkplaatsen) .
F21
INDIRECTE HULP AAN BEDRIJVEN
Infrastructuur, ontsluiting van industriegebieden en bouwrijp maken van industrieterreinen Aan publiekrechtelijke lichamen of openbare instellingen die deze ontsluitingswerkzaamheden verrichten, wordt financiële steun verleend, zulks door tussenkomst van het „Fonds national d'aménagement foncier et d'urbanisme". Dit fonds verstrekt voorschotten aan publiekrechtelijke lichamen en openbare instellingen welke deelnemen aan de uitvoering van plannen voor stedebouw en ruimtelijke ordening. Ten laste van het fonds komen de uitgaven voor de aankoop van onbebouwde of bebouwde percelen welke passen in het kader van de uitvoering van deze plannen, voor zover deze transacties niet plaatsvinden op initiatief van de betrokken publiekrechtelijke lichamen of instellingen. Dit fonds neemt eveneens deel aan transacties ter zake van de aankoop of inrichting van onbebouwde of bebouwde percelen in het kader van de plannen voor stedebouw of ruimtelijke ordening. De middelen van het fonds mogen worden besteed om de vestiging van industriële ondernemingen en de ontsluiting van woongebieden te bevorderen, zulks overeenkomstig de goedgekeurde of in overweging genomen gemeentelijke of intercommunale ontsluitingsprojecten, dan wel, bij ontstentenis van dergelijke projecten, in gebieden welke bij gezamenlijke beschikkingen van de minister van Bouwnijverheid en de minister van Binnenlandse Zaken, na ingewonnen advies van de commissie voor stedebouw, speciaal worden aangewezen. Indien de ontsluiting van woon- of industriegebieden grondtransacties en uitrustings- of bouwwerkzaamheden noodzakelijk maakt, waarbij verscheidene publiekrechtelijke lichamen en openbare instellingen of bedrijven zijn betrokken en waarvoor diverse financieringsbronnen moeten worden aangeboord, kan bij decreet, uitgevaardigd
(1)
F 21
(2)
na inwinning van het advies van de Raad van State, aan een openbare instelling of een „société d'économie mixte" worden opgedragen te zorgen voor de bestudering en coördinatie der werkzaamheden, in overleg met de diverse betrokkenen over te gaan tot gehele of gedeeltelijke uitvoering van deze werkzaamheden en eventueel zorg te dragen voor exploitatie en onderhoud van bepaalde werken. De modaliteiten voor de oprichting en de regels ten aanzien van de werking der verschillende opgerichte lichamen, alsmede de voorwaarden waaronder deze leningen mogen sluiten, worden bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld. Hierbij worden tevens de voorwaarden vastgesteld, waaronder aan deze lichamen door de betrokken ministers, plaatselijke publiekrechtelijke lichamen en openbare instellingen bevoegdheden kunnen worden gedelegeerd inzake de uitvoering der handelingen en werkzaamheden welke tot hun respectieve competentie behoren. In bedoelde algemene maatregel van bestuur wordt omschreven onder welke voorwaarden de staat in de „société d'économie mixte" zal zijn vertegenwoordigd, ook indien hij daarin niet door kapitaalverstrekking deelneemt. Wijze van toepassing Selectieve toepassing na bestudering van elk project afzonderlijk. Voorts werd bij de eerste minister het Steunfonds voor de ruimtelijke ordening ingesteld, dat de gedelegeerde voor de ruimtelijke ordening en de regionale actie in staat stelt de nodige maatregelen te nemen ter bevordering van een betere regionale verdeling en een betere coördinatie van de ontwikkelingsprogramma's. Wat de industriegebieden betreft, wordt in het bij de financiële wet voor 1964 gevoegde document de nadruk gelegd op de noodzaak de projecten aan de behoeften in de komende jaren aan te passen en de financieringsmiddelen te coördineren. Op 2 juni 1964 heeft de regering de criteria vastgesteld, welke als basis zullen dienen voor het opstellen van een programma met betrekking tot de industriegebieden; zij besloot een groep bestaande uit verschillende ministers te belasten met de opstelling van dit programma. In de toekomst zal de vaststelling van nieuwe industriezones enerzijds worden beperkt tot 1.200 hectare per jaar, terwijl anderzijds de verleende financiële faciliteiten zullen worden afgestemd op de doelstellingen van de regionale industriële expansie en geografisch zullen zijn gebaseerd op nieuwe bepalingen, zoals deze zijn vastgesteld bij de decreten van 21 mei 1964.
F 22
Vooraf gebouwde bedrijfspanden
Aan de Kamers van koophandel en industrie, openbare instellingen en „sociétés d'économie mixte" kunnen uit het Fonds voor economische en sociale ontwikkeling leningen en rentefaciliteiten worden verstrekt voor het kopen of bouwen van bedrijfspanden met het oogmerk van overdracht of verhuur. In plaatsen of gebieden welke in aanmerking komen voor toekenning van de premie voor industriële ontwikkeling of industriële aanpassing [zie F III ( l ) ] kunnen met deelneming van de staat „sociétés d'économie mixte" worden opgericht met het oog op de aankoop, de bouw en het voor verhuur, verkoop of huurkoop inrichten van bedrijfspanden. Voor industriële ondernemingen bedoelde leningen en rentefaciliteiten ten behoeve van handelingen ter zake van vestiging, uitbreiding of overplaatsing in het kader van de industriële decentralisatie kunnen worden verstrekt aan de Kamers van koophandel en industrie of aan overeenkomstig de geldende wettelijke bepalingen opgerichte „société d'économie mixte" alsmede aan plaatselijke publiekrechtelijke lichamen, zulks voor de aankoop of bouw van bedrijfspanden met het oogmerk van overdracht of verhuur. In plaatsen of gebieden waar een ernstig of permanent gebrek aan werkgelegenheid bestaat of waar de economische ontwikkeling onvoldoende is, zoals de plaatsen en gebieden welke in aanmerking komen voor de toekenning van de premie voor industriële ontwikkeling of industriële aanpassing, kunnen met deelneming van de staat „sociétés d'économie mixte" worden opgericht, enerzijds voor het kopen, bouwen of inrichten en anderzijds voor het verhuren, verkopen of in huurkoop overdragen van bedrijfspanden. Wijze van toepassing Selectieve toepassing na bestudering van elk project afzonderlijk.
(1)
F 22
(2)
De „Société centrale d'équipement du territoire" (S.C.E.T.), filiaal van de „caisse des dépôts et consignations" heeft in 1962 bij wijze van proef „sociétés civiles (meestal „sociétés d'économie mixte") pour l'implantation de bâtiments industriels" (S.C.I.B.), opgericht en een programma voor het vooraf bouwen van bedrijfspanden opgezet. Deze operatie beoogt het creëren van werkgelegenheid in de noodlijdende gebieden, met name Bretagne en de gebieden welke te kampen hebben met het probleem van de wedertewerkstelling van de door plaatselijke industrieën ontslagen werkkrachten, zoals bij voorbeeld Boucau of het gebied van Decazeville.
F23
Decentralisatie van wetenschappelijke instituten en researchorganisaties
1. Bij decreet nr. 55-883 van 30 juni 1955, gewijzigd bij decreet nr. 58-1461 van 31 december 1958 betreffende de decentralisatie van onder de staat ressorterende of aan staatstoezicht onderworpen instellingen werd een decentralisatiecommissie ingesteld, die belast is met: — het opstellen van een overzicht der onder de staat ressorterende of aan staatstoezicht onderworpen burgerlijke of militaire diensten en instellingen, waarvan de bedrijvigheid van administratieve, industriële, commerciële, wetenschappelijke, technische, culturele of sociale aard is en welke werkzaam zijn in het gebied van Parijs; -— het aan de hand van dit overzicht opstellen van een lijst van diensten en instellingen waarvan de gehele of gedeeltelijke aanwezigheid in het gebied van Parijs in verband met de te vervullen taken of de behoeften waarin zij voorzien, niet volstrekt noodzakelijk is; — het doen van voorstellen aan de regering ten aanzien van alle maatregelen welke dienstig zijn voor het geleidelijk overbrengen van deze diensten en instellingen naar plaatsen buiten het gebied van Parijs, zulks overeenkomstig een plan waarvan de uitvoering geleidelijk zal geschieden naar gelang van de materiële en financiële mogelijkheden; — het bestuderen van projecten voor het vestigen en uitbreiden in het gebied van Parijs van installaties welke toebehoren aan de hierboven genoemde diensten en instellingen, alsmede het adviseren van de regering inzake de wenselijkheid van uitvoering van bedoelde projecten. De decentralisatiecommissie heeft een reeks voorstellen uitgewerkt, behelzende: — het overplaatsen naar de provincie van een aantal instellingen waarvan een lijst is opgesteld;
(1)
F 23
(2)
— het handhaven in het gebied van Parijs van bepaalde andere instellingen, op voorwaarde dat zij hun omvang niet vergroten of dat zij bijkantoren in de provincie vestigen. Voorts heeft de decentralisatiecommissie gewezen op de wenselijkheid het aantal instellingen voor hoger onderwijs en voor de scholing van leidinggevend technisch personeel in de provincie uit te breiden. 2. De bij decreet nr. 64-440 van 21 mei 1964 ingestelde premie voor industriële ontwikkeling kan op grond van artikel 4 van dit decreet worden toegekend aan instellingen welke wetenschappelijke of technische studies, onderzoekingen, proeven of controles verrichten en welke zijn opgericht of uitgebreid binnen het gebied als omschreven in artikel 1 van bedoeld decreet, zulks op voorstel van de Raad van Bestuur van het Fonds voor economische en sociale ontwikkeling.
F 24
Bouw van arbeiderswoningen
1. Deel 2 van de „Code de l'urbanisme", dat gewijd is aan de woningbouw, voorziet in de oprichting van organisaties voor de bouw van woningen met lage huurprijs „habitations à loyer modéré" — H.L.M.). Aan deze organisaties kunnen de volgende faciliteiten worden verleend: — staatsleningen tot 75 % van de kost- of koopprijs van de gebouwen; deze limiet kan tot 90 % worden verhoogd, indien de terugbetaling der leningen wordt gegarandeerd door een departement, een gemeente of een Kamer van koophandel en industrie. Deze leningen komen ten laste van de afdeling bouwnijverheid van het fonds voor economische en sociale ontwikkeling; — rentefaciliteiten voor de door hen opgenomen leningen voor de uitvoering van werkzaamheden ter bevordering van de bouw, de aankoop, de inrichting, de sanering, het herstel of het beheer van woningen welke voldoen aan bepaalde eisen op technisch gebied en ten aanzien van de kostprijs en welke voor personen en gezinnen met bescheiden inkomsten bestemd zijn. Voorts kunnen de departementen en gemeenten: — aan deze organisaties leningen en subsidies verstrekken; — intekenen op obligatieleningen; — intekenen op aandelen of deze verwerven; — aan de vennootschappen voor de bouw van woningen met lage huurprijs terreinen of gebouwen ter beschikking stellen. Ten slotte kunnen bureaus voor sociale bijstand, tehuizen en ziekenhuizen met toestemming van de prefect een deel van hun vermogen besteden voor het verstrekken van leningen aan organisaties voor de bouw van woningen met lage huurprijs en aan vennootschappen
(1)
F 24
(2)
voor kredietverlening op onroerende goederen, dan wel voor het verwerven van obligaties of aandelen van deze vennootschappen. 2. Los van de regeling betreffende de organisaties voor de bouw van woningen met lage huurprijs omvat de steun aan de woningbouw de volgende algemene maatregelen: — bouwpremies welke worden toegekend gedurende tien of twintig jaar, naar keuze van de begunstigde, indien de gebouwde panden voldoen aan de normen ten aanzien van oppervlakte en kostprijs overeenkomstig de van kracht zijnde wettelijke bepalingen; — premies welke kunnen worden omgezet in faciliteiten in de vorm van uitgestelde interest en gepaard gaan met een speciale uitgestelde lening ten behoeve van de woningbouw, welke kan worden gerealiseerd afhankelijk van de voltooiing van de werkzaamheden; — premies welke kunnen worden omgezet in rentefaciliteiten en gepaard gaan met een speciale lening ten behoeve van de woningbouw, met als aanvullende voorwaarde dat de geldmiddelen van degenen aan wie de woningen worden toegewezen, een bepaalde limiet niet mogen overschrijden. De speciale leningen ten behoeve van de woningbouw zijn forfaitair. Zij worden verstrekt voor de duur van twintig jaar tegen een rentevoet van 5 %. Het bedrag der leningen welke gepaard gaan met de in rentefaciliteiten omzetbare premies, is hoger dan dat van de uitgestelde leningen. De leningen van deze aard geven bovendien recht op uitstel van terugbetaling gedurende 4 1/2 jaar. De plaatselijke publiekrechtelijke lichamen kunnen eveneens garanties verstrekken voor leningen welke worden opgenomen door organisaties die de bouw en de verkoop van voor huisvesting bestemde gebouwen ten doel hebben. Bij wijze van uitzondering kunnen zij aan deze organisaties voorschotten verstrekken. Als verplichte deelneming in de bouwactiviteit moeten de werkgevers jaarlijks ten minste 1 % van de in het afgelopen boekjaar betaalde lonen in de woningbouw investeren. 3. Ten slotte kunnen de aan de woningbouw voorafgaande werkzaamheden ter ontsluiting van woongebieden, welke worden verricht door publiekrechtelijke lichamen of openbare instellingen, in aanmerking komen voor voorschotten uit het „Fonds national d'aménagement du territoire".
F31
MAATREGELEN TEN GUNSTE VAN DE WERKNEMERS
Beroepsopleiding De beroepsopleiding van volwassenen in het algemeen geschiedt door centra voor beroepsopleiding, welke ten doel hebben: — de werknemers een spoedopleiding te geven, welke hen in staat stelt een beroep uit te oefenen, zich aan een nieuw beroep aan te passen of hun vakbekwaamheid te verbeteren, dan wel — leiders te scholen, die geschikt zijn voor het verzorgen van deze opleiding, alsmede het voor de arbeidsbureaus noodzakelijke personeel voor het selecteren van arbeidskrachten op te leiden. Bij decreet van 9 november 1946 werden de voorwaarden vastgesteld, welke gelden voor de oprichting van deze centra en voor het verkrijgen van subsidies uit de begrotingskredieten waarover de minister van Arbeid te dien einde beschikt. De aanpassing van de beroepsopleiding van volwassenen aan de behoeften van het bedrijfsleven geschiedt op drie verschillende manieren: — in de gesubsidieerde centra voor beroepsopleiding, welke zich luidens decreet van 11 januari 1949 bezighouden met activiteiten die voorrang genieten (bouwnijverheid en metallurgie); bij wijze van uitzondering kunnen ook centra die zich met andere activiteiten bezighouden, worden erkend en gesubsidieerd; — in het kader van de streekontwikkelingsplannen [zie F 03 (1)] is voorzien in de oprichting van centra in verband met activiteiten welke in aanmerking komen voor uitbreiding op regionaal niveau; — in het kader van de toepassing van maatregelen ter bevordering van de wedertewerkstelling van arbeidskrachten (zie hierna),
(1)
F 31
(2)
wordt overwogen een deel van de voor de omscholing bestemde middelen als voorzien bij decreet nr. 55-874 van 30 juni 1955 (3) te besteden aan de uitvoering van programma's voor de bouw van centra voor de beroepsopleiding van volwassenen. Het betreft hier algemene, voor bepaalde bedrijfstakken en gebieden geldende maatregelen, waarvan door de ondernemingen gebruik kan worden gemaakt.
F 32
Omscholing
Wedertewerkstelling van arbeidskrachten Nationaal fonds voor arbeidsvoorziening
Het Nationale fonds voor arbeidsvoorziening, („Fonds National de l'Emploi"), ingesteld bij de wet nr. 63-1240 van 18 december 1963, heeft ten doel ertoe bij te dragen dat de arbeiders ondanks de ingrijpende veranderingen als gevolg van de economische ontwikkeling, aan het werk kunnen blijven en streeft ernaar de aanpassing van deze arbeiders aan een nieuwe werkkring in industrie en handel te bevorderen. De modaliteiten voor de toepassing van deze wet en in het bijzonder het toepassingsgebied daarvan zijn met name vastgelegd in de algemene maatregel van bestuur nr. 64-164 van 24 februari 1964, alsmede in de decreten nr. 64-166 van 24 februari 1964 en nr. 64-1099 van 28 oktober 1964. Het Nationale fonds voor arbeidsvoorziening heeft tot taak een actief beleid ten aanzien van de werkgelegenheid te bevorderen, bij de uitvoering waarvan de minister van Arbeid wordt bijgestaan door een toezichthoudende commissie van raadgevend karakter, samengesteld uit vertegenwoordigers van de betrokken administraties en van de werkgevers- en werknemersorganisaties. Voor de uitvoering van dit beleid beschikt het Nationale fonds voor arbeidsvoorziening over 5 interventiemiddelen. Omscholingsuitkering Een omscholingsuitkering kan worden toegekend aan de werkloze arbeider die zich bekwaamt voor een beroep waarvoor een uitgesproken behoefte aan arbeidskrachten bestaat, en te dien einde een stage voor beroepsopleiding volgt in een onder de minister van Arbeid ressorterend of door hem erkend opleidingscentrum.
(1)
F 32
(2)
Deze omscholingsuitkering heeft ten doel de stagiaire, rekening houdend met de uitkeringen waarop hij aanspraak kan maken krachtens de vergoedingsregelingen of de regelingen voor reglementaire of conventionele steun waaronder hij valt, te verzekeren van een loon gelijk aan 80 % van het door hem verdiende uurloon over de laatste drie maanden, ongerekend de toeslagen voor overwerk en de premies en vergoedingen die niet het karakter van extra loon hebben; deze garantie wordt verhoogd tot 90 % voor opleidingen die speciaal moeten worden aangemoedigd. Iedere stagiaire die in aanmerking wenst te komen voor deze uitkering, moet hiertoe een aanvraag indienen bij de departementale directeur voor arbeidsaangelegenheden, in wiens district de stage plaatsvindt; de desbetreffende beslissing wordt genomen door de districtsinspecteur voor arbeidsaangelegenheden. Voor deze uitkering komen eveneens in aanmerking jeugdige personen die tot een stage worden toegelaten in het jaar volgend op hun ontslag uit militaire dienst, alsmede niet in loondienst zijnde werknemers die voldoen aan de voorwaarden als bedoeld in het decreet van 28 oktober 1964, voor zover zij geen exploitanten of zoons van exploitanten van landbouwbedrijven zijn. O verplaatsingsvergo e din g Deze uitkering is bedoeld voor de werkloze arbeider die, na een stage voor beroepsopleiding te hebben gevolgd of daarvan te zijn vrijgesteld, een streek verlaat waar een tekort aan werkgelegenheid bestaat dan wel wordt verwacht, ten einde een met zijn vakbekwaamheid overeenkomende werkkring te vervullen in een streek waar behoefte aan arbeidskrachten bestaat. Alle gebieden, met uitzondering van bepaalde zones in het gebied van Parijs, die als vestigingsgebieden zijn uitgesloten, gelden als vertrek- en vestigingsgebieden. De overplaatsingsvergoeding welke niet kan samengaan met uit anderen hoofde toegekende voordelen van gelijke aard, bestaat uit drie elementen: een overplaatsingspremie en een installatievergoeding, waarvan het gecumuleerde bedrag varieert naar gelang van de gezinssamenstelling, de afstand tot de woonplaats en de omstandigheden voor het verkrijgen van nieuwe huisvesting, een reiskostenvergoeding en een vergoeding voor vervoerkosten van het meubilair, welke worden uitbetaald overeenkomstig de bij beschikking van 20 april 1964 vastgestelde schaal.
F 32
De overplaatsingsvergoeding waarvan de toekenning afhankelijk is van de instemming van het arbeidsbureau met de voorgenomen verplaatsing, kan worden verkregen na indiening van een aanvraag bij de departementale directie voor arbeidsaangelegenheden in de plaats van vestiging; de desbetreffende beslissing wordt genomen door de districtsinspecteur. Bijzondere uitkering De bijzondere uitkering wordt verstrekt aan in loondienst zijnde werknemers boven 60 jaar in geval van collectief ontslag in een gebied waar de omstandigheden ten aanzien van de werkgelegenheid zeer ongunstig zijn, indien de betrokkene wordt geacht niet voor herplaatsing in aanmerking te komen. De toekenning van de uitkering is voorts afhankelijk van het sluiten van een overeenkomst van samenwerking tussen het Nationale Fonds voor arbeidsvoorziening en de onderneming die het ontslag heeft verleend. Deze uitkering, welke in het algemeen uit vier elementen bestaat, namelijk wettelijke werkloosheidsuitkering, uitkering van de U.N.E.D.I.C, bijdrage van het Nationale fonds voor arbeidsvoorziening en werkgeversbijdrage, garandeert de betrokkene een bepaald inkomen tot zijn 65e jaar, terwijl hij door kan gaan met het verkrijgen van rechten in de aanvullende pensioenregelingen. De uitkering eindigt wanneer de betrokkene uitbetaling van zijn ouderdomsuitkering aanvraagt of indien hij uit hoofde van een beroepsbezigheid inkomsten verkrijgt waarvan het bedrag hoger is dan dat van het gegarandeerde inkomen. Degressieve uitkering De degressieve uitkering is bestemd ter compensatie van het nadeel dat een ontslagen werknemer lijdt, indien hij gedwongen is een werkkring te aanvaarden, waarin hij meer dan 10 % minder verdient dan in zijn vroegere werkkring. Deze uitkering kan slechts worden toegekend onder de voorwaarden welke gelden voor de bijzondere uitkering, namelijk in gebied waar de werkvoorziening bijzonder moeilijk is, bij collectief ontslag in dat gebied en mits een overeenkomst van samenwerking wordt gesloten. Deze uitkering draagt een tijdelijk karakter en garandeert de betrokkene 90 % van zijn vroegere loon gedurende zes maanden en 75 % gedurende de zes daaropvolgende maanden, terwijl de verdeling
(3)
F 32
(4)
der lasten tussen de onderneming en het Nationale fonds voor arbeidsvoorziening voor elk geval afzonderlijk wordt vastgesteld. De toekenning van de uitkering geschiedt na indiening van een aanvraag door de betrokkene bij de departementale directeur voor arbeidsaangelegenheden, waaronder het bedrijf ressorteert dat de overeenkomst heeft getekend; de beslissing berust bij de districtsinspecteur voor arbeidsaangelegenheden. Overeenkomsten voor beroepsopleiding Het nationale fonds voor arbeidsvoorziening kan ondernemingen die betrokken zijn bij de omschakelingshandelingen, welke al dan niet collectieve ontslagen met zich meebrengen, steun verlenen bij het organiseren, onder toezicht van de minister van Arbeid, van stages voor opleiding voor nieuwe beroepen of voor omscholing van het personeel, in opleidingsafdelingen welke tijdelijk binnen de ondernemingen worden opgericht. Te dien einde sluit het Nationale fonds voor arbeidsvoorziening met de onderneming een overeenkomst voor beroepsopleiding, waarin de aard van de cursussen, de materiële voorwaarden voor de oprichting van bedoelde afdelingen en de verdeling der kosten worden omschreven. Het Fonds verstrekt in hoofdzaak de uitrusting, voor zover de onderneming deze niet zelf bezit, verzorgt de pedagogische scholing der opleiders en draagt zorg voor hun beloning; de uitkeringen die de stagiaires reeds op grond van de reglementaire bepalingen ontvangen, worden door het Fonds aangevuld tot 80 % respectievelijk 90 % van hun vroegere loon. Bedoelde overeenkomsten kunnen in bepaalde gevallen met beroepsorganisaties worden gesloten. De opleidingsafdelingen kunnen binnen de onderneming zelf worden opgericht; in dat geval werken zij als afzonderlijke afdelingen van een centrum van de „Association nationale interprofessionnelle pour la formation rationnelle de la main-d'œuvre" (A.N.I.F.R.M.O.), die dan de overeenkomst ondertekent. De opleidingsafdelingen kunnen eveneens tot stand komen door gebruik te maken van de reeds erkende opleidingscentra; in dat geval behelst de overeenkomst bepalingen betreffende de aanpassing van de middelen en inzake de voorwaarden voor de beloning van opleiders en stagiaires.
F 32
Fonds voor herplaatsing van arbeidskrachten Bij decreet nr. 54-951 van 14 september 1954 ter bevordering van de aanpassing van de industrie, de herplaatsing van arbeidskrachten en de industriële decentralisatie werd een Fonds voor de herplaatsing van arbeidskrachten „Fonds de reclassement de la maind'œuvre" ingesteld, dat wordt beheerd door de minister van Arbeid. Dit Fonds heeft ten doel de omscholing en herplaatsing te vergemakkelijken van werknemers, voor wie de omstandigheden met betrekking tot de werkgelegenheid als gevolg van stopzetting, inkrimping of omschakeling van de bedrijvigheid van een onderneming, dan wel als gevolg van concentratie of specialisatie, een wijziging hebben ondergaan. De middelen van dit Fonds zijn afkomstig van een bijdrage uit de staatsbegroting. Ten laste van het Fonds komen: — de bedragen welke noodzakelijk zijn voor de omscholing van werknemers die door de ondernemingen zijn ontslagen of van hun werkzaamheden zijn ontheven als gevolg van stopzetting, inkrimping, omschakeling, concentratie of specialisatie van de bedrijvigheid; — de verhuisvergoedingen welke worden betaald aan de door deze ondernemingen ontslagen of van hun werkzaamheden ontheven werknemers die een nieuwe werkkring aanvaarden. Ten laste van het Fonds kunnen eveneens komen de uitgaven uit hoofde van artikel 56 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal; de hiervoor geldende voorwaarden worden gezamenlijk vastgesteld door de minister van Financiën en Economische Zaken, de minister van Arbeid en de minister van Industrie. Bij decreet nr. 54-1212 van 6 december 1954, gewijzigd bij decreet nr. 60-338 van 8 april I960, worden de voorwaarden vastgesteld waaronder de middelen van het Fonds kunnen worden besteed ten behoeve van de omscholing en de herplaatsing van arbeidskrachten. In decreet nr. 55-874 van 30 juni 1955 betreffende verlening van staatsgarantie, rentefaciliteiten ten behoeve van de omschakeling van industrieën, industriële decentralisatie en streekontwikkeling, alsmede herplaatsing van arbeidskrachten, zijn de bepalingen van decreet nr. 54-951 van 14 september 1954 overgenomen.
(5)
F 32
(6) Omscholing Aan ondernemingen die door stopzetting, inkrimping of omschakeling van hun bedrijvigheid of als gevolg van concentratie of specialisatie gedwongen zijn hun personeelsleden op te leiden voor andere taken dan die welke zij tevoren verrichtten, kan, indien zij zich uit dien hoofde een bijzondere inspanning ten behoeve van de opleiding getroosten, financiële steun worden verleend ten laste van het Fonds voor de herplaatsing van arbeidskrachten. Bij de vaststelling van het bedrag van deze steun wordt rekening gehouden met de vrijstelling van de belasting op het leerlingstelsel, voor zover deze vrijstelling om dezelfde reden werd verleend. Onder dezelfde voorwaarden kan eveneens financiële steun worden verleend aan ondernemingen die bereid zijn om, naast hun normale programma voor beroepsopleiding, zorg te dragen — ook ten behoeve van andere ondernemingen — voor de omscholing welke noodzakelijk wordt geacht voor de tewerkstelling van werknemers die wegens vermindering van de werkgelegenheid bij andere ondernemingen zijn ontslagen of van hun werkzaamheden zijn ontheven. De arbeidsbureaus introduceren deze werknemers bij de ondernemingen die zich belasten met hun omscholing of hun sollicitaties aanvaarden. Ondernemingen die voornemens zijn de omscholing van arbeiders toe te vertrouwen aan leidinggevend personeel en geschoolde arbeiders uit eigen bedrijf, mogen ter verkrijging van de erkenning van deze personen als instructeur of opleider, de hiervoor noodzakelijke opleiding doen geven onder toezicht van door de minister van Arbeid aangewezen instanties. De aan deze bepalingen verbonden voordelen kunnen aan de ondernemingen slechts worden toegekend ingeval het technisch noodzakelijk is de herplaatsing der werknemers te doen geschieden na een opleidingsperiode, waarvan de duur in principe niet korter dan drie weken en niet langer dan zes maanden mag bedragen. Bovendien moeten deze ondernemingen het bewijs leveren: 1. dat het een omscholingsprogramma betreft, dat door omvang of aard verschilt van de gebruikelijke opleidingsprogramma's voor hun personeel en voor hen een bijzondere financiële last betekent; 2. dat deze opleiding methodisch is opgezet, onder toezicht van door de minister van Arbeid aangewezen technische diensten.
F 32
De financiële steun wordt verleend in de vorm van volledige of gedeeltelijke betaling van de lonen der opleiders en om te scholen werknemers tijdens de duur van de opleiding voor hun nieuwe beroep, alsmede van de sociale lasten en de uitgaven in verband met de voor deze opleiding benodigde leermiddelen en materialen. Het bedrag van de hiervoor toe te kennen steun zal voor elke onderneming afzonderlijk worden vastgesteld, waarbij met name rekening wordt gehouden met het onderwezen vak, het niveau van de vroegere vakbekwaamheid en het niveau dat dank zij de opleiding moet worden bereikt, de duur van de opleiding, de mate waarin de betrokkene tijdens de duur van zijn opleiding bij de produktie is ingeschakeld en de inspanningen welke de onderneming zich heeft getroost om deze opleiding met behulp van doeltreffende methoden te verzorgen, alsmede met de situatie op de plaatselijke arbeidsmarkt. De werknemers die van werkkring moeten veranderen, kunnen worden onderworpen aan medische en psychotechnische keuringen, welke plaatsvinden onder toezicht van de geneeskundige arbeidsinspectie en worden georganiseerd door de departementale afdelingen van de inspectie voor arbeidsaangelegenheden. De technische controle op de omscholing der werknemers en de financiële controle op de voor subsidiëring in aanmerking komende uitgaven geschieden door hiertoe door de minister van Arbeid aangewezen instanties. De ondernemingen krijgen vergoeding van de door hen gemaakte kosten voor werkzaamheden in verband met de controle, de opleiding en de selectie. De uitgaven ten behoeve van de uitrusting en de werking van bij de bestaande centra op te richten gespecialiseerde afdelingen, alsmede eventueel van nieuwe collectieve centra voor beroepsopleiding van volwassenen, kunnen, luidens decreet van 6 december 1954, ten laste worden gebracht van het Fonds voor de herplaatsing van arbeidskrachten.
Wijze van toepassing Selectieve toepassing na bestudering van elk geval afzonderlijk. Aanvragen om steun en vergoeding van kosten worden ingediend bij de departementale directeur voor arbeidsaangelegenheden in de plaats van vestiging van het betrokken bedrijf.
(7)
F 32
(8)
Na ingewonnen advies van de bevoegde werkgroepen van de regionale commissies en van de nationale raadgevende commissie voor arbeidsaangelegenheden beslist de minister van Arbeid overeenkomstig het advies van de Raad van Bestuur van het Fonds voor economische en sociale ontwikkeling.
F33
Overplaatsings-, verhuis- en installatievergoedingen
De toekenning van deze vergoedingen geschiedt momenteel in het kader van twee wettelijke bepalingen, te weten het decreet van 6 december 1954 (titel II) betreffende het „Fonds voor de herplaatsing van arbeidskrachten" en de wet van 18 december 1963 betreffende het „Nationale fonds voor arbeidsvoorziening"; in deze wet zijn de bepalingen van het decreet van 1954 overgenomen, welke bepalingen eveneens van toepassing zijn verklaard op gedemobiliseerde militairen. Bij de wet van 18 december 1963 werd het toepassingsgebied van het decreet van 6 december 1954 beperkt tot die werknemers die hun onderneming vergezellen naar de nieuwe plaats van vestiging (decentralisaties — gedecentraliseerde uitbreidingen). Afgezien hiervan vallen de ontslagen of met ontslag bedreigde werknemers die gedwongen zijn naar elders te verhuizen ten einde aldaar een door het arbeidsbureau aangeboden of toegestane werkkring te vervullen, voortaan onder de wet van 18 december 1963. In beide gevallen zijn de toegekende voordelen gelijk: a) Vergoeding van de vervoerkosten van hun oude naar hun nieuwe woonplaats voor zichzelf, hun echtgenote en de te hunnen laste komende personen; b) Vergoeding van de transportkosten voor hun meubilair, indien de overbrenging plaatsvindt binnen zes maanden na aankomst van de betrokkenen in de gemeente waar zij zich nieuw moeten vestigen. De termijn van zes maanden kan evenwel bij wijze van uitzondering door het arbeidsbureau worden verlengd; c) Installatievergoeding welke varieert naar gelang van de samenstelling van het gezin, de lengte van het reistraject en de omstandigheden met betrekking tot de aanpassing in de nieuwe woonplaats. Bij beschikking van 15 juli 1964 („Journal officiel" van 2 april 1964), houdende wijziging van de beschikking van 17 mei 1955,
(1)
F 33
(2)
werden de in het kader van het decreet van 6 december 1954 toegekende vergoedingen aangepast aan de tarieven, vastgesteld bij beschikking van 20 april 1964 ter uitvoering van het decreet van 24 februari 1964 met betrekking tot het Nationale fonds voor arbeidsvoorziening. In deze regelingen worden de voorwaarden voor terugbetaling als volgt omschreven : — reiskosten: vervoer per spoor voor de werknemer en de te zijnen laste komende personen van zijn vroegere naar zijn nieuwe woonplaats, op basis van het tarief tweede klasse van de S.N.C.F., rekening houdend met de reducties waarvoor de werknemer en de te zijnen laste komende personen individueel in aanmerking komen; — kosten voor vervoer van het meubilair: tot maximum drie ton over de afstand in kilometers tussen de beide plaatsen. Bedoelde regelingen bevatten eveneens een schaal voor de installatievergoedingen, welke variëren naar gelang van de gezinssamenstelling van de werknemer en afhankelijk van het feit of hij al dan niet door zijn nieuwe werkgever wordt gehuisvest, terwijl tevens de voorwaarden voor uitbetaling van deze vergoedingen worden vermeld. Wijze van toepassing De in het kader van de wet van 18 december 1963 gevolgde procedure is vereenvoudigd: de beslissing inzake toekenning der vergoedingen berust bij de districtsinspecteur voor arbeidsaangelegenheden na overleg met de betrokken departementale directies voor arbeidsaangelegenheden. Dezelfde procedure zal worden gevolgd in het kader van het decreet van 6 december 1954, ten gunste van de werknemers die hun gedencentraliseerde onderneming vergezellen, doch in afwachting van het tot stand komen van de verordening die deze vereenvoudiging mogelijk moet maken, berust de beslissing verder bij de minister van Arbeid, die beslist overeenkomstig het advies van de Raad van Bestuur van het Fonds voor economische en sociale ontwikkeling.
F41
OVERIGE
MAATREGELEN
Beperkende maatregelen ten aanzien van de vestiging of uitbreiding van industrieën in bepaalde gebieden 1. Bij decreet nr. 54 van 5 januari 1955, aangevuld met decreet nr. 59-1460 van 31 december 1958 en decreet nr. 60-279 van 28 maart I960 betreffende de decentralisatie van niet onder de staat ressorterende industriële, wetenschappelijke en technische installaties en bedrijven, wordt voorzien in het nemen van beperkende maatregelen ten aanzien van de mogelijkheden van vestiging van deze bedrijven in bepaalde streken. Tot nu toe valt hieronder alleen het gebied van Parijs^). Vestiging of uitbreiding van industriële installaties en hun nevenbedrijven met een personeelsbezetting van meer dan 50 personen of een vloeroppervlakte van meer dan 500 m2 mag in nog te bouwen of reeds gebouwde panden uitsluitend geschieden na goedkeuring door de minister van Bouwnijverheid, op advies van een commissie waarin met name vertegenwoordigers van de minister van Industrie, de minister van Binnenlandse Zaken, de minister van Financiën en Economische Zaken, de minister van Arbeid en de minister van Landbouw zitting hebben. De vervanging van een niet-industriële bedrijvigheid door een industriële bedrijvigheid in een bestaand pand kan worden gelijkgesteld met vestiging van een nieuwe installatie.
(1) Luidens artikel 48 van het Wetboek van Stedebouw en Huisvesting („Code de l'Urbanisme et de l'Habitation") omvat het gebied van Parijs: de departementen Seine, Seine-et-Oise, Seine-et-Marne en vijf zuidelijke kantons van de Oise, doch volgens decreet nr. 65-459 van 18 juni 1965 vallen de vijf zuidelijke kantons van de Oise niet langer onder de bepalingen van het bovenbedoelde gewijzigde decreet van 5 januari 1955.
(1)
F 41
(2)
Goedkeuring is eveneens vereist voor het bouwen van een particulier pand dat hoofdzakelijk voor commerciële of beroepsdoeleinden is bestemd en waarvan de vloeroppervlakte meer dan 500 mr bedraagt. Deze maatregelen hebben reeds tot gevolg gehad dat een groot aantal ondernemingen naar de provincie werd gedirigeerd. Wijze van toepassing Bestudering van elk geval afzonderlijk en zeer strenge toepassing van de bepalingen; alleen volstrekt noodzakelijk geachte bedrijvigheden komen voor toepassing van de regeling in aanmerking. 2. De wet nr. 60-790 van 2 augustus I960 bepaalt dat degenen die voor de voorafgaande goedkeuring als bedoeld in afdeling 1 voornoemd in aanmerking komen, in de zones gelegen binnen het gebied van Parijs, welke zijn afgebakend bij decreten, uitgevaardigd na de Raad van State te hebben gehoord, bovendien verplicht zijn tot betaling van een heffing. Deze heffing, welke is verschuldigd door de natuurlijke of rechtspersoon die de betrokken ruimten in eigendom heeft, is evenredig aan de bebouwde oppervlakte. Zij bedraagt Ffr 200 per m2 nuttige vloeroppervlakte bestemd voor kantoorpanden en Ffr 50 voor bedrijfspanden; laatstgenoemd bedrag kan in bepaalde gebieden, welke zijn omschreven bij decreten, uitgevaardigd na de Raad van State te hebben gehoord, worden verhoogd, doch mag een bedrag van Ffr 200 niet te boven gaan. De hoogte van de heffing wordt vastgesteld bij besluit van de minister van Bouwnijverheid of diens afgevaardigde; zij wordt geïnd, door de administratie der domeinen en de opbrengst ervan wordt op de algemene begroting geboekt. Bij decreet nr. 60-641 van 5 september I960 zijn de voorwaarden voor de uitvoering van deze bepalingen vastgesteld, terwijl decreet nr. 60-642 van dezelfde datum de gebieden vermeldt waar de heffing van toepassing is, met de desbetreffende percentages. De beschikking van 12 september I960 vermeldt de wijze waarop in de praktijk het innen van de heffing geschiedt. 3. Decreet nr. 61-1248 van 30 november 1961 bepaalt dat de bouwvergunning kan worden geweigerd respectievelijk slechts kan
F 41
worden verleend bij inachtneming van speciale voorschriften, wanneer het bouwprojecten betreft welke ingaan tegen het beleid op het gebied van ruimtelijke ordening en stedebouw, zoals dit is vastgelegd in de regionale plannen voor economische en sociale ontwikkeling en ruimtelijke ordening, alsmede in de door de regering opgestelde richtlijnen met betrekking tot de landelijke ruimtelijke ordening. In een rondschrijven van de minister van Bouwnijverheid van 15 april 1964 wordt bepaald dat voortaan de bij de departementale directies binnengekomen aanvragen voor een bouwvergunning of een voorafgaande goedkeuring voor bedrijfspanden met een vloeroppervlak van meer dan 2000 m2 dienen te worden onderworpen aan het voorafgaand advies van de gedelegeerde voor de ruimtelijke ordening; deze raadpleging geschiedt op initiatief van de minister van Bouwnijverheid, die de gedelegeerde voor de ruimtelijke ordening om advies vraagt. Deze maatregel heeft betrekking op bedrijfspanden en daarbij behorende ruimten (werkplaatsen, opslagruimten) en niet op de in het gebied van Parijs te verrichten werkzaamheden, waarvoor de bepalingen inzake het verkrijgen van de goedkeuring overeenkomstig het gewijzigde decreet nr. 58-140 van 31 december 1958 van kracht blijven.
(3)
F 42
Maatregelen ter vergemakkelijking van buitenlandse investeringen
In de voorschriften van het „Office des changes" zijn bepalingen opgenomen, op grond waarvan buitenlanders en buitenlandse maatschappijen de mogelijkheid hebben winsten afkomstig uit hun participaties in ondernemingen die hun bedrijvigheid in Frankrijk uitoefenen, naar hun vaderland over te maken. Voorts kan iedere onderneming welke in overeenstemming met de Franse wettelijke voorschriften is opgericht, mits aan de gestelde voorwaarden is voldaan, profiteren van de verschillende in de voorgaande hoofdstukken besproken maatregelen ter bevordering van het scheppen van nieuwe bedrijvigheid.
(1)
INHOUD
0
ALGEMEEN
00 01 02 03 04 1
Algemene beschouwingen Juridische en financiële bepalingen Bevoegde instanties Streekontwikkelingsplannen Studies
DIRECTE HULP AAN BEDRIJVEN
11 Financiële faciliteiten 111 Subsidies - Premies 112 Leningen 113 Rentefaciliteiten 114 Garanties 12 Belastingfaciliteiten 121 Vrijstelling - Verlichting van belastingen 14 Steun voor onderzoek inzake nieuwe produkten 2
INDIRECTE HULP AAN BEDRIJVEN
21 Infrastructuur, ontsluiting en bouwrijp maken van industrieterreinen 22 Geprefabriceerde bedrijfspanden 24 Bouw van arbeiderswoningen 3
MAATREGELEN TEN GUNSTE VAN DE WERKNEMERS
31 Beroepsopleiding 32 Omscholing 4
OVERIGE MAATRECELEN
42 Maatregelen ter bevordering van buitenlandse investeringen
L 00
ALGEMEEN
Algemene beschouwingen Vóór 1962 beschikte het Groothertogdom Luxemburg niet over specifieke wettelijke bepalingen ter vergemakkelijking van het scheppen van nieuwe bedrijvigheid. Dit betekent echter niet dat de regering van het Groothertogdom voordien geen belangstelling toonde voor deze vraagstukken; integendeel. Er werden pogingen in het werk gesteld en resultaten geboekt. De door de Hoge Autoriteit verzorgde publikatie van een overzicht van de in de landen van de Gemeenschap van kracht zijnde juridische en financiële bepalingen, alsmede de werkzaamheden van de Intergouvernementele Conferentie met betrekking tot de industriële omschakeling vormden voor de overheidsinstanties van het Groothertogdom echter een aanmaning en een bevestiging dat de actiemiddelen waarover zij in het verleden voor de bevordering van het scheppen van nieuwe bedrijvigheid beschikten, kennelijk onvoldoende waren. Het streven van de regering van het Groothertogdom was er dan ook op gericht, op korte termijn een achterstand in te halen, waardoor Luxemburg ten opzichte van zijn economische partners in een ongunstige positie zou kunnen komen te verkeren. Het Groothertogdom is op zijn beurt overgegaan tot wetgevende actie, zulks in navolging van andere landen die, in verband met de geleidelijke verwezenlijking van de gemeenschappelijke markt, reeds wetten hadden uitgevaardigd of bestaande bepalingen hadden gecoördineerd, welke ten doel hebben aan de betrokken ondernemingen kredietfaciliteiten of belastingontheffingen te verlenen. Een wet, die ten doel heeft maatregelen te treffen en te coördineren ten einde de algemene structuur en het regionale evenwicht van de nationale economie te verbeteren en de expansie hiervan te bevorderen, werd op 2 juni 1962 door de Groothertog afgekondigd. De in deze kaderwet bedoelde oprichting, uitbreiding, omschakeling of rationalisatie van bedrijven moet gericht zijn op de verbetering
(1)
L 00
(2)
van de algemene structuur of het regionale evenwicht van de nationale economie, alsmede op de bevordering van de expansie hiervan, zulks rekening houdend met het algemeen economisch belang. De tenuitvoerlegging van de wet werd geregeld bij twee Groothertogelijke Besluiten. In het Groothertogelijk Besluit van 18 augustus 1962 zijn de criteria vastgelegd, waarvan bij de toepassing van de wet van 2 juni 1962 wordt uitgegaan. Dit besluit voorziet onder meer in onderstaande bepalingen. Als overeenkomstig met het algemeen belang worden met name aangemerkt: — de tewerkstelling van geheel of gedeeltelijk werkloze arbeidskrachten; — de oprichting van nieuwe industrieën en de fabricage van nieuwe produkten; — de uitbreiding van bestaande industrieën welke zich aan de nieuwe marktvoorwaarden aanpassen; — de meer rationele aanwending van de nationale, economische hulpbronnen; — de verbetering van de arbeids- of exploitatievoorwaarden met het oog op een grotere produktiviteit of rendabiliteit van de bedrijven of een verbetering van de kwaliteit der produkten; — het scheppen of de uitbreiding van voorzieningen voor het verrichten van wetenschappelijk onderzoek door bedrijven of de samenwerking van bedrijven op het gebied van het onderzoek. In elk afzonderlijk geval wordt het bedrag van de overheidssteun vastgesteld, uitgaande van de volgende criteria: — de economische en sociale betekenis van het project zelf; — de financiële inspanning van de aanvrager; — de plaatselijke of regionale moeilijkheden die de verwezenlijking van het project in de weg staan.
L Ol
Juridische en financiële bepalingen
Wet van 2 juni 1962 strekkende tot het treffen en coördineren van maatregelen ter verbetering van de algemene structuur en het regionale evenwicht van de nationale economie en ter bevordering van de expansie hiervan — Groothertogelijk Besluit van indiening bij de Kamer van Afgevaardigden van 27 april 1961; de daarop betrekking hebbende adviezen van de beroepsorganisaties (Kamer van Koophandel, Kamer van Ambachten, Kamer van Arbeid); advies van de Raad van State van 25 juli 1961. — Groothertogelijk Besluit van 31 juli 1962 houdende samenstelling en werking van de speciale commissie bedoeld in artikel 2 van de wet van 2 juni 1962. — Groothertogelijk Besluit van 18 augustus 1962 ter uitvoering van de artikelen 1, 3, 4, 5, 6, 7, 8 en 12 van de wet van 2 juni 1962. — Groothertogelijk Besluit van 19 december 1964 houdende verlenging van de bij de artikelen 6 en 7 van de wet van 2 juni 1962 vastgestelde termijnen. Bijzondere bepalingen op het gebied van de belastingwetgeving Onderstaande bepalingen openen de mogelijkheid om aan uit het buitenland afkomstige investeerders belastingverlagingen te verlenen: 1. § 31 van de wet op de inkomstenbelasting; 2. § 15 van de wet op de gemeentelijke omzetbelasting (Impôt commercial communal) ; 3. § 10 van de wet op de vermogensbelasting. Begrotingskredieten In het kader van de begroting van de staatsuitgaven beschikt het Ministerie van Nationale Economie over de volgende kredieten:
(1)
L Ol
(2)
(In BfrJ 1963 Voorlo- | 1964 1965 pige Begroting Kredieten rekening
Begrotingsartikelen Uitvoering van de wet van 2 juni 1962 strekkende tot het treffen en coördineren van maatregelen ter verbetering van de algemene structuur en het regionale evenwicht van de nationale economie en ter bevordering tan de expansie hiervan. — Desbetreffende uitgaven en kosten en bijdragen tot die uitgaven en kosten (met-limitatief krediet, zonder onderscheid van dienstjaar) a) b) c) d)
Onderverdeling voor 1965 : Rentefaciliteiten (artikel 3 van de wet) Staatsgarantie (artikel 4 van de wet) Subsidies (artikel 5 van de wet) Aankoop en inrichting van terreinen en gebouwen (artikel 8 van de wet) Totaal
3.820.408 20.000.000 18.000.000
9000.000 2.000.000 5.000.000 2.000.000 18.000.000
Subsidies, kosten en deelneming in kosten, rentefaciliteiten ten behoeve van bepaalde industriële investeringskredieten ter handhaving en bevordering van de industriële bedrijvigheid, ter bevordering van de aanpassing en ontwikkeling van kleine en middelgrote bedrijven, ter vergemakkelijking van de vestiging of de uitbreiding daarvan (niet-limitatief krediet, zonder onderscheid van dienstjaar)
44.786.892 43.500.000 53.000.000
Onderverdeling voor 1965 : 1. Algemene maatregelen 500.000 2. Diverse subsidies aan de bedrijven 27.000.000 3. Steun ten behoeve van de beroepsopleiding en de omscholing 1.500.000 4. Tijdelijke renteverlaging ten behoeve van nieuw-gevestigde industriële bedrijven 4.000.000 5. Rcntefaciliteiten ten behoeve van bepaalde industriële investeringskredieten 1.000.000 6. Ontsluiting van terreinen en bedrijfsklaar maken van gronden 19.000.000 Totaal
53.000.000
Subsidies in de vorm van vaste financiële bijdragen in de huishoudelijke uitgaven en de kosten in verband met de werkzaamheden van het „Office luxembourgeois pour l'accroissement de la productivité" (Luxemburgse dienst voor opvoering van de produktiviteit); subsidies en uitgaven ter opvoering van de industriële produktiviteit en ter verbetering van de technische en commerciële uitrusting van kleine en middelgrote bedrijven, alsmede subsidies ten behoeve van het industrieel onderzoek
1.390.000 1.300.000 1.500.000
Subsidies ter bevordering van het marktonderzoek en de afzet van Luxemburgse industrieprodukten in het buitenland (zonder onderscheid van dienstjaar)
1.299.553 1.800.000 1.600.000
L Ol
Beschikkingen van het Ministerie van de Schatkist Beschikking van 5 mei 1948 met betrekking tot het verlenen van uitrustingskredieten aan de kleine en middelgrote industrie. Wijziging van 20 april 1950 van genoemde beschikking, waarbij de bepalingen daarvan eveneens op het kleinbedrijf van toepassing worden verklaard. Wijziging van 5 april 1965 van genoemde beschikking, waarbij de bepalingen daarvan eveneens op het horecabedrijf van toepassing worden verklaard. Wijziging van 18 december 1963 van genoemde beschikking, waarbij de maximumpercentages van de uitrustingskredieten worden gewijzigd. Wijziging van 2 september 1961 van genoemde beschikking waarbij aan ondernemingen die uitrustingskredieten genieten, rentefaciliteiten worden toegekend. Wijziging van genoemde beschikking, waarbij de bepalingen daarvan eveneens op de Luxemburgse binnenscheepvaart van toepassing worden verklaard. Maatregelen welke door de plaatselijke overheid worden getroffen Deze maatregelen kunnen van de ene gemeente tot de andere verschillen; over het algemeen beogen zij de terbeschikkingstelling van terreinen en de bouw van bedrijfspanden. De desbetreffende bepalingen zijn juridisch gebaseerd op de besluiten van de gemeenteraden, welke besluiten worden genomen in het kader van de financiële autonomie der plaatselijke instanties, alsmede op de noodzakelijke goedkeuring van deze besluiten door de minister van Binnenlandse Zaken, een en ander in het kader van het administratieve toezicht dat de staat op de gemeenten uitoefent.
(3)
L 02
Bevoegde instanties
Nationale en plaatselijke instanties Op regeringsniveau zijn de bevoegde instanties het Ministerie van Nationale Economie en het Ministerie van de Schatkist. Op plaatselijk niveau zijn de bevoegde instanties de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten. De voorlichting over de geldende bepalingen wordt voornamelijk verzorgd door het Ministerie van Nationale Economie. Door dit ministerie worden tevens voorafgaande studies verricht ten einde na te gaan, welke investeringsprojecten de structuur en het regionale evenwicht van de nationale economie kunnen verbeteren. Bij de toekenning van overheidssteun geldt namelijk het algemeen economisch belang als maatstaf. De beslissing inzake de eventueel te verlenen steun wordt door de Ministeries van Nationale Economie en van de Schatkist gezamenlijk genomen. Andere ministeries en met name het Ministerie van Binnenlandse Zaken en het Ministerie van Arbeid, kunnen daarbij worden betrokken, voor zover het een aangelegenheid betreft, waarvoor zij eveneens bevoegd zijn. Uitvoering van en toerizcht op de getroffen maatregelen berusten bij de instanties die de steun hebben verleend, met dien verstande evenwel dat de lopende controle door de daartoe traditioneel bevoegde instellingen en organen, zoals de Rekenkamer, wordt verricht, hetgeen eveneens geldt voor de controle op de gemeentelijke boekhouding. Wat de door gemeenten verstrekte steun betreft, is het Ministerie van Binnenlandse Zaken bevoegd controle en supervisie uit te oefenen in het kader van het haar toegekende, administratieve toezicht op de lagere instanties. Bij de kaderwet van 2 juni 1962 is een bijzondere commissie ingesteld waarin vertegenwoordigers van de Ministeries van Nationale
(1)
L 02
(2)
Economie en van de Schatkist, en eventueel van de Ministeries van Binnenlandse Zaken en van Arbeid, zitting hebben. Deze commissie heeft tot taak de toepassingscriteria voor de steunverlening te onderzoeken, de aanvragen in behandeling te nemen en kennis te nemen van de uiteenzettingen van de aanvragers. De bevoegde ministers zijn verplicht het advies van deze commissie in te winnen. De commissie kan alle gewenste inlichtingen inwinnen en zich door deskundigen doen bijstaan. Regionale instanties Behalve de gemeenten bestaan er in het Groothertogdom geen lagere overheidsorganen. Er zijn dus geen regionale instanties in eigenlijke zin. Niettemin zij gewezen op een op regionaal niveau genomen initiatief. De tien gemeenten van het kanton Clervaux, welke het noordelijke deel van het Groothertogdom vormen, hebben een gewestelijk comité ingesteld dat ten doel heeft in nauwe samenwerking met de bevoegde ministers de economische expansie van het kanton te bevorderen. Hun streven is er voornamelijk op gericht een bijdrage te leveren tot verbetering van het regionale evenwicht van de nationale economie door met name de vestiging van nieuwe industriële bedrijven in de streek te bevorderen en aldus de migratie van de plattelandsbevolking tegen te gaan. De gemeenten van het kanton Clervaux zijn voornemens hun streven op dit gebied te coördineren in het kader van het regionale comité.
Beroepsorganisaties Voor zover de werkgeversorganisaties bij het scheppen van nieuwe bedrijvigheid een rol spelen, geschiedt zulks door bemiddeling van de Kamer van Koophandel, welke eveneens voor de gehele industrie bevoegd is, en van de „Chambre des métiers" voor het kleinbedrijf.
L 03
Streekontwikkelingsplannen
Daar, met uitzondering van de gemeenten, regionale instanties op administratief of economisch terrein ontbreken, heeft de regering de noodzaak ingezien om zelf maatregelen ter bevordering van de streekontwikkeling uit te werken. Te dien einde had het Ministerie van Nationale Economie een wetsontwerp uitgewerkt, strekkende tot het treffen en coördineren van maatregelen ter verbetering van de algemene structuur en het regionale evenwicht van de nationale economie en ter bevordering van de expansie hiervan, welk ontwerp tot het uitvaardigen van de wet van 2 juni 1962 heeft geleid. Deze wet is alleszins verenigbaar met de bepalingen van het Verdrag van Rome, aangezien zij in eerste instantie ten doel heeft het verstoorde regionale evenwicht enigszins te herstellen. De nieuwe kaderwet betekent niets anders dan de coördinatie van de streekontwikkelingsplannen op nationaal niveau. Het Groothertogdom is niet uitgestrekt genoeg om een onderverdeling in gebieden met specifieke economische problemen mogelijk te maken. Ook al beschouwt men het land als één enkel economisch gebied dan treft men er toch streken aan waar zich problemen voordoen, hetgeen het geval is in die streken waar de landbouw overheerst. Evenals in de overige landen van de Gemeenschap maakt de landbouw in Luxemburg een min of meer lange aanpassingsperiode door, die ten slotte tot rationalisatie en specialisatie van de produktie zal leiden. Deze veranderingen zullen waarschijnlijk tot gevolg hebben dat de tendens tot concentratie zal toenemen. Als gevolg van deze ontwikkeling zullen onvermijdelijk werknemers beschikbaar komen, die na omscholing op nuttige wijze bij de industriële produktie zouden kunnen worden ingeschakeld zonder dat zij hun sociaal milieu behoeven te verlaten; een en ander op voorwaarde dat nieuwe bedrijven op het platteland kunnen worden gevestigd. Door haar stelsel van subsidies, belastingontheffingen en beschikbaarstelling van terreinen en gebouwen, bevordert de kaderwet
(1)
L 03
(2)
in het bijzonder de vestiging van bedrijven in de probleemgebieden. Zodoende wordt een tweeledig doel nagestreefd, namelijk vergroting van het arbeidspotentieel van het Groothertogdom en uitbreiding van de basis van de middelgrote industrie. In regionaal verband gezien, kan het economisch evenwicht beter worden verzekerd door de acties op het gebied van de structuurverbetering vooral te bevorderen in die streken van het land, welke met name door een zekere mate van werkloosheid of althans door een tekort aan werkgelegenheid voor de aldaar woonachtige bevolking worden gekenmerkt. In dit opzicht doet het er weinig toe of dit overschot aan niet of slechts gedeeltelijk tewerkgestelde arbeidskrachten verband houdt met het gedeeltelijk of zelfs geheel verdwijnen van bepaalde van oudsher bestaande takken van bedrijvigheid, dan wel met de door deze op het gebied van de produktiviteit geboekte vooruitgang. Het oprichten van nieuwe ondernemingen is niet alleen bevorderlijk voor een versnelde sanering van de economische structuur van het land, doch maakt het bovendien mogelijk het regionale evenwicht te handhaven door ter plaatse arbeidskrachten in te schakelen, die voorheen weinig produktieve en slecht betaalde werkzaamheden verrichtten. De verbetering van het regionale evenwicht, welke te zelf der tijd bijdraagt tot een verbetering van de algemene structuur van de nationale economie, zal ook los van de eigenlijke oprichting van nieuwe bedrijven kunnen geschieden en wel door de traditionele activiteit van bestaande bedrijven met nieuwe produkties uit te breiden of door het omschakelen van ondernemingen die met structurele moeilijkheden te kampen hebben. Dit is het doel dat de regering van het Groothertogdom tracht te bereiken met de nieuwe kaderwet die het instrument moet vormen ter bevordering en ter uitvoering van de streekontwikkelingsprogramma's.
L 04
Studies De economische studies van algemene aard ten behoeve van de vestiging van nieuwe bedrijvigheid worden verricht door de diensten van het Ministerie van Nationale Economie. Dit ministerie verricht eveneens studies van meer bijzondere aard of laat, zo nodig, dergelijke studies verrichten door niet tot de overheidsdiensten behorende deskundigen. Naar gelang het geval kunnen hierbij op grond van hun technische competentie, andere ministeries worden betrokken. Jaarlijks worden in het kader van de begrotingswet bijzondere kredieten ter beschikking gesteld van het Ministerie van Nationale Economie, ter bestrijding van kosten en honoraria in verband met aan derden opgedragen studies en expertises. Deze studies kunnen eveneens betrekking hebben op de structuur van de sector kleine en middelgrote industrie en de daartoe behorende ondernemingen, ten einde de daaraan inherente, structurele tekortkomingen vast te stellen en aldus de rationalisatie of de omschakeling te vergemakkelijken van zich in structurele moeilijkheden bevindende ondernemingen. De subsidies aan het „Office luxembourgeois pour l'accroissement de la productivité", welke een vaste bijdrage vormen in de huishoudelijke kosten van deze dienst, stellen deze instantie in staat zich met de noodzakelijke studies te belasten op een gebied dat nauw verwant is met de omschakeling en de oprichting van industriële bedrijven. De studies welke meer in het bijzonder betrekking hebben op het kleinbedrijf, worden verricht in samenwerking met de „Service de rationalisation" van de „Chambre des métiers". In het „Office luxembourgeois pour l'accroissement de la productivité" hebben vertegenwoordigers van de Kamer van Koophandel, de „Fédération des industriels", de „Chambre des métiers", de „Chambre du travail", de „Confédération du travail" en de „Confédération des syndicats chrétiens" op paritaire basis zitting. Op deze wijze zijn de belanghebbende kringen van werkgevers en werknemers bij de werkzaamheden betrokken.
(1)
L 111
DIRECTE HULP AAN BEDRIJVEN
Financiële faciliteiten Subsidies - Premies
Kaderwet van 2 juni 1962 Met het oog op het bevorderen van de werkzaamheden welke rechtstreeks bijdragen tot de oprichting, uitbreiding, omschakeling of rationalisatie van ondernemingen (industriële ondernemingen, kleinbedrijf, handelsondernemingen) en in het bijzonder geschikt zijn ter verbetering van de algemene structuur of het regionale evenwicht van de economie, kunnen de bevoegde ministers aan de bedrijven subsidies verlenen: —- ter gedeeltelijke dekking van de investeringsuitgaven welke in verband met de oprichting van gebouwen en het aanschaffen van uitrusting en materieel zijn gedaan; — ter gehele of gedeeltelijke dekking van de kosten van omscholing van de arbeidskrachten, in geval van omschakeling van bedrijven; — ter gehele of gedeeltelijke dekking van de kosten in verband met de technische opleiding van de arbeidskrachten, in geval van oprichting van nieuwe bedrijven. Het ter hand nemen van een nieuwe produktie door een bestaande onderneming wordt als oprichting van een nieuw bedrijf beschouwd. De per bedrijf te verlenen subsidie ter dekking van een deel der investeringskosten welke met de oprichting van gebouwen en het aanschaffen van uitrusting en materieel verband houden, mag niet meer bedragen dan 15 % van de investeringskosten wat de oprichting van de gebouwen betreft of 10 % van de investeringskosten voor het aanschaffen van uitrusting en materieel.
(1)
L 111
(2)
De subsidies worden ineen uitgekeerd na volledige tenuitvoerlegging van de desbetreffende investeringsprogramma's. Een voorschot ten bedrage van 50 c/'c kan echter op de subsidies voor investeringen in gebouwen worden uitgekeerd zodra de gebouwen onder de kap zijn.
L 112
Leningen
De middelen op het gebied van leningen waarover de regering op het ogenblik ter bevordering van de investeringen kan beschikken, bestaan enerzijds uit uitrustingskredieten en anderzijds uit rentefaci liteiten waarop nog nader zal worden teruggekomen. Uitrustingskredieten Uitrustingskredieten kunnen noch ten behoeve van de zware industrie, noch ten behoeve van de handel worden toegekend. Deze kredieten werden ten behoeve van de kleine en middelgrote industrie bij beschikking van de minister van Financiën (thans minister van de Schatkist) van 5 mei 1948 ingesteld. Deze beschikking werd herhaal delijk gewijzigd. De extractieve bedrijven, alsmede de bedrijven die grondstoffen of halffabrikaten verwerken, waarvan de eigen middelen niet meer dan Bfr 50 miljoen bedragen, kunnen door bemiddeling van de betrokken kredietinstellingen, uitrustingskredieten verkrijgen. De verleende kredieten, waarvoor de rente niet meer dan netto 4 °/ο inclusief de provisie mag bedragen, dienen te worden aangewend voor produktieve projecten welke de nationale economie ten goede komen, alsmede voor de bouw van bedrijfspanden. De rentevoet werd in 1961 van 4,5 tot 4 % verlaagd. Om voor uitrustingskredieten in aanmerking te komen, dienen de betrokken ondernemingen voorts aan de drie volgende voorwaarden te voldoen: — de in te richten fabriek dient gelegen te zijn in het Groother togdom; — de meerderheid van de tewerkgestelde arbeidskrachten dient in het Groothertogdom woonachtig te zijn; — de door middel van de uitrustingskredieten gefinancierde in stallaties mogen niet worden uitgevoerd.
(1)
L 112
(2)
Elke kredietaanvraag dient op een minimum van Bfr 250.000 betrekking te hebben. Krachtens een wijziging van 20 april 1950 komt ook het kleinbedrijf voor uitrustingskredieten in aanmerking. Het vermogen van de in aanmerking komende ambachtslieden mag echter niet meer dan Bfr 1.500.000 bedragen. Het maximale krediet per persoon is vastgesteld op Bfr 175.000, terwijl de banken geen hogere rente dan 4 c', mogen berekenen. Deze rente werd achtereenvolgens verlaagd van 4,75 % tot 4,5 % en, in 1961, tot 4 %. Krachtens een wijziging van 5 april 1951 komen de horecabedrijven eveneens voor uitrustingskredieten in aanmerking. De kredieten zijn uitsluitend bestemd voor bedrijven die kamers verhuren en eveneens maaltijden serveren. Het maximale krediet per bedrijf is vastgesteld op Bfr 400.000, welk bedrag slechts mag worden overschreden wanneer het om een „toeristisch belang van de eerste orde" gaat. De rentevoet mag niet meer dan 4 % bedragen, terwijl de verstrekte middelen voor modernisering en inrichting dienen te worden aangewend. De oorspronkelijke rentevoet bedroeg 4,5 % en werd in 1961 tot 4 c/c verlaagd. Sedert de wjiziging van 18 april 1964 komt ook de Luxemburgse binnenscheepvaart voor uitrustingskredieten in aanmerking. De middelen die tegen een rentevoet van 4 c/0 ter beschikking worden gesteld, mogen slechts worden gebruikt voor het aankopen en inrichten van binnenschepen, die eigendom zijn van in het Groothertogdom gevestigde natuurlijke of rechtspersonen, die zich ertoe moeten verbinden hun vaartuigen in het Groothertogdom te laten registreren.
L 113 (1)
Rentefaciliteiten
Kaderwet van 2 juni 1962 De bevoegde ministers kunnen subsidies verlenen aan erkende kredietinstellingen teneinde deze in staat te stellen leningen tegen verlaagde rentevoet te verstrekken ten behoeve van maatregelen die rechtstreeks bijdragen tot het oprichten, uitbreiden, omschakelen of rationaliseren van ondernemingen. Deze leningen dienen te worden gebruikt voor de rechtstreekse financiering van : — hetzij investeringsuitgaven voor te bouwen of gebouwde percelen, alsmede voor het aanschaffen van de benodigde uitrusting en het benodigde materieel voor de tenuitvoerlegging van de maatregelen; — hetzij immateriële investeringen, zoals studies met betrekking tot de organisatie, het onderzoek naar of de ontwikkeling van nieuwe produkten of fabricageprocédés; — hetzij tot aanvulling van het bedrijfskapitaal dat werd aangesproken voor de financiering van investeringen als boven bedoeld. Het bedrag van de subsidies is gelijk aan het verschil tussen de normale rente over de betrokken transacties, zoals deze bij ministeriële beschikking zal worden vastgesteld en de daadwerkelijk door de geldnemer te betalen verlaagde rente. De rentevoet mag met niet meer dan vier eenheden worden ver laagd en de verlaagde rentevoet mag nooit minder dan 1 % bedragen1.
L 114
Garanties
Met betrekking tot de garanties voorziet de kaderwet van 2 juni 1962 in de navolgende regeling. De staatsgarantie voor hoofdsom, rente en bijkomende kosten kan door de bevoegde ministers worden verstrekt voor leningen welke krachtens de kaderwet tegen verlaagde rentevoet worden toegekend. De staatsgarantie mag echter niet hoger zijn dan 50 % van het resterende bedrag dat na het te gelde maken van de eventueel ten gunste van de geldgever gestelde zekerheden nog verschuldigd blijft. Bij de indiening van een aanvraag om garanties dient de kredietinstelling aan de bevoegde ministers mededeling te doen van de aanwezigheid en de omvang van de reële of persoonlijke zekerheden welke te haren gunste zijn gesteld. Indien de kredietinstelling verzuimd heeft hiervan aangifte te doen of een onjuiste aangifte heeft gedaan, is de staatsgarantie rechtens geannuleerd zonder dat de betrokken instelling uit dien hoofde de leningovereenkomst kan opzeggen. De betrokken kredietinstelling kan worden geschrapt van de lijst van de met het oog op de toepassing van de kaderwet erkende instellingen. Deze schrapping is verplicht, indien de onjuiste aangifte willens en wetens is gedaan. Het achterwege laten dan wel de onjuistheid van de aangifte wordt vastgesteld door de bevoegde ministers, na inwinning van het advies van de bijzondere commissie, welke tot taak heeft de toepassingscriteria voor de steunverlening te onderzoeken, de aanvragen in behandeling te nemen en kennis te nemen van de uiteenzettingen van de aanvragers. Het totale bedrag waarvoor de staatsgarantie leend, is vastgesteld op Bfr 200 miljoen. Indien de stand zulks noodzakelijk maakt, kan dit bedrag tot worden verhoogd bij een na advies van de Raad vaardigde algemene maatregel van bestuur.
kan worden vereconomische toeBfr 400 miljoen van State uitge-
(1)
L 121
Belastingsfaciliteiten
Vrijstelling - Verlichting van belastingen
Kaderwet van 2 juni 1962 en Groothertogelijk Uitvoeringsbesluit van 18 augustus 1962 De kaderwet omvat belangrijke bepalingen inzake belastingvermindering. Hieronder volgt een overzicht van de voornaamste bepalingen. I. Produktieve en sociale investeringen De belastingplichtigen mogen van hun handelswinst in de zin van paragraaf 2, alinea 3, sub 2, van de wet op de inkomstenbelasting voor natuurlijke personen een gedeelte aftrekken van de kosten van nieuwe investeringen in produktieve uitrusting en materieel, alsmede van de kosten van nieuwe investeringen van sociale aard, welke in de periode 1962-1964 werden verricht in bedrijven die in het Groothertogdom zijn gevestigd, voor zover deze investeringen een permanent karakter hebben. Deze bepaling geldt echter niet voor investeringen in objecten waarvan de koop- of kostprijs niet meer dan Bfr 10.000 bedraagt. Bij Groothertogelijk Besluit van 19 december 1964 werd de geldigheidsduur van deze bepalingen met twee jaar verlengd en werden zij eveneens toepasselijk verklaard op de produktieve en sociale investeringen, alsmede op de aanvullende investeringen verricht tijdens de in 1965 en 1966 eindigende dienstjaren. De bovenbedoelde aftrek is per bedrijf en per belastingjaar vastgesteld op 30 % tot een bedrag aan nieuwe investeringen van Bfr 2 miljoen, op 20 % voor het gedeelte tussen Bfr 2 miljoen en 250 miljoen, en op 10 % voor het gedeelte van de investeringsuitgaven dat deze grens te boven gaat.
(1)
L 121
(2)
II. Aanvullende investeringen Wanneer de produktieve investeringen echter meer dan Bfr 250 miljoen per bedrijf en per belastingjaar bedragen, kan bedoelde aftrek, op verzoek, worden vervangen door een bedrag gelijk aan 20 % van de aanvullende investeringen, indien deze 20 °/0 genoemde aftrek te boven gaat. Als aanvullende investering wordt beschouwd het verschil tussen de koop- of kostprijs van gedurende het boekjaar verworven of gevormde duurzame produktiemiddelen welke voor afschrijving in aanmerking komen, met uitzondering van goederen welke bij de overdracht van een bedrijf of een autonoom gedeelte van een bedrijf werden verworven, enerzijds, en de afschrijvingen van het boekjaar, verhoogd met de opbrengst van de gedurende het boekjaar te gelde gemaakte duurzame produktiemiddelen, waarop kan worden afgeschreven anderzijds. III. Gemeenschappelijke bepalingen voor de twee soorten investeringen Het aftrekbare bedrag dat overeenkomt met de gedurende een bepaald dienstjaar verrichte investeringen, wordt in gedeelten van één vierde op de winst van het betrokken dienstjaar en van de drie volgende jaren in mindering gebracht. In geval van overdracht of overgang van een bedrijf of een autonoom gedeelte daarvan blijft de nieuwe onderneming in het genot van de vrijstelling, alsof geen overdracht of overgang had plaatsgevonden. IV. Definitie van de investeringen Voor de onder I, II en III bedoelde aftrek komen slechts in aanmerking de nieuwe investeringen in produktief gereedschap en materieel, zoals omschreven bij artikel 12 van de wet van 7 augustus 1959, alsmede de nieuwe investeringen van sociale aard, zoals omschreven bij Groothertogelijk Besluit van 30 juli I960. A. Artikel 12, alinea 7 en volgende, van de wet van 7 augustus 2959, houdende herziening van een aantal bepalingen met betrekking tot de inkomstenbelasting voor natuurlijke personen en de inkomstenbelasting voor rechtspersonen luidt als volgt: Onder produktief gereedschap en materieel dienen te worden verstaan al dan niet verplaatsbare machines, werktuigen en apparaten, alsmede hoogovens, industriële ovens en soortgelijke installaties welke
L 121
in een industriële onderneming of een kleinbedrijf de middelen vormen voor het winnen, verwerken, vervaardigen, bewerken of afvoeren van de grondstoffen, produkten of goederen die het object van het bedrijf vormen, alsmede de machines, werktuigen, en apparaten die de verbinding tussen deze middelen tot stand brengen. Met name zijn uitgesloten: 1. materieel en gereedschap dat uitsluitend of voornamelijk voor onderhoud of reparatie dient; 2. andere onroerende goederen dan de in de vorige alinea bedoelde installaties, zelfs indien het schachten, galerijen of andere toegangswegen tot de lagen of winplaatsen betreft; 3. de middelen voor vervoer of distributie te land, door de lucht of te water, van energie of grondstoffen welke bij het winnen, verwerken, vervaardigen of afwerken van het bedrijf niet worden ingeschakeld als instrumenten zoals bedoeld in de vorige alinea, dan wel als verbindingsmiddelen tussen de produktie-installaties; 4. meubilair, kantoorbehoeften, portefeuille, octrooien, fabrieksmerken en andere soortgelijke goederen. De uitdrukking „nieuwe investeringen" heeft uitsluitend betrekking op investeringen in nieuw produktie materieel en gereedschap, alsmede op investeringen in materieel en gereedschap dat zodanige wijzigingen heeft ondergaan dat daardoor een nieuw produktiemiddel is ontstaan. De tenuitvoerlegging van deze bepalingen zal worden geregeld bij algemene maatregel van bestuur. B. Artikel 1 van het Groothertogelijk Besluit van 30 juli I960 houdende definitie van de investeringen van sociale aard waarvoor de fiscale steun ten behoeve van nieuwe investeringen wordt verleend, luidt als volgt: Als investeringen van sociale aard worden aangemerkt de investeringsuitgaven voor woningen (eengezinswoningen of flatwoningen) bestemd voor arbeiders of lagere beambten, dan wel voor andere installaties die rechtstreeks en hoofdzakelijk het personeel van het bedrijf ten dienste staan, zoals ziekenhuizen, dispensaria, ziekenwagens, eetzalen, kleedkamers, badinstallaties en sportinstallaties.
(3)
L 121
(4)
V. Te vervullen formaliteiten De belastingplichtigen die aftrek van het vrijgestelde bedrag wensen te verkrijgen, dienen bij hun belastingaangifte betreffende het belastingjaar tijdens hetwelk het dienstjaar afloopt waarin de investeringen werden verricht, voor elk economisch goed, waarop deze investeringen betrekking hebben, de volgende gegevens te verstrekken: a) juiste benaming en korte uiteenzetting van de plaats in het produktieproces van het bedrijf, dan wel van de bestemming wanneer het investeringen van sociale aard betreft; b) de aankoop- of kostprijs; c) de vermoedelijke bruikbaarheidsduur. De belastingplichtigen wier nieuwe investeringsuitgaven voor produktiematerieel of voor sociale doeleinden gedurende een bepaald dienstjaar Bfr 250 miljoen te boven gaan en aftrek van het vrijgestelde bedrag wensen te verkrijgen, dienen bij hun belastingaangifte betreffende het betrokken dienstjaar een opgave te voegen van de tijdens het beschouwde jaar verworven, gevormde en te gelde gemaakte onroerende goederen die voor afschrijving in aanmerking komen, alsmede van de tijdens hetzelfde jaar verrichte afschrijvingen op duurzame produktiegoederen. Onder afschrijvingen worden verstaan de gewone afschrijvingen, de buitengewone afschrijvingen en de aftrekken wegens waardevermindering van onroerende goederen waarop kan worden afgeschreven. VI. Nieuwe bedrijven en produkt ies De belastingplichtigen die tijdens de jaren 1962 tot 1966 nieuwe bedrijven vestigen of nieuwe produkties ter hand nemen, welke bijzonder geschikt zijn om de algemene structuur of het regionale evenwicht van de nationale economie te verbeteren of de expansie hiervan te bevorderen, hebben, wat de inkomstenbelasting en de gemeentelijke handelsbelasting betreft, gedurende acht exploitatiejaren recht op vrijstelling voor één vierde van de van hun nieuwe bedrijven of produkties afkomstige winst, op voorwaarde dat de toekenning van deze vrijstelling de rendabiliteit niet bedreigt van bestaande ondernemingen, waarvoor deze bepalingen niet gelden of waarvoor geen bijzonder belastingstelsel uit hoofde van de thans van kracht zijnde wetgeving van toepassing is. Het feit dat aan de krachtens bovenstaande alinea te vervullen voorwaarden is voldaan, wordt geconstateerd bij beschikking van de bevoegde ministers op advies van de bijzondere commissie, die voor
L 121
elk geval wordt aangevuld met een vertegenwoordiger van de betrokken gemeente. Om voor vrijstelling in aanmerking te komen, moet met de werkzaamheden met betrekking tot de vestiging van de nieuwe bedrijven of de invoering van nieuwe produkties tijdens de jaren 1962 tot 1966 een begin zijn gemaakt en moeten deze werkzaamheden uiterlijk in 1967 zijn beëindigd. Bij vertraging van de werkzaamheden, als gevolg van omstandigheden buiten de wil van belastingplichtige, kunnen de bevoegde ministers de vastgestelde termijn verlengen. De vrijstelling wordt verleend voor het dienstjaar, waarin de nieuwe installaties in gebruik worden genomen en voor de zeven daaropvolgende jaren. Wat de belastingplichtigen betreft die een nieuwe produktie ter hand nemen door uitbreiding van een bestaand bedrijf, mag de jaarlijkse winst die tot één vierde voor vrijstelling van belasting in aanmerking komt, niet hoger zijn dan 10 % van de aankoop- of kostprijs van de nieuwe, duurzame produktiemiddelen die voor de nieuwe produktie worden gebruikt; indien de geïnvesteerde netto-activa op basis waarvan de vermogensbelasting wordt vastgesteld Bfr 300 miljoen overschrijden, mag de vrijstelling bovendien niet meer bedragen dan 20 % van de totale winst van het bedrijf. Om voor vrijstelling in aanmerking te komen, dienen de betrokkenen een regelmatige boekhouding te voeren. Bij uitbreiding van een bestaand bedrijf moet de uit de nieuwe produktie voortvloeiende winst uit de boekhouding blijken. Bijzondere wettelijke bepalingen betreffende nieuwe buitenlandse ondernemingen Wat de directe belastingen betreft, kan de minister van de Schatkist vrij aanzienlijke verminderingen toekennen aan buitenlandse ondernemingen die zich in het Groothertogdom komen vestigen, zulks met inachtneming van de navolgende voorwaarden : —
het eigen kapitaal van de onderneming dient uit het buitenland afkomstig te zijn; — het kapitaal dient toereikend te zijn met het oog op de doelstellingen welke de onderneming wenst te verwezenlijken; — de nieuwe onderneming mag de in het Groothertogdom gevestigde ondernemingen geen concurrentie aandoen. Deze verminderingen zijn gebaseerd op de navolgende wetteksten: paragraaf 31 van de wet op de inkomstenbelasting, paragraaf 15
(5)
L 121
(6)
van de wet op de gemeentelijke handelsbelasting en paragraaf 10 van de wet op de vermogensbelasting. De binnen de gestelde grens van de eerste tien dienstjaren van de onderneming door de minister van de Schatkist verleende verminderingen kunnen de vorm aannemen van een verlaging van de tarieven der directe belastingen. De omvang van deze verlaging is afhankelijk van het algemene economisch belang van het voorgelegde project. Bij wijze van uitzondering op de regel van jaarlijkse belastingheffing kan overboeking van verliezen gedurende de eerste tien dienstjaren van de nieuwe onderneming plaatsvinden. Eveneens kan de minister van de Schatkist aan nieuwe, zich in het land vestigende ondernemingen vervroegde buitengewone afschrijvingen op de industriële installaties toestaan. Duur en voorwaarden van deze faciliteiten zijn ter beoordeling van de minister van de Schatkist, zoals dit ook voor de verlagingen op de directe belastingen het geval is. Er zij op gewezen dat deze bepalingen slechts in zeer uitzonderlijke gevallen worden toegepast.
L 14
Steun voor onderzoek inzake nieuwe produkten
Kaderwet van 2 juni 1962 De bepalingen inzake de toekenning van rentefaciliteiten hebben eveneens betrekking op de steun voor onderzoek inzake nieuwe produkten. Zoals in het betreffende hoofdstuk is gezegd, kunnen leningen tegen verlaagde rentevoet worden verstrekt ten behoeve van operaties welke ten doel hebben de oprichting, uitbreiding, omschakeling en rationalisatie van ondernemingen te bevorderen. Deze bepalingen zijn eveneens van toepassing op niet-materiële investeringen, zoals organisatiestudies, het onderzoek naar of de ontwikkeling van nieuwe produkten of nieuwe fabricageprocédés.
(1)
L 21
INDIRECTE HULP AAN BEDRIJVEN
Infrastructuur, ontsluiting en bouwrijp maken van industrieterreinen Kaderwet van 2 juni 1962 De kaderwet bevat belangrijke bepalingen met betrekking tot de aankoop en inrichting van terreinen en gebouwen. Daarbij is bepaald dat de bevoegde ministers, eventueel met deelneming van de gemeenten, kunnen doen overgaan tot de bouw van percelen, alsmede tot aankoop en uitrusting van terreinen en gebouwen welke bestemd zijn voor ondernemingen (industriële ondernemingen, kleinbedrijf, handelsondernemingen), welke jegens de staat verplichtingen aangaan ten aanzien van het gebruik van genoemde gebouwen en terreinen. De staat is gemachtigd deze aan bovengenoemde ondernemingen te verkopen of, eventueel onderhands, te verhuren. In de koop- of huurovereenkomst dienen het doel waarvoor en de voorwaarden waaronder de terreinen en gebouwen worden gebruikt, nader te worden omschreven, onder vermelding van de vergoedingen, welke bij niet-naleven van de bepalingen van de overeenkomst door de betrokken onderneming moeten worden bepaald. De aankoop van bedoelde terreinen en gebouwen wordt beschouwd als zijnde in het openbaar belang. De wet van 17 december 1859 inzake de onteigening met het oog op het openbaar belang is hierbij van toepassing. Deelneming van de plaatselijke publiekrechtelijke lichamen Er zij op gewezen dat de actie van de staat op dit gebied plaatsvindt in nauwe samenwerking met de gemeenten, welke bij de vestiging van nieuwe bedrijvigheid belang hebben.
(1)
L 21
(2)
Gezien het belang dat aan de samenwerking van de zijde der gemeenten wordt gehecht, stelt de regering de plaatselijke overheid in het kader van de wet van 2 juni 1962 in staat om aan de investeringen niet alleen op administratief, maar ook op financieel niveau deel te nemen. Uit dezen hoofde kan aan de gemeenten eventueel een subsidie worden verstrekt, waardoor de schepping van nieuwe bedrijvigheid zeer vaak op doeltreffende wijze kan worden bevorderd. De steun van de gemeenten kan zeer verschillend zijn. Daarbij is echter het voornaamste doel de terreinen en gebouwen in te richten, waaraan de ondernemingen behoefte zullen hebben, en met name de voor iedere normale ontwikkeling vereiste infrastructuur tot stand te brengen of te verbeteren.
L 22
Geprefabriceerde bedrijfspanden
Steun bij de bouw van bedrijfspanden voor de industrie en het kleinbedrijf De maatregelen welke de staat of de gemeenten kunnen nemen of voorbereiden op het gebied van steun bij de bouw van bedrijfspanden voor de industrie of het kleinbedrijf zijn nauw verbonden met die welke ten doel hebben industriegebieden in te richten en industrieterreinen beschikbaar te stellen. Zij zijn zonder onderscheid op al deze objecten van toepassing en in de meeste gevallen wordt ten behoeve van een zelfde onderneming een reeks van dergelijke maatregelen genomen. De desbetreffende bepalingen zijn samengebracht in een artikel van de kaderwet van 2 juni 1962, dat betrekking heeft op de aankoop en de inrichting van terreinen en gebouwen. Er zij op gewezen dat tot dusver in het Groothertogdom geen geprefabriceerde bedrijfspanden worden gebruikt.
(1)
L 24
Bouw van arbeiderswoningen
In het Groothertogdom zijn door de overheid op het gebied van de woningbouw een aantal maatregelen getroffen waarvan de arbeidersklasse in sterke mate profijt heeft kunnen trekken. Bij de woningbouw wordt meer in het bijzonder een rol gespeeld door de gemeenten en door de „Société nationale des habitations à bon marché". De uitsluitend particuliere bedrijvigheid en de door ijzer- en staalondernemingen ontplooide activiteiten worden hier buiten beschouwing gelaten. De steun van staats- en gemeentewege wordt verstrekt in de vorm van bouwpremies, leningen tegen verlaagde rentevoet en rentefaciliteiten. Huurregeling Met ingang van 1945 ging van de in de meeste een aanvang gemaakt met zake van de woningmarkt, het gebrek aan evenwicht beschikbare woningen.
heeft de Luxemburgse wetgever, in navolomringende landen gevolgde gedragslijn, het treffen van juridische maatregelen ter hetgeen noodzakelijk was in verband met tussen de behoeften der bevolking en de
Bij Groothertogelijk Besluit van 24 januari 1945 werd automatische verlenging van de huurovereenkomsten voorgeschreven en de wettelijke hoogte van de huren vastgesteld. Dit besluit, dat vervangen en bevestigd werd door het besluit van 24 december 1945, werd in grote lijnen tot de afkondiging van de wet van 20 juli 1950 gehandhaafd. Volgens de huidige huurwet van 14 februari 1955 kunnen de huurovereenkomsten inzake woonverblijven in het algemeen door de rechter op verzoek van de huurder worden verlengd, en blijven de maximumhuren vastgesteld. De reglementering betreffende de huren voor commerciële en industriële panden is praktisch afgeschaft. Overigens blijft het recht tot wettige overname door de eigenaar, zelfs wanneer het de huur van woonhuizen betreft, de jure en de facto
(1)
L 24
(2)
steeds onverminderd van kracht, wanneer de eigenaar of zijn familieleden de woning zelf nodig hebben. Bouwpremies Het bleek noodzakelijk om van staatswege steun te verlenen ten einde de bouw van nieuwe woningen op gang te brengen. Hiermede kon echter pas worden begonnen, toen het niet langer meer nodig was alle beschikbare middelen voor de door de gevechtshandelingen getroffen gebieden te reserveren. De door de overheid genomen maatregelen hadden in de eerste plaats betrekking op de verlening van bouwpremies op grond van de ministeriële beschikking van 19 februari 1949, aangevuld met een wettelijke regeling welke op het ogenblik is neergelegd in de ministeriële beschikking van 30 april 1956, gewijzigd en gecodificeerd bij de ministeriële beschikkingen van 15 juni 1959, 2 januari 1963, 1 juni I963 en 11 mei 1964. Terwijl in het kader van de ministeriële beschikking van 19 februari 1949 de betaling van bouwpremies ten doel had de woningbouw aan te moedigen ten einde de woningnood te verlichten, is de ministeriële beschikking van 30 april 1956, bevestigd door die van 15 juni 1959, er veeleer op gericht, dat gedeelte van de bevolking, dat financieel minder draagkrachtig is, in de gelegenheid te stellen een eigen woning te verwerven. Onverminderd een door bepaalde grote gemeenten in het land betaalde aanvullende premie van 50 % van de staatspremie, is de minimumpremie sedert 2 januari 1963 vastgesteld op Bfr 28.000, met een gezinstoeslag van Bfr 6.000 voor ieder kind beneden 18 jaar, welke toeslag vanaf het derde kind tot Bfr 9.000 wordt verhoogd. Voor de gezinstoeslag komen ook in aanmerking de kinderen die ten hoogste 300 dagen na de toekenning van de premie worden geboren. De premie wordt in de praktijk toegekend aan personen — in beginsel van Luxemburgse nationaliteit — die eengezinswoningen bouwen welke een bepaalde bouwprijs niet te boven gaan, terwijl degenen die reeds een woning bezitten, of wier belastbaar inkomen een bepaald peil overschrijdt, of die zelf over voldoende middelen beschikken, niet in aanmerking komen. Aankoop premie s De ministeriële beschikking van 15 juni 1959 voorziet, met betrekking tot de woningen die niet voor de bouwpremie in aanmerking komen, in de toekenning van een aankooppremie welke echter voorbehouden blijft aan degenen die bij het passeren van de notariële
L 24
koopakte of in de daarop volgende periode van 300 dagen drie kinderen beneden de 18 jaar hebben, terwijl dezelfde premie wordt toegekend aan weduwen met twee kinderen en aan oorlogs- of arbeidsinvaliden die een rente ontvangen overeenkomende met een arbeidsongeschiktheid van ten minste 50 %, ongeacht het aantal kinderen. De aankooppremie mag nooit meer bedragen dan 30 % van de waarde van de woning. Premies ten behoeve van sanitaire voorzieningen in woningen Sedert 1952 worden premies toegekend voor het aanbrengen van sanitaire verbeteringen in woningen, voor zover de inkomsten en het vermogen van de eigenaars bepaalde grenzen niet overschrijden. Deze premies bedragen 25 % van de kosten der te verrichten werkzaamheden tot een bedrag van Bfr 50.000 en 10 % boven de Bfr 50.000, met een maximum van Bfr 24.000; daarbij komt een gezinstoeslag ten bedrage van 10 % per kind beneden de 18 jaar. Subsidies voor de verbetering van de huisvesting van buitenlandse werknemers De toekenning van subsidies voor de verbetering van de huisvesting van buitenlandse werknemers is geregeld bij de ministeriële beschikking van 1 juli 1963, die de ministeriële beschikking van 25 juli 1962 heeft vervangen. De staat verstrekt binnen bepaalde grenzen subsidies aan werkgevers die zich een financiële inspanning getroosten om hun buitenlandse werknemers een behoorlijke huisvesting te verschaffen. Dezelfde subsidies worden toegekend aan de te dien einde tot stand gekomen verenigingen van werkgevers. In aanmerking komen de uitgaven voor: 1. het aankopen of de bouw van woningen; 2. de inrichting en de verbetering van bestaande woonruimten, die eventueel aan derden toebehoren; 3. de aankoop van meubilair. De subsidie is vastgesteld op Bfr 30.000 per gehuisveste werknemer, doch mag niet meer bedragen dan 30 % van de uitgaven die rechtstreeks verband houden met het scheppen van woongelegenheid voor arbeiders en beambten (Bfr 28.000 voor de bouw, de aan-
(3)
L 24
(4)
koop of de verbetering van de woonruimten en Bfr 2.000 voor de aankoop van meubilair voor deze woonruimten). De subsidie kan geheel of gedeeltelijk worden geweigerd, indien de begunstigden reeds subsidies van staatswege hebben ontvangen in het kader van de kaderwet van 2 juni 1962. Leningen tegen verlaagde rentevoet en rentefaciliteiten Bij de wet van 13 juli 1949 werd de Caisse d'épargne de l'état gemachtigd leningen tegen verlaagde rentevoet te verstrekken voor de bouw van nieuwe woningen ten gunste van het minder draagkrachtig gedeelte van de bevolking. Al deze leningen konden door de Caisse d'épargne worden verstrekt dank zij langlopende deposito's van de instellingen voor sociale zekerheid, en in het bijzonder van de instelling voor sociale verzekering. In het belang van de kinderrijke gezinnen (3 kinderen onder de 18 jaar), niet-hertrouwde weduwen met 2 kinderen, alsmede oorlogsen arbeidsinvaliden welke een rente ontvangen die overeenkomt met een arbeidsongeschiktheid van ten minste 50 %, ongeacht het aantal kinderen, blijft de staat een subsidie toekennen welke bestemd is om de rente van de voor de bouw of de aankoop van een woonhuis aangegane leningen terug te brengen tot 2,5 %, indien aan de voorwaarden voor het toekennen van de aankooppremie is voldaan. Hypothecaire leningen tegen normale rentevoet De kredieten welke door de Caisse d'épargne tegen normale rentevoet aan de belanghebbenden worden verstrekt, zijn in de laatste jaren sterk toegenomen. Het aandeel van de Caisse d'épargne in de verstrekte bouwkredieten is verreweg het grootst, terwijl de kredieten van de Caisse de pension des employés privés en van de Caisse de pension des artisans, welke overheidsinstellingen zijn, alsmede van de Caisse centrale des associations agricoles en van andere semi-overheidsen particuliere instellingen van minder groot belang, ongeveer op een derde van het totale bedrag van dit soort leningen kunnen worden geschat. Zou men op deze wijze nog enige tijd kunnen voortgaan, dan laat zich aanzien dat een voldoende aantal woningen voor de bewoners van het Groothertogdom beschikbaar zal zijn en dat een groot gedeelte van de arbeidersbevolking eigenaar van een eengezinswoning zal zijn.
L 31/32 (1)
MAATREGELEN TEN GUNSTE VAN DE WERKNEMERS
Beroepsopleiding en omscholing Kaderwet van 2 juni 1962 Zoals uit de in het hoofdstuk over de financiële faciliteiten verstrekte gegevens blijkt, kan de staat subsidies verstrekken ter gehele of gedeeltelijke dekking van de kosten van de technische opleiding en omscholing van de arbeidskrachten. De kosten van de technische opleiding kunnen door de staat worden gedragen in geval van oprichting van ondernemingen, en de kosten van omscholing in geval van omschakeling. De invoering van een nieuw produktieprogramma door een bestaande onderneming wordt als oprichting van een onderneming beschouwd; in dit geval zijn de bepalingen ten behoeve van de arbeidskrachten eveneens van toepassing.
L 42
OVERIGE MAATREGELEN
Maatregelen ter bevordering van buitenlandse investeringen De minister van de Schatkist kan op het gebied der directe belastingen vrij grote verlagingen toekennen aan nieuwe ondernemingen, die zich in het Groothertogdom komen vestigen. Het eigen kapitaal van deze ondernemingen dient uit het buitenland afkomstig te zijn en de verlagingen worden slechts toegekend indien de uit het buitenland afkomstige kapitalen voldoende worden geacht in verband met het doel dat de onderneming voor ogen staat, en indien de nieuwe onderneming de in het Groothertogdom gevestigde ondernemingen geen concurrentie aandoet. De onder deze voorwaarden toegekende verlagingen blijven beperkt tot de eerste tien dienstjaren van de onderneming; zij kunnen in de vorm van een verlaging van de tarieven voor de directe belastingen worden toegekend. Bij wijze van uitzondering op de regel van jaarlijkse heffing der belastingen kan overboeking van verliezen gedurende de eerste tien dienstjaren der nieuwe onderneming plaatsvinden. De minister van de Schatkist kan nieuwe ondernemingen welke zich in het Groothertogdom vestigen, toestaan vervroegde, buitengewone afschrijvingen op de industriële installaties te verrichten. De duur en de voorwaarden van de toekenning van deze faciliteiten zijn ter beoordeling van de minister van de Schatkist, evenals zulks voor de vermindering van de directe belastingen het geval is. De in dit hoofdstuk vermelde maatregelen worden slechts zeer uitzonderlijk toegepast.
(1)
INHOUD
0
ALGEMEEN
00 01 02 03 04 1
Algemene beschouwingen Juridische en financiële bepalingen Bevoegde instanties Streekontwikkelingsplannen Studies
DIRECTE HULP AAN BEDRIJVEN
11 Financiële faciliteiten 111 Subsidies/Premies 112 Leningen 114 Garanties 115 Financiële deelneming 12 Belastingfaciliteiten 121 Vrijstelling/Verlichting van belastingen 122 Versnelde afschrijving 14 Steun voor onderzoek inzake nieuwe produkten 2
INDIRECTE HULP AAN BEDRIJVEN
21 Infrastructuur, ontsluiting en bouwrijp maken van industrieterreinen 24 Bouw van arbeiderswoningen 3
MAATREGELEN TEN GUNSTE VAN DE WERKNEMERS
31 Beroepsopleiding 32 Omscholing 33 Overplaatsings-, verhuis- en installatievergoedingen 4
OVERIGE MAATREGELEN
41 Beperkende maatregelen ten aanzien van de vestiging of uitbreiding in bepaalde gebieden 42 Maatregelen ter bevordering van buitenlandse investeringen
N 00
ALGEMEEN
Algemene beschouwingen Het scheppen en behouden van een zo hoog mogelijke graad van werkgelegenheid is, gezien de sterke bevolkingstoeneming een van de voornaamste doeleinden van de economische politiek van de Nederlandse Regering. Deze politiek is erop gericht een gezonde en evenwichtige groei van de nationale economie te bevorderen. Uit dezen hoofde is de regering in 1949 een welbewust regionaal industrialisatiebeleid gaan voeren. Dit regionale industrialisatiebeleid, zoals het in de loop der jaren is gevoerd, heeft steeds op de volgende motieven gesteund: 1. De bestrijding, c.q. voorkoming van structurele werkloosheid in bepaalde landsdelen; 2. Het tegengaan van de traditionele bevolkings-expulsie en van de daarmede gepaard gaande verschraling van het woon- en leefklimaat, die zich in bepaalde gebieden voordoet; 3. De noodzaak tot het spreiden van de industrievestiging in het kader van het ruimtelijke ordeningsbeleid. Toen aan het eind der veertiger jaren een begin gemaakt werd met een regionale industrialisatiepolitiek, lag het accent vooral op het eerstgenoemde motief. In de loop der jaren is een accentverschuiving opgetreden naar de beide andere motieven en in het bijzonder naar het spreidingsmotief. Ten einde een te grote concentratie in het westen van het land te voorkomen (op een vijfde van de totale oppervlakte van Nederland woont hier ongeveer de helft van de bevolking) en een meer gelijkmatige spreiding van de industriële werkgelegenheid over het land te verkrijgen, wordt een regionaal industrialisatiebeleid gevoerd, dat erop gericht is, door het scheppen van gunstige vestigingsvoorwaarden, de industrialisatie in andere delen van het land krachtig te bevorderen.
(1)
N 00
(2)
Het regionale industrialisatiebeleid heeft vooral betrekking op het verbeteren van het industriële vestigingsklimaat in de zogenaamde stimuleringsgebieden (dit zijn gebieden van hoofdzakelijk agrarische structuur, waar de industriële ontwikkeling is achtergebleven bij die in overig Nederland). Dit komt in belangrijke mate neer op verbetering of aanleg van verkeersvoorzieningen (de zogenaamde infrastructuur). Het regionale beleid beperkt zich echter hiertoe niet, doch is gericht op een algehele verbetering van het woon- en leefklimaat. Bovendien wordt bijzondere aandacht besteed aan opvoeren van de kwaliteit van het arbeidsaanbod door verruiming van de mogelijkheden tot het ontvangen van technisch onderwijs in genoemde gebieden. Dit alles is echter een proces, dat vele jaren vergt. Om de industrie te stimuleren zich reeds nu in deze gebieden te vestigen is een regeling ingevoerd die voorziet in een premie bij de oprichting van industriegebouwen en een reductie op de prijs van het industrieterrein. Ten einde hierbij versnippering van gelden en krachten te vermijden wordt deze regeling niet overal in de stimuleringsgebieden toegepast, doch uitsluitend in de als ontwikkelingskernen aangewezen plaatsen.
Probleemgebieden en ontwikkelingskernen
■ CHOTE H VEENDAM 1
C w • o
Probleemgebied Ontwikkelingskernen
N Ol
Juridische en financiële bepalingen
1930 Wet van 30 oktober 1930 — Centrale Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek T.N.O. 1941 Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 (Artikel 8, lid 3). Idem (Artikel 8a, l i d i ) . 1942 Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 (Artikel 6, lid l ) . 1944 Staatsblad — Koninklijk Besluit nr. E 51 van 17 juli 1944 houdende regelen betreffende de arbeidsbemiddeling en de scholing, herscholing en omscholing. 1948 Begroting - hoofdstuk X (Economische Zaken) - post: „Vergoeding aan de Maatschappij tot Financiering van het Nationaal Herstel N V . of aan door deze aangewezen instellingen van geleden verliezen aan hoofdsom en rente op voor risico van de staat verleende bijzondere kredieten voor in het algemeen belang noodzakelijk geachte vestiging, uitbreiding of vernieuwing van bedrijven". 1949 Nota inzake de Industrialisatie van Nederland - Ministerie van Economische Zaken (september 1949). 1950 Tweede nota inzake de Industrialisatie van Nederland (september 1950). 1951 Begrotingswet 13 juli 1951 (Staatsblad 291) ten gunste van het zuidoosten van Drenthe. Derde nota inzake de Industrialisatie van Nederland (september 1951).
(1)
NOI
(2)
1952 Begrotingswet van 23 juni 1952 (Staatsbladen 358, 359 en 360) inzake de ontwikkelingsplannen voor de ontwikkelingsgebieden. 1953 Vierde nota inzake de Industrialisatie van Nederland (maart 1953). Circulaire nr. 1803 van 17 april 1953 van het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid inzake de vaststelling van het bedrag van de trainingstoeslag. Bekendmaking nr. 20649 van 29 juli 1953, gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant van 30 juli nr. 145 „Premieregeling bevordering industrievestiging kerngemeenten". Besluit van 1953, waarbij investeringsaftrek wordt toegestaan (opneming van artikel 8a, lid 1 in het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941). 1954 Bedrij f svergunningenwet van 7 juli 1954 (Staatsblad 339). 1955 Circulaire nr. 72 van 13 januari 1955 van het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid inzake de vaststelling van het bedrag van de trainingstoeslag. Circulaire nr. 4899 van 26 juli 1955 van het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid inzake kostgeldvergoeding. Vijfde nota inzake de Industrialisatie van Nederland (september 1955). Circulaire nr. 5993 van 14 oktober 1955 (Afdeling R.A.B.) van het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid inzake reiskostenvergoeding. 1956 Bekendmaking nr. 2496 NAP'103 van 12 juni 1956 (Nederlandse Staatscourant nr. 115 van 15 juni 1956) ter vervanging van bekendmaking nr. 20649 van 29 juli 1953. 1957 Beschikking nr. 25830 van 3 januari 1957 van de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid (Directie voor de Arbeidsvoorziening) betreffende de loondervingsvergoedingen. Bekendmaking nr. 4186 NAP'103 van 19 februari 1957 (Nederlandse Staatscourant van 20 februari 1957 nr. 36), aansluitend op bekendmaking nr. 2496 van 12 juni 1956.
N Ol
Circulaire nr. 28193 van 1 april 1957, Afdeling R.A.B. 3c van het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid inzake de vaststelling van de trainingstoeslag. Bekendmaking nr. 11981 NAP'103 van 25 april 1957 (Nederlandse Staatscourant van 26 april 1957 nr. 81), aansluitend op bekendmaking nr. 2496 van 12 juni 1956. Staatsblad nr. 295 van 18 juli 1957 - Wet tot oprichting van de Stichting Industrieel Garantiefonds. Beschikking nr. 32189 van 30 juli 1957 van de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid (Directie voor de Arbeidsvoorziening) betreffende de loondervingsvergoedingen. Wet van 31 juli 1957 houdende schorsing van de regeling inzake de investeringsaftrek (Staatsblad 288). 1958 Rapport „De ontwikkeling van het Westen des Lands" van de Rijksdienst voor het Nationale Plan, januari 1958, aangeboden aan de minister van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid. Bekendmaking nr. 2167 NAP'103 (Nederlandse Staatscourant van 31 januari 1958 nr. 22) aansluitend op bekendmaking van 12 juni 1956, nr. 2496. Bekendmaking nr. 6924 NAP'103 (Nederlandse Staatscourant van 3 maart 1958 nr. 43) aansluitend op bekendmaking van 12 juni 1956, nr. 2496. Zesde nota inzake de Industrialisatie van Nederland (mei 1958). Wet op de Rijksbegroting, Hoofdstuk X voor het dienstjaar 1959; Aanwijzing probleemgebieden (september 1958) (Staatsblad 1959 nr. 274). „Meerjarenplan voor ruilverkaveling en andere cultuurtechnische werken in Nederland" door de Centrale Cultuurtechnische Commissie, aangeboden aan de minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening (oktober 1958). Wet houdende verlenging van de tijdelijke verhoging van enige directe belastingen alsmede maatregelen met betrekking tot de vervroegde afschrijving en de investeringsaftrek (Staatsblad nr. 651 van 31 december 1958). 1959 Wijziging beschikking temporisering vervroegde afschrijving 1954. Verordening nr. B. 8/5780 van 7 januari 1959 (Nederlandse Staatscourant nr. 7 van 12 januari 1959).
(3)
N Ol
(4)
Bekendmaking minister van Economische Zaken nr. 1450 NA'185 (Nederlandse Staatscourant van 20 april 1959 nr. 75). Premie en prijs reductieregeling „Bevordering Industrialisering Ontwikkelingsker nen". Bekendmaking minister van Economische Zaken nr. 1849 NA'185 (Nederlandse Staatscourant 20 april 1959 nr. 75). Aanwijzing van plaatsen voor industriebevordering in probleemgebieden. Bekendmaking minister van Economische Zaken nr. 3755 NA'185 (Nederlandse Staatscourant 23 juli 1959, nr. 140), aanvullende aan wijzing van plaatsen voor industriebevordering in probleemgebieden. 1960 „Nota inzake de ruimtelijke ordening", aan de StarenGeneraal aangeboden door de minister van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid (september I960). Zevende nota intake de Industrialisatie van Nederland (novem ber I960). 1962 Tweede bekendmaking betreffende premie en prijsreductierege ling „Bevordering Industrialisering Ontwikkelingskernen" (Neder landse Staatscourant van 1 augustus 1962, nr. 147). 1963 Achtste nota inzake de Industrialisatie van Nederland (april 1963). Beschikking van de minister en de staatssecretaris van Financiën nr. B. 3/12492, houdende regelingen inzake de vervroegde afschrij ving (Nederlandse Staatscourant nr. 166 van 28 augustus 1963). 1964 Beschikking van de minister en de staatssecretaris van Financiën nr. Β 4/1544, houdende regelen inzake de vervroegde afschrijving en de investeringsaftrek (Nederlandse Staatscourant nr. 22 van 31 januari 1964). „Nota inzake het te voeren industriespreidingsbeleid 1965 tot en met 1968 aan de StatenGeneraal aangeboden door de staatssecre taris van Economische Zaken (juli 1964). Brief van de staatssecretaris van Economische Zaken betreffende het industriespreidingsbeleid aan de StatenGeneraal aangeboden (26 oktober 1964). Bekendmaking van de staatssecretaris van Economische Zaken nr. 364/10500 ΝΡΊ00 (Nederlandse Staatscourant nr. 241 van 10 de-
N Ol
cember 1964) Premie en Prijsreductieregeling „Stimulering Industrie vestiging Ontwikkelingskernen". In verband met de vervanging van het Besluit Inkomstenbelasting 1941 door de Wet Inkomstenbelasting 1964 met ingang van 1 januari 1965, wordt de beschikking van de minister en de staatssecretaris van Financiën nr. Β 4/1544 van 31 januari 1964 als volgt gewijzigd: Beschikking van de minister en de staatssecretaris van Financiën nr. Β 4/17635, houdende regelen inzake de vervroegde afschrijving en de investeringsaftrek (Nederlandse Staatscourant nr. 253 van 29 december 1964). Deze beschikking houdt het volgende in: Voor alle bedrijfsmiddelen, die na 31 december 1964 zijn ver worven of verbeterd, wordt de vervroegde afschrijving op voet van de Wet op de Inkomstenbelasting buiten toepassing gesteld. De aftrek voor investeringen in gebouwen na 31 december 1964 wordt eveneens op voet van de Wet op de Inkomstenbelasting buiten toepassing gesteld.
(5)
N 02
Bevoegde instanties
Nationale instanties Het Ministerie van Economische Zaken is rechtstreeks bevoegd tot toepassing van de onderhavige bepalingen en met name tot de stimulering van de uitgifte van aangelegde industrieterreinen en de oprichting daarop van industriegebouwen waarvoor voor de daartoe aangewezen ontwikkelingskernen een prijsreductieregeling respectievelijk een premieregeling bestaat. Bij dit ministerie bestaat een Directoraat Generaal voor Industrie en Handel. Voor de toepassing van afzonderlijke bepalingen zijn ook verschillende andere ministeries, zoals de Ministeries van Sociale Zaken en Volksgezondheid, van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening en van Verkeer en Waterstaat, mede verantwoordelijk. De coördinatie tussen de diensten wordt tot stand gebracht door een tweetal interdepartementale commissies, namelijk de „Commissie voor de Industriële Ontwikkeling van de Probleemgebieden", waarvan het secretariaat bij het Ministerie van Economische Zaken berust en de „Interdepartementale Commissie Probleemgebieden" (secretariaat bij het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk). De ruimtelijke ordening ressorteert onder de Rijksdienst voor het Nationale Plan. Regionale instanties De provincies en gemeenten beschikken over bepaalde bevoegdheden, op grond waarvan zij het scheppen van nieuwe bedrijvigheid kunnen bevorderen. De omstreeks 1930 opgerichte Economisch-Technologische Instituten kunnen voor de bestudering van de regionale problemen elk in hun eigen provincie actie voeren ter bevordering van de streekontwikkeling en meer in het bijzonder van de industrialisatie. Zij kunnen de daartoe noodzakelijke studies verrichten.
(1)
N 03
Streekontwikkelingsplannen De bevordering van de industrialisatie in Nederland beoogt niet alleen de verdere uitbouw van de industrie, die gevestigd is in de traditionele industriecentra. Er wordt tevens naar gestreefd nieuwe industriecentra te scheppen in speciaal daarvoor in aanmerking komende gebieden. In het algemeen zijn dit streken, waar zich in de toekomst de mogelijkheid van structurele werkloosheid kan voordoen, hetzij door een hoog geboorteoverschot, hetzij door uitstoting uit de agrarische sector en waar bovendien onvoldoende industriële werkgelegenheid is om deze overschotten op te vangen. In de nota's inzake de Industrialisatie van Nederland, waarvan er sedert 1949 acht aan de Staten-Generaal zijn aangeboden, worden deze problemen nader geanalyseerd en de wegen aangewezen om tot verbetering van de economische structuur van deze gebieden te komen. Het regionale industrialisatiebeleid, zoals dit zich sedert het begin van de vijftiger jaren heeft ontwikkeld, kan in drie perioden worden ingedeeld. In de periode van 1952-1959 was het beleid direct gericht op vergroting van het aantal industriële arbeidsplaatsen in een negental als zogenaamd ontwikkelingsgebied aangewezen streken. Dit waren gebieden, waar al sedert vele jaren een aanzienlijke structurele werkloosheid aanwezig was. Het beleid was dus hoofdzakelijk gebaseerd op een sociale overweging. Weliswaar bracht dit beleid een grotere spreiding van de werkgelegenheid met zich mede, doch dit was slechts een — zij het belangrijk — nevenverschijnsel. In de volgende beleidsperiode, die liep van april 1959 tot 1 januari 1965 werd naast de bestrijding van structurele werkloosheid en bevolkingsexpulsie in de zogenaamde probleemgebieden tevens welbewust gestreefd naar een betere spreiding van de industriële werkgelegenheid over het gehele land. Dit geschiedde om de volgende redenen. In het westen van Nederland is een zeer sterke bevolkingsconcentratie (760 inwoners per km 2 ). Hierin ligt een kring van steden (Dordrecht, Rotterdam, Delft, 's-Gravenhage, Leiden, Haarlem,
(1)
N 03
(2)
Velsen, Amsterdam, Hilversum en Utrecht, de zogenaamde Randstad Holland), waar de bevolkingsdichtheid 2.600 per km2 bedraagt. Deze bevolkingsconcentratie, welke nog steeds voortgaat, schept problemen op het gebied van recreatie, verkeer, watervoorziening en luchtverontreiniging door de zich in dit gebied steeds meer uitbreidende industrieën. Industrieterreinen zijn daar schaars en dienen zoveel mogelijk voorbehouden te blijven voor vestiging of uitbreiding van industrieën, die geografisch gebonden zijn aan de activiteiten in en om de grote zeehavengebied en. Deze zeehavens krijgen door de groeiende economische eenheid van West-Europa een steeds grotere betekenis als toepangspoort tot de grote Westeuropese markt. Het is dus te begrijpen, dat de regering er naar streeft de vestiging of uitbreiding van de niet noodzakelijkerwijs aan het westen gebonden industrieën buiten het westen te bevorderen. Binnen het raam van dit beleid werd een aantal gebieden, waar, zoals onderzoekingen hadden aangetoond, zonder maatregelen van de regering in de nabije toekomst een abnormaal hoge werkloosheid kon worden verwacht, als probleemgebied aangewezen. Dank zij de door de regering ter bevordering van industrievestiging c.q. -uitbreiding in de probleemgebieden genomen maatregelen en mede onder invloed van de aanhoudende hoogconjunctuur heeft de werkgelegenheid in de probleemgebieden zich gunstig ontwikkeld. Tevens werd door deze maatregelen een waardevolle bijdrage geleverd tot het doel, dat de regering met haar beleid op het gebied van de ruimtelijke ordening nastreeft. Deze conceptie van het regionale industrialisatiebeleid, namelijk spreiden van industrievestiging in het kader van het ruimtelijke ordeningsbeleid, werd voor het eerst vastgelegd in de „Zesde nota inzake de Industrialisatie van Nederland" en uitvoerig uiteengezet in de achtste nota. Op het ruimtelijk aspect van de regionale industrialisatie wordt echter alle nadruk gelegd in de „nota inzake het te voeren Industriespreidingsbeleid 1965 tot en met 1968" van 1 juli 1964. Naar aanleiding van gerezen vragen is deze nota nog aangevuld met een brief (van 26 oktober 1964) van de staatssecretaris van Economische Zaken aan de Staten-Generaal. In deze beide stukken werd het beleid uiteengezet, zoals dit in de jaren na 1964 (de derde industrialisatieperiode) zou worden gevoerd. Dit beleid wijkt in principe niet af van het beleid zoals dit in de tweede periode (1959-1965) werd gevoerd; slechts op enkele punten is het aangepast aan inmiddels gewijzigde economische omstandigheden. De bestrijding van structurele werkloosheid, wat de voor-
N 03
naamste doelstelling was in de beide voorgaande beleidsperioden, staat niet langer op de voorgrond. Slechts in een beperkt aantal streken van betrekkelijk geringe omvang doet zich thans nog een structurele werkloosheid van betekenis voor. Dit zijn in het algemeen gebieden met overwegend agrarische structuur waar bovendien de industrialisatie in een beginstadium verkeert. Het spreekt vanzelf, dat de aandacht van de regering op deze streken gericht blijft. Het zwaarste accent komt echter thans te liggen op de gelijkmatige spreiding van de industriële werkgelegenheid over het land. Gelet op deze accentverschuiving is de naam probleemgebieden thans gewijzigd in stimuleringsgebieden. Als stimuleringsgebieden zijn aangewezen: de provincies Groningen, Friesland, Drente en aangrenzende delen van de provincie Overijssel; b) het noordelijk deel van de provincie Noord-Holland; c) de provincie Zeeland met aansluitend de zuidwestelijke zoom van de provincie Noord-Brabant; d) een gebied gedeeltelijk gelegen in het oosten van de provincie Noord-Brabant en gedeeltelijk in het noorden van de provincie Limburg. a)
Ontwikkelingskernen In de stimuleringsgebieden is een aantal plaatsen als primaire of secundaire ontwikkelingskern aangewezen. Er zijn 20 primaire en 27 secundaire kernen. De primaire ontwikkelingskernen zijn grotere plaatsen, waarop dit regionale ontwikkelingsbeleid in de eerste plaats is gericht. In het algemeen zijn dit plaatsen die door hun geografische ligging en hun functie als streekcentrum binnen een betrekkelijk korte tijd zodanig tot ontwikkeling kunnen worden gebracht dat ze als trekpaard kunnen dienen voor de economische ontwikkeling voor een bepaalde streek. Door hun structuur, hun goed toegeruste openbare diensten en bedrijven en hun streekfunctie kunnen ze uitgroeien tot plaatsen van een zekere allure, geschikt voor verdere industrialisatie. De secundaire ontwikkelingskernen zijn die plaatsen, die voor 1965 reeds als ontwikkelingskernen waren aangewezen, doch wier regionale functie van meer beperkte aard is. Voor de primaire zowel als voor de secundaire ontwikkelingskernen zijn bepaalde stimuleringsmaatregelen van kracht, welke echter
(3)
N 03
(4)
voor de meeste secundaire kernen per 31 december 1968 zullen aflopen. Ver keersvoorzieningen In het regionale industrialisatiebeleid met betrekking tot de stimuleringsgebieden en de ontwikkelingskernen nemen evenals voorheen de verkeersvoorzieningen een belangrijke plaats in. In principe zijn in het infrastructuurprogramma voor de stimu leringsgebieden alleen de extra voorzieningen opgenomen, die betrekking hebben op werken, die voor de regionale industrialisatie van belang zijn, maar die zonder speciale financiële voorzieningen niet of pas later tot stand zouden kunnen worden gebracht. Het hier gehanteerde begrip infrastructuur omvat het geheel van waterstaatkundige en aan verwante werken, die direct verband houden met de industrialisatie van de stimuleringsgebieden. Meer indirect werkende factoren, zoals bouw van scholen, woningen, enzovoort zijn hierin niet opgenomen. Het programma vormt een samenhangend geheel van rijkswerken en werken der lagere publiekrechtelijke organen. De basis wordt gevormd door de rijkswegen naar en in de stimuleringsgebieden, waarop door streek- en plaatselijke voorzieningen kan worden voortgebouwd. Van deze maatregelen zullen ongetwijfeld ook de gebieden in de „periferie van de Randstad" gelegen profijt kunnen trekken. Het gaat hier dus in eerste instantie om de betere ontsluiting van de stimuleringsgebieden, alsmede om de verbindingen tussen de in deze gebieden gelegen ontwikkelingskernen. Het eerste resultaat is een versnelde uitvoering van bepaalde wegen in het Rijkswegenplan, het tweede omvat bovendien de aanleg of verbetering van bepaalde secundaire en tertiaire wegen, voor zover deze het stramien van de — bestaande, te verbeteren of nieuw aan te leggen — primaire wegen completeren. Daarnaast zullen sommige wegen in de ontwikkelingskernen moeten worden verbeterd, alsmede nieuwe — in hoofdzaak tot verdere ontsluiting van de kern en/of de daarin gelegen industrieterreinen dienende — moeten worden aangelegd. Ook waterbouwkundige werken zijn in het infrastructuurprogramma opgenomen evenals verbetering of uitbreiding van openbare nutsvoorzieningen. Door de provinciale besturen zijn programma's voor de jaren 1965 tot en met 1968 ingediend. Rekening houdend met de voorstellen van de provinciale besturen heeft de regering, na te hebben overwogen wat financieel mogelijk en verantwoord moet worden geacht, besloten om voor het meerjaren-
N 03
infrastructuurprogramma 1965 tot en met 1968 in totaal f 165 miljoen ter beschikking te stellen als rijksbijdrage in de kosten van de werken der lagere publiekrechtelijke lichamen. Daarnaast staat een bedrag van f 40 miljoen ter beschikking voor de versnelde uitvoering van rijkswerken. De in 1959 door de minister van Economische Zaken ingestelde Commissie voor de Industriële Ontwikkeling der Probleemgebieden dient hem van advies zowel ten aanzien van de samenstelling van het meerjaren-programma als van de jaarlijks vast te stellen deelplannen. De agrarische sector In de meeste hoog-ontwikkelde landen verkeert de agrarische sector in een overgangsstadium. De overgang naar een meer gemechaniseerd produktieproces, die samenvalt met een algehele stijging van de welvaart, brengt grote moeilijkheden met zich mede voor de land- en tuinbouw. De toename van de produktie van agrarische produkten overtreft die van de consumptie aanzienlijk. De prijs, welke de landbouwer voor zijn produkten ontvangt, is onvoldoende om tegemoet te komen aan de hoge financieringseisen van de technische evolutie in deze sector. Incidentele prijsondernemingen en contingenteringen zijn geen adequate middelen om het structurele probleem tot een oplossing te brengen. De oorzaak voor de problematiek ligt bij de cultuurtechnische bedrij f suitrusting, die thans in vele gevallen het mechaniseringsproces in de weg staat. De regering heeft daarom besloten niet alleen de creatie van nieuwe arbeidsplaatsen in de landelijke gebieden te stimuleren door de industrievestiging in daarvoor aangewezen kernen te bevorderen, maar ook de mogelijkheden van de bestaande arbeidsplaatsen te verbeteren. Daartoe is een meerjarenplan voor ruilverkaveling en andere cultuurtechnische werken opgesteld. Volgens dit plan zullen telkenjare ongeveer 40.000 ha landbouwgronden voor ruilverkaveling worden aangewezen. Tegelijk met deze ruilverkaveling zullen cultuurtechnische werken, zoals verbetering van de perceelsontsluiting, de kavelgrootte en de afwatering, worden uitgevoerd. Op deze wijze krijgen de landbouwbedrijven een moderne inrichting. In de kosten van deze werken kan door de regering een subsidie worden toegekend van ten hoogste 60 % tot 70 % van de totale kosten, voor zover deze niet op andere instanties kunnen worden verhaald. Een groot aantal factoren, dat bepalend wordt geacht voor de structuur der landbouwbedrijven worden volgens bepaalde normen gewaardeerd. Door bedoelde factoren te wegen met deze waarderin-
(5)
N 03
(6)
gen, kan de prioriteit van bepaalde gebieden boven andere streken worden vastgesteld. Eén van de prioriteitenbepalende factoren is de ligging van het betrokken ruilverkavelingsblok in de van rijkswege aangewezen probleemgebieden. Op deze wijze worden de cultuurtechnische maatregelen, die de mechanisering van en daardoor de uitstoring van arbeidskrachten uit de agrarische sector in de hand werken, op een juiste wijze gecoördineerd met de maatregelen ter stimulering van de industrievestiging in de concentratiepolen van deze gebieden. Vergoeding bij beëindiging van een landbouwbedrijf Ter bevordering van de ontwikkeling en de sanering van de landbouw kan het bestuur van de Stichting Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor de Landbouw in daarvoor in aanmerking komende gevallen aan ondernemers op hun aanvraag een vergoeding ter zake van het beëindigen van hun landbouwbedrijf toekennen. De voorwaarden hiervoor zijn onder andere dat de ondernemer ten minste 54 jaar oud is en dat hij de laatste drie jaren uit het door hem uitgeoefende landbouwbedrijf geen hoger inkomen heeft genoten dan gemiddeld f 6.500 per jaar, waarvan meer dan 50 % werd verkregen uit het door hem uitgeoefende landbouwbedrijf. De vergoedingen lopen van f 255,— per maand bij beëindigen van het bedrijf op 55-jarige leeftijd tot f 392,— per maand op 59-jarige leeftijd en worden genoten tot de 65-jarige leeftijd is bereikt. Wordt het bedrijf beëindigd tussen de 60- en 65-jarige leeftijd, dan bedraagt de vergoeding f 451,— per maand. Na het bereiken van de 65-jarige leeftijd bedraagt de vergoeding f 95,— per maand. Dit betekent echter geen financiële achteruitgang daar boven dit bedrag van f 95,— per maand met ingang van de 65-jarige leeftijd ouderdomsrente wordt genoten.
N04
Studies
In het westen van Nederland, in de provincies Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht, te zamen ongeveer 1/5 van de totale oppervlakte van Nederland, leeft en werkt bijna de helft van de Nederlandse bevolking. De vraagstukken, die met deze bevolkingsconcentratie samenhangen, maakten onderwerp van studie uit van de in 1951 geïnstalleerde Werkcommissie Westen des Lands, die daarover verslag uitbracht in het rapport „De ontwikkeling van het westen des lands" (1958). Op de positie van dit landsdeel had ook betrekking een paragraaf „Het westen en overig Nederland") in de „Nota inzake de Ruimtelijke Ordening in Nederland", die op 27 september I960 door de toenmalige minister van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid aan de StatenGeneraal werd aangeboden. Inmiddels hebben de ideeën van de tegenstelling „Het westen... en overig Nederland", die met betrekking tot de ruimtelijke ordening in bovengenoemd verslag een grote rol speelden en ook nog tot uiting kwamen in de nota inzake de ruimtelijke ordening, een zekere evolutie doorgemaakt. De overtuiging heeft meer en meer veld gewonnen, dat een spreidingsbeleid alléén het ruimtelijk vraagstuk van Nederland nooit zal kunnen oplossen. In een zekere heroriëntatie van het ruimtelijk beleid zal gezocht moeten worden naar een nieuw evenwicht tussen enerzijds: het stimuleringsbeleid ten aanzien van de gebieden waar de verstedelijking nog minder is voortgeschreden (noorden en Zeeland met randgebieden) ; het inrichtingsbeleid ten aanzien van de verstedelijkte landsdelen. De stimulering van de niet sterk verstedelijkte landsdelen zal zich in hoofdzaak richten op een verbreding van de bestaansbasis door voortgaande industrialisatie.
(1)
N 04
(2)
Het gebied van de delta van Rijn, Maas en Schelde omvat drie grote stedelijke complexen: het Ruhrgebied, de Randstad Holland en de Belgisch-Noordfranse agglomeraties, welke zich alle krachtig uitbreiden en naar elkaar toegroeien. Voor dit gebied, dat thans reeds een bevolking telt van ongeveer 20 miljoen, ligt de vorming van één samenhangend stedelijk gebied in het verschiet. Onder invloed van deze internationaal werkende tendenties concentreert zich in Nederland de verstedelijking in de zuidelijke helft van het land, namelijk ten zuiden van de lijn Alkmaar-Arnhem. In dit gebied wonen thans reeds ruim 9 miljoen van de ruim 12 miljoen Nederlanders. Alleen Zeeland is hier nu nog een gebied met vertraagde ontwikkeling, doch ook dit gebied zal binnen niet al te lange tijd in de verstedelijking worden opgenomen; het Scheldebekken zal namelijk zeer nauw bij de groei van de Randstad worden betrokken. Bij de huidige verwachtingen omtrent de bevolkingsontwikkeling in de diverse delen van Nederland behoort een bevolkingsraming voor het jaar 2000 van 8 à 9 miljoen voor het westen inclusief Zeeland, van 3 à 4 miljoen voor het oosten, van 4 à 5 miljoen voor het zuiden en van 2 à 3 miljoen voor het noorden, tezamen rond 20 miljoen. In de loop van 1966 zal een tweede nota inzake de ruimtelijke ordening het licht zien, waarin op al deze vraagstukken nader zal worden ingegaan.
N 111
DIRECTE HULP AAN BEDRIJVEN
Financiële faciliteiten Subsidies/Premies In de bekendmaking betreffende de premie- en prijsredutieregeling „Stimulering Industrievestiging Ontwikkelingskernen" van 10 december 1964/nr. 364/10500 NP" 100/Directoraat-Generaal voor de Industrialisatie en Energievoorziening/Directie voor Regionale Industriële Zaken, is een premiestelsel voor de bouw van nieuwe industriële bedrijfsruimte omschreven. Deze bekendmaking van de Staastsecretaris van Economische Zaken is verschenen in de Nederlandse Staatscourant van 10 december 1964, nr. 241. Volgens deze regeling komt de ondernemer in de door de staatssecretaris van Economische Zaken voor industrievestiging als primaire en secundaire ontwikkelingskernen aangewezen plaatsen in aanmerking voor de verlening van een bijdrage uit 's Rijks kas in de vorm van een premie of een prijsreductie of beide. Als primaire ontwikkelingskernen zijn aangewezen: a) in de provincie Groningen: Delfzijl, Groningen, Hoogezand, Veendam; b) in de provincie Friesland: Drachten, Heerenveen, Leeuwarden, Sneek; c) in de provincie Drente: Assen, Emmen Hoogeveen; d) in de provincie Overijssel: Kampen, Zwolle; e) in de provincie Noord-Holland: Den Helder, Hoorn;
(1)
N 111
(2)
f) in de provincie Zeeland: Terneuzen, Zuid Sloe (de zogenaamde „Haven VlissingenOost") ; g) in de provincie Noord-Brabant: Bergen op Zoom, Oss; h) in de provincie Limburg: Weert. Als secundaire ontwikkelingskernen zijn aangewezen; a) in de provincie Groningen: Leek, Stadskanaal met inbegrip van het aangrenzende industrieterrein van Nieuw Buinen, Ter Apel en Winschoten; b) in de provincie Friesland: Bergum, Dokkum, Harlingen, Kootstertille, Lemmer, Oosterwolde en Wolvega; c) in de provincie Drente: Coevorden, Klazienaveen, Meppel en Roden; d) In de provincie Overijssel: Hardenberg; e) in de provincie Noord-Holland: Enkhuizen en Medemblik; f) in de provincie Zeeland: Goes, Sint Maartensdijk en Zierikzee; g) in de provincie Noord-Brabant: Bladel, Cuyk, Etten en Uden; h) in de provincie Limburg: Panningen en Venray. Premieregeling voor fabrieksgebouwen A. Premie bij vestiging De ondernemer, die in een ontwikkelingskern een industrieel bedrijf vestigt in een nieuw te stichten permanent fabrieksgebouw op een industrieterrein, dat door de minister van Economische Zaken is aangewezen als terrein, waarop de premieregeling kan worden toegepast, kan in aanmerking komen voor een premie. In de primaire ontwikkelingskernen bedraagt deze: f 30,— per m2 voor de eerste 2.000 m2 vloeroppervlak;
N 111
f 45,— per m2 voor de tweede 2.000 m2 vloeroppervlak; f 60,— per m2 voor het vloeroppervlak boven 4.000 m 2 . In de secundaire ontwikkelingskernen bedraagt de vestigingspremie steeds f 30,— per m2 vloeroppervlak. In geen geval bedraagt de premie meer dan f 1.500.000,—. B. Premie bij uitbreiding De ondernemer, die een industrieel bedrijf voor de eerste maal uitbreidt, kan bij die eerste uitbreiding in beginsel voor een premie in aanmerking komen indien hij voor de vestiging van zijn bedrijf ingevolge deze regeling of ingevolge de vroegere premieregeling een premie dan wel een toezegging voor een premie heeft ontvangen. Voor deze uitbreiding kan een premie verleend worden van f 30,— per m2 vloeroppervlak met een maximum van f 300.000. Het verzoek voor de uitbreidingspremie moet binnen twee jaar na oplevering van het fabrieksgebouw, waarin het bedrijf gevestigd is, zijn ingediend. Zowel voor nieuwe vestiging als voor de eerste uitbreiding geldt als voorwaarde, dat de nieuwbouw ten minste een vloeroppervlak van 750 m2 (inclusief het vloeroppervlak van de verdiepingen) moet hebben. Zowel voor vestiging als eerste uitbreiding wordt als voorwaarde gesteld, dat van de totale voor het project benodigde investeringen ten minste 30 % met eigen middelen wordt gefinancierd. De premie kan ook worden verleend als bouw door de gemeente geschiedt en het gebouw vervolgens aan de ondernemer wordt verkocht, waarbij de koopprijs in ten hoogste 20-jaarlijkse termijnen moet worden betaald. De premie wordt dan aan de gemeente uitbetaald die deze, in gelijke termijnen als waarin de betaling van de koopsom plaatsvindt, aan de ondernemer ten goede moet laten komen.
Prijsreductieregeling voor industrieterreinen De ondernemer die voor eigen rekening in een ontwikkelingskern op een door de minister van Economische Zaken aangewezen industrieterrein grond koopt voor een fabrieksgebouw, kan in aanmerking komen voor toepassing van deze prijsreductieregeling. Indien de ondernemer de grond in erfpacht krijgt van een gemeente wordt de prijsreductie aan de gemeente uitgekeerd, die in 20 gelijke jaarlijkse
(3)
N 111
(4)
termijnen deze uitkering ten goede moet laten komen aan de ondernemer. De prijsreductie bedraagt, wanneer ten minste 20 % van het terrein wordt bebouwd, 50 % van de koopprijs of erfpachtscanon. Wanneer het bebouwde oppervlak geringer is, wordt de prijsreductie naar verhouding lager. Er kan ook op dezelfde voet prijsreductie worden verleend bij eerste uitbreiding; dit geldt niet alleen bij voortgaande bebouwing — tot maximaal 20 % — maar ook bij de aankoop van nieuwe grond. De totale prijsreductie die wordt verleend bij een vestiging en een eventuele uitbreiding kan nooit meer dan f 1.500.000 bedragen. De ondernemer, die voor toepassing van de premie- en prijsreductieregeling in aanmerking wenst te komen, dient een verzoek tot de minister van Economische Zaken te richten via burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente; voor het gebied van ZuidSloe via Gedeputeerde Staten van Zeeland.
N 112
Leningen
De Staat kan door middel van facilitaire kredieten financiële steun verlenen aan ondernemingen, die nieuwe constructies of werkwijzen tot ontwikkeling wensen te brengen, doch die niet in staat zijn de betrokken projecten zelf te financieren, omdat dit — mede door de aan de ontwikkelingen verbonden risico's — haar draagkracht te boven gaat. Bij deze kredietverlening is onder andere als voorwaarde gesteld, dat de te financieren projecten van voldoende algemeen economisch belang moeten zijn, hetgeen met name impliceert, dat de ontwikkelingsprojecten, behalve technisch, ook commercieel gezien een reële kans van slagen moeten hebben. Een andere voorwaarde is, dat de betrokken onderneming ook zelf in redelijke mate tot financiering van haar ontwikkelingswerk bijdraagt. Het maximumbedrag, dat voor één project ter beschikking kan worden gesteld, bedraagt f 500.000,—. Slechts in uitzonderingsgevallen is financiële steun tot een hoger bedrag mogelijk. Deze steun wordt verleend in de vorm van rentedragende kredieten. De uitbetaling van een verleend krediet geschiedt in gedeelten en wel op grond van periodiek ingediende declaraties van de in de betrokken periode gemaakte ontwikkelingskosten. De terugbetaling van het krediet met inbegrip van de bijgeschreven rente wordt in het algemeen afhankelijk gesteld van de resultaten van de ontwikkeling. Dit houdt in, dat na verloop van een zekere tijd de uit hoofde van deze kredietverlening ontstane schuld geheel of gedeeltelijk kan worden kwijtgescholden, indien de ontwikkeling is mislukt. Ontwikkelingskredieten worden verleend door het Ministerie van Economische Zaken.
(1)
N 114
Garanties
Op het gebied van de garantieverlening ter vergemakkelijking der financiering van industriële ondernemingen bestaan in Nederland een drietal, algemeen geldende overheidsmaatregelen, die faciliteiten scheppen voor een zodanige financiering, namelijk: a) de garantieverlening door het Ministerie van Economische Zaken van de zo geheten „industriële kredieten", onder welke laatste term worden verstaan bepaalde leningen aan industriële ondernemingen, welke door de Nederlandse Middenstandsbank N.V. kunnen worden verstrekt; b) de garantieverlening door het Ministerie van Financiën van zo geheten „bijzondere financieringen" onder welke term worden verstaan bepaalde leningen aan ondernemingen (zowel industriële als niet-industriële ondernemingen), welke door de Nationale Investeringsbank N.V. (Herstelbank) kunnen worden verstrekt; c) de garantieverlening door de krachtens de wet van 18 juli 1957 in het leven geroepen Stichting Industrieel Garantiefonds, welke stichting garanties kan verlenen : — hetzij voor op te nemen leningen door financieringsmaatschappijen, die ten doel hebben te voorzien in de behoefte aan risico dragend kapitaal van in Nederland gevestigde of te vestigen industriële ondernemingen; — hetzij voor dividenden op deelnemingen in industriële ondernemingen, welke in Nederland gevestigd zijn of waarvan het voornemen bestaat ze in Nederland te vestigen. In uitzonderingsgevallen heeft de Nederlandse Staat, uit hoofde van het bijzonder grote belang voor de industriële ontwikkeling des lands, dat daarmede wordt gediend, een enkele maal garanties verstrekt voor zeer grote leningen, opgenomen door speciale met name genoemde industriële instellingen. Hiertoe is steeds een speciale wet voor ieder geval afzonderlijk vereist. Het betreft hier met name grote
(1)
N 114
(2)
basisindustrieën, waarvan de overheid de totstandkoming uit industrialisatie-oogpunt zeer gewenst acht en welker totstandkoming zonder deze financiële medewerking van de Staat niet zou hebben plaatsgevonden of zeer zou zijn vertraagd. De garantieverleningen door het Ministerie van Economische Zaken voor „Industriële Kredieten" De regeling van de zogenaamde industriële kredieten, die medio 1952 in werking is getreden, heeft ten doel te voorzien in de behoefte aan middellang krediet van industriële ondernemingen. Inzonderheid is dit krediet bedoeld voor de financiering van de aanschaffing, vernieuwing of verbetering van machines, installaties en dergelijke, alsmede voor verbouwing of uitbreiding van bestaande gebouwen, voor zover deze rechtstreeks verband houden met de aanschaffing of verbetering van de bedrij f suitrusting. Deze kredieten, waarvan het maximum f 100.000,— bedraagt, worden verstrekt door de Nederlandse Middenstandsbank N.V., onder garantie van de Staat voor hoofdsom en rente. De maximale looptijd van de kredieten is op 10 jaar gesteld, terwijl aan de kredietnemer een rente in rekening wordt gebracht, die als regel 1,5 % boven het promesse disconto van de Nederlandsche Bank ligt. De garantieverlening door het Ministerie van Financiën van „Bijzondere Financieringen" Deze regeling betreft kredieten, die door de Nationale Investeringsbank N.V. (Herstelbank) onder garantie van de Staat voor hoofdsom en rente worden verstrekt. De regeling van de bijzondere financiering is oorspronkelijk ontworpen ten behoeve van ondernemingen, waarvan het herstel van de oorlogsschade niet op de gebruikelijke wijze (namelijk krachtens de wet op de Materiële Oorlogsschaden) kon worden gefinancierd terwijl het algemeen belang het herstel dezer schade desondanks wenselijk maakte. Geleidelijk kwam het zwaartepunt bij deze kredieten echter te liggen op projecten, die van algemeen belang geacht werden, doch welker financieringen zonder meer door de Nationale Investeringsbank te riskant werden geacht. Deze kredieten, die een middellange looptijd hebben, kunnen ook aan andere niet-industriële ondernemingen worden verstrekt. De bijzondere financieringen hebben met name in de eerste jaren na 1947 ·— het jaar van de totstandkoming dezer regeling —
N 114
een rol gespeeld. Thans wordt van deze regeling — inzonderheid met betrekking tot industriële ondernemingen — nog slechts bij hoge uitzondering gebruik gemaakt. Ook voor deze kredietverlening is geen bijzondere wettelijke voorziening getroffen. Voor eventuele door de Staat te vergoeden verliezen is een post op de begroting van het Ministerie van Financiën opgenomen. Tussen dit Ministerie en de Herstelbank is een soortgelijke regeling getroffen als voor het industriële krediet bestaat tussen het Ministerie van Economische Zaken en de Nederlandsche Middenstandsbank. De garantieverlening door de krachtens de wet van 18 juli 1957 in het leven geroepen „Stichting Industrieel Garantiefonds" Ingevolge de wet Stichting Industrieel Garantiefonds (Staatsblad 295, jrg. 1957 van 18 juli 1957) is een stichting opgericht die ten doel heeft de voorziening in de behoefte van industriële ondernemingen aan zogenaamd risicodragend kapitaal (participaties) te bevorderen. Ter verwezenlijking van haar doelstelling heeft deze Stichting een organisatie in het leven geroepen, die gelden op obligatievoorwaarden aantrekt, en deze, met behulp van garanties van de Stichting risicodragend uitzet. De bedoelde organisatie omvat een tweetal financieringsmaatschappijen (N.V.'s), die ieder met een bescheiden nominaal aandelenkapitaal werden opgericht en waarvan de aandelen voor ten minste 90 % in handen van de Stichting zijn. De ene financieringsmaatschappij, waarvan de Nationale Investeringsbank het beheer op zich heeft genomen, verstrekt uitsluitend participaties boven f 100.000,—. Het maximumbedrag per deelneming is op f 1 miljoen gesteld, welk bedrag in bijzondere gevallen en alleen met schriftelijke machtiging van de minister van Economische Zaken tot f 2,5 miljoen kan worden verhoogd. De Nederlandse Middenstandsbank is belast met het beheer van de andere financieringsmaastchappij, die alleen deelneemt met bedragen, die per geval kleiner zijn dan f 100.000,—. Deze opzet heeft het voordeel, dat de nieuwe financieringsinstituten bij het plaatsen en bewaken van hun participaties gebruik kunnen maken van de deskundige apparaten, die respectievelijk de Herstelbank en de Nederlandsche Middenstandsbank ter beschikking staan. Het werkterrein van deze financieringsorganisatie is beperkt tot industriële ondernemingen, waarbij de activiteiten in de eerste plaats gericht zijn op de voorziening in de behoefte aan permanent kapitaal van kleine, middelgrote en nieuwe ondernemingen. Het betreft hier derhalve ondernemingen, die in het algemeen niet of nog niet voor
(3)
N 114
(4)
een beroep op de openbare kapitaalmarkt in aanmerking komen. Niet in aanmerking komen voor deze methode van kapitaalverschaffing de ondernemingen, waarover de Staat het beheer voert of waarin deze heeft deelgenomen. De werkwijze van deze financieringsorganisatie is als volgt: Aan de financieringsmaatschappijen is de primaire beoordeling van de te financieren projecten, alsmede het toezicht op de verkregen deelnemingen en de afwikkeling daarvan toevertrouwd. Zij moeten met betrekking tot de aangemelde projecten tevens vaststellen of is voldaan aan enkele algemene voorwaarden, die in dit verband zijn gesteld. Als zodanig geldt met name de eis, dat deze projecten vanuit algemeen economisch standpunt bezien van voldoende belang zijn. Daarnaast is de voorwaarde gesteld, dat de betrokken ondernemingen ook zelf in redelijke mate tot de risicodragende financiering van hun projecten bijdragen. De projecten, die naar het oordeel van deze maatschappijen voor financiering in aanmerking komen, moeten aan het Stichtingsbestuur, dat uit 5 leden (3 ambtenaren en 2 personen uit het bedrijfsleven) bestaat, worden voorgelegd. Het goedkeuren daarvan door dit bestuur impliceert principieel, dat de Stichting bereid is een voor de financiering van de betrokken participaties benodigde lening voor hoofdsom en rente te garanderen. De strekking van deze financieringsorganisatie is een hulpmiddel te zijn bij de financiering van de Nederlandse industrialisatie. Dit betekent, dat het niet de bedoeling is, de verkregen participaties blijvend te beheren. Er zal met andere woorden naar worden gestreefd de verworven deelnemingen af te stoten zodra de omstandigheden dit toelaten. Behalve de zogenaamde volledige garanties kan de Stichting aan anderen dan de financieringsmaatschappijen zogenaamde beperkte of dividendgaranties verlenen. Het te garanderen minimumdividend mag 5 % per jaar niet te boven gaan en de garantie kan voor ten hoogste 10 achtereenvolgende jaren worden verleend. Deze dividendgaranties zullen met name ook van betekenis kunnen zijn voor de financiering van nieuwe ondernemingen. De laatste hebben vaak grote moeilijkheden met haar initiële financiering, doordat het geïnvesteerde kapitaal veelal eerst na jaren rendement afwerpt. De behandeling van aanvragen voor een beperkte garantie die door iedere particulier en iedere instelling kunnen worden ingediend, geschiedt geheel door de Stichting.
N 115
Financiële deelneming
Tot de maatregelen, bedoeld onder deze rubriek, kunnen in Nederland worden gerekend de deelnemingen in industriële ondernemingen van de financieringsmaatschappijen, die ingevolge het in het leven roepen der Stichting Industrieel Garantiefonds worden opgericht. Verwijzend naar de behandeling van de Stichting Industrieel Garantiefonds, worde hier slechts vermeld, dat bedoelde financieringsmaatschappijen deelnemen in de financiering van industriële ondernemingen met risicodragend kapitaal, uiteraard voor zover de voorwaarden voor een zodanige deelneming, conform de akte van oprichting van de Stichting Industrieel Garantiefonds, vervuld zijn. De middelen, benodigd voor deze deelnemingen, worden door de financieringsmaatschappijen hier bedoeld, verkregen door het uitgeven van obligatieleningen, welke leningen voor betaling van rente en hoofdsom worden gegarandeerd door de Stichting Industrieel Garantiefonds. In verband daarmede vergoedt die Stichting alle eventuele verliezen ingevolge de hier onderhavige deelnemingen aan de financieringsmaatschappij en. In uitzonderingsgevallen heeft de Nederlandse Staat, uit hoofde van het bijzonder grote belang voor de industriële ontwikkeling des lands, dat daarmede werd gediend, een enkele maal met zeer grote bedragen geparticipeerd in het kapitaal van speciale, met name genoemde industriële (basis-)ondernemingen. Hiertoe was (en is ook eventueel in de toekomst bij mogelijke nieuwe gevallen) steeds een speciale wet voor ieder geval afzonderlijk vereist. Het betreft hier deelnemingen, die niet gebaseerd zijn op een wens van de Overheid in de betrokken ondernemingen invloed op het beleid uit te oefenen, maar een gevolg van de omstandigheid, dat het particuliere initiatief — als gevolg van de risico's of het om-
(1)
N 115
(2)
vangrijke benodigde kapitaal — te kort schoot, terwijl de Overheid uit een oogpunt van industrialisatie de totstandkoming van deze ondernemingen in hoge mate gewenst oordeelde. Voorbeelden hiervan zijn: Koninklijke Nederlandsche Hoogovens en Staalfabrieken N.V. en Breedband N.V.
N 121
Belastingfaciliteiten
Vrijstelling/Verlichting van belastingen
Op dit gebied kent men in Nederland: a) de „verliescompensatie"-regeling, die de mogelijkheid schept voor ondernemingen (industriële zowel als niet-industriële) om bij de berekening van de belastbare winst over een bepaald jaar de over dat jaar gemaakte fiscale winst te doen verminderen met nog onverrekenbare verliezen, geleden in een bepaald ander jaar. De ,,verliescompensatie"-regeling werkt als volgt: 1. De nettowinst van enig jaar mag verminderd worden met eventueel geleden, nog onverrekende verliezen over de zes voorafgaande jaren. 2. De nettowinst van enig jaar mag verminderd worden met eventueel geleden verliezen over het volgende jaar. 3. Voor nieuwe ondernemingen geldt bovendien, dat eventueel geleden verliezen over de eerste zes jaren onbeperkt mogen worden verrekend met winsten over elk volgend jaar. b) de „investeringsaftrek", die de mogelijkheid schept voor ondernemingen (industrieel zowel als niet-industrieel) om, bij de berekening van de belastbare winst over een bepaald jaar, de over dat jaar gemaakte winst te doen verminderen met een zeker percentage van de kosten van belangrijke nieuwe aanschaffingen of verbeteringen van bedrijfsmiddelen. Momenteel is de volgende regeling van kracht: 1. In een jaar, waarin verplichtingen zijn aangegaan of voortbrengingskosten zijn gemaakt, welke f 2.000,— te boven gaan, ter zake van verwerving of verbetering van bedrijfsmiddelen en in het volgende jaar mag een bedrag, gelijk aan 5 % van deze verplichtingen of voortbrengingskosten ten laste van de winst worden gebracht;
(1)
N 121
(2)
2. In het jaar, waarin tegen overdrachtprijzen voor een waarde van meer dan f 2.000,— bedrijfsmiddelen worden vervreemd en in het daarop volgende jaar, moet een bedrag van 5 % van die over drachtsprijs aan de winst worden toegevoegd. De toevoeging heeft slechts plaats voor zover voor het verkrijgen of verbeteren van bedrijfsmiddelen, verplichtingen zijn aangegaan of voortbrengingskosten zijn gemaakt in het jaar van vervreemding of in de tien daaraan voorafgaande jaren. Bij beschikking van de minister en de staatssecretaris van Finan ciën nr. Β 4/17635 is de investeringsaftrek voor alle bedrijfsmidde len, die na 31 december 1964 zijn verworven of verbeterd, op voet van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964, buiten toepassing gesteld (Vergelijk Nederlandse Staatscourant nr. 253 van 29 december 1964).
Vrijstelling van vennootschapsbelasting Indien een binnenlandse onderneming vanaf het begin van het belastingjaar een blijvend en aanmerkelijk belang (minimum 25 %) heeft in een andere binnenlandse onderneming, waarvan het kapitaal geheel of gedeeltelijk in aandelen is verdeeld, zal het ontvangen dividend, als gevolg van deze deelneming, vrijgesteld zijn van belas ting, voor zover dit dividend niet in mindering wordt gebracht van de boekwaarde van de deelneming. Ten aanzien van deelnemingen in niet binnenlandse onderne mingen is bovengenoemde vrijstelling alleen van toepassing indien die ondernemingen onderworpen zijn aan een gelijksoortige belasting in het buitenland.
N 122
Versnelde afschrijving
In Nederland bestaat voor ondernemingen (industriële zowel als nietindustriële) de faciliteit der vervroegde afschrijving van de aanschaffingsprijs of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen. De vervroegde afschrijving leidt uiteraard niet tot het geheel of gedeeltelijk verdwijnen van belasting op de winst. Het effect der vervroegde afschrijving is een verschuiving van de belastinguitgaven naar latere jaren, waarin de afschrijvingen ten gevolge van de hogere afschrijvingen in de eerste jaren lager zullen zijn. De algemene regel is, dat een derde van de aanschaffingsprijs of voortbrengingskosten vervroegd mag worden afgeschreven en wel met ten hoogste 8 Va % per jaar. Voor gebouwen is de toegestane vervroegde afschrijving echter beperkt tot ten hoogste 6 % par jaar. De vervroegde afschrijving is niet toegestaan voor auto's niet gebruikt voor beroepsverkeer over de weg, en voor kantoorinventa rissen. Bij beschikking van de minister en de staatssecretaris van Finan ciën nr. Β 4/17635 van 29 december 1964, is de vervroegde afschrij ving voor alle bedrijfsmiddelen, die na 31 december 1964 zijn ver worven of verbeterd, op voet van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964, buiten toepassing gesteld.
(1)
N 14
Steun voor onderzoek inzake nieuwe produkten
De Nederlandse Regering ziet het grote belang van het wetenschappelijk onderzoek ten aanzien van de industriële ontwikkeling, hetgeen onder andere tot uitdrukking komt in de belangrijke financiële steun aan de Centrale Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek (T.N.O.). Deze organisatie heeft de bevordering van het toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek tot doel. De Centrale Organisatie coördineert activiteiten van de zogenaamde bijzondere organisaties, te weten de Nijverheidsorganisatie T.N.O., de Voedingsorganisatie T.N.O., de Rijksverdedigingsorganisatie T.N.O. en de Gezondsheidsorganisatie T.N.O. De Nijverheidsorganisatie is de grootste met 27 researchinstituten. Deze instituten verrichten onderzoek ten behoeve van de toekomstige industriële ontwikkeling, voeren researchopdrachten tegen kostprijs uit voor industrieën, ook middelgrote en kleinere, keuren in opdracht materialen, grondstoffen en dergelijke. Daarnaast verstrekken zij, wanneer geen onderzoekingen behoeven te worden verricht, gratis voorlichting. Vermeld moge nog worden, dat in Nederland een groeiend aantal speurwerkverenigingen bestaat, waarvan voor het merendeel middelgrote en kleinere industrieën lid zijn en die in vele gevallen nauw met de T.N.O. samenwerken.
(1)
N 21
INDIRECTE HULP AAN BEDRIJ VEN
Infrastructuur, ontsluiting en bouwrijp maken van industriegebieden Voor infrastructuur moge worden verwezen naar hoofdstuk 03, Streekontwikkelingsplannen (paragraaf Verkeersvoorzieningen). In de eerste plaats dient genoemd te worden de financiële hulp aan de gemeenten, waarin ontwikkelingskernen zijn aangewezen en die wordt verleend volgens de premie en prijsreductieregeling „Sti mulering Industrievestiging Ontwikkelingskernen". Voor nadere bij zonderheden zij verwezen naar het hoofdstuk „Financiële Faciliteiten". Voor de subsidiëring — bij wijze van uitzondering — van de aanleg van industrieterreinen in voor industriebevordering in aanmer king komende plaatsen buiten de stimuleringsgebieden is thans een regeling van toepassing, waarbij geen limieten ten aanzien van grootte van het terrein en grootte van het subsidie per m2 gelden, maar waarbij het subsidie is bepaald op 25 % van de directe investerings kosten van de te maken werken, tot een maximum van — als regel ■— f 200.000,— per geval. Bedoelde subsidiëring geschiedt ten laste van de (jaarlijkse) begrotingspost „Bevordering Regionale Industrialisa tie". Hierdoor is de mogelijkheid opengelaten om in bijzondere ge vallen ook buiten de ontwikkelingskernen bijdragen te verstrekken voor de aanleg van industrieterreinen en andere publieke investe ringen, die van wezenlijk nut zijn ter bevordering van de regionale industrialisatie. Hulp bij de bouw van bedrijfspanden voor de groot en kleinindustrie De hierbedoelde hulp, die direct of indirect aan de bedrijven ten goede komt, maakt deel uit van de premie en prijsreductieregeling „Stimulering Industrievestiging Ontwikkelingskernen", die onder het hoofd „Financiële Faciliteiten" nader is besproken.
(1)
N 24
Bouw van arbeiderswoningen
Bij nieuwe vestigingen en in vele gevallen ook bij uitbreidingen van industriële bedrijven is de realisatie van het project in belangrijke mate afhankelijk van de mogelijkheid om op korte termijn een kern van personeel op te bouwen. In het algemeen zullen de nodige deskundigen en geschoolde vaklieden niet alleen binnen de probleemgebieden zelf kunnen worden aangetrokken. Toch is hun aanwezigheid van de aanvang af noodzakelijk om het bedrijf op gang te brengen of verder te doen groeien. Het industriespreidingsbeleid is dan ook slechts tot een goed einde te brengen, indien de industrie wordt geholpen om het nodige kernpersoneel aan te trekken door het ter beschikking stellen van extra woningen. Dit contingent zal zeker geen oplossing kunnen geven van het algemene vraagstuk der behoefte aan industriewoningen in de ontwikkelingskernen. Het blijft dus noodzakelijk, dat de provincies en de gemeenten, bij hun beleid ten aanzien van de woningverdeling, de industrialisatie door woningtoewijzing uit het normale contingent zoveel mogelijk blijven steunen. Het deel van het contingent woningen, dat werd afgezonderd voor de stimulering van de industrialisering in de ontwikkelingskernen, heeft voor de jaren I960 tot en met 1964 bestaan uit 2.000 woningen per jaar. Bij de verdeling, die in overleg met de Provinciale Besturen heeft plaatsgevonden, is aansluiting gezocht bij de projecten, die vallen onder de premieregeling. De daarbij toegepaste norm legt verband met de omvang van de nieuw te bouwen industriecomplexen en het binnen bepaalde tijd aan te trekken aantal mannelijke arbeidskrachten. Voor 1965 werden 1524 woningen van dit doel ter beschikking gesteld, waarbij aan iedere primaire kern 60 en aan iedere secundaire kern in principe 12 woningen werden toegewezen.
(1)
N 31/32 (1)
MAATREGELEN TEN GUNSTE VAN DE WERKNEMERS
Beroepsopleiding en omscholing Gespreid over het gehele land zijn er 24 centra voor vakopleiding van volwassenen. De vestiging van deze centra is afhankelijk van de scholingsbehoefte. Tot deze centra worden in principe toegelaten zij, die ten minste 18 en ten hoogste 50 jaren oud zijn. We onderscheiden: a) Scholing. Dit is een opleiding voor diegenen, die nog nimmer enige vakopleiding hebben genoten en dus voor het eerst op latere leeftijd voor een bepaald beroep worden geschoold. b) Omscholing. Voor personen, die reeds een beroepsopleiding hebben gevolgd en als geoefende of geschoolde arbeidskracht hebben gewerkt, doch voor wie in het oude beroep om bepaalde redenen, ook persoonlijke (bij voorbeeld medische) geen plaatsingsmogelijkheid meer bestaat. c) Herscholing. Deze opleiding is voor hen, die op latere leeftijd terug willen in het beroep, dat zij vroeger hebben geleerd, doch in de laatste jaren niet meer hebben uitgeoefend. De verloren kennis en vaardigheid moet weer op het oude peil worden gebracht. Opleiding vindt plaats voor beroepen, waarvoor de normale aanwas van jeugdigen niet voldoende is en waarvoor bovendien de opleidingen door de bedrijven zelf — of door het georganiseerde bedrijfsleven — te kort schieten. De behoefte aan de opleidingen wordt vastgesteld aan de hand van statistische gegevens. De opleiding in de centra voor vakopleiding van volwassenen heeft dus steeds een aanvullend karakter en vindt slechts plaats indien het structurele aspect van de behoefte is aangetoond.
N 31/32 (2)
Aan de cursisten wordt een loondervingsvergoeding toegekend, die varieert naar gelang van leeftijd, burgerlijke staat en standplaats. Bovendien is er een regeling voor de vergoeding van eventuele reisen/of verblijfkosten. Voor zover de cursisten, die niet in loondienst zijn, niet vallen onder de werking van de sociale verzekeringswetten, zijn compenserende regelingen van kracht. Toelating tot de cursussen geschiedt na een voorafgaand onderzoek naar de geschiktheid van de cursist voor een bepaald beroep en een medische keuring. De opleidingsmethode is individueel gericht en afgestemd op het karakter van volwassenen. De leerstof is gebaseerd op analysen van het beroep en samengesteld in samenwerking met het bedrijfsleven. De leeropdrachten, bevattende een reeks van opklimmende moeilijkheden, worden schriftelijk gegeven, terwijl tevens een tekening wordt verstrekt. Theorieopdrachten zijn met de praktijkopdrachten gesynchroniseerd. Werkstukken worden beoordeeld zowel naar kwaliteit als tempo. Bijzondere prestaties worden volgens een tariefsysteem geldelijk beloond. Gedurende de opleiding vindt doorgaande selectie plaats ten aanzien van de beroepsmogelijkheden. In bijzondere gevallen kunnen op een bepaald bedrijf gerichte opleidingen worden verzorgd. De cursisten blijven dan in dienst van hun eigen bedrijf en ontvangen geen loondervingsvergoeding noch reis- en/of verblijfkostenvergoeding. De opleiding geschiedt op kosten van de werkgever(s) der cursisten. Bovendien is het mogelijk, dat toekomstige werknemers van een bepaald bedrijf, na het volgen van een leergang, nog een bijscholing ontvangen, die is afgestemd op een bepaalde leergang; dit extra gedeelte wordt ten laste gebracht van het betrokken bedrijf. De oud-cursist wordt aangeraden zijn verworven vaardigheden te vervolmaken door het aangaan van een opleidingsovereenkomst met een erkend landelijk opleidingsorgaan. Geeft hij hieraan gevolg, dan volgt plaatsing in een leerbedrijf, waarna gecontroleerde omscholing volgt tot het niveau is bereikt van de door het bedrijfsleven ingestelde examens. Het leerbedrijf ontvangt een vergoeding in grote trekken in overeenstemming met de regeling vermeld onder „trainingstoeslagregeling". De maximale vergoeding bedraagt echter f 500,—. Cursisten, die geen opleidingsovereenkomst afsluiten worden ongeveer 1 jaar nadat zij de cursus hebben beëindigd, in staat gesteld deel
N 31/32 (3)
te nemen aan een examen op het centrum voor vakopleiding van volwassenen. De te vervaardigen werkstukken worden samengesteld in overleg met het bedrijfsleven. Indien de uitslag van het examen gunstig is, wordt een diploma uitgereikt. Gedurende de examenperiode ontvangen de deelnemers een zelfde loondervingsvergoeding als tijdens de opleiding. l'rainingstoeslagre geling Een werkgever, die bereid is een werkloze werknemer van 18 jaar of ouder in zijn bedrijf tewerk te stellen en tevens op te leiden tot een geschoolde functie volgens een door het Rijksarbeidsbureau goedgekeurd opleidingsprogramma en onder een door of vanwege het Rijksarbeidsbureau uitgeoefend toezicht, komt in aanmerking voor een trainingstoeslag. De trainingstoeslag, die maximaal fl 750,— bedraagt, wordt nog vermeerderd met 18 % ter vergoeding van de ten laste van de werkgever komende sociale verzekeringspremies. Aanvragen om toekenning van een trainingstoeslag dienen door de werkgevers te worden gericht aan de gewestelijke arbeidsbureaus; deze zijn met de uitvoering der trainingstoeslagregeling belast. Het arbeidsbureau onderzoekt of de werknemer voor de opleiding geschikt kan worden geacht. Het opleidingsprogramma wordt door het gewestelijke arbeidsbureau en de werkgever gemeenschappelijk opgesteld; een door een orgaan van het leerlingstelsel ontworpen opleidingsprogramma kan ook dienen. Het arbeidsbureau maakt een voorstel tot toekenning van een trainingstoeslag op en zendt dit aan het hoofd van de dienst te 's-Gravenhage. Na verkregen instemming van deze stelt het arbeidsbureau een door werkgever en werknemer te tekenen opleidingsovereenkomst op en zegt het de trainingstoeslag schriftelijk aan de werkgever toe. De toezegging geeft tevens aan op welke data de werkgever een declaratie voor de trainingstoeslag bij het arbeidsbureau kan indienen. In het algemeen kan telkens na het verstrijken van 1/4 van de opleidingsperiode respectievelijk 40, 30, 20 en 10 c/0 van de trainingstoeslag worden gedeclareerd. Een declaratie wordt door het arbeidsbureau gefiatteerd als de opleiding goede voortgang heeft gevonden. Dit moet blijken uit door het arbeidsbureau in blanco verstrekte, door de werknemer bijgehouden en door de werkgever medeondertekende scholingsoverzichten. Vindt de opleiding plaats onder toezicht van een orgaan van het leerlingstelsel, dan treden de door dit orgaan opgestelde opleidingsovereenkomst en het door dit orgaan uitgereikte werkboekje in de plaats van bovenvermelde opleidingsovereenkomst en scholingsoverzichten.
N 31/32 (4)
Voor de toepassing van de trainingstoeslagregeling kan het gewestelijk arbeidsbureau bepaalde, met werkloosheid bedreigde werknemers gelijkstellen met werkloze werknemers. Indien de opleiding er een is in een agrarisch bedrijf ten behoeve van een aspirant-emigrant, behoeft de werknemer niet 18 jaar aan het begin van de opleiding te zijn, maar dient hij deze leeftijd wel gedurende zijn opleiding te bereiken. Kan worden verwacht, dat een opleiding zal worden onderbroken door een oproep voor eerste oefening in militaire dienst, dan is de trainingstoeslag niet van toepassing. Evenmin is de regeling van toepassing voor een opleiding, welke ook op een centrum voor vakopleiding van volwassenen kan worden gevolgd. Een trainingstoeslag kan, behalve voor de opleiding tot een geschoolde functie in een bedrijf, ook worden toegezegd voor de opleiding tot een geoefende functie, echter uitsluitend indien de werkloze werknemer minder-valide is in de zin van de Wet plaatsing mindervalide arbeidskrachten, of uit Indonesië gerepatrieerd is, of woonachtig is in een gebied, dat door de minister van economische zaken tot probleemgebied is verklaard, en ook binnen dat gebied of in een buiten dat gebied gelegen, door voornoemde minister tot ontwikkelingskern verklaarde plaats wordt tewerkgesteld. Hier dient evenwel rekening te worden gehouden met de beperking, dat ten aanzien van functies, ingedeeld in klasse 2 van de classificatie van de beroepen naar hun onderlinge verwantschap, slechts een trainingstoeslag kan worden toegezegd, voor zover de tewerkstelling geschiedt in de nieuwe vestiging van een bedrijf, dat nog niet langer dan twee jaar bestaat. In deze gevallen bestaat de mogelijkheid, dat het opmaken van een tussen werkgever en werknemer te sluiten opleidingsovereenkomst achterwege mag blijven, evenals het bijhouden van scholingsoverzichten. Ook bestaat de mogelijkheid, dat de toegezegde trainingstoeslag in zijn geheel mag worden gedeclareerd en wel nadat de opleiding voltooid is. In zulke gevallen dient de werkgever vooraf te verklaren, dat hij aan de controle vanwege het ministerie van sociale zaken en volksgezondheid de nodige medewerking zal verlenen. Bouwvakpremie In verband met het tekort aan bouwvakarbeiders is in 1964 ingesteld de bouwvakpremie.
N 31/32
De bouwvakpremie — groot fl 156, wordt gegeven aan cursisten van de centra voor vakopleiding van volwassenen, die in aansluiting aan een voltooide opleiding een werkkring in de bouwnijverheid in Nederland hebben aanvaard in het beroep, waarvoor zij werden opgeleid en die hierin gedurende een jaar werkzaam zijn gebleven.
(5)
N 33
Overplaatsings-, verhuis- en installatievergoedingen
De Directie voor de Arbeidsvoorziening kan bijdragen in de kosten van verplaatsing van arbeiders indien deze verplaatsing de tewerkstelling bevordert van mannelijke en vrouwelijke werkloze arbeiders, aan wie binnen redelijke tijd geen werk in hun woonplaats of omgeving kan worden geboden, terwijl elders in het land wel werkgelegenheid voor hen aanwezig is. De regeling' is aangepast aan het industriespreidingsbeleid als gevolg waarvan bij de subsidiëring onderscheid is gemaakt tussen migratie naar — de Randstad-Holland — de ontwikkelingskernen, en — andere plaatsen in Nederland. De regeling onderscheidt vier categorieën arbeidskrachten: a) gehuwde valide arbeiders, die naar een andere plaats dan een ontwikkelingskern migreren; b) gehuwde valide arbeiders, die naar een ontwikkelingskern migreren; c) gehuwde minder-valide arbeiders; d) ongehuwde minder-valide arbeiders. Categorie a) kan — tenzij de migratie is gericht naar de RandstadHolland — in aanmerking komen voor de volgende vergoedingen: — de kosten van de eerste reis van de arbeider naar de werkgemeente; — de verhuiskosten, voorzover goedgekeurd door het Bureau Controle Rijksverhuizingen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken; — bij verhuizing: de eenmalige reiskosten van de gezinsleden die ten laste van de arbeider komen; — bij verhuizing: een bedrag van fl 240,—, vermeerderd met fl 40,— voor ieder kind, dat ten laste van de arbeider komt, welk
(1)
N 33
(2)
bedrag wordt beschouwd als een tegemoetkoming in de kosten van inrichting der nieuwe woning. Categorie b) kan — boven de bij categorie d) vermelde vergoedingen — in aanmerking komen voor vergoeding van de helft van de pensionkosten (met een maximum van il 15,— per week) dan wel de helft van de kosten van het dagelijks heen- en weer reizen tussen de woon- en werkgemeente (goedkoopste reisgelegenheid), een en ander zolang de arbeider nog niet is verhuisd, gedurende een maximum tijd van één jaar. Categorie c) kan — boven de bij categorie d) vermelde vergoedingen — in aanmerking komen voor vergoeding van 80 % van de pensionkosten (met een maximum van fl 24,— per week) dan wel de volledige kosten van het dagelijks heen en weer reizen tussen de woon- en werkgemeente (goedkoopste reisgelegenheid), een en ander zolang de arbeider nog niet is verhuisd, gedurende een maximale tijd van één jaar. Categorie d) kan in aanmerking komen voor de volgende vergoedingen: — de kosten van de eerste reis naar de werkgemeente; — eventuele verhuiskosten, voorzover goedgekeurd door het Bureau Controle Rijksverhuizingen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken; — bij verhuizing een bedrag van fl 160,— voor eventuele inrichtingskosten; — de helft van de pensionkosten (met een maximum van fl 15,— per week), dan wel de helft van de kosten van dagelijks heen en weer reizen tussen woon- en werkgemeente (goedkoopste reisgelegenheid), één en ander gedurende ten hoogste één jaar. Bij overbrenging van een industrieel bedrijf uit de RandstadHolland naar een ontwikkelingsgebied kunnen geschoolde arbeiders, die tot een kern van ingewerkt personeel behoren en die naar de nieuwe vestigingsplaats worden overgeplaatst, in aanmerking komen voor dezelfde vergoedingen als hierboven vermeld voor categorie b). De regeling laat subsidie in de migratie van valide arbeiders naar de Randstad-Holland als regel niet toe en is voorts uitsluitend bedoeld voor blijvende verplaatsingen over een afstand van tenminste vijftien kilometer. Nadere gegevens omtrent de regeling worden op aanvraag verstrekt door de gewestelijke arbeidsbureaus, welke met de uitvoering ervan zijn belast.
N 41
OVERIGE MAATREGELEN
Beperkende maatregelen ten aanzien van de vestiging of uitbreiding in bepaalde gebieden De Nederlandse regering heeft als één van de uitgangspunten van haar economisch en haar ruimtelijk beleid de vrijheid van de ondernemer om zelfstandig de keuze van de vestigingsplaats te bepalen, erkend. Alle maatregelen, die in het kader van de regionale industrialisatie worden getroffen, hebben alleen tot doel de vestigingsfactoren in gunstige zin te beïnvloeden. Beperkende maatregelen ten aanzien van de vestiging of uitbreiding van industrieën kent men in Nederland dan ook slechts voor zover het planologische maatregelen betreft, die het ruimtelijk gebruik van de grond regelen. Door middel van (provinciale) streekplannen en gemeentelijke uitbreidingsplannen kunnen namelijk bepaalde percelen grond voor industrievestiging worden aangewezen en andere percelen voor vestiging of uitbreiding van industrie worden gesloten, omdat zij gereserveerd worden voor agrarische bedrijvigheid, woonwijken, enzovoort. De streekplannen verbieden de ondernemer niet zijn industrie te vestigen in de streek of plaats zijner keuze. Hij wordt echter binnen deze streek of plaats in zijn keuze beperkt tot een complex gronden, dat, in het algemeen vanwege de gunstige vestigingsvoorwaarden, als industrieterrein is gereserveerd. Hiermede wordt voorkomen, dat industriegebouwen tot stand komen tussen en in de woonwijken, op waterwingebieden, enzovoort. Deze planologische maatregelen kunnen uiteraard ook in de industriecentra en in de ontwikkelingsgebieden, waar de industrievestiging wordt gestimuleerd, worden getroffen.
(1)
N 42
Maatregelen ter bevordering van buitenlandse investeringen
In het kader van het in Nederland gevoerde industrialisatiebeleid der regering wordt door het Directoraat-Generaal voor Industrie en Handel van het Ministerie van Economische Zaken een gids uitgegeven in de Engelse taal, getiteld: „Guide to the establishing of industrial operations in the Netherlands". Deze gids bevat zo beknopt mogelijk de voornaamste gegevens omtrent de voorwaarden, omstandigheden, vereisten en algemene sfeer voor buitenlandse vestigingen in Nederland. De gegevens in deze gids worden regelmatig bijgewerkt. De publicatie van deze veranderingen geschiedt door middel van wijzigingsbladen, welke aan bezitters van gidsen worden toegezonden. Deze gids wordt in principe alleen uitgereikt aan buitenlanders of buitenlandse ondernemingen, die plannen hebben eventueel in Nederland een bedrijf te vestigen. Het verdient overigens aanbeveling, dat buitenlandse ondernemingen, die van plan zijn in Nederland een bedrijf te vestigen, zich in eerste aanleg tot het Ministerie van Economische Zaken wenden om meer gedetailleerde inlichtingen te verkrijgen. In het bijzonder is deze instantie bereid als bemiddelaarster op te treden voor het verkrijgen van inlichtingen en het eventueel voeren van besprekingen met andere overheidsinstanties en het verzorgen van introducties, indien daartoe de noodzaak aanwezig is.
(1)
INHOUD
0
ALGEMEEN
00 Algemene beschouwingen 01 Juridische en financiële bepalingen 02 Bevoegde instanties 03/04 Streekontwikkelingsplannen en studies met betrekking tot speciale gebieden 1
DIRECTE HULP AAN BEDRIJVEN
11 Financiële faciliteiten 12 Belastingfaciliteiten 122 Versnelde afschrijvingen 13 Speciale tarieven 14 Steun voor onderzoek inzake nieuwe produkten 2
INDIRECTE HULP AAN BEDRIJVEN
21 Infrastructuur, ontsluiting en bouwrijp maken van industrieterreinen 22 Geprefabriceerde bedrijfspanden (voor verhuur of verkoop) 23 Decentralisatie van wetenschappelijke instituten en researchorganisaties 24 Bouw van arbeiderswoningen 3
MAATREGELEN TEN GUNSTE VAN DE WERKNEMERS
31 Beroepsopleiding 33 Overplaatsings-, verhuis- en installatievergoeding 4
OVERIGE MAATREGELEN
41 Beperkende maatregelen ten aanzien van de vestiging of uitbreiding van industrieën in bepaalde gebieden 42 Maatregelen ter bevordering van buitenlandse investeringen 43 Nieuwe en uitgebouwde steden
UK 00 (1)
ALGEMEEN
Algemene beschouwingen Ruim 30 jaar geleden werden de eerste stappen ondernomen ter verbetering van de streekplannen van het Verenigd Koninkrijk — door de benoeming van bijzondere gevolmachtigden voor de ontwikkelingsgebieden, de aanleg van grote industrieterreinen, die het eigendom van de regering zijn, enzovoort. In de periode van wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog werd als een der eerste daden van belangrijke wetgevende arbeid een wet bij het parlement ingediend, welke ten doel had een betere industriespreiding over het gehele land te verzekeren. Dit systeem (dat nog steeds van kracht is) is in wezen een mengsel van beperkende en stimulerende maatregelen, welke gelden voor de afzonderlijke ondernemingen: beperkingen ten aanzien van de industriële expansie in gebieden waar een nijpend gebrek aan arbeidskrachten heerst, en financiële faciliteiten voor de vestiging van nieuwe industrieën in gebieden met een grote werkloosheid. Dit stelsel van beperkende en stimulerende maatregelen werd in de daaropvolgende jaren uitgebreid en verbeterd; een volledige beschrijving ervan vindt men in de volgende afdelingen van deze handleiding. Dit beleid, dat voornamelijk ten doel had de werkloosheid in bepaalde delen van het land te bestrijden, doch dat er tevens op was gericht de verdere expansie van de industrie in gebieden waar zij een te sterke tendens tot concentratie vertoonde, tegen te gaan, is in de laatste twee jaar verruimd met het nieuwere begrip van „regionale, economische en ruimteplanning". De doelstellingen van dit ruimere beleid kunnen als volgt worden omschreven: a) iedere streek dient de grootst mogelijke bijdrage te leveren aan de nationale expansie en een zo verantwoord mogelijk gebruik te maken van de in de streek beschikbare arbeidskrachten.
UK 00 (2)
b) van de grond, met name in de dichtst bevolkte streken van het land, dient een zo economisch mogelijk gebruik te worden gemaakt, zodat de beste voorwaarden worden geschapen voor een zo gunstig mogelijk werk- en woonklimaat voor de bevolking. De eerste maatregelen ter verwezenlijking van een alomvattend sociaal en economisch streekontwikkelingsbeleid werden genomen in 1963, toen een minister, lid van het Kabinet, werd belast met de bijzondere verantwoordelijkheid voor Noordoost-Engeland en tot taak kreeg een uitgebreid programma uit te werken, met behulp waarvan het betrokken gebied tot nieuwe bloei kon worden gebracht en dat alle aspecten van het economische en sociale leven, alsmede van de natuurlijke gesteldheid van de streek zou omvatten. Vervolgens werd een staatssecretaris voor industrie, handel en streekontwikkeling aangesteld. De nieuwe regering, die in oktober 1964 aan het bewind kwam, ging nog een flinke stap verder door de streekontwikkeling over te dragen aan een nieuw Departement van Economische Zaken en in iedere streek van het Verenigd Koninkrijk een nieuw apparaat in het leven te roepen. De eerste taak waarvoor de regering zich hierbij gesteld zag, was het opstellen van uitgebreide overzichten van de economische toestand, de natuurlijke gesteldheid en de vervoerssituatie van de betrokken gebieden. Dergelijke overzichten zijn voltooid voor Centraal Schotland, Noordoost-Engeland en enkele delen van Zuidwest-Engeland, terwijl zeer binnenkort studies zullen verschijnen met betrekking tot Noordwest-Engeland, de West Midlands en de streek van Cumberland en Westmorland. Andere studies voor de rest van het land zullen nog volgen; sommige hiervan, bij voorbeeld die voor de East Midlands, bevinden zich echter nog in een beginstadium en zullen voorlopig wel niet beschikbaar zijn. Inmiddels wordt er verder gewerkt aan het nationale plan, in het kader waarvan de behoeften en vooruitzichten van ieder gebied kunnen worden afgemeten en beoordeeld. Streekplannen hebben onder andere betrekking op de structuur van de industrie en de mogelijkheden tot verbetering daarvan, het net van verbindingen, de ligging van de vliegvelden, de mate van de bevolkingsaanwas en van de industriële ontwikkeling, het bepalen van de plaats voor nieuwe steden en grote stadsuitbreidingen, enzovoort. De streekplannen kunnen een breed opgezet geheel vormen, waarbin-
UK 00 (3)
nen de plaatselijke autoriteiten en andere betrokken instanties hun eigen maatregelen kunnen treffen voor het vervullen van hun respectieve taken.
UK Ol (1)
Juridische en financiële bepalingen
Wetten, witboeken enzovoort in verband met maatregelen ten behoeve van nieuwe industriële ontwikkelingen In de dertiger jaren werden voor het eerst wetten ingediend ter bevordering van de industriële ontwikkeling van die gebieden, die het zwaarst hadden geleden onder het gebrek aan werkgelegenheid. Dit beleid werd voortgezet en verder ontwikkeld en is niet beperkt tot de hieronder opgesomde maatregelen. Het huidige beleid dient de nodige waarborgen te verschaffen dat alle regeringsmaatregelen bijdragen tot het verkrijgen van een beter evenwicht in de regionale expansie. 1934 Special Areas (Development and Improvement) Act 1936 Special Areas Reconstruction (Agreement) Act 1937 Special Areas (Amendment) Act Employment Policy. Cmd. 6527 (White Paper) The Disabled Persons (Employment) Act 1944 Location of Industry in Northern Ireland. Cmd. 225 (White Paper) 1945 Distribution of Industry Act Industries Development Act (Northern Ireland) 1946 New Towns Act Distribution of Industry (Development Areas). Statutory Rules and Orders, nr. 197, 1946.
UK Ol
(2)
1947 Town and Country Planning Act Town and Country Planning (Scotland) Act 1948 Distribution of Industry. Cmd. 7540 (White Paper) Industries Development (Amendment) Act (Northern Ireland) Employment and Training Act 1949 Distribution of Industry (Development Areas). Statutory Instrument nr. 692, 1949 Distribution of Industry (Development Areas). Statutory Instrument nr. 693, 1949 1950 Distribution of Industry Act Employment and training Act (Northern Ireland) 1951 Re-equipment of Industry Act (Northern Ireland) 1952 News Towns Act Town Development Act 1953 Distribution of Industry (Development Areas). Statutory Instrument nr. 330, 1953 Re-equipment of Industry (Amendment) Act (Northern Ireland) Industries Development (Amendment) Act (Northern Ireland) Aid to Industry Act (Northern Ireland) 19U Capital Grants to Industry Act (Northern Ireland) 1956 Capital Grants to Industry (Amendment) Act (Northern Ireland) Industries Development (Amendment) Act (Northern Ireland) 1958 Distrubution of Industry (Industrial Finance) Act 1959 Capital to Industry (Amendment) Act (Northern Ireland) I960 Local Employment Act 1961 Aid to Industry Act (.Northern Ireland)
UK Ol (3)
1962 Town and Country Planning Act Capital Grants to Industry (Amendment) Act (Northern Ireland) 1963 Local Employment Act Finance Act 1964 Aid to Industry (Amendment) Act (Northern Ireland) Second Report from the Select Committee on Estimates, session 1955-1956 — Development Areas (House of Commons paper 139/1955). Third Special Report from the Select Committee on Estimates, session 1956-1957 — Development Areas (House of Commons paper 137/1957). Second Report from the Select Committee on Estimates, session 1959-1960 — Board of Trade (House of Commons Paper 258/1960). Seventh Report from the Estimates Committee, session 1962-1963. Administration of the Local Employment Act, I960 (House of Commons paper 229/1963). Local Employment Acts. Annual Reports by the Board of Trade for the years ended 31st March, 1961, 1962, 1963, 1964. Third Special Report from the Estimates Committee session 19631964 — Administration of the Local Employment Act. Departmental observation on the Seventh Report of the Estimates Committee in session 1962-1963 (House of Commons paper 34/1963).
UK 02 (1)
Bevoegde instanties
Betrokken officiële instanties (verantwoordelijk voor voorlichting, onderzoek, beheer, toezicht op de uitvoering van genomen maatregelen, enzovoort ) Het opstellen van de plannen bij de centrale instantie Het Departement van Economische Zaken is het centrale regeringsdepartement dat verantwoordelijk is voor het regionale beleid en het opstellen van plannen — zowel economische plannen, als plannen met betrekking tot de ruimtelijke ordening — waarin onder meer rekening wordt gehouden met de regionale aspecten van het beleid ten aanzien van de industrie, de werkgelegenheid, het gebruik van de grond en het vervoer, terwijl genoemd departement ook is belast met de interdepartementale coördinatie op dit gebied. Het is tevens verantwoordelijk voor de uitvoering van het nationale economische plan en één van zijn belangrijkste taken is de streekplannen in te passen in het grote geheel van het nationale plan en te zorgen voor een zo goed mogelijke vaststelling van de prioriteit. Het opstellen van de plannen in de betrokken gebieden In de laatste tijd zijn planbureaus opgericht in zes „economie planning regions" van Groot-Brittannië, te weten: Northern North West West Midlands East Midlands Yorkshire en Humberside South West voorts één in Wales en één in Schotland (zie kaartje).
UK 02 (2)
In ieder gebied zijn twee lichamen gevestigd, te weten een „Regional Economie Planning Board" en een „Regional Economie Planning Council". Het eerste coördineert het werk van regeringsdepartementen, terwijl in het tweede de ervaringen en meningen uit het gebied zelf volledig tot hun recht komen. De „Regional Economie Planning Boards" bestaan uit beambten die de voornaamste regeringsdepartementen vertegenwoordigen in ieder gebied dat bij de streekplanning is betrokken. In de Engelse gebieden wordt de voorzitter aangewezen door het Departement van Economische Zaken. In Schotland en Wales worden de voorzitters benoemd door de staatssecretarissen voor respectievelijk Schotland en Wales, terwijl het Departement van Economische Zaken is vertegenwoordigd door hoge beambtenaren. De „Board" heeft in ieder gebied tot taak het ontwerp-plan (of het plan) voor de streek voor te bereiden en de werkzaamheden van de verschillende regeringsdepartementen te coördineren bij de tenuitvoerlegging van het uiteindelijke plan. In de „Boards" hebben onder anderen vertegenwoordigers van de volgende departementen, zitting : Departement van Economische Zaken; Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening; Ministerie van Luchtvaart; Centraal Voorlichtingsbureau; Ministerie van Gezondheid; Ministerie van Huisvesting en Plaatselijk Bestuur; Ministerie van Arbeid; Ministerie van grondbeheer en Natuurlijke Hulpbronnen; Ministerie van Openbare Gebouwen en Werken; Ministerie van Technologie; „Board of Trade"; Ministerie van Vervoer. Vertegenwoordigers van ieder ander belanghebbend departement kunnen worden gecoöpteerd naar gelang zulks noodzakelijk blijkt. De „Regional Economie Planning Councils" bestaan uit leden met een gedeeltelijke dagtaak, die benoemd worden op grond van persoonlijke verdienste en die op een groot aantal gebieden beschikken over een ruime ervaring in de betrokken streken, bij voorbeeld inzake plaatselijk bestuur, industrie, handel, vakverenigingen, universiteiten en wetenschappelijk onderzoek, gemeenteuitbreiding, landbouw en plattelandszaken.
Gebieden welke voor hulp in aanmerking komen
UK 02 (3)
De voorzitters van de Schotse en Welse „Councils" zijn ministers, terwijl de vice-voorzitters (geen ministers) op part-time basis werken. De voorzitters van de Engelse „Councils" werken, evenals de leden daarvan, op part-time basis en worden eveneens gerekwireerd uit de hierboven genoemde sectoren, zodat zij over de nodige ervaring beschikken. Zij hebben rechtstreeks toegang tot de ministers. De voornaamste taken van de „Economie Planning Councils" zijn: a) te assisteren bij de opstelling van streekplannen, rekening houdend met een zo goed mogelijk gebruik van de hulpbronnen van het gebied; b) te adviseren ten aanzien van de maatregelen, welke noodzakelijk zijn voor de tenuitvoerlegging van de streekplannen aan de hand van gegevens en ramingen van de „Economie Planning Boards" c) advies uit te brengen over de regionale implicaties van het nationale economische beleid. De „Councils" spelen een actieve rol. Zij dienen de nodige initiatieven te nemen door het opwerpen van kwesties die naar hun mening onder de aandacht van de „Economie Planning Boards" dienen te worden gebracht, en geven advies omtrent aangelegenheden die hun worden voorgelegd door de „Boards". Zuidoost Engeland De regionale structuur, die het best geschikt is voor het zuidoostelijke deel van Engeland, wordt momenteel bepaald in het kader van een uitgebreide studie over Zuidoost-Engeland, welke in 1964 werd samengesteld door het Ministerie van Huisvesting en Plaatselijk Bestuur. Noord-Ierland Hoewel Noord-Ierland een deel van het Verenigd Koninkrijk vormt, heeft het zijn eigen parlement en zijn eigen regering en geniet op economisch gebied een grote mate van zelfstandigheid. Het heeft zijn eigen wetgeving inzake industriële ontwikkeling, welke de Noord-Ierse Regering bevoegdheden verleent gelijk aan die in Groot-Brittannië krachtens de „Local Employment Acts", die niet van toepassing zijn op Noord-Ierland.
UK 03/04
Streekontwikkelingsplannen en studies met betrekking tot speciale gebieden
Er bestaat nog geen sluitend geheel van programma's voor elk gebied van het Verenigd Koninkrijk. Er zijn evenwel „studie-overzichten", welke voor sommige gebieden reeds zijn voltooid en gepubliceerd; in enkele van deze „studie-overzichten" wordt een aantal nieuwe beleidslijnen voor het betrokken gebied vastgelegd (bij voorbeeld het wegenbouwprogramma, aanbevolen in de studie met betrekking tot Noordoost-Engeland). In november 1963 werden programma's voor Centraal Schotland en Noordoost-Engeland gepubliceerd. Hierin werd het begrip „growth places" gehanteerd, ten einde de inspanningen te concentreren op het stimuleren van het bedrijfsleven en de aanpassing van het betrokken gebied aan de eisen van deze tijd. In maart 1964 werd een officiële studie van de problemen met betrekking tot Zuidoost-Engeland gepubliceerd. Deze studie hield zich voornamelijk bezig met vraagstukken in verband met het gebruik van de bodem. Als één der eerste maatregelen van de huidige regering werd het bestaande beleid met betrekking tot Zuidoost-Engeland aan een hernieuwd onderzoek onderworpen. Momenteel worden studies uitgewerkt voor Wales en Cumberland en voor Westmoreland. Onderstaand volgt een kort overzicht van de in de laatste tijd gepubliceerde studies van enig belang: Een programma voor de ontwikkeling van Highland, Cmd. 7976 (Witboek, 1950); Centraal Schotland: een programma voor ontwikkeling en expansie, Witboek,) Cmd. 2188, 1963); Het Noordoosten: een programma voor regionale ontwikkeling en expansie; Witboek, Cmd. 2206, 1963; Studie met betrekking tot het Zuidoosten 1961-1981 en bijbehorend Witboek, Cmd. 2308, 1964;
(1)
UK 0 3 / 0 4
(2)
Ontwikkeling en expansie in Schotland 1963-1964, Witboek, Cmd. 2440, 1964; Het Noordwesten, een regionale studie; Her Majesty's Stationary Office, Londen 1965; West Midlands, een regionale studie; Her Majesty's Stationary Office, Londen 1965.
UK 11 (1)
DIRECTE HULP AAN BEDRIJVEN
Financiële faciliteiten De krachtens de vroegere wetten bestaande bevoegdheid tot het verstrekken van leningen en subsidies voor algemene doeleinden aan ondernemingen welke bijdragen tot verruiming van de werkgelegenheid in ontwikkelingsgebieden, werd gehandhaafd in de „Local Employment Act" van I960, gewijzigd bij de „Local Employment Act" van 1963, terwijl de verantwoordelijkheid voor het beheer van de wet berust bij de „Board of Trade". Alvorens de „Board of Trade" steun uit dien hoofde kan verlenen, moet zij een speciaal voor dit doel in het leven geroepen adviescommissie raadplegen; slechts op aanbeveling van deze commissie mag de steun worden verleend. De commissie onderzoekt elk geval dat haar ter beoordeling wordt voorgelegd, ten einde vast te stellen of „de onderneming goede vooruitzichten biedt op een succesvolle voortzetting van haar bedrijf, ook na uiteindelijke intrekking van de faciliteiten" (paragraaf 4-1 (b) van de Act van I960). Is de commissie op dit punt voldaan, dan moet zij een aanbeveling aan de „Board of Trade" ten aanzien van het bedrag van de steun en de voorwaarden waaronder deze zou moeten worden verleend. De „Board of Trade" is bevoegd deze aanbevelingen te verwerpen, doch mag er geen enkele wijziging in aanbrengen. De door de commissie aanbevolen steun kan bestaan uit leningen — de meest gebruikelijke vorm — of uit subsidies. Over de leningen wordt interest berekend, gewoonlijk tegen de meest gunstige rentevoet op de kapitaalmarkt; tijdens de aanloopperiode waarin het bedrijf de produktie op gang brengt, kan worden afgezien van rentebetaling of kan deze worden uitgesteld. De aflossing wordt over een redelijke periode gespreid en vaak wordt de eerste aflossingstermijn uitgesteld totdat het bedrijf zijn produktie op gang heeft gebracht. Subsidies worden verleend ter tegemoetkoming in abnormaal hoge kosten, bij voorbeeld in verband met het overbrengen van machines van de
UK 11 (2)
ene fabriek naar de andere, of het bouwrijp maken van het nieuwe fabrieksterrein. De kosten moeten abnormaal hoog zijn in de zin dat zij een gevolg zijn van het feit dat het project op juist deze vestigingsplaats wordt gerealiseerd, en initiaal in de zin dat zij slechts eenmaal plaatsvinden en geen blijvend karakter dragen. De „Local Employment Acts" verlenen de „Board of trade" nieuwe bevoegdheden om, met toestemming van het Ministerie van Financiën en na overleg met de adviescommissie, bouwsubsidies te verlenen aan ondernemingen die hun eigen fabriekspanden bouwen. Op grond van de „Local Employment Act" van 1963 is de „Board of Trade" eveneens bevoegd aan industriële ondernemingen outillagesubsidies te verlenen. De bouwsubsidie is vastgesteld op 25 % van de kosten van het bouwen of aanpassen van geschikte bedrijfspanden. De outillage-subsidie bedraagt 10 % van de kosten van de installaties en machines. Het is soms, hoewel vrij zelden, noodzakelijk een plafond voor het bedrag van de verleende steun vast te stellen, wanneer de kosten zeer hoog zijn in verhouding tot het aantal gecreëerde arbeidsplaatsen, of wanneer het waarschijnlijk is dat slechts een klein deel van deze arbeidsplaatsen ten goede zal komen aan een bepaald ontwikkelingsgebied. De „Board of Trade" is eveneens bevoegd industrieterreinen bouwrijp te maken en fabrieken te bouwen, met het doel industrie naar de ontwikkelingsgebieden te trekken. Een meer gedetailleerde beschrijving hiervan vindt men onder nummer 21.
UK 122 (1)
Belastingfaciliteiten ter bevordering van de streekontwikkeling (χ)
Versnelde afschrijvingen 1. Machines of installaties Hoofdstuk II van deel X van de Wet op de Inkomstenbelasting van 1952 voorziet in een stelsel van afschrijvingen voor kapitaaluitga ven wegens machines of installaties, dienende voor het uitoefenen van een bedrijf. Verpachters of pachters van bedrij f sinstallaties kun nen in sommige gevallen aanspraak maken op toepassing van dit stel sel, evenals niet-handeldrijvende firma's hierop aanspraak kunnen ma ken wegens beheerkosten. De algemene structuur van het stelsel is als volgt: a) Investeringsaftrek Het betreft hier een aftrek van 30 % voor kapitaaluitgaven wegens de aanschaffing van nieuwe machines of bedrijfsinstallaties. Deze aftrek wordt niet in aanmerking genomen bij het berekenen van andere afschrijvingspercentages. b) Initiale afschrijving Dit is een aftrek van 10 % voor kapitaaluitgaven wegens de aanschaffing van nieuwe machines of bedrijfsinstallaties. Indien geen aanspraak bestaat op de investeringsaftrek (bij voorbeeld wegens uit gaven voor tweedehands machines of -installaties, bedraagt de initiale afschrijving 30 %. In tegenstelling tot de investeringsaftrek, wordt de initiale afschrijving in aanmerking genomen bij de berekening van de overige afschrijvingspercentages. (1) Deze nota heeft uitsluitend betrekking op faciliteiten in ontwikkelingsgebieden, en niet op algemene belastingfaciliteiten.
UK 122 (2)
c) Jaarlijkse afschrijvingen Van deze jaarlijkse afschrijving wordt de omvang vastgesteld door de inspecteurs der belastingen. De percentages zijn afhankelijk van de verwachte normale levensduur van het desbetreffende type machines of installaties. De meeste ondernemers passen de „degressieve afschrijvingsmethode" toe. Het jaarlijks afschrijvingsbedrag volgens deze methode wordt vastgesteld door het in aanmerking komende percentage toe te passen op de „nog af te schrijven waarde", dat wil zeggen op de kosten verminderd met de eventuele initiale afschrijving en de over voorgaande jaren verrichte jaarlijkse afschrijvingen. Het afschrijvingsbedrag wordt dus ieder jaar kleiner. Als alternatief kan de ondernemer de „lineaire afschrijvingsmethode" toepassen. Volgens deze methode is het percentage kleiner dan bij de degressieve afschrijvingsmethode, doch het wordt steeds toegepast op de kosten, zodat het afschrijvingsbedrag elk jaar gelijk blijft. De percentages welke gelden voor na 5 november 1962 aangeschafte nieuwe machines of installaties zijn als volgt:
Percentage
Levensduur van de installaties
(a) degressieve afschrijvingsmethode
(b) lineaire afschrijvingsmethodc
18 jaar of langer
15%
6 l/ 4 %
Minder dan 18 jaar, doch ten minste 14 jaar
20%
8 V2 %
Minder dan 14 jaar
25%
ny4%
d) Compenserende afschrijving of terugboeking Wanneer de machines of installaties niet langer voor het bedrijf worden gebruikt, vindt een aanpassing plaats, ten einde het totaal van de afschrijvingen (exclusief de investeringsaftrek) te verhogen of te verlagen tot de nettokosten, dat wil zeggen de oorspronkelijke kosten verminderd met eventuele verkoop-, verzekerings-, bergingsof compensatiebedragen. Indien nog verder kan worden afgeschreven, vindt een compenserende afschrijving plaats. Indien het bedrag van de verrichte afschrijvingen de nettokosten overschrijdt, vindt een compenserende terugboeking plaats.
UK 122 (3)
Aldus geniet de ondernemer door middel van de initiale en jaarlijkse afschrijvingen en de compenserende aanpassing een aftrek gelijk aan de nettokosten van zijn machines en installaties. Bovendien geniet hij bij aanschaffing van nieuwe machines of installaties een investeringsaftrek van 30 % van de oorspronkelijke kosten. Afdeling 38 van de „Finance Act" van 1963 voorziet in een stelsel van „vrije afschrijving" wegens kapitaaluitgaven, welke na 3 april 1963 zijn gedaan voor het aanschaffen van nieuwe machines of installaties (anders dan roerende uitrusting) voor gebruik in een „ontwikkelingsgebied" voor industriële doeleinden, dat wil zeggen voor de uitoefening van bepaalde soorten van bedrijf. Krachtens dit stelsel kan de ondernemer iedere door hem gewenste methode van jaarlijkse afschrijvingen voor door hem gedane uitgaven voor een bepaalde machine of installatie toepassen, in plaats van de jaarlijkse afschrijving in het kader van het hierboven omschreven algemene stelsel. Zo kan hij bij voorbeeld naar keuze in het eerste jaar het totale bedrag van zijn uitgaven afschrijven (door middel van een initiale afschrijving van 10 % en een afschrijving ineens van 90 % ) ; ook kan hij bij voorbeeld in het eerste jaar 50 % afschrijven en zijn beslissing ten aanzien van de over de volgende jaren toe te passen afschrijvingspercentages uitstellen tot het volgende jaar, enzovoort. (De investeringsaftrek en de initiale afschrijving worden hierdoor niet beïnvloed.) Onder een „ontwikkelingsgebied" in deze zin wordt verstaan a) iedere plaats in Noord-Ierland; b) ieder gebied in Groot-Brittannië, dat een ontwikkelingsgebied is als omschreven in artikel 1 (2) van de „Local Employment Act" van 1960; c) iedere „nieuwe stad", die haar bevolking voornamelijk betrekt of zal betrekken uit een ontwikkelingsgebied als omschreven onder b). Tot de bedrijven die onder het stelsel van „vrije afschrijving" vallen, behoren openbare diensten, mijnen, bedrijven welke zich bezighouden met de vervaardiging of bewerking van goederen of materialen, alsmede sommige soorten opslagbedrij ven. Bouwondernemingen en aannemersbedrijven van openbare werken vallen niet onder het stelsel. Het stelsel van „vrije afschrijving" is over het algemeen niet van toepassing op machines of installaties, die worden gebruikt in een gebouw dat geen bedrijfspand is in de zin van de inkomstenbelasting. Het is met name niet van toepassing op machines of installaties die
UK 122
(4)
worden gebruikt in woonhuizen, winkels, toonkamers, hotels of kantoren. Indien binnen drie jaar na de eerste indienststelling machines of installaties worden gebruikt in een gebouw anders dan in een bedrijfspand (of dat niet als zodanig wordt aangemerkt), worden de reeds op basis van „vrije afschrijving" toegepaste afschrijvingen ongedaan gemaakt en geniet de ondernemer slechts afschrijving op de normale basis. Deze aanpassing vindt eveneens plaats indien binnen de periode van drie jaar de machines of installaties voor een niet-industrieel doel worden gebruikt, dan wel uit het „ontwikkelingsgebied" worden verwijderd en in een plaats daarbuiten worden gebruikt. Onder „roerende uitrusting" (welke niet in aanmerking komt voor „vrije afschrijving") worden verstaan machines of installaties voorzien van een eigen aandrijving, dan wel geconstrueerd of aangepast om te worden getrokken. Een uitzondering geldt evenwel voor machines of installaties welke uitsluitend geschikt zijn voor gebruik in of rondom een gebouw of bouwwerk dat gebruikt wordt voor industriële of overeenkomstige doeleinden (bij voorbeeld in of rondom een fabriek gebruikte vorkheftrucks) of in een mijn. De compenserende afschrijving of terugboeking wordt op de normale wijze berekend, dat wil zeggen wanneer de machines of installaties worden verkocht of van de hand gedaan, vindt een aanpassing plaats, zodat het totaal van de afschrijvingen gelijk is aan de nettokosten van de machines of installaties voor de ondernemer. 2. Machines of installaties voor mijn- en exploratiewerkzaamheden Hoofdstuk III van deel X van de „Income Tax Act" van 1952 en Afdeling 20 van de „Finance Act" van 1952 voorzien in een stelsel van afschrijvingen voor kapitaaluitgaven wegens het exploreren van bronnen van minerale afzettingen, alsmede wegens de bouw van installaties welke vermoedelijk van weinig of geen waarde meer zullen zijn wanneer de bron niet langer wordt geëxploiteerd. De algemene opzet van het stelsel is als volgt: a) Investeringsaftrek Een aftrek van 30 % wordt verleend voor kapitaaluitgaven in verband met exploratiewerkzaamheden of voor de bouw van installaties, welke vermoedelijk van weinig of geen waarde meer zullen
UK 122
zijn wanneer de bron niet langer wordt geëxploiteerd. Deze aftrek wordt niet in aanmerking genomen bij de berekening van de andere afschrijvingspercentages. b) Initiale afschrijving Een aftrek van 20 % wordt verleend wegens uitgaven voor de bouw van installaties welke in aanmerking komen voor de investeringsaftrek. Dit percentage wordt verhoogd tot 40 % indien het ongebruikte installaties betreft of indien de investeringsaftrek om enigerlei reden ongedaan wordt gemaakt. Uitgaven in verband met machines of installaties welke voor exploratiedoeleinden worden gebruikt, komen in aanmerking voor dezelfde afschrijving als machines of installaties in het algemeen, namelijk 10 % bij nieuwe en 30 % (echter geen investeringsaftrek) bij gebruikte machines of installaties. In tegenstelling tot de investeringsaftrek, wordt de initiale afschrijving in aanmerking genomen bij de berekening van de afschrijvingspercentages over de volgende jaren. c) Jaarlijkse afschrijvingen Het betreft hier afschrijvingen voor kapitaaluitgaven in verband met installaties of exploratiewerkzaamheden welke in aanmerking komen voor de investeringsaftrek en de initiale aftrek. Dit stelsel is eveneens toepasselijk bij voorbeeld op uitgaven in verband met de aankoop van land overzee of voor uitgaven met betrekking tot het zoeken naar en het toegankelijk maken van minerale afzettingen. Het jaarlijkse percentage wordt gewoonlijk ieder jaar vastgesteld als gedeelte van de nog niet afgeschreven kosten, welk gedeelte de verhouding weergeeft tussen het rendement van de minerale afzetting in de basisperiode en dat rendement plus het toekomstig potentiële rendement. d) De compenserende afschrijving of terugboeking In dit verband geldt dezelfde regeling als voor machines en installaties. Afdeling 39 van de „Finance Act" van 1963 voorziet in een stelsel van „vrije afschrijving" wegens na 3 april 1963 gedane uitgaven in verband met in „ontwikkelingsgebieden" gebouwde nieuwe mijnbouwinstallaties en voor gebruik aldaar bestemde nieuwe machines of installaties voor exploratie-doeleinden.
(5)
UK 122
(6)
Volgens dit stelsel kan de ondernemer naar eigen keuze de jaarlijkse afschrijvingspercentages voor de hierboven bedoelde uitgaven vaststellen, inplaats van de jaarlijkse afschrijving krachtens het hierboven beschreven algemene stelsel toe te passen (dit geldt niet voor de investeringsaftrek en de initiale afschrijving). Een „ontwikkelingsgebied" heeft in dit verband dezelfde betekenis als bij machines of installaties in het algemeen.
UK 13 (1)
Speciale tarieven In Groot-Brittannië bestaat geen differentiatie in de verschuldigde tarieven of andere kosten. In Noord-Ierland wordt aan industriële verbruikers van kolen een korting op de prijs verleend ter compensatie van de hogere prijs, welke een gevolg is van het feit dat bijna alle kolen uit Groot-Brittannië moeten worden ingevoerd.
UK 14 (1)
Steun voor onderzoek inzake nieuwe produkten Naast de door het bedrijfsleven opgerichte research-organisaties heeft de regering in 1949 in het kader van de „Development Inventions Act" van 1948 een nationaal lichaam in het leven geroepen, dat zorg moet dragen voor de ontwikkeling en exploitatie van uitvindingen. Dit lichaam, de „National Research Development Corporation" is belast met de volgende taken: a) indien het algemeen belang zulks vereist, zorg te dragen voor de ontwikkeling respectievelijk exploitatie van uitvindingen welke een gevolg zijn van niet-particulier onderzoek, en voorts van enige andere uitvinding welke naar het oordeel van de „Corporation" niet voldoende wordt ontwikkeld of geëxploiteerd; b) de octrooirechten op uitvindingen welke een gevolg zijn van niet-particulier onderzoek — en, indien het algemeen belang zulks vereist, op uitvindingen van andere oorsprong — te verwerven, in eigendom te hebben, te verkopen of in licentie te geven. De wet van 1948 stelt als voorwaarde dat de „Corporation" zich op de duur zelf moet financieren. Voorts verleent bedoelde wet, gewijzigd bij de „Development of Inventions Acts" van 1954 en 1965, de minister van Technologie de bevoegdheid de „Corporation" een bedrag van maximaal 25 miljoen te lenen ter voorziening in haar kapitaalbehoeften.
UK 21 (1)
INDIRECTE HULP AAN BEDRIJVEN
Infrastructuur, ontsluiting van industriegebieden en bouwrijp maken van industrieterreinen Beschikbaar stellen van bedrijfspanden De „Special Areas Acts" van 1939 en 1937 verleenden de gemachtigden de bevoegdheid industrieterreinen in te richten en fabrieken te bouwen, ten einde ondernemers aan te trekken. Krachtens de bepalingen van de „Distribution of Industry Acts" kon de „Board of Trade" grond in ontwikkelingsgebieden aankopen voor de bouw van bedrijfspanden respectievelijk de aanleg van de hiervoor benodigde toegangswegen. De „Board of Trade" kon eveneens op in haar bezit zijnde grond in ontwikkelingsgebieden fabrieken en andere bedrijfspanden laten bouwen en deze grond bouwrijp laten maken (afdeling 1 van de „Distribution of Industry Act" van 1945). De „Board of Trade" kon bestaande gebouwen in ontwikkelingsgebieden indien hiervan geen passend gebruik werd gemaakt of indien de „Board of Trade" deze gebouwen geschikt achtte om dienst te doen als bedrijfspanden (afdeling 1 van de „Distribution of Industry Act" van 1950). De op grond van vroegere wetten bestaande bevoegdheid tot het aankopen van grond en het bouwen van fabrieken ten einde deze aan ondernemers te verpachten, blijft krachtens de „Local Employment Act" van I960 gebandhaafd. Deze bevoegdheid werd voorts uitgebreid tot niet-industriële panden, zodat de „Board of Trade" desgewenst bij voorbeeld kantoorgebouwen of hotels kan laten bouwen, ofschoon van deze bevoegdheid nog geen werkelijk gebruik is gemaakt. Voor het uitoefenen van deze bevoegdheid voorzag de wet in de oprichting van drie „Industrial Estates Management Corporations", één voor Engeland, één voor Schotland, één voor Wales. Aan deze licha-
UK 21 (2)
men werden de activa van de „Trading Estate Companies", via welke de regering zowel vóór als na de oorlog haar beleid had gevoerd, overgedragen. De voordelen van een fabriek van de „Board of Trade" zijn voor een ondernemer tweeërlei. In de eerste plaats kan hij een fabriek huren, zodat hij zijn financiële middelen niet behoeft te besteden aan het bouwen van een bedrijfspand (de huurovereenkomsten worden gewoonlijk aangegaan voor een periode van 21 jaar). In de tweede plaats zijn de door de „Board of Trade" berekende huren niet gebaseerd op de economische kostprijs, doch op de huurwaarde welke tussen de huurder en de „District Valuer" (belastinginspecteur) wordt overeengekomen op basis van een waarde die men redelijkerwijs zou mogen verwachten bij een vrije markt. In gebieden met grote werkloosheid zal de waarde gewoonlijk worden gedrukt wegens gebrek aan vraag; bijgevolg zal de waarde van een voltooide fabriek gewoonlijk lager zijn dan de bouwkosten. Onder deze omstandigheden is het voor een onderneming voordelig de beschikking te kunnen krijgen over een fabriek tegen een huur die niet is gebaseerd op de bouwkosten, doch op de waarde van de fabriek na voltooiing. De „Board of Trade" is eveneens bereid fabrieken te bouwen voor verkoop op aflossingsvoorwaarden, waarbij de kosten worden verdeeld over een periode van gewoonlijk 15 jaar. Een ondernemer die op deze voorwaarden een nieuwe fabriek laat bouwen, kan aanspraak maken op een bouwsubsidie van 25 %; indien hij hiervan gebruik maakt, wordt hem echter een hogere rentevoet in rekening gebracht. Heeft de ondernemer behoefte aan een gespecialiseerde fabriek, waarvoor misschien niet zo gemakkelijk een andere huurder zou kunnen worden gevonden, dan geeft de „Board of Trade" de voorkeur aan bouwen en verkopen boven bouwen en verhuren. Fr is geen grens gesteld aan het totale bedrag dat de , Board of Trade" kan besteden aan de bouw van fabrieken. De uitgaven en ontvangsten uit dezen hoofde worden elk jaar opgenomen in de begroting van de „Board of Trade". Voorziening van industriegebieden en industrieterreinen met openbare diensten Tot de bevoegdheden welke uit vroegere wetten in de „Local Employment Act" zijn overgenomen, behoort eveneens steunverlening ten behoeve van de voorziening met openbare diensten. De verantwoor-
UK 21 (3)
delijke ministers zijn bevoegd subsidies of leningen te verstrekken ter dekking van de kosten, verbonden aan het verbeteren van de openbare diensten in ontwikkelingsgebieden waar zodanige verbeteringen naar het oordeel van bedoelde ministers zullen bijdragen tot verwezenlijking van het met de wet te bereiken doel, te weten bevordering van de werkgelegenheid. Riolering, rioolwaterafvoer en watervoorziening vormen de diensten waarvoor deze bevoegdheden tot nu toe zijn gebruikt en, naar wordt verwacht, ook in de toekomst voornamelijk zullen worden gebruikt. Men acht het evenwel waarschijnlijk dat deze bevoegdheden in sommige gevallen eveneens zullen worden gebruikt voor het verbeteren van toegangswegen, het versterken van bruggen en dergelijke. Deze bevoegdheden zijn niet bedoeld ter ondersteuning van nationale programma's, doch als hulp bij het tot stand brengen van plaatselijke voorzieningen, waarvan de verbetering zal bijdragen tot het bevorderen van de werkgelegenheid.
Ongebruikte grond De uit hoofde van vroegere wetten bestaande bevoegdheden tot het nemen van maatregelen ten aanzien van ongebruikte grond in ontwikkelingsgebieden, werden door de „Local Employment Act" uitgebreid tot onaantrekkelijk uitziende of verwaarloosde terreinen. Het bestaan van dergelijke terreinen, die vooral voorkomen in streken met buiten gebruik gestelde kolenmijnen, weerhoudt nieuwe industrieën er vaak van zich aldaar te vestigen. Er kan slechts worden ingegrepen naar het oordeel van de „Board of Trade" door zuivering van de verwaarloosde grond dit beletsel uit de weg wordt geruimd en zodoende de werkgelegenheid in de streek wordt bevorderd. Wanneer dit naar de mening van de regering het geval is, kunnen aan plaatselijke autoriteiten subsidies worden verstrekt ter tegemoetkoming in de kosten van zuivering van de terreinen (doch niet in die van het bouwen daarop). In de laatste instantie kan de regering zelf de zuivering ter hand nemen. De te zuiveren grond behoeft niet zelf te zijn bestemd voor de bouw van fabrieken; het is al voldoende als de grond wordt gebruikt om de aantrekkelijkheid van de omgeving te verhogen, waardoor de vestiging van industrieën wordt aangemoedigd.
UK 22
Geprefabriceerde bedrijfspanden (voor verhuur en verkoop) Direct na de oorlog werd in de ontwikkelingsgebieden door de „Board of Trade" een aantal gestandaardiseerde fabrieken gebouwd. Hiermede werd op de vraag vooruitgelopen, ten einde aan fabrikanten die hun produktie snel op gang wilden brengen, fabriekspanden ter beschikking te stellen, die geheel gereed waren voor gebruik. In de periode vlak na de oorlog, toen er een ernstig gebrek aan fabrieksruimte bestond, vormden deze fabrieken een sterke stimulans voor ondernemingen om zich in ontwikkelingsgebieden te vestigen. Toen het gebrek aan bedrijfsruimte echter minder nijpend werd, bleek dat de ondernemingen er gewoonlijk de voorkeur aan gaven fabrieken te laten bouwen, die aan hun speciale eisen waren aangepast. Het vooraf bouwen van fabrieken werd dan ook in 1951-1952 stopgezet. In 1959 besloot de „Board of Trade" echter om — bij wijze van experiment op beperkte schaal, — een uitzondering te maken voor bepaalde streken, waar de aanwezigheid van direct beschikbare fabrieksruimte een beslissende factor zou kunnen vormen bij het aantrekken van industrie; er werden toen drie fabrieken gebouwd. In oktober I960 werd de bouw aangekondigd van nog eens drie fabrieken, namelijk één in Engeland, één in Schotland en één in Wales, terwijl bovendien een aantal vroegere admiraliteitsgebouwen zou worden aangepast voor industrieel gebruik. Voorts werd door het Ministerie van Handel een aantal fabrieken in Noord-Ierland gebouwd.
(1)
UK 23 (1)
Decentralisatie van wetenschappelijke instituten en researchorganisaties In het kader van het regeringsprogramma voor de samenwerking tussen organisaties voor industriële research, waarvan de uitvoering in handen is van het Ministerie van Technologie, zijn thans ongeveer 50 researchorganisaties opgericht, welke 55 % van de industrie omvatten. Deze researchorganisaties zijn bedrij f stakgewijze en niet op regionaal niveau opgezet. Ze worden gefinancierd uit bijdragen van de aangesloten bedrijven, aangevuld met overheidssubsidies, en houden zich bezig met fundamenteel en toegepast onderzoek met betrekking tot de fabricageproblemen van de aangesloten bedrijven. Het onderzoekswerk staat onder rechtstreeks toezicht van de bedrijven zelf.
UK 24 (1)
Bouw van arbeiderswoningen De „Housing Act" van 1961 verleent de minister van Huisvesting en Plaatselijk Bestuur de bevoegdheid aan de plaatselijke instanties subsidies te verstrekken voor de bouw van woningen, ten einde te voorzien in „de dringende behoefte van de industrie". De subsidie bedraagt voor elk huis £ 24 per jaar gedurende 60 jaren. Het bovenstaande geldt voor Engeland en Wales, doch er bestaat een soortgelijke regeling voor Schotland. De subsidie kan een plaatselijke instanties in de ontwikkelingsgebieden worden verleend voor de bouw van woningen ten behoeve van zich in de streek vestigende arbeiders met sleutelposities van wie het ontwikkelingsplan en bijgevolg de werkgelegenheid van de plaatselijke bevolking afhangt. De „Board of Trade" geeft een verklaring af waarin wordt bevestigd dat voor het project waarvoor de woningen worden gezocht, een bepaald aantal arbeiders met sleutelposities nodig is en dat deze arbeiders in de streek zelf niet beschikbaar zjin. Vervolgens kan de onderneming de plaatselijke instanties verzoeken de benodigde woonruimte beschikbaar te stellen, waarna de betrokken instanties — indien zij aan dit verzoek voldoen — aanspraak kunnen maken op de subsidie.
UK 31 (1)
MAATREGELEN TEN GUNSTE VAN DE WERKNEMERS
Beroepsopleiding Onder auspicien van het Ministerie van Arbeid wordt een opleiding voor volwassen werknemers georganiseerd, in het kader waar van korte, intensieve beroepsopleidingscursussen worden gegeven. Er zijn cursussen voor: 1. Werkloze personen boven de 18 jaar, zonder ervaring in een bepaald beroep. 2. Tewerkgestelde personen boven de 18 jaar, die ongeschoold zijn of wier kansen op voortgezette opleiding in hun beroep gering zijn. 3. Minder valide personen boven de schoolplichtige leeftijd, die een opleiding nodig hebben om werk te kunnen verrichten, dat is aangepast aan hun leeftijd, ervaring en algemene bekwaamheid. 4. Gewezen beroepsmilitairen die een opleiding nodig hebben om zich weer behoorlijk te kunnen vestigen in de burgermaatschappij. De cursussen worden hoofdzakelijk gegeven in regeringsopleidingscentra: voor minder validen, gewezen beroepsmilitairen en werkloze personen met bijzondere aanpassingsmoeilijkheden kan de opleiding plaatsvinden in technische of handelsscholen of op individuele basis bij de werkgever.
UK 33 (1)
Overplaatsings-, verhuis- en installatievergoedingen
1. Het Ministerie van Arbeid kan uit hoofde van een drietal regelingen uitkeringen en vergoedingen toekennen aan overgeplaatste werknemers : a) de overplaatsingsregeling; b) de regeling ten aanzien van arbeiders in sleutelposities en c) de regeling opleiding kaderpersoneel. Onderstaand volgen enkele algemene bijzonderheden van deze maatregelingen: a) De overplaatsingsregeling In het kader van deze regeling kan steun worden verleend aan werkloze of overtollige arbeidskrachten, voor wie geen vooruitzichten bestaan op het spoedig verkrijgen van regelmatig en geschikt werk in hun eigen woongebied, en die in een andere streek nuttig werk vinden met gunstige vooruitzichten — echter op zodanige afstand van hun woonplaats, dat zij niet dagelijks heen en weer kunnen reizen — voor welk werk in het algemeen in de streek zelf geen geschikte arbeidskrachten beschikbaar zijn. b) Regeling ten aanzien van arbeiders in sleutelposities Deze regeling is bedoeld om steun te verlenen aan werknemers die, hetzij voorgoed hetzij tijdelijk, worden overgeplaatst — op zodanige afstand van hun woonplaats dat zij niet dagelijks heen en weer kunnen reizen — op sleutelposten in bedrijven, welke door hun werkgevers in ontwikkelingsgebieden worden opgericht of uitgebreid. c) Regeling opleiding geschoold personeel Deze regeling verleent aan ondernemingen, die nieuwe fabrieken oprichten in gebieden met grote werkloosheid, steun bij de aan-
UK 33 (2)
werving van in deze gebieden wonende werkloze arbeiders, ten einde deze tijdelijk te plaatsen bij de hoofdfabriek om te worden opgeleid. Na voltooiing van deze opleiding en wanneer de nieuwe fabrieken personeel in dienst kunnen nemen, gaan de arbeiders terug en vormen een getrainde groep personeel, die gereed is om de produktie van de nieuwe bedrijven op gang te brengen. De hulpverlening uit hoofde van deze regelingen is onderworpen aan de goedkeuring van het ministerie, dat elk geval afzonderlijk beoordeelt. De hulp zal bij voorbeeld niet worden verleend in geval van tewerkstelling elders, indien aldaar in aanmerking komende arbeidskrachten beschikbaar zijn.
UK 41 (1)
OVERIGE MAATREGELEN
Beperkende maatregelen ten aanzien van de vestiging of uitbreiding van industrieën in bepaalde gebieden De „Town and Country Planning Act" van 1962 (in Engeland en Wales) en de overeenkomstige wet van 1947, gewijzigd bij de „Local Employment Act" van I960 in Schotland, verleent de „Board of Trade" de bevoegdheid toezicht uit te oefenen op de bouw van bedrijfspanden met een vloeroppervlakte van meer dan 5.000 vierkante voet. Hiervan kan zij echter bij beschikking alle soorten bedrijfspanden in het heie land vrijstellen. Deze bepaling komt erop neer dat een overeenkomstig de wet ingediende aanvraag voor een bouwvergunning voor een fafriek (tenzij het in eerste aanleg slechts om een oppervlakte van 5.000 vierkante voet of minder gaat) niet geldig is, tenzij de aanvraag vergezeld gaat van een door de „Board of Trade" afgegeven „industrial development certificate", waarin wordt verklaard dat de uitvoering van het desbetreffende ontwikkelingsplan niet in strijd is met een juiste industriespreiding. Dit is dus een louter negatieve bevoegdheid. Het feit op zichzelf dat een dergelijk certificaat wordt geweigerd dwingt een ondernemer niet zich te vestigen op een plaats die door de „Board of Trade" als meer gewenst wordt beschouwt; het staat de betrokkene nog steeds vrij bedrijfspanden te kopen, zijn plannen te wijzigen of zelfs het project geheel op te geven. De uitoefening van dit toezicht kan derhalve de ondernemers niet dwingen zich op bepaalde plaatsen te vestigen. Alles wat de „Board of Trade" kan doen is het weigeren van toestemming aan een onderneming om in een bepaald gebied een industrie te vestigen of een bestaande industrie uit te breiden. In verband met de complexe factoren die een rol spelen bij de keuze van een geschikte vestigingsplaats voor een fabriek, dient van deze bevoegdheid een zeer zorgvuldig gebruik te worden gemaakt. In het algemeen is de „Board of Trade" echter gekant tegen vestiging
UK 41 (2)
van nieuwe industrieën (dus echter van buiten het gebied) in reeds te sterk geïndustrialiseerde gebieden, indien dergelijke projecten het bouwen van nieuwe bedrijfspanden inhouden. De uitbreiding van reeds gevestigde industrieën in reeds te sterk geïndustrialiseerde gebieden vormt een moeilijkere materie. Voor dergelijke uitbreidingen geeft de „Board of Trade" niet automatisch „industrial development certificates" af. Soms echter is een zodanige uitbreiding alleen in de bestaande plaats van vestiging mogelijk zonder ernstig verlies aan efficiency. Bedoeld toezicht vormt voor de „Board of Trade" een waardevolle bron van inlichtingen en de voor een onderneming bestaande verplichting een „certificate" aan te vragen, alvorens een ontwikkelingsproject ter hand te nemen, biedt de mogelijkheid rechtstreeks met de industrie te overleggen omtrent haar plannen. Deze reeds in een vroeg stadium gedane mededelingen over belangrijke nieuwe industriële ontwikkelingen — waarvan de „Board of Trade" anders onkundig zou zijn gebleven — stellen de „Board of Trade" thans in staat zijn invloed aan te wenden om nieuwe projecten te dirigeren naar plaatsen welke met het oog op de industriespreiding en de werkgelegenheid hiervoor het meest in aanmerking komen. De wet „The Control of Office and Industrial Development Bill" waarvan de invoering momenteel wordt overwogen, zou de „Board of Trade" in staat stellen het cijfer van 5.000 vierkante voet te wijzigen (zowel naar boven als naar beneden). Deze wet, welke thans in behandeling is bij het parlement, zal de „Board of Trade" eveneens de bevoegdheid verlenen om door afgifte van vergunningen gedurende een periode van zeven jaar toezicht uit te oefenen op de buiten verhouding sterke uitbreiding van kantooraccommodatie in het gebied van G root-Londen (binnen een straal van 40 mijl van Charing Cross) en dit toezicht, bij algemene maatregel van bestuur, uit te strekken tot ieder ander gebied waar de „Board of Trade" zulks noodzakelijk acht. In het gebied van GrootLonden geldt het toezicht met terugwerkende kracht tot 5 november 1964. Kantoorgebouwen met een vloeroppervlakte van minder dan 3.000 vierkante voet vallen niet onder de bepalingen van de wet, doch de „Board of Trade" kan deze limiet bij algemene maatregel van bestuur naar verkiezing verhogen of verlagen.
UK 42 (1)
Maatregelen ter bevordering van buitenlandse investeringen
Het beleid van de regering is erop gericht buitenlandse investeringen zoveel mogelijk aan te moedigen. De goedkeuring van het Ministerie van Financiën (in dezen vertegenwoordigd door de Bank of England) is vereist voor alle investeringen van buitenlands kapitaal, ten einde de repatriëringsrechten zowel voor kapitalen als voor dividenden te waarborgen, normaal wordt deze goedkeuring echter zonder bezwaar verleend. De overige formaliteiten welke moeten worden vervuld voor het vestigen van een bedrijf in Groot-Brittannië, zijn practisch dezelfde als voor Britse ondernemingen. Ten einde investeringen uit de Verenigde Staten aan te moedigen, is te New York een speciale dienst, de „British Industrial Development Office", geopend, welke ondernemers die geïnteresseerd zijn in de vestiging van fabrieken in Groot-Brittannië en Noord-Ierland, van advies dient. De „Board of Trade" te Londen is eveneens bereid adviezen en inlichtingen te verstrekken. Zakenlieden in Europa kunnen zich tot de Britse ambassades en consulaten om advies wenden. Op dezelfde basis als voor Britse ondernemingen worden financiële en fiscale faciliteiten verleend aan buitenlandse ondernemingen die in de ontwikkelingsgebieden van Brittannië en Noord-Ierland nieuwe projecten ter hand willen nemen of bestaande fabrieken wensen uit te breiden. Tot deze faciliteiten behoren onder andere subsidies ter tegemoetkoming in de kosten van gebouwen en machines, leningen tegen gunstige voorwaarden en de mogelijkheid om fabrieken te huren van de regering. Wat belastingfaciliteiten betreft, is het voorts de betrokken ondernemingen toegestaan de kosten van produktieve machines zo snel zij dit wensen af te schrijven.
UK 43 (1)
Nieuwe en uitgebouwde steden
Er zijn thans 21 nieuwe steden in Groot-Brittannië, waarvan sommige nog pas in een beginstadium verkeren, terwijl andere hun voltooiing reeds beginnen te naderen. De verantwoordelijkheid voor het ontwerp en de bouw van iedere stad berust krachtens de „New Towns Act" van 1946 bij een „Development corporation"; deze heeft tot taak een stad te creëren, waarin men in een aangename omgeving kan wonen, werken en zijn vrije tijd kan besteden. De „Development corporations" worden gefinancierd door de regering, een aantal fabrieken, winkels en huizen wordt echter ter beschikking gesteld door het particuliere initiatief. Acht van deze steden, namelijk Basildon, Bracknell, Crawley, Harlow, Hatfield, Hemel Hempstead, Stevenage en Welwyn Garden City, liggen in het open land 20 tot 30 mijl van Londen. Deze steden hebben namelijk ten doel om in de onmiddellijke nabijheid van het werk woonruimte te bieden aan ongeveer een half miljoen mensen, die anders dicht opeen gepakt in Londen zouden wonen of grote afstanden van en naar het werk zouden naoeten afleggen. Drie andere nieuwe steden, te weten Newton, Aycliffe en Peterlee in het graafschap Durham, en Corby in Northamptonshire, bieden oplossingen voor problemen welke ontstaan als gevolg van de bijzondere behoeften van de plaatselijke industrie. In de laatste tijd geprojecteerde nieuwe steden, zoals Skelmersdale in Lancashire en Runcorn in Cheshire, zullen woonruimte bieden aan gezinnen uit Liverpool en North Merseyside, terwijl Dawley in Shropshire en Redditch in Worcestershire gezinnen uit Birmingham en het omliggende industriegebied zal huisvesten. De nieuwe stad in Wales, namelijk Cwmbran in Monmouthshire ,dient als woonplaats voor de arbeiders in de plaatselijke industrie. Er zijn vier nieuwe steden in Schotland, te weten Cumbernauld, East Kilbridge, Glenrothes en Livingston, welke hoofdzakelijk zijn bestemd om het overbevolkte Glasgow te ontlasten. De regering draagt in aanzienlijke mate bij tot de regionale ontwikkeling en de nieuwe steden van de toekomst zullen hun aandeel
UK 43
(2)
leveren bij de oplossing van régionale economische problemen als van het overbevolkingsvraagstuk. Een recent voorbeeld hiervan vindt men in het noordoosten, waar Washington is aangewezen als nieuwe stad met als voornaamste doel de economische opleving van de streek te bevorderen. Zo zal ook in het noordwesten een nieuwe stad worden ontworpen in het gebied van Leyland/Chorley als bijdrage tot de industriële opleving van het gebied en tevens om het overbevolkingsvraagstuk van Manchester te helpen oplossen. Er worden verdere studies verricht, terwijl andere voorstellen voor nieuwe steden worden onderzocht. De „Town Development Act" van 1952 voorzag in steun aan andere steden (de zogenaamde „Expanded Towns"), ten einde deze in staat te stellen bevolking en industrie uit overbevolkte gebieden op te nemen. Steden die op deze wijze uitgroeien, kunnen in aanmerking komen voor subsidies van de minister van Huisvesting en Plaatselijk Bestuur, met goedkeuring van het ministerie van Financiën ter tegemoetkoming in de kosten van woningbouw, aankoop van grond, bouwrijp maken van terreinen, watervoorziening en rioleringswerkzaamheden. Tot het welslagen van de nieuwe en uitgebouwde steden droeg het feit bij dat de „Board of Trade" bevoegd was toezicht te houden op de industriespreiding. Terwijl het hier negatieve bevoegdheid betreft, bedoeld om de vestiging of uitbreiding van industrieën in overbevolkte gebieden tegen te gaan, verleende de „Board of Trade" steun aan ondernemers die niet in staat waren hun bedrijf te vestigen in de nieuwe of uitgebreide steden in de ontwikkelingsgebieden. Een soortgelijke voorziening bestaat in Schotland krachtens de „Housing and Town Development (Schotland) Act" van 1957.
INHOUD
0
ALCEMEEN
00 01 02 03 04 1
Algemene beschouwingen Juridische en financiële bepalingen Bevoegde instanties Streekontwikkelingsplannen Studies
DIRECTE HULP AAN BEDRIJVEN
11 Financiële faciliteiten 111 Subsidies 112 Leningen 114-115 Financiële deelneming en garanties 116 Voorschotten 12 Belastingfaciliteiten 121 Vrijstelling of verlichting van belastingen 2
INDIRECTE HULP AAN BEDRIJVEN
21 Openbare voorzieningen Infrastructuur, ontsluiting en bouwrijp maken van industrieterreinen 22 Geprefabriceerde bedrijfspanden 3
MAATREGELEN TEN GUNSTE VAN DE WERKNEMERS
31 Beroepsopleiding 32 Omscholing 33 Plaatsings- en installatievergoedingen 4
OVERIGE MAATREGELEN
42 Maatregelen ter bevordering van buitenlandse investeringen
US 00
ALGEMEEN
Algemene beschouwingen De programma's van de regering der Verenigde Staten, welke rechtstreeks zijn gericht op het bevorderen van de industriële ontwikkeling, zijn van nog betrekkelijk recente datum, doch vele overheidsbemoeiingen hadden indirecte invloed op de industriële ontwikkeling van het land. De in een vroeg stadium begonnen expansie van het land maakte overheidssubsidies noodzakelijk ten behoeve van het openbaar vervoer, waaronder ook de aanleg van kanalen, wegen en de eerste transcontinentale spoorwegen vielen. De vroegtijdige invoering van het octrooistelsel en van beschermende rechten waren eveneens van zeer grote invloed op de ontwikkeling van handel en industrie in de Verenigde Staten. Van oudsher echter werd de ontwikkeling van de industrie in de Verenigde Staten beschouwd als een zaak van het particuliere initiatief. De gedurende de grote depressie in de dertiger jaren getroffen wettelijke maatregelen betekenden een afwijking van deze houding. De regering nam toen het initiatief tot vele programma's voor het scheppen van werkgelegenheid. De toen genomen maatregelen werden beschouwd als zijnde van tijdelijke aard en dienden om te voorzien in een noodtoestand. Tien jaar later werd in de wet op de werkgelegenheid (Employment Act) van 1946 formeel erkend dat de verantwoordelijkheid voor het scheppen van een economisch klimaat dat bevorderlijk is voor een zo hoog mogelijke produktie en werkgelegenheid, bij de federale overheid berust. Deze wet voorzag niet in specifieke maatregelen die de regering diende te treffen indien het particuliere initiatief er niet in zou slagen voor volledige werkgelegenheid te zorgen. Sindsdien heeft de regering in ruime mate haar toevlucht genomen tot haar financiële en monetaire beleid om de werkloosheid te bestrij-
(1)
US 00
(2)
den en een stabiel prijsniveau tot stand te brengen. Sprekende voorbeelden van dit beleid waren de verlaging van de inkomstenbelasting met $ 14,0 miljard in 1964 en de verlaging van de accijnzen met $ 4,6 in 1965. De regering had het middel van belastingverlaging al eerder aangegrepen, doch dit was gewoonlijk beperkt gebleven tot perioden van voorspoed, waarin de schatkist een surplus had. De belastingverlagingen van 1964 en 1965 daarentegen kwamen tot stand in een periode waarin de federale regering een begrotingstekort verwachtte. Desondanks werden de belastingverlagingen aangenomen als middel om de economische groei en expansie te stimuleren. Ook de snelle toeneming van de federale steun ten behoeve van research en ontwikkeling is van grote invloed geweest op de economische ontwikkeling. De voornaamste beweegreden van deze maatregelen was echter de versterking van de defensieve kracht van de Verenigde Staten, terwijl de invloed ervan op de industrialisatie een secundair resultaat is. De federale regering heeft gebruik gemaakt van leenprogramma's voor het scheppen van werkgelegenheid en het verwezenlijken van andere fundamentele economische en sociale doeleinden. In dit verband zij gewezen op de van 1934 daterende maatregel om de speciale kredietfaciliteiten uit te breiden tot het kleinbedrijf. De tenuitvoerlegging van deze maatregel werd in handen gelegd van de „Reconstruction Finance Corporation"; de maatregel werd midden in de crisisperiode genomen ter stimulering van de werkgelegenheid. Toen in 1953 de „Reconstruction Finance Corporation" werd opgeheven was de federale regering van mening dat de bestaande kredietfaciliteiten onvoldoende waren voor het verstrekken van langlopende kredieten aan het kleinbedrijf. Ten einde in deze leemte te voorzien werd in dat jaar de „Small Business Administration" opgericht. Zij was oorspronkelijk bedoeld als tijdelijke instelling, doch kreeg in 1958 een permanent karakter en gedurende de twaalf jaar die sedert haar oprichting zijn verlopen, hebben haar werkzaamheden zich sterk uitgebreid. De grote werkloosheid welke sedert het eind van de vijftiger jaren in de Verenigde Staten heerste, vormde zowel voor de federale regering als voor de regeringen van de verschillende staten een stimulans voor het nemen van maatregelen, welke waren gericht op het verbeteren van de infrastructuur in ontwikkelingsgebieden, het bevorderen van industrievestigingen in deze gebieden en de scholing van werkloze arbeiders ten einde hen te helpen bij het vinden van een werkkring.
US 00
De „Public Works and Economic Development Act" van 1965 is een programma op lange termijn ter bestrijding van de werkloosheid in gebieden waar deze gedurende een aantal jaren in chronische vorm heeft geheerst. Door deze wet wordt de industrie aangemoedigd zich te vestigen in gebieden met grote werkloosheid, terwijl zij voor gebieden en gemeenten een aansporing vormt plannen voor de economische expansie op te stellen. De wettelijke bepalingen zijn in hoofdzaak gericht op het verlenen van steun aan ontwikkelingsgebieden door hen te helpen bij het verbeteren van de infrastructuur. De „Economie Development Act" erkent dat de concentratie van werkloosheid in bepaalde gebieden en gemeenten een nationaal probleem vormt; het programma heeft dan ook ten doel het vraagstuk van de chronische lokale werkloosheid aan te pakken, welke op de nationale economie drukt. Evenzo voorziet de „Appalachian Regional Development Act" van 1965 in de ontwikkeling van het meest hulpbehoevende gebied in de Verenigde Staten door middel van een reeks programma's welke zijn bedoeld om de economische ontwikkeling van het gebied te stimuleren. Er zij op gewezen dat met de streekontwikkelingsplannen ernaar wordt gestreeft de industrie te bewegen zich in ontwikkelingsgebieden te vestigen, waar de grootste behoefte aan arbeidsplaatsen bestaat. Tevens tracht men de werkloze arbeiders aan te moedigen scholingscursussen te volgen. De federale regering is teruggedeinsd voor het nemen van dwangmaatregelen ter bevordering van de industriële ontwikkeling. De „Manpower Development and Training Act" is in hoofdzaak gericht op de scholing en omscholing van werkloze arbeiders. Dit programma berust op de veronderstelling dat, ondanks het hoge werkloosheidsniveau gedurende de laatste jaren, er nog vele vacatures zijn, alleen omdat de werklozen niet de nodige vakkennis bezitten om deze plaatsen te bezetten. Naast de federale programma's zijn door alle 50 staten een aantal maatregelen genomen ter bevordering van de industriële ontwikkeling. De door de verschillende staten op dit gebied ontplooide activiteiten zijn uiteenlopend en binnen dit bestek zal slechts aandacht kunnen worden besteed aan de voornaamste programma's. De maatregelen van de verschillende staten zijn gescheiden van de federale maatregelen en worden onafhankelijk hiervan uitgevoerd.
(3)
US Ol
Juridische en financiële bepalingen Streekontwikkeling en gebieden met een arbeidsoverschot Public Works and Economie Development Act (wet op openbare werken en economische ontwikkeling), Public Law 89-136 (1965) Appalachian Regional Development Act (wet op de ontwikkeling van het Appalachen gebied), Public Law 89-4 (1965) Office of Civil and Defense Mobilization, Defense Manpower Policy (bureau mobilisatie in oorlogs- en vredestijd, richtlijn ten aanzien van het militaire personeel), nr. 4, (herzien in I960) Pennsylvania Industrial Development Authority Act (wet op het bureau voor de industriële ontwikkeling van Pennsylvania), nr. 537 (1956) New York Job Development Authority Act (wet tot het instellen van een bureau voor het ontwikkelen van werkgelegenheid in New York), (1961) Steun aan de industrie Small Business Act (wet op het kleinbedrijf), Public Law 83-163 (1953); Public Law 85-536 (1958); Public Law 85-699 (1958); Public Law 87-550 (1962); Public Law 88-264 (1964); Public Law 88451 (1964) Merchant Marine Act (koopvaardijwet), Public Law 83-781 (1936); Public Law 83-288 (1953); Public Law 84-1017 (1956); Public Law 87-794 (1962) ; Public Law 88-370 (1964) Aircraft Loan Guarantee Act (wet op de garantie van de financiering van vliegtuigen), Public Law 85-307 (1957); Public Law 87-820 (1962) Transportation Act (wet op het vervoer), Public Law 85-625 (1958) Trade Expansion Act (wet op de bevordering van de handel), Public Law 87-794 (1962)
(1)
US Ol
(2)
Steun aan de uitvoer en aan buitenlandse
investeringen
Export-Import Act (wet in- en uitvoer), Public Law 79-173 (1945); Public Law 87-311 (1961); Public Law 88-101 (1963) Foreign Assistance Act (wet buitenlandse hulpverlening), Public Law 89-171 (1965) Vakopleiding
en scholing
Smith-Hughes Act, Public Law 347-64 (1917) George-Barden Act, Public Law 79-586 (1946) Vocational Education Act (wet op de vakopleiding), Public Law 88-219 (1963) Manpower Development and Training Act (wet op de ontwikkeling en scholing van arbeidskrachten), Public Law 87-415 (1962); Public Law 88-214 (1963); Public Law 89-15 (1965) Economie Opportunity Act (wet economische mogelijkheden), Public Law 88-452 (1964)
US 02
Bevoegde instanties
De Dienst Economische Ontwikkeling (Economie Development Administration — E.D.A.) van het Ministerie van Handel is verantwoordelijk voor het federale programma voor steun aan ontwikkelingsgebieden. Aangezien onder deze Dienst een groot aantal programma's ressorteert van instanties die reeds bestonden voordat de wetten op de ontwikkelingsgebieden van kracht waren, wordt de dagelijkse behandeling van de verzoeken om steun uit ontwikkelingsgebieden overgelaten aan deze instanties. Verzoeken om commerciële en industriële leningen worden behandeld door de Dienst voor het Kleinbedrijf (Small Business Administration), terwijl aanvragen om leningen en subsidies ten behoeve van openbare werken worden behandeld door de dienst gemeentewerken (Community Facilities Administration) van het Departement voor Huisvesting en Stedelijke Ontwikkeling (Housing and Urban Development Department). Aanvragen om technische steun worden behandeld door de Dienst Economische Ontwikkeling met behulp van instanties die in staat zijn deskundige technische adviezen te verstrekken bij het beoordelen van de aanvragen. De bevoegdheid tot het inwilligen van een aanvraag berust in laatste instantie bij de Dienst Economische Ontwikkeling. Een uit 25 personen bestaande commissie, waarin vertegenwoordigers van de werknemers, de werkgevers, de landbouw en de regering zitting hebben, komt ten minste tweemaal per jaar bijeen, ten einde de minister van Handel te helpen bij de begroting van het programma voor de ontwikkelingsgebieden. Deze commissie kan eveneens aanbevelingen doen aan de Dienst Economische Ontwikkeling ten aanzien van de uitvoering van het programma. Hoewel alle projecten door Washington moeten worden goedgekeurd, berust het initiatief voor een steunaanvrage bij het betrokken ontwikkelingsgebied; iedere aanvraag moet vooraf worden goedgekeurd door de betrokken staat alvorens zij wordt ingediend bij de Dienst Economische Ontwikkeling.
(1)
US 02
(2)
Voor de uitvoering van de „Appalachian Regional Development Act" is een Commissie verantwoordelijk, welke bestaat uit de gouver neur (of diens plaatsvervanger) van elk der twaalf staten die aan het programma deelnemen, alsmede uit een federale assessor, die door de President van de Verenigde Staten wordt benoemd. Voor alle beslissin gen van de Commissie is een meerderheid vereist van de vertegen woordigers der staten en de federale assessor. De laatste bezit dus het recht van veto voor alle officiële acties van de Commissie. De verantwoordelijkheid voor de scholings en omscholingspro gramma's wordt gezamenlijk gedragen door twee federale ministeries, namelijk het Ministerie van Arbeid en Gezondheidszorg en het Minis terie van Onderwijs en Sociale Zaken, in samenwerking met de betrok ken instanties van de staat en de plaatselijke autoriteiten. Krachtens de „Manpower Development and Training Act" (M.D.T.A.) beschikken de federale instanties over aanzienlijke controlebevoegdheden ten aan zien van deze scholingsprogramma's. Hoewel het aan iedere staat toegewezen bedrag aan federale middelen in de desbetreffende wetten nauwkeurig is omschreven, blijft de bevoegdheid tot goedkeuring van iedere opleidingscursus berusten bij de federale instanties. Het initiatief voor de scholing van de werkloze arbeiders in een bepaalde plaats op grond van het M.DT.A.programma gaat echter doorgaans uit van de 1900 plaatselijke arbeidsbureaus, die vaststellen in welke beroepen een tekort aan vaklieden kan worden opgevangen door middel van scholing. Plaatselijke adviescommissies ■—· waarvan er meer dan 700 zijn — waarin vertegenwoordigers van de werkgevers, de werknemers, de arbeidsbureaus en de vakopleiding zitting hebben, spelen een actieve rol bij de keuze van de cursussen en het bepalen van de inhoud daarvan. Wanneer het plaatselijke arbeidsbureau vaststelt dat er in een bepaald beroep sprake is van een tekort aan arbeids krachten, waarin door scholing kan worden voorzien, dient het plaatse lijke arbeidsbureau de betrokken dienst van de staat mede te delen dat er behoefte bestaat aan een bepaalde opleidingscursus. De betrokken staatsdienst richt vervolgens tot de voor de beroepsopleiding verant woordelijke instanties van de betrokken staat het verzoek een cursus programma samen te stellen en zich te belasten met het uitwerken van de details van de cursus, alsmede te zorgen voor de nodige facili teiten en de leraren. In de praktijk worden deze details gewoonlijk uitgewerkt door het plaatselijke arbeidsbureau en de met het beroeps onderwijs belaste plaatselijke instantie, welke vervolgens de betrokken staatsdiensten gespecificeerde gegevens verstrekken omtrent de ver moedelijke onderwerpen van de cursus.
US 02
Op federaal niveau wordt de voorgestelde cursus door verscheidene instanties beoordeeld, alvorens de uiteindelijke toestemming wordt gegeven. De meeste M.DT.A.-cursussen worden doorgaans goedgekeurd door één van de 11 regionale kantoren van het bureau arbeidsvoorziening (Bureau of Employment Security). De technische aspecten van de opleiding worden beoordeeld door de afdeling beroepsopleiding (Vocational Education Division) van de dienst Onderwijs (Office of Education) van het Ministerie van Gezondheidszorg, Onderwijs en Sociale Zaken. De bevoegdheid tot het verlenen van de uiteindelijke goedkeuring voor een opleidingscursus berust bij ambtenaren van het Ministerie van Arbeid. De in dit verslag besproken programma's voor steun aan het bedrijfsleven vallen onder verantwoordelijkheid van verschillende federale ministeries en onafhankelijke instanties. Bij de latere bespreking van deze programma's zal eveneens melding worden gemaakt van de overheidsdiensten die verantwoordelijk zijn voor elk programma afzonderlijk.
(3)
US 03
Streekontwikkelingsplannen
Wet op Openbare Werken en Economische Ontwikkeling Het doel van de „Economie Development Act" is de bestrijding van werkloosheid en onvoldoende werkgelegenheid in gebieden met een chronisch overschot aan arbeidskrachten. De wet onderscheidt verschillende soorten gebieden die in aanmerking kunnen komen voor de bij de wet voorziene steun. Omschrijving van de gebieden 1. Stedelijke gebieden. De criteria voor de steunverlening zijn gebaseerd op een glijdende schaal van de mate waarin de werkloosheid in een bepaald gebied het nationale gemiddelde overschrijdt. De maatstaven zijn de volgende: a) de werkloosheid in het gebied moet, afgezien van tijdelijke seizoeninvloeden, meer dan 6 % van de beroepsbevolking bedragen en b) het werkloosheidspercentage moet gemiddeld per jaar (1) gedurende 3 van de 4 voorafgaande kalenderjaren 50 % hoger zijn geweest dan het nationaal gemiddelde, of (2) gedurende twee voorafgaande kalenderjaren 75 % hoger zijn geweest dan het nationale gemiddelde of (3) gedurende een van de twee voorafgaande kalenderjaren 100 % hoger zijn geweest dan het nationale gemiddelde.
OPMERKING Het gemiddelde nationale werkloosheidspercentage bedroeg in 1961 6 , 7 % , in 1962 5,6 %, in 1963 5,7 % en in 1964 5,2 %.
2. Plattelandsgebieden. Bovengenoemde werkloosheidscriteria zij niet van toepassing op plattelandsgebieden. Hier is het voornaamste probleem veelal niet volledige werkloosheid, doch eerder onvoldoende werkgelegenheid. Volgens de definitie van het Ministerie
(1)
US 03
(2)
van arbeid van de Verenigde Staten is iemand werkloos indien hij (of zij) werk zoekt en gedurende de week waarop de statistiek betrekking heeft, geen beroepsbezigheden heeft verricht. (Beroepsbezigheden worden gedefinieerd als arbeid, verricht tegen loon of met winstoogmerk, dan wel onbetaalde arbeid, verricht gedurende 15 uur of meer per week in gezinsverband op een boerderij of in een familiebedrijf.) Deze criteria kunnen niet doeltreffend worden toegepast op plattelandsgebieden met een laag inkomenspeil. De aard van het boerenbedrijf met zijn grote verscheidenheid van werkzaamheden biedt gewoonlijk weinig gelegenheid tot volledige werkloosheid, zelfs indien het kleine of machinale bedrijven betreft. De criteria voor het begrip plattelandsgebied zijn derhalve gebaseerd op het inkomenspeil in plaats van op de werkloosheidscijfers. Een plattelandsgebied komt in aanmerking voor steun uit hoofde van de „Economie Development Act", indien het gemiddelde gezinsinkomen 40 % of minder van het nationale gemiddelde bedraagt.
OPMERKING Gedetailleerde gegevens over het gezinsinkomen in het gehele land worden verkregen aan de hand van de tienjaarlijkse volkstelling. Volgens de laatste volkstelling van I960 bedroeg het gemiddelde gezinsinkomen in de Verenigde Staten $ 5.660,—.
3. Indiaanse reservaten kunnen in aanmerking komen, indien blijkt dat de economische situatie in het gebied zeer slecht is. 4. Een gebied kan voor steun in aanmerking komen indien de werkloosheid of de onvoldoende werkgelegenheid plotseling een sterke toeneming vertoont en verwacht wordt dat het gebied binnen drie jaar voor steun in aanmerking zou komen, tenzij corrigerende maatregelen worden genomen. 5. Twee of meer gebieden kunnen te samen een „Economie Development District" vormen; hiertoe moer tenminste één gebied behoren, dat niet voor steun in aanmerking komt, doch over voldoende potentieel beschikt om de economische expansie in het gehele district te bevorderen.
OPMERKING Het nauwkeurige aantal gebieden dat voor steun uit hoofde van de „Economie Development Act" in aanmerking zou komen, is nog niet bekend gemaakt. Verwacht wordt echter dat ongeveer een vierde van het totale aantal districten in de Verenigde Staten met ongeveer een vijfde van de totale bevolking in aanmerking zal komen voor steun krachtens de Economie Development Act.
US 03
Algemeen programma voor economische ontwikkeling Alvorens een gebied of district in aanmerking komt voor financiële steun, moet het overeenkomstig de „Economie Development Act" een algemeen programma voor economische ontwikkeling (Overall Economie Development Program — O.E.D.P.) opstellen dat zowel door de betrokken staat als door de E.D.A. moet worden goedgekeurd. Elk project waarvoor later financiële steun wordt aangevraagd, moet in overeenstemming zijn met dit algemene programma voor economische ontwikkeling. Dit plan moet de steun hebben van een ter zake bevoegde lokale groep voor economische ontwikkeling, waarin de voornaamste belangengroepen zijn vertegenwoordigd, onder andere het bedrijfsleven, de landbouw, de werknemersorganisaties, de overheid en anderen. Het O.E.D.P. moet een algemene beschrijving van het gebied bevatten, alsmede gegevens betreffende de aanwezige beroepsbevolking — onderverdeeld naar bedrijfstak en beroep — een beschrijving van de omvang van de werkloosheid en de onvoldoende werkgelegenheid en van de factoren welke hebben geleid tot de economische achteruitgang en stagnatie. Bovendien moet het programma een overzicht en een beoordeling bevatten van in het verleden ondernomen pogingen om het gebied weer tot bloei te brengen. Het O.E.D.P. geeft tevens een opsomming van de bestaande moeilijkheden die de economische groei en ontwikkeling van het gebied in de weg staan. Gewoonlijk dient in het O.E.D.P. tevens de nadruk te worden gelegd op de problemen in verband met de beschikbaarheid van risicodragend kapitaal en ondernemingsinitiatieven, de beschikbaarheid van terreinen voor nieuwe of uitbreidende industrieën en de noodzaak van scholing van de beschikbare arbeidskrachten. Voorts dient het plan een beoordeling te geven van de situatie op het gebied van de openbare voorzieningen en van de financiële draagkracht van de plaatselijke overheid. Ten slotte moet het O.E.D.P. in grote trekken een beschrijving geven van een actieprogramma voor het scheppen van nieuwe werkgelegenheid. Soorten steun De Dienst Economische Ontwikkeling verstrekt aan hiervoor in aanmerking komende gebieden en districten de volgende soorten steun: 1. Langlopende leningen tegen een lage rentevoet, ten einde nieuwe bedrijven die bereid zijn zich in ontwikkelingsgebieden te vestigen, risicodragend kapitaal te verschaffen of reeds gevestigde bedrijven te helpen bij uitbreiding. De wet legt geen enkele beperking op
(3)
US 03
(4)
ten aanzien van de soort bedrijven die voor steun in aanmerking komen. 2. Subsidies en leningen voor ontwikkelingsdoeleinden ter verbetering van de infrastructuur der gebieden. 3. Technische steun ten einde ontwikkelingsgebieden te helpen bij het mobiliseren van hun hulpbronnen en het opstellen van constructieve ontwikkelingsprogramma's, welke de economische groei kunnen stimuleren. 4. Technische steun en hulp bij het opstellen van plannen ten einde te komen tot de instelling van verscheidene staten omvattende regionale commissies, zoals de „Appalachian Regional Commission". Wet op de ontwikkeling van het Appalachen-gebied In totaal komen 368 districten in aanmerking voor steun uit hoofde van de „Appalachian Regional Development Act". Het gebied van 180.00 mijl omvat de gehele staat West Virginia en delen van Alabama, Georgia, Kentucky, Maryland, New York, North Carolina, Ohio, Pennsylvania, South Carolina en Tennessee. In het gebied van de Appalachen wonen meer dan 17 miljoen mensen. De „Appalachian Regional Development Act" voorziet in de volgende soorten van steunverlening: 1. Er wordt zeer grote aandacht besteed aan de aanleg van een verkeerswegennet en van toegangswegen. 2. Er worden aanvullende middelen verstrekt ter verhoging van de federale subsidies voor de bouw van openbare voorzieningen, met inbegrip van ziekenhuizen, luchthavens en inrichtingen voor hoger onderwijs. 3. Er worden eveneens subsidies verleend voor het tot stand brengen van gezondheidsvoorzieningen, welke zich over verscheidene „counties" uitstrekken, onder andere diagnostische verzorging en behandeling, het opruimen van verlaten mijnen en het ontginnen van gebieden waar vroeger diepbouw plaatsvond, de bouw van inrichtingen voor beroepsonderwijs en het opstellen van plannen voor het tegengaan van land-erosie, de produktie van timmerhout, de ontwikkeling van de watervoorziening en in het algemeen van de lokale economie.
US 03
Bovendien levert de Dienst voor het Kleinbedrijf ook een bijdrage tot de regionale economische ontwikkeling door het aanbieden van leningen aan door de staten geëxploiteerde en plaatselijke maatschappijen voor economische ontwikkeling. Aan ko oppro gramma's De federale regering geeft eveneens een beperkte voorkeursbehandeling aan bedrijven in gebieden met een overschot aan arbeiders, waar de werkloosheid meer dan 6 % bedraagt, door bij deze bedrijven orders te plaatsen. Een federaal inkoopbureau kan een deel van de goederen die het voornemens is in te kopen, reserveren en de orders daarvoor toewijzen aan bedrijven in gebieden met een overschot aan arbeiders, mits deze bedrijven een prijsaanbieding hebben overgelegd, welke niet meer dan 20 % afwijkt van die van succesvolle aanbieders, en mits zij kunnen voldoen aan de prijsvoorwaarden van hun succesvolle concurrenten wat het niet-gereserveerde deel van de orders betreft. Dank zij dit beleid gedurende het begrotingsjaar 1964 voor een waarde van $ 218 miljoen aan orders geplaatst in gebieden met een overschot aan arbeidskrachten, hetgeen neerkwam op 0,8 % van de totale inkooporders die door het Ministerie van Defensie — de grootste federale inkoopinstantie — werden geplaatst in gebieden met een overschot aan arbeidskrachten. De jaarlijkse toewijzigingen van voorkeurorders van het Ministerie van Defensie in gebieden met een overschot aan arbeidskrachten varieerden van 0,1 tot 0,9 % van de totale inkopen sedert het begin van dit beleid in 1953. Maatregelen van de afzonderlijke staten en lokale activiteiten Alle 50 staten hebben programma's op stapel gezet, ten einde de territoriale publiekrechtelijke lichamen, te helpen bij het aantrekken van nieuwe industrie. Hiertoe hebben de staten uiteenlopende wettelijke maatregelen genomen, de meeste ervan in de loop van de laatste tien jaar. Sommige staten hebben programma's opgesteld om nieuwe of zich uitbreidende industrieën rechtstreeks te financieren, terwijl andere staten hun steun hebben beperkt tot het garanderen van leningen of het verlenen van bepaalde voorrechten aan maatschappijen met een semi-overheidskarakter, welke op hun beurt kredieten verstrekken aan ondernemers. Bovendien hebben verscheidene staten plaatselijke overheden gemachtigd verschillende soorten belastingvoordelen toe te kennen, ten einde nieuwe industrieën aan te trekken.
(5)
US 03
(6)
Vele gemeenten en „counties" in alle staten, uitgezonderd Alaska en Hawaii, hebben eveneens streekontwikkelingsmaatschappijen opgericht. De voornaamste taak van de ontwikkelingsmaatschappij bestaat in de versterking en uitbreiding van de economische basis van het betrokken gebied. De methoden waarvan deze groepen bij de industriële ontwikkeling gebruik maken, veranderen mettertijd en variëren van plaats tot plaats, aangezien zij afhangen van de plaatselijke omstandigheden en van de vindingrijkheid, het enthousiasme en de beschikbare middelen van de verschillende plaatselijke groepen. Enkele van deze groepen werken met winstoogmerk, doch de meeste verlenen hun diensten tegen kostprijs of geheel kostenloos. Zij helpen de plaatselijke industrieën hun bedrijvigheid uit te breiden en steunen de plaatselijke ondernemers bij het ter hand nemen van nieuwe economische projecten. Het zwaartepunt van de werkzaamheden van de meeste streekontwikkelingsmaatschappijen ligt in de bebouwing van terreinen, met inbegrip van het bouwrijp maken van industrieterreinen, de bouw van nieuwe fabrieken en verschillende vormen van financiële steun aan nieuwe of zich uitbreidende bedrijven.
US 04
Studies met betrekking tot bepaalde gebieden
Er werd reeds melding gemaakt van het algemene programma voor economische ontwikkeling, dat elk ontwikkelingsgebied moet opstellen om in aanmerking te komen voor steun krachtens de federale wet op de noodlijdende gebieden. Voorts worden door de Dienst Economische Ontwikkeling voortdurend onderzoekingen verricht, ten einde de oorzaken van chronische werkloosheid en onvoldoende werkgelegenheid in de ontwikkelingsgebieden te helpen bepalen en beleidslijnen te formuleren welke kunnen bijdragen tot het herstel van economisch zwakke gebieden. De Dienst Economische Ontwikkeling heeft tal van rapporten gepubliceerd, waarin economische ontwikkelingsplannen voor verschillende plaatsen en streken worden beschreven. Voorts heeft de Dienst onderzoekingen verricht betreffende de potentiële ontwikkeling van de natuurlijke hulpbronnen van noodlijdende gebieden en de ontsluiting van nieuwe markten voor de produkten van deze gebieden. In dit verband zij in het bijzonder verwezen naar een in 1965 gepubliceerde studie: Area Redevelopment Policies in Britain and the Countries of the Common Market. Behalve een gedetailleerde beschrijving van de ontwikkeling van noodlijdende gebieden in de zeven landen, wijdt deze studie een speciale beschouwing aan „de rol van de Europese gemeenschappelijke markt voor kolen en staal bij het regionale beleid". Informaties omtrent de arbeidsmarkt worden verstrekt door het Bureau Arbeidsvoorziening (Bureau of Employment security) van het Ministerie van Arbeid van de Verenigde Staten en de bij dit Bureau aangesloten kantoren in de verschillende staten, welke zich rechtstreeks bezighouden met het vaststellen van de omvang van de problemen in verband met de plaatselijke werkloosheid en het ontwikkelen van initiatieven om deze te bestrijden. Deze kantoren en het „Office of Manpower, Automation and Training", alsmede het „Bureau of Labor
(1)
US 04
(2)
Statistics", welke beide ressorteren onder het Ministerie van Arbeid, houden zich bezig met het verzamelen, samenvatten en interpreteren van statistische gegevens en kwalitatieve informaties met betrekking tot de werkgelegenheid, de werkloosheid, de vooruitzichten te dien aanzien en andere economische gegevens in verband met de aanwending van de factor arbeid.
US 1
DIRECTE HULP AAN BEDRIJVEN
Op alle regeringsniveaus in de Verenigde Staten bestaan diverse programma's voor steun aan ondernemingen. De meeste van deze vormen van steunverlening vallen buiten het bestek van dit verslag. Zo lijdt bij voorbeeld de regering verlies op de exploitatie van de posterijen en dit tekort is voor een groot deel een gevolg van de verschillende soorten subsidies welke aan het bedrijfsleven worden verstrekt. Bij de posterijen, zomin als bij vele andere diensten, kan men onmogelijk nauwkeurig aangeven in hoeverre de regeringsbemoeiingen ten goede komen aan het Amerikaanse bedrijfsleven. In dit onderdeel van het verslag worden alleen die regeringsprogramma's besproken, welke ten doel hebben rechtstreeks steun te verlenen aan de industrie.
(1)
US 111
Financiële faciliteiten
Subsidie* De federale regering subsidieert de bouw van schepen welke dienst doen in de buitenlandse handel van de Verenigde Staten. Het doel van deze subsidie is de Amerikaanse reders in staat te stellen in de Verenigde Staten schepen te bouwen op gelijke voet met hun buitenlandse concurrenten. Deze subsidie werd in 1936 ingesteld. Volgens de thans van kracht zijnde wet is de „Maritime Administration" (Dienst Koopvaardij) bevoegd het verschil in bouwkosten voor zijn rekening te nemen, voor zover dit 50 % van de totale bouwkosten van het schip niet overschrijdt. Gedurende het begrotingsjaar 1964 beliep deze steun in totaal $ 78,3 miljoen.
(1)
US 112
Leningen
Ontwikkelingsgebieden Speciale kredietfaciliteiten ten behoeve van bedrijven die zich willen vestigen of uitbreiden in gebieden met een chronisch overschot aan arbeidskrachten, vormen een hoofdpunt van het programma voor steun aan ontwikkelingsgebieden. De „Economie Development Act" voorziet in de besteding van een bedrag van $ 170 miljoen per jaar, ten einde de uitvoering van het leningsprogramma mogelijk te maken. (Een deel van deze middelen kan ook worden uitgeleend ten behoeve van openbare voorzieningen, zoals beschreven in paragraaf 21.) De door de regering voor deze leningen berekende rentevoet bedraagt 4,125 %, terwijl de looptijd van het krediet maximaal 25 jaar kan bedragen. EDA-leningen zijn beperkt tot 65 % van de totale kosten van het project. Hierin kunnen zijn begrepen: de kosten van de grond, het bouwen van machines en uitrusting. Voorts garandeert de regering tot 90 % van het bedrag van door particuliere kredietgevers verstrekte leningen voor bedrijfskapitaal. Het resterende bedrag moet uit andere bronnen komen, namelijk ten minste 5 % uit particuliere bronnen en 5 % van de staat of de plaatselijke overheid, waarbij afstand kan worden gedaan van het recht op terugvordering indien de noodzaak hiervan wordt aangetoond. De wet stelt geen maximumgrens aan de omvang van de leningen, doch uit praktische overwegingen financierde de A.R.A., de instantie die aan de E.D.A. voorafging, geen projecten van meer dan $ 10 miljoen. Medio 1965 had de A.R.A. in totaal 403 leningen verstrekt, waarbij een federale investering van $ 177 miljoen is gemoeid, dus een gemiddelde van $ 438.000 per lening. Leningen aan het kleinbedrijf Terwijl de EDA-leningen zijn beperkt tot gebieden met chronische werkloosheid, werkt de „Small Business Administration" (S.B.A.) op nationaal niveau. Wat de nijverheid betreft, zijn de S.B.A.-leningen
(1)
US 112
(2)
beperkt tot bedrijven die als „klein" gelden. Een fabricagebedrijf wordt gewoonlijk als klein beschouwd wanneer het niet meer dan 250 werknemers in dienst heeft. In sommige bedrijfstakken echter kunnen ondernemingen met maximaal 1.000 werknemers in aanmerking komen voor een S.B.A.-lening, afhankelijk van de voor bepaalde bedrijfstakken geldende normen ten aanzien van de grootte. Het maximale bedrag dat de S.B.A. aan een individueel bedrijf mag lenen, is beperkt tot $ 350.000, met een maximumlooptijd van 10 jaar. De door de S.B.A. berekende rente bedraagt maximaal 5 1/2%, hetgeen gewoonlijk iets lager is dan de normale marktrentevoet. In gebieden met grote en aanhoudende werkloosheid wordt de S.B.A.-rentevoet verlaagd tot 4 %, hetzelfde percentage dat door de A.R.A. (Area Redevelopment Administration) werd berekend. (Deze rentevoet zal waarschijnlijk voor E.D.A.-leningen worden verhoogd tot 4,125 %.) De S.B.A. werd in 1953 opgericht en had tegen het einde van 1964 in totaal ongeveer 50.000 leningen aan bedrijven goedgekeurd, waarmede een totaal bedrag van $ 2,5 miljard aan kredieten was gemoeid, ofwel $ 50.000 per lening. In 1964 betrof 65 % van de leningen bedragen van minder dan $ 25.000, terwijl één op de acht leningen groter was dan $ 100.000. De S.B.A.-leningen worden verstrekt uit een permanent fonds; het totale bedrag dat thans voor dit fonds wordt uitgetrokken ten behoeve van financiële steun, is beperkt tot S 1.325 miljoen. Voorts is de S.B.A. sinds 1958 bevoegd leningen te verstrekken aan door de staat en door plaatselijke instanties beheerde ontwikkelingsmaatschappijen, die hiermede kleine bedrijven kunnen helpen bij de bouw of verbouwing van fabrieken. Er is geen grens gesteld aan het aantal leningen dat de S.B.A. kan verstrekken aan een streekontwikkelingsorganisatie. Het bedrag van een lening kan maximaal $> 350.000 bedragen voor ieder klein bedrijf dat door de streekontwikkelingsmaatschappij wordt gesteund. De S.B.A. is bereid het grootste deel van de kapitaalbehoeften van de streekontwikkelingsmaatschappij te dekken, doch de maatschappij moet zelf althans een deel van het kapitaal bijdragen. Het aandeel van de S.B.A. in de lening mag 80 % van het totale bedrag niet te boven gaan en de streekontwikkelingsmaatschappij moet ten minste 20 % van de totale kosten van het project voor haar rekening nemen. De looptijd van de lening kan tot 25 jaar bedragen, terwijl voor leningen die rechtstreeks aan kleinbedrijven worden verstrekt, een looptijd van maximaal 10 jaar geldt. Evenals bij de door de S.B.A. rechtstreeks aan kleinbedrijven
US 112
verstrekte leningen geldt ook voor deze leningen een maximale rentevoet van 5 1/2 %, terwijl voor gebieden met een overschot aan arbeidskrachten, waar de werkloosheid groter is dan 6 %, de rentevoet wordt verlaagd tot 4 %. Eind 1964 had de S.B.A. in totaal 575 leningen aan streekontwikkelingsmaatschappijen verstrekt. Het totale bedrag van deze leningen beliep $ 74 miljoen, hetgeen neerkomt op gemiddeld $ 143.500 per lening. Slachtoffers van rampen Tot de verantwoordelijkheid van de Small Business Administration behoort eveneens het verlenen van kredieten aan slachtoffers van rampen. In geval van aanzienlijke economische schade als gevolg van overstromingen, stormen, aardbevingen of soortgelijke rampen kunnen individuele bedrijven in aanmerking komen voor een bijzondere vorm van steun. Leningen uit dezen hoofde zijn niet beperkt tot kleine bedrijven, doch kunnen worden verstrekt aan ondernemingen van onverschillig welke omvang, terwijl het bedrag van de lening onbeperkt is. Het maximale bedrag bepaald door de omvang van de schade, verminderd met eventuele verzekeringsuitkeringen. Voor uit dezen hoofde verstrekte leningen brengt de S.B.A. een rente van 3 % in rekening. Eind 1964 waren in totaal 25.400 leningen van deze aard goedgekeurd. Het totale bedrag van de uit dezen hoofde verstrekte kredieten bedroeg $ 298 miljoen. Bemoeiingen van de staten Ook een aantal staten heeft stappen ondernomen om te komen tot een vergroting van het risicodragend kapitaal, ten einde de industrie te bewegen zich in deze staten te vestigen of reeds bestaande bedrijven uit te breiden. Dertig van de 50 staten hebben „Business Development Corporations" (B.D.C.'s) opgericht, die in de eerste plaats tot taak hebben kredieten te verstrekken voor industriële ontwikkeling. De B.D.C.'s verkrijgen hun kapitaal van gewone kredietinstellingen en stellen aldus banken en verzekeringsmaatschappijen in staat leningen te verstrekken in gevallen waar één kredietinstelling dit niet zou kunnen wagen. De akten van oprichting van de B.D.C.'s staan gewoonlijk de maatschappijen ook een grotere vrijheid toe bij het verstrekken van krediet en zij zijn niet gebonden aan beperkende bepalingen, zoals banken en verzekeringsmaatschappijen. Door de Staat opgerichte B.D.C.'s zijn het meeste populair in het noordoostelijke deel van de Verenigde Staten. Maar zelfs hier beloopt het totale bedrag
(3)
US 112 (4)
van de uitstaande kredieten van deze maatschappijen slechts ongeveer 1 % van het bedrag der door de handelsbanken aan het bedrijfsleven verstrekte leningen voor kapitaaluitgaven. De grote bijdrage van de B.D.C.'s ligt derhalve niet in de omvang van de door hen verstrekte kredieten, maar in de omstandigheid dat deze maatschappijen krediet geven aan industriële ondernemingen die bij de gewone kredietinstellingen niet terecht zouden kunnen. Negen staten hebben voorzieningen getroffen om rechtstreeks leningen te verstrekken aan nieuwe of uitbreidende bedrijven en zeven staten garanderen of verzekeren leningen van gewone kredietinstellingen. De meeste van deze programma's zijn van zeer recente datum en de ervaring met rechtstreeks door de staten verstrekte leningen is dus beperkt. Eind 1964 beliep het totale bedrag van de rechtstreeks door de staten aan de industrie verstrekte langlopende leningen $ 80 miljoen. Onder de door de staten in het werk gestelde pogingen om door middel van rechtstreekse leningen industrie te trekken naar gebieden met chronische werkloosheid verdient de in 1965 opgerichte „Pennsylvania Industrial Development Authority" (P.I.D.A.) bijzondere aandacht. De P.I.D.A. beperkt zijn leningen tot plaatselijke instellingen voor industriële ontwikkeling, die geen winstoogmerk hebben en zich ten doel stellen de industriële ontwikkeling in gebieden met chronische werkloosheid te bevorderen. Om voor steun in aanmerking te komen moet ten minste 6 % van de beroepsbevolking van het betrokken gebied gedurende ten minste 3 jaar of 9 % gedurende ten minste 18 maanden werkloos zijn geweest. De leningen van de P.I.D.A. dekken maximaal 40 % van de kosten van industriebedrijven, terwijl de rentevoet slechts 2 % bedraagt. Eind 1964 beliep het totale bedrag van de door de P.I.D.A. verstrekte rechtstreekse leningen $ 63 miljoen. Een ander programma dat de aandacht verdient, is dat van de staat New York, waarmede in 1961 een aanvang werd gemaakt. Bij de „Job Development Act" (J.D.A.) werd de staat gemachtigd obligaties uit te geven tot een bedrag van $ 100 miljoen, ten einde uit dit bedrag leningen te verstrekken aan gemeenten voor de financiering van nieuwe industrieën. De helft van dit bedrag werd toegewezen als steun aan gemeenten met werkloosheid. De J.D.A.-leningen worden verstrekt via plaatselijke maatschappijen voor industriële ontwikkeling zonder winstoogmerk, tegen een rentevoet van 2,75 % in gebieden met werkloosheid en tegen 4,125 % in andere gebieden. De leningen zijn
US 112 (5)
beperkt tot 30 % van de kosten van grond en bebouwing en worden verstrekt op tweede hypotheek. In maart 1965 beliep het totale bedrag der door de „New York Job Authority" verstrekte leningen $ 13 miljoen, meestal in gebieden met een overschot aan arbeidskrachten. Aanpassingssteun ten behoeve van de handel In 1962 nam de federale regering bijzondere wettelijke maatregelen ter ondersteuning van bedrijven die te lijden hebben van de invoer. Deze bepalingen vormden een onderdeel van de „Trade Adjustment Act", welke voorzag in maatregelen ter verlaging van de invoerrechten. Men was van mening dat bedrijven die van de verlaging der invoerrechten schadelijke gevolgen ondervinden, recht hadden op bijzondere steun. Indien de Tariff Commission vaststelt dat een onderneming schade heeft geleden door op grond van handelsovereenkomsten verleende concessies, kan de betrokken onderneming bij het „Office of Trade Adjustment" van het Ministerie van Handel een lening aanvragen om haar economische aanpassing te vergemakkelijken. Voor het bedrag van de lening welke aan een onderneming kan worden verstrekt, geldt geen maximum. Het krediet wordt verstrekt voor een periode van 25 jaar, tegen een rente van ten hoogste 4 %. Medio 1965 waren nog geen leningen verstrekt op grond van deze regeling.
US 114-115 (1)
Financiële deelneming en garanties In de Verenigde Staten is de kredietverlening in de eerste plaats een zaak van particuliere kredietinstellingen, die het grootste deel van de uitstaande kredieten voor hun rekening nemen. Indien de kredietverlening uit particuliere bron onvoldoende is ter verwezenlijking van de met het beleid beoogde doelstellingen, zorgt de overheid voor aanvulling en verzekert of garandeert particuliere leningen, waardoor zij vermijdt in concurrentie te treden met particuliere kredietinstellingen. Rechtstreekse kredietverlening door de overheid aan het bedrijfsleven wordt zoveel mogelijk vermeden. Kleine bedrijven De kredietverlening aan kleine ondernemingen geschiedt door de „Small Business Administration" samen met particuliere kredietinstellingen. Banken en andere deelnemende kredietinstellingen kunnen desgewenst de gehele lening aan het betrokkene bedrijf verstrekken en een garantie van de overheid verlangen voor het geval dat de kredietnemer in gebreke mocht blijven. De S.B.A. staat borg voor ten hoogste 90 % van het nog uitstaande deel van de lening. De S.B.A. brengt de kredietinstelling over het door haar gegarandeerde deel van de lening 1/2 à 1 % kosten in rekening. De garantiekosten worden dus gedragen door de kredietgever en niet door de kredietnemer. Van de door de S.B.A. verstrekte leningen was 60 % op basis van deelneming of garantie. Zoals reeds eerder vermeld, had de S.B.A. eind 1964 voor meer dan $ 2,5 miljard aan leningen uitstaan, terwijl zij kredieten ter waarde van $ 1.755 had verstrekt op basis van deelneming of garantie. De S.B.A. schrijft de particuliere kredietgevers niet voor welke rente zij mogen berekenen over het deel van de door hen verstrekte lening, mits de rentevoet redelijk is en niet meer bedraagt dan 8 %. In de meeste gevallen is de rentevoet van de particuliere kredietinstellingen hoger dan die van de S.B.A. Vervoer De regering schenkt bij haar kredietpolitiek bijzondere aandacht aan het vervoerwezen. Zij subsidieert niet alleen de bouw van schepen
US 114-115 (2)
ten behoeve van de buitenlandse handel (paragraaf 111), doch stelt zich eveneens garant voor aan luchtvaartmaatschappijen en spoorwegen verstrekte leningen. Deze programma's worden uitgevoerd door het Ministerie van Handel. In het kader van het programma voor het verstrekken van garanties voor leningen aan luchtvaartmaatschappijen zijn de garanties ten behoeve van iedere vervoeronderneming beperkt tot $ 10 miljoen voor leningen met een maximumlooptijd van 10 jaar. Om voor een dergelijke garantie in aanmerking te komen moeten de vervoerondernemingen aantonen dat financiering zonder de garantie niet mogelijk is. De garantie dekt 90 % van de lening; de door de federale regering berekende kosten bedragen 0,375 % per jaar van het bedrag waarop de garantie betrekking heeft. De rentevoet voor deze leningen lag gedurende de afgelopen vier jaar tussen 5 en 6 c/c. Het totale bedrag van de tot eind 1964 verstrekte leningen beliep $ 49,3 miljoen. Garanties voor spoorwegleningen worden verstrekt voor investeringsuitgaven of voor onderhoud van materieel. De op deze garanties berekende kosten bedragen 0,375 % per jaar van het bedrag waarop de garantie betrekking heeft, en kunnen worden gespreid over een periode van 15 jaar. De garantie kan worden gegeven voor het volle bedrag van de lening; het programma voorziet in verstrekking van garanties tot een maximumbedrag van $ 500 miljoen. De rentevoet voor deze leningen lag gewoonlijk tussen 4,5 en 5,5 %. Aan het einde van het begrotingsjaar 1964 beliep het totale bedrag aan voor leningen verstrekte garanties $ 24l miljoen. Andere garantieregelingen worden besproken in paragraaf 42. Bemoeiingen van de verschillende staten Gedurende de afgelopen 10 jaar hebben 7 staten regelingen getroffen betreffende het verzekeren van kredieten voor bedrijfspanden. De wettelijke bepalingen van de verschillende staten lopen op dit punt uiteen, doch gewoonlijk behelzen zij een garantie tot 90 f c van de kosten van grond en bebouwing. De lening wordt verstrekt door een normale kredietinstelling — een bank of verzekeringsmaatschappij — en de staat berekent over het nog uitstaande saldo 1/2 à 1 % rente ter dekking van de kosten van verzekering. Eind 1964 beliep het door de staten verzekerde bedrag aan industriële leningen meer dan $ 30 miljoen, waarvan het leeuwedeel voor rekening komt van de beide staten Maine en Rhode Island. De wettelijke regelingen in de andere staten zijn nog van te recente datum, zodat men hiermee nog slechts zeer geringe ervaringen heeft kunnen opdoen.
US 116 (1)
Voorschotten Er is geen specifieke federale regeling welke voorziet in renteloze terugvorderbare voorschotten ten behoeve van de industriële ontwikkeling. De E.D.A. beschikt echter over een aanzienlijke mate van vrijheid bij de toewijzing van middelen in het kader van het programma voor technische hulpverlening, dat voorziet in uitgaven van $ 25 miljoen per jaar. De middelen voor technische steun kunnen worden gebruikt voor het financieren van ondernemingen betreffende potentiële ontwikkeling van nieuwe produktieprocessen. Deze onderzoekingen waren óf uitvloeisels van aanvragen om industriële leningen van de E.D.A. ofwel pogingen van de E.D.A. om inheemse kleine industriële bedrijven te steunen bij hun uitbreidingsplannen. Ingeval deze onderzoekingen verband houden met de bedrijvigheid van bepaalde ondernemingen, verlangt de federale regering van deze ondernemingen de verzekering dat de federale uitgaven zullen worden terugbetaald indien de projecten een concrete vorm aannemen en succesvol blijken te zijn.
US 121 (1)
Belastingfaciliteiten Vrijstelling of verlichting van belastingen
Tussen de gemeenten onderling bestaat een scherpe concurrentie bij het aantrekken van nieuwe industrie, waarbij zij vaak allerlei faciliteiten aanbieden om de vestiging van nieuwe bedrijven aanlokkelijk te maken. De meest gebruikelijke faciliteiten zijn kosteloze of gesubsidieerde industrieterreinen en de bouw of verbouwing van bedrijfspanden, met inbegrip van de openbare voorzieningen. Tien staten hebben de gemeenten gemachtigd nieuwe industrieën gedurende tien jaar vrij te stellen van belasting. Vijfentwintig staten hebben wetten aangenomen, krachtens welke territoriale publiekrechtelijke lichamen worden gemachtigd de vestiging van bedrijven te financieren door middel van het verlenen van diverse belastingfaciliteiten, onder andere de uitgifte van belastingvrije obligaties. Men neigt er steeds meer toe deze wijze van financiering op ruimere schaal toe te passen. De meeste staten die de gemeenten of „counties" toestaan de vestiging van bedrijven te financieren door het plaatsen van obligaties, liggen in het zuidoostelijke en centrale deel van de Verenigde Staten. In één staat mogen de gemeenten de volledige activa van een onderneming overnemen. In alle andere staten is het gebruik van obligaties beperkt tot de aankoop van grond of onroerende goederen. De praktijk van het uitbreiden van de belastingvrijdom tot particuliere ondernemingen heeft aanleiding gegeven tot scherpe controverses. Op deze praktijk wordt veel kritiek geoefend op grond van het feit dat de vrijstelling van belasting de gemeenten niet de benodigde middelen oplevert ter bestrijding van de extra uitgaven, die een gevolg zijn van de grotere economische activiteit. In de meeste gevallen wordt de totale schuldenlast van de gemeenten beperkt door de wetten van de betrokken staat, terwijl voorts de plaatselijke overheid door de uitgifte van obligaties ten behoeve van industriële en commerciële activiteiten minder goed in staat is effecten te plaatsen voor het financieren van openbare werken.
US 121 (2)
De financiering van de industriële expansie door het uitschrijven van gemeenteleningen heeft voor de ondernemer enkele in het oog springende voordelen. Obligaties welke door gemeenten worden uitgeven, zijn in de Verenigde Staten vrijgesteld van federale belasting. De gemeenten kunnen dus hun obligaties tegen een lagere rentevoet plaatsen dan het bedrijfsleven, waardoor de ten laste van de ondernemer komende kosten van ontwikkeling en aanleg van een nieuw industrieterrein worden verminderd. Vaak worden de obligaties opgekocht door de onderneming ten behoeve waarvan het bedrijfspand wordt gebouwd, zodat zij een tweevoudig belastingvoordeel geniet. Het pand wordt aan de onderneming verkocht op basis van huurkoop, zodat ondernemingsmiddelen ter versterking van het bedrijfskapitaal beschikbaar komen, die anders zouden zijn gebonden in de vorm van kapitaalinvestering. Tevens behoudt de gemeente gewoonlijk de eigendomsrechten op het nieuwe pand, totdat de obligaties zijn afgelost, waardoor de eigendom niet onderhevig is aan de plaatselijke belasting op de eigendommen, terwijl de obligatiehouders zijn vrijgesteld van de federale belasting op de obligatierente.
US 21
INDIRECTE HULP AAN BEDRIJVEN
Infrastructuur, ontsluiting en bouwrijp maken van industrieterreinen Naast het verschaffen van risicodragend kapitaal aan nieuwe of zich uitbreidende bedrijven in ontwikkelingsgebieden, voorziet het programma voor Economische Ontwikkeling eveneens in federale steun ter verbetering van de infrastructuur van deze gebieden. De wet voorziet in een jaarlijkse uitgave van $ 500 miljoen aan subsidies voor dit doel. De wet laat een grote mate van vrijheid ten aanzien van de aard der projecten welke kunnen worden gesteund uit de fondsen voor openbare voorzieningen, zolang de projecten waarvoor federale steun wordt gevraagd, kunnen bijdragen tot de economische ontwikkeling van een bepaald gebied. Tot de projecten welke voor goedkeuring in aanmerking komen, behoren onder andere waterafleidingen en rioleringen, installaties voor de behandeling van afvalstoffen, waterreservoirs, haveninstallaties, de ontwikkeling van industrieparken en recreatiemogelijkheden en de bouw van vakscholen. De steun wordt verleend op basis van evenredigheid. De federale subsidies ten behoeve van ieder goedgekeurd project in ontwikkelingsgebieden kunnen variëren van 50 tot 70 % van de totale kosten van het project, naar gelang van de omvang der werkloosheid of het inkomenspeil in het betrokken gebied en van de aard van het project waarvoor steun wordt gevraagd. Bij projecten in een „Economie Development District" kan de federale subsidie worden verhoogd tot 80 % van de totale kosten van het project. Behalve de in paragraaf 03 genoemde criteria kunnen alle gebieden waar de werkloosheid tijdens het voorafgaande jaar 6 % of meer bedroeg, in aanmerking komen voor subsidies ten behoeve van openbare werken.
(1)
US 21
(2)
Naast het verlenen van subsidies zorgt de E.D.A. er tevens voor dat een deel van het jaarlijks voor leningen beschikbaar gestelde bedrag ad $ 170 miljoen (zie paragraaf 112) kan worden aangewend voor leningen ten behoeve van openbare voorzieningen. Deze leningen kunnen in 40 jaar worden afgelost tegen een rente van 4,125 % 's jaars. In de praktijk plegen gemeenten zelden een E.D.A.-lening ten behoeve van openbare voorzieningen aan te vragen. De aarzeling van de gemeenten om federale leningen voor een dergelijk doel aan te vragen, vloeit voort uit de structuur van de belastingwetten. De rente van de door de staten of de territoriale publiekrechtelijke lichamen — gemeenten of „counties" — uitgegeven obligaties is vrij van federale belasting. De door de staten of de plaatselijke overheid uitgegeven obligaties zijn derhalve bijzonder aantrekkelijk voor personen in de hogere inkomensgroepen en worden op de markt dikwijls tegen een lagere rentevoet geplaatst dan de federale regering aan staat of gemeente in rekening zou brengen. Het „Appalachian Regional Program" gaat ervan uit dat de economische noodtoestand van het gebied een gevolg is van de betrekkelijk geïsoleerde ligging. Daarom werd van het krachtens de „Appalachian Regional Development Act" uitgetrokken bedrag van $ 1.092 miljoen vier vijfde bestemd voor de aanleg van wegen. Het saldo zal worden besteed voor het vergroten van het federale aandeel in verschillende subsidies, onder andere ten behoeve van medische voorzieningen, alsmede voor de ontwikkeling en organisatie van de hulpbronnen van het gebied, inclusief de verbetering van de beroepsopleiding. De „Appalachian Regional Development Act" behelst de volgende bepalingen: 1. Wegenaanleg. In totaal wordt $ 840 miljoen uitgetrokken voor de aanleg van 2.350 mijl hoofdwegen en 1.000 mijl toegangswegen. Deze wegen moeten in zes jaar gereed zijn; 70 % van de totale kosten wordt gedekt door federale subsidies.
OPMERKING De voor de overige programma's goedgekeurde uitgaven ten bedrage van $ 252 miljoen zijn bedoeld voor een periode van twee jaar. Indien dus het Congres besluit de maatregelen met zes jaar te verlengen en uitgaven goedkeurt overeenkomend met die in de oorspronkelijke wet zouden de goedgekeurde uitgaven voor de aanvullende programma's stijgen tot in totaal $ 757 miljoen of 46 % van de totale kosten van het programma.
US 21
2. Aanvullende subsidies. Een totaalbedrag van $ 90 miljoen wordt uitgetrokken voor verhoging van de overheidssubsidies ten behoeve van diverse door de federale regering gesteunde voorzieningen. Hiertoe behoren installaties voor de behandeling van afvalwater, projecten ter voorkoming van overstromingen, de bouw van bibliotheken, de aanleg van vliegvelden, instellingen voor hoger onderwijs, bodembeheer- en waterstaatsprojecten en instellingen voor beroepsonderwijs. Krachtens de geldende wettelijke bepalingen bedraagt het federale aandeel in de subsidies gewoonlijk 30 tot 50 % van de totale kosten; de „Appalachian Act" zal dit aandeel doen stijgen tot 80%. 3. Medische voorzieningen. Een bedrag van $ 69 miljoen wordt uitgetrokken ten behoeve van medische voorzieningen voor verschillende „counties", welke diagnostische verzorging en geneeskundige behandeling omvatten. Federale subsidies ter bestrijding van de exploitatiekosten van bestaande ziekenhuizen kunnen worden verkregen op grond van andere federale programma's; het „Office of Economie Opportunity" heeft reeds middelen voor dit doel beschikbaar gesteld. 4. Kolen. Een bedrag van $ 36,5 miljoen wordt uitgetrokken voor het opruimen van verlaten mijnen en het ontginnen van gebieden waar vroeger dagbouw plaatsvond. Van de kosten zal 75 % worden gedekt door federale subsidies. 5. Overige programma's. Het saldo ($ 56,9 miljoen) wordt gevoteerd voor maatregelen gericht op het tegengaan van bodemerosie; dit bedrag dekt 80 % van de kosten van verbetering en bescherming van bouwland in percelen van 50 acres of minder, de produktie van timmerhour, de waterstaat, de streekontwikkeling, bedrijven voor de verwerking van afvalstoffen, de bouw van instellingen voor beroepsonderwijs en beheer van het programma.
(3)
US 22
Geprefabriceerde
bedrijfspanden
De bouw van bedrijfspanden ten behoeve van eventuele werkgevers behoort grotendeels tot het terrein van plaatselijke maatschappijen die semi-overheidsinstellingen zijn. Er bestaan in de Verenigde Staten ongeveer 3.000 van deze maatschappijen. Waar behoorlijk uitgeruste industrieterreinen schaars zijn, hebben de ontwikkelingsmaatschappijen soms industrieparken aangelegd, die zij verkopen, verhuren en in sommige gevallen geheel gratis ter beschikking stellen van nieuwe of zich uitbreidende ondernemingen. Sommige van deze ontwikkelingsmaatschappijen hebben op speculatieve basis gebouwd, dat wil zeggen zonder een bepaald project voor ogen te hebben, waarbij slechts de meest noodzakelijke voorzieningen werden aangebracht. Deze gebouwen werden vervolgens gebruikt om de vestiging van nieuwe industrieën in deze gemeenten te stimuleren, en worden dan verkocht of verhuurd aan ondernemers. De belastingfaciliteiten die de werkgevers hierdoor genieten, zijn reeds uiteengezet in paragraaf 121. Er bestaan geen nauwkeurige statistieken over de mate waarin de streekontwikkelingsmaatschappijen zich hiermede bezighouden.
(1)
US 31
MAATREGELEN TEN GUNSTE VAN DE WERKNEMERS Beroepsopleiding Rond de eeuwwisseling was er voor het eerst sprake van een systematische vakopleiding in de Verenigde Staten. De federale regering erkende in 1917 haar verantwoordelijkheid op dit punt en nam een deel van de kosten van de vakopleiding voor haar rekening door het verstrekken van een bescheiden jaarlijkse subsidie, welke door de staten moest worden aangevuld. In de loop der jaren werd deze regeling uitgebreid en behalve ten behoeve van de vakopleiding aan middelbare scholen wordt nu ook steun verleend ten behoeve van cursussen voor volwassenen, ten einde hen in staat te stellen hun vakbekwaamheid op te voeren. Voor vele beroepen bestaan vakcursussen, waarbij schoolopleiding wordt gecombineerd met praktisch werk onder toezicht. Tot 1963 was de federale bijdrage aan de vakopleiding vrij bescheiden. Naar schatting bedroegen in dat jaar de totale overheidsuitgaven voor dit doel ongeveer $ 750 miljoen, waarvan de federale regering slechts ongeveer $ 50 miljoen voor haar rekening nam. Sedert 1963 is de federale bijdrage verhoogd en voor het lopende jaar werd in totaal $ 252 miljoen uitgetrokken. De „Appalachian Regional Development Act" voorziet in een jaarlijkse steun van $ 16 miljoen ten behoeve van de bouw van vakscholen, terwijl een deel van de door de E.D.A. voor openbare voorzieningen beschikbaar gestelde middelen (paragraaf 21) eveneens kan worden besteed ten behoeve van de vakopleiding. Naast de verruiming van de federale steun ten behoeve van de vakopleiding behelst de wet van 1963 een nieuwe voorziening inzake steun aan economisch zwakke jongeren. Voor dit doel voorziet de wet in een bedrag van $ 150 miljoen, verdeeld over een periode van vier jaar, ten einde plaatselijke onderwijsinstellingen in staat te stellen leerlingen die een vakcursus volgen, werk op part-time basis te bezorgen.
(1)
US 32
Omscholing Sedert 1961 heeft de federale regering twee nieuwe regelingen ingevoerd, welke hoofdzakelijk voorzien in de omscholing van werkloze arbeiders, te weten de „Area Development Act" (A.R.A.) van 1961 en de „Manpower Development and Training Act" (M.D.T.A.) van 1962. In 1965 werden de A.R.A.-bepalingen met betrekking tot de vakopleiding samengevoegd met die van de M.D.T.A. Wet op ontwikkeling en scholing van arbeidskrachten De M.D.T.A. (van 1965) voorziet in een opleidingsperiode van maximaal twee jaar. Volwassen leerlingen ontvangen een wekelijkse scholingsbijslag, gelijk aan de gemiddelde werkloosheidsuitkering van de staat waar de arbeiders hun opleiding ontvangen (gemiddelde bijslag in de Verenigde Staten in 1965: $ 35 per week) plus een bedrag van maximaal $ 10 per week. Voor gezinshoofden met drie of meer ten laste komende personen kan de wekelijkse bijslag worden verhoogd met $ 5 voor ieder persoon meer, doch ten hoogste met $ 10 per week. De leerlingen kunnen eveneens in aanmerking komen voor een aanvullende dagelijkse uitkering voor levensonderhoud en vervoer van ten hoogste $ 5 per dag, indien zij worden geselecteerd voor cursussen buiten het gebied waarbinnen zij vanuit hun normale woonplaats nog heen en weer kunnen reizen. De M.D.T.A. legt de nadruk op de noodzaak van scholing van werkloze gezinshoofden, die gedurende twee jaar praktische ervaring hebben opgedaan. Maar ook jongeren tussen 17 en 22 jaar kunnen voor scholing in aanmerking komen en ontvangen een scholingsbijslag van maximaal $ 20 per week. Ook gedeeltelijk werkloze arbeiders komen in aanmerking voor de M.D.T.A.-scholing. De leerlingen mogen een niet-volledige werkkring aanvaarden (tot een maximum van 20 uur per week) zonder dat zij hun scholingsbijslag verliezen. Voor hen die geen elementair onderwijs hebben genoten, kan in de vakcursus een basisopleiding worden opgenomen.
(1)
US 32
(2)
Organisatie van de scholing In 1964 werden scholingscursussen gevolgd door in totaal 81.000 werkloze arbeiders. De gemiddelde duur van een M.DT.A.-cursus bedroeg bijna 28 weken, terwijl de kosten per leerling $ 150 beliepen. 38 c/0 ¿er leerlingen varieerde in leeftijd tussen 17 en 22 jaar, 51 % was tussen 22 en 44 jaar oud, terwijl de resterende 11 c/ 45 jaar of ouder was. Sedert het begin van het M.D.T.A.-programma in 1962 werden de kosten van de opleiding geheel uit federale middelen gefinancierd. Doch vanaf juli 1966 zal de federale regering 90 c/c van de totale kosten voor haar rekening nemen, terwijl de staten de rest zullen bijpassen. In de noodgebieden echter zal de federale regering ook in de toekomst volledig voorzien in de kosten van de opleiding. De door de M.D.T.A. georganiseerde scholingscursussen werden grotendeels gegeven in door de overheid gefinancierde instellingen voor beroepsonderwijs. In 1964 werden cursussen georganiseerd voor meer dan 300 verschillende beroepen. De meest populaire beroepen in volgorde van het aantal ingeschrevenen per beroep waren: stenograaf, hulpverpleegster, gediplomeerd verpleegster, typiste, lasser, machinepersoneel, automonteur, kantoorbediende, uitdeuker en kok Deze tien beroepen bestreken de helft van alle cursussen. In het kader van de federale scholing- en omschakelingsmaatregelen werd ook in beperkte mate steun verleend ten behoeve van de bedrij f sscholing. De ten laste van de regering komende kosten per leerling beliepen in 1964 bijna $ 600.—, tegen meer dan $ 1.500 per leerling voor opleidingsinstituten. Dat de kosten van de bedrijfsscholing lager liggen dan die van scholing aan opleidingsinstituten is een gevolg van het feit dat in het eerste geval de werkplaats en de noodzakelijke uitrusting reeds door de werkgever beschikbaar zijn gesteld De scholingsbijslagen zijn ook minder hoog omdat de werkgever de leerlingen voor alle door hen verrichte produktieve arbeid loon moet betalen. De federale uitgaven in verband met de bedrij f sscholing zijn gewoonlijk beperkt tot de tijd die werkelijk aan het onderricht wordt besteed(dit wordt dikwijls in een vakschool gegeven), de kosten voor instructeurs en de kosten van het materiaal dat bij het onderwijs wordt verbruikt, daar de gemaakte werkstukken niet in de handel worden verkocht. Men geeft de voorkeur aan bedrij f sscholing boven scholing aan opleidingsinstituten, omdat eerstgenoemd systeem de leerlingen na voltooiing van de opleiding meestal verzekert van een permanente werkkring, en wel tegen betrekkelijk geringe kosten.
US 32
Desondanks werd slechts ongeveer 1 op de 8 uitgekozen leerlingen aangewezen voor bedrijfsscholingscursussen. Op grond van de huidige plannen is uitbreiding van de bedrij f sscholing vereist. De werkgevers hebben van oudsher een belangrijke rol gespeeld bij de opleiding van hun personeel en nemen nog steeds de kosten hiervan grotendeels voor hun rekening. Speciale voorzieningen worden getroffen ten behoeve van bepaalde categorieën werklozen, die met de erkende opleidingsmethoden waarschijnlijk niet zullen zijn gebaat. Dit geldt bij voorbeeld voor jongeren die hun schoolopleiding niet hebben voltooid en buitengewoon grote moeilijkheden bebben bij het vinden of behouden van een werkkring, alsook voor oudere werknemers met een geringe vooropleiding en voor lichamelijk of geestelijk gehandicapten. Voor deze moeilijk te plaatsen werklozen voorziet het regeringsprogramma in speciale studie-adviesregelingen ten einde hen te helpen zich aan te passen aan de omstandigheid gedurende de opleiding en bij het werk. Bovendien voorziet de „Economie Opportunity Act" van 1964 — een speciale regeling voor steun aan behoeftigen, — in de opleiding van personen die geldelijke ondersteuning genieten, waarvan de meesten slechts een geringe ontwikkeling hebben en ongeschoold zijn. Gedurende het begrotingsjaar 1965 werd in totaal $ 117 miljoen uitgetrokken voor dit programma; in het kader hiervan werden in de loop van het jaar 16.OOO personen aan werk geholpen, terwijl voorzieningen werden getroffen om 73-000 anderen in staat te stellen praktische ervaring op te doen. In het kader van andere programma's krachtens de „Economie Opportunity Act" wordt werk verschaft aan jongeren. Alle in het kader van deze wet verrichte werkzaamheden zijn beperkt tot openbare lichamen of tot instellingen zonder winstoogmerk.
(3)
US 33
Plaatsings- en installatievergoedingen De „Trade Expansion Act" van 1962 bepaalt dat een werkloze die gezinshoofd is en die weinig kans heeft op het vinden van een passende werkkring in zijn woonplaats, terwijl hem elders vast werk is aangeboden, in aanmerking komt voor een verplaatsingsvergoeding ter dekking van de reiskosten voor hem en zijn gezin en van de kosten van het vervoer van huisraad. Bovendien kan de werknemer een uitkering ineens ontvangen ten bedrage van 2 1/2 maal het gemiddelde weekloon in de industrie (bij het huidige loonpeil ongeveer $ 250) ter bestrijding van kosten van andere aard in verband met zijn verhuizing. Alvorens een werknemer in aanmerking komt voor vergoedingen krachtens de migratiebepalingen, moet de „Tariff Commission" vaststellen dat de gehele of gedeeltelijke werkloosheid van betrokkene in hoofdzaak is veroorzaakt door de toegenomen invoer, welke grotendeels een gevolg is van concessies bij het afsluiten van handelsovereenkomsten. De M.D.T.A. van 1965 voorziet voorts in een bescheiden experimenteel regeringsprogramma voor de migratie van werknemers waarvan mag worden aangenomen dat zij in hun woonplaats geen volledige werkkring zullen kunnen vinden, en die serieuze aanbiedingen hebben ontvangen voor werk in een andere streek. De Minister van Arbeid is gemachtigd leningen of subsidies te verstrekken tot een totaalbedrag van maximaal $ 5 miljoen per jaar, ten einde te helpen bij de migratie van deze werknemers. Indien de steun wordt verstrekt in de vorm van subsidies, mag de federale hulp niet meer bedragen dan 50 % van de kosten welke ontstaan in verband met het vervoer van de w erknemer, zijn gezin en zijn huisraad. Door de federale regering wordt sedert 1952 een migratieprogramma uitgevoerd ten behoeve van Indianen die in reservaten wonen. De uitvoering van het programma berust bij het bureau voor Indiaanse Aangelegenheden van het departement van Binnenlandse Zaken. In 1965 zijn meer dan 4.500 personen uit Indiaanse reservaten gemigreerd naar andere gemeenten in de Verenigde Staten.
(1)
US 42
OVERIGE MAATREGELEN Maatregelen ter bevordering van buitenlandse investeringen De federale regering heeft verschillende aanvullende maatregelen genomen ter bevordering van de uitvoer en van Amerikaanse investeringen in het buitenland. Sommige van deze maatregelen dateren reeds van de dertiger jaren en het voornaamste doel ervan was de werkgelegenheid in de Verenigde Staten te stimuleren. De laatste jaren bestaat de neiging de directe regeringshulp aan het buitenland aan te vullen met steunmaatregelen van particuliere aard, waarbij de nadruk wordt gelegd op hulp aan ontwikkelingslanden. De federale maatregelen voorzien in het verstrekken van kredieten ter bevordering en financiering van de export, alsmede van verzekeringen of garanties ter vermindering van de risico's verbonden aan de export en aan buitenlandse investeringen. De„Export-Import Bank" te Washington verstrekt langlopende kredieten ter financiering van de export der Verenigde Staten. Deze kredieten worden verstrekt hetzij aan maatschappijen in het bezit van Amerikaanse investeerders, hetzij aan ondernemingen toebehorende aan buitenlanders, hetzij aan buitenlandse regeringen, mits de financieringsmiddelen worden gebruikt voor de invoer van Amerikaanse produkten en de kredietnemer althans een deel van de uit de Verenigde Staten betrokken goederen financiert dan wel voor een flink bedrag in het project investeert. Voor particuliere kredietnemers kan dit tot 50 °/c bedragen. In sommige gevallen zijn aan buitenlandse regeringen buitengewone handelskredieten verstrekt, ten einde te voorkomen dat de verslechtering van de deviezenpositie van de betrokken landen een nadelige invloed zou hebben op de Amerikaanse uitvoer. De langlopende leningen van Export-Import Bank worden echter voor het grootste deel verstrekt ten behoeve van bepaalde projecten. Leningen worden slechts verstrekt wanneer geen particulier kapitaal beschikbaar is en indien er een redelijke mate van zekerheid
(1)
US 42
(2)
ten aanzien van de terugbetaling bestaat. De gebruikelijke rentevoet van de Export-Import Bank voor in de laatste jaren verstrekte leningen bedroeg 5,5 à 6,0 %. De aflossingstermijn voor de leningen ligt gewoonlijk tussen 5 en 20 jaar, afhankelijk van de aard van het project. Het totale bedrag dat in het kader van het programma mag worden uitgeleend en verzekerd, is in de laatste jaren snel gestegen en beliep medio 1965 $ 10,5 miljard, te weten 8,5 miljard voor leningen en 2,0 miljard voor garanties en verzekering. Ten einde investeringen op lange termijn door Amerikaanse burgers en Amerikaanse maatschappijen in ontwikkelingslanden aan te moedigen, verstrekt de „Agency for International Development" garanties voor investeringen als dekking tegen de volgende risico's van politieke aard: inconvertibiliteit, onteigening en oorlog. Voorts kunnen aanvullende garanties tegen elk denkbaar risico, zowel van commerciële als van politieke aard, worden verstrekt ter dekking van 75 % van de investeringen in specifieke projecten van een zeer dringend karakter en van 100 % van de particuliere hypotaire financiering op lange termijn. De kosten die momenteel in rekening worden gebracht voor garanties ter dekking van specifieke risico's, bedragen 0>5 % van de tegen elk der drie genoemde risico's gedekte waarde, en maximaal 2 % voor aanvullende garantie. De garanties gelden voor een maximale periode van 20 jaar en de regeling voorziet in een totaal bedrag van $ 5,6 miljard aan uitstaande garanties voor specifieke risico's. Het grootste deel van het in de wet voorziene garantiebedrag ($ 5,0 miljard) dient ter dekking tegen de drie soorten specifieke risico's. Als maatregel tegen de ongunstige betalingsbalans is momenteel voor het congres een wet aanhangig, welke beoogt buitenlandse aankopen van effecten van Amerikaanse ondernemingen aan te moedigen door de voor dergelijke investeringen verschuldigde belasting te verminderen.
o