190
S teven Th ir y
Hoewel het duel langzaam verdween aan het eind van de negentiende eeuw, bleef de schermsport buitengewoon populair. De ontwikkeling van het lichaam van de
schermer stond daarbij centraal. Prent uit: Mars, L’escrime à l’élysée: silhouettes des tireurs (Paris 1882).
Bron: Corble-collectie, Bibliotheek Katholieke Universiteit Leuven
191
‘L’homme du monde est obligé de se battre’. Duel-vertogen en -praktijken in en rond het Belgische parlement, 1830-1900 Josephine Hoegaerts
In 1841 werd in België het tweegevecht bij wet verboden. Anders dan in Frankrijk, Engeland en Duitsland was die criminalisering niet de aanzet tot een verregaande ‘spiritualisering’ en het uiteindelijke verdwijnen van het duel. De Belgische wetgever creëerde veeleer een nieuwe – zij het verboden – duelpraktijk die moderne vertogen van eer en mannelijkheid ondersteunde. Aan het begin van de twintigste eeuw kon de Luikse Adrien De Melotte nog schrijven dat de ‘man van de wereld verplicht is te vechten’.1
structie van de publieke mannelijke ‘burger’ in de moderne staat duidelijk de sporen droeg van de gewelddadige tradities van de adelstand, lijken Belgische politici de centrale rol van persoonlijke eer voor hun identiteit als parlementariër veeleer vertaald te hebben naar vormen van eloquentie.5 In studies naar de beeldvorming en identiteitsconstructies binnen het Belgische parlement is dan ook veeleer sprake van een zoektocht naar ‘waardigheid’ dan van de permanente verdediging van eer.6 In deze tekst zal ik trachten een eerste aanzet te geven voor een geschiedenis van het duel in België. Debatten rond de nood aan en de verwerpelijkheid van het duel waren er immers in overvloed: in Kamer en Senaat 1 2 3
Volgens jurist en volksvertegenwoordiger Gerard Metz vielen in 1827 eenendertig doden bij het uitvechten van een duel, en in 1833 tweeëndertig.2 Waar de liberale volksvertegenwoordiger die cijfers vandaan haalde – of waar al die duels dan plaatsvonden – is niet duidelijk. We beschikken immers nauwelijks over materiaal over de negentiendeeeuwse duelpraktijk in België.3 La Belgique judiciaire en het Repertoire général de la jurisprudence belge berichten over achttien duels tussen 1830 en 1900, enkele notoire treffens zoals dat tussen Alexandre Gendebien en Charles Rogier in 1833 en dat tussen Felix Chazal en Jan De Laet in 1865 zijn gedocumenteerd, maar verder zijn vanaf 1810 alleen nog militaire duels te achterhalen.4 Naar geschiedenissen van het duel in België is het al even ver zoeken. Terwijl van Duitsland, Frankrijk en Engeland een beeld is ontstaan van een politieke cultuur die beheerst werd door eergebonden conflicten waarbij de conTij d s c hr i ft vo o r G e s c hi edeni s - 12 4 e j a a rga ng , num m er , p. 190 -205
4
5
6
A. de Melotte, L’escrime, les armes, le duel au pays de Liège,(Luik 1911) ix. Gérard Metz, Kamer van volksvertegenwoordigers, 5 maart 1840. Robert Nye gebruikt voor zijn onderzoek naar duelpraktijk in Frankrijk een aantal door tijdgenoten gecompileerde lijsten en studies, zoals Emile Dejardin’s Annuaire du duel (1891) en het werk van criminoloog Gabriel Tarde over duels (1892). Ute Frevert’s onderzoek naar Duitse duelpraktijken kan, voor het begin van de negentiende eeuw, alleen afgaan op schattingen van parlementariërs en andere commentatoren. Pas vanaf 1882 zijn er betrouwbare misdaadstatistieken voorhanden, en ook die geven alleen een overzicht van berechte – en dus niet alle – duels. R.A. Nye, Masculinity and male codes of honor in modern France, (New York 1993) 183-186; U. Frevert, ‘The taming of the noble ruffian: male violence and duelling in early modern and modern Germany’, in: P.C. Spierenburg ed., Men and violence: gender, honor and rituals in modern Europe and America (Columbus 1998) 47-48. Zoals Frevert terecht opmerkt heeft ‘die Anzahl der Duelprozesse’ echter ‘ mit der tatsächlichen Häufigkeit von Duellen nicht viel zu tun sondern gehorcht einer anderen, vornemlich politisch definierten Logik’. U. Frevert, Ehrenmänner: das Duell in der bürgerlichen Gesellschaft (München 1995) 15. Duellisten verschenen zowel voor de correctionele rechtbank als voor het hof van cassatie. Blijkbaar kenden enkele rechters al in de periode 18301841 een statuut toe aan duellisten dat verschilde van dat van moordenaars. Zie ook: H. Sterckx, De negentiende-eeuwse duelcultuur in Frankrijk, Duitsland en België, (onuitg. Licenciaatsverhandeling, KULeuven 1993) 57-66. De enige studie over het negentiende-eeuwse duel in België is een strafrechtelijke analyse, die nauwelijks aandacht heeft voor culturele of sociale aspecten van de duelpraktijk en de vertogen rond het duel. J. Van Damme, Code du duel. Een strafrechtelijke analyse van het duel in de 19e eeuw (Brussel 2009). Zie M. Beyen en R. Röttger, ‘Op zoek naar waardigheid. Zelfbeelden en gedragscodes van Belgische Kamerleden’. in: E. Gerard e.a. eds., Geschiedenis van de Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers (Brussel 2003) 336-383.
192
Jo s ep hi ne Hoega er ts
werd niet alleen de wet op het duel besproken in 1840, de discussies laaiden ook op na beide ministeriële duels en opnieuw in 1881.7 Hieronder bespreek ik de parlementaire debatten rond het duel, evenals het bredere publieke discours rond dit onderwerp zoals het werd gepubliceerd in verschillende monografieën. De invoering van een wet op het duel na een lange periode waarin er geen aparte wetgeving voor het tweegevecht was voorzien, vormt een unicum in Europa, en het proces van wetgeving en de daaropvolgende vertogen en praktijken bieden mogelijk een nieuw perspectief op de herleving van het tweegevecht in de tweede helft van de negentiende eeuw en de ‘dood van het duel’ in Europa.8 Bovendien wil ik aan de hand van het duel onderzoeken hoe Belgische mannen (en politici in het bijzonder) doorheen de negentiende eeuw het begrip eer hanteren: zowel het duel zelf als het debat erover vormen immers, veeleer dan een gevecht, een theatrale performance waarin de deelnemers hun identiteit vormgeven en normen en verwachtingen ten aanzien van klasse, geslacht en leeftijd opvoeren.9 Daarmee kan een studie van het duel ook bijdragen aan een relatief recente stroming in het onderzoek naar mannelijkheid waarin, zoals Matthew McCormack het uitdrukt, ‘politiek’ wordt beschouwd als ‘een terrein waarbinnen mannelijkheden tot stand werden gebracht’.10 In de volgende paragrafen zal ik eerst beargumenteren dat in 1841 een nieuw, strafbaar duel werd gecreëerd. Vervolgens zal ik ingaan op de verbanden tussen eer, leeftijd, 7
Voor een overzicht van de parlementaire discussies in verband met het tot stand komen van de duelwetgeving, zie: M. Ranwet ed., Pasinomie ou collection complète des lois, décrets, arrêtes et réglements généraux qui peuvent être invoqués en Belgique III (Brussel 1841) 8. Voordat over het wetsvoorstel werd gedebateerd, kwam het duel al ter sprake in de Kamer op 14 en 15 januari 1835 en in de Senaat op 19 december 1834. Discussies over het duel Chazal-De Laet vonden plaats in de Kamer op 4, 5 en 26 april, 17-20 en 23 mei en op 1, 23 en 24 juni 1865. Later kwam het duel opnieuw ter sprake in de Kamer (meestal naar aanleiding van militaire tweegevechten) op 22 en 23 december 1881, 25 januari en 9, 10 en 17 februari 1882, op 6 februari 1890 en op 27 januari en 18 mei 1897. 8 Voor een overzicht van de verschillende, meestal natie-gebonden, stellingen over de heropleving en het verdwijnen van het duel zie: Spierenburg, Men and violence, 33-35. 9 Het theatrale karakter van het duel wordt onder andere besproken in: Frevert, Ehrenmänner, 210; en L. Montroussier, ‘La pratique du duel dans l’armée du premier XIX siècle au travers des memoires’, Revue historique des armées 1 (2003) 77-86, aldaar 78. 10 M. McCormack ed., Public Men. Masculinity and Politics in Modern Britain (London 2007) 4. 11 Nye, Masculinity and male codes of honor, 16-17; Spierenburg, Men and violence, 4-7.
gender en klasse die in het debat naar voren komen, om de algemeen gangbare stelling dat de veranderende, ‘spiritualiserende’ perceptie van het begrip eer samenhangt met een veranderend beeld van mannelijkheid en met veranderingen in de duelpraktijk in Europa, te toetsen aan de Belgische case.11 Door historici van het duel in Duitsland, Frankrijk en Nederland wordt het langzame codificeren en uiteindelijke verdwijnen van het duel immers geïnterpreteerd als deel van een meer algemene evolutie van een ‘uiterlijk’, lichaamsgebonden, concept van eer naar een ‘innerlijk’, geweldloos en op karaktersterkte gebaseerd beeld van mannelijkheid en eer. Het Belgische geval toont echter aan dat een codificatie van het duel allerminst hoefde te leiden tot een minder lichaamsgebonden interpretatie van mannelijkheid. De nadruk op regularisatie en de langzame omvorming van het duel tot een ‘ jonge’ en sportieve praktijk zorgde integendeel voor een nieuwe functie van het duel als mogelijkheid voor het creëren, veeleer dan het louter verdedigen, van de mannelijke eer. Hoe deze creatie in de tweede helft van de negentiende eeuw in de praktijk werkte op het veld van eer, zal ik illustreren aan de hand van de analyse van één case van een notoir duel tussen twee volksvertegenwoordigers. In het treffen tussen Felix Chazal en Jan Delaet werd immers niet alleen een erezaak uitgevochten tussen twee mannen die behoorden tot de elite, maar werden ook twee politieke stijlen en twee vormen van publieke identiteit, theatraal tentoongesteld. Aan de hand van gepubliceerde teksten over het duel, de retorische vertogen in het parlement en de theatrale praktijk van het duel, zal ik ten slotte besluiten met een overzicht van de evolutie van de rol van het duel in de negentiende eeuw in België, tot het uiteindelijke verdwijnen van het tweegevecht. De wet op het duel, 1841
Het gebrek aan documentatie over de duelpraktijk hoeft niet te verbazen, duellisten verschenen immers slechts zelden voor de rechter. In 1835 stelde advocaat en liberaal politicus Charles de Luesemans dat, aangezien het duel niet werd vernoemd in de in 1791 opgestelde en in 1810 herziene Franse Code Pénal (die bijna volledig werd overgenomen als Belgische wetgeving), duellisten niet
193
‘L’homme du monde est obligé de se battre’ vervolgd konden worden.12 Dat bleek overigens ook te gelden voor duels waarbij gewonden vielen: toen twee militairen in 1836 een duel met pistolen hielden, vonden zowel de Gentse rechtbank als het Brusselse hof van beroep geen redenen om de duellisten te veroordelen.13 Pas met de nieuwe wet van 1841 werden niet alleen de gevolgen van een duel, maar ook het duel zelf, de provocatie daartoe en de aanwezigheid bij een tweegevecht als getuige strafbaar.14 De invoering van die wet nam zes jaar in beslag: in december 1834 werd in de Senaat voor de eerste maal de vraag gesteld naar de strafbaarheid van het duel volgens het geldende wetboek. Baron Jean Marie de Pélichy d’Heurne richtte zich met de vraag tot toenmalig minister van Justitie, de liberaal Antoine Ernst, die meende dat de wetgeving aangaande slagen en verwondingen en moord kon volstaan.15 Wanneer over de discussie werd gerapporteerd in de Kamer, reageerden de volksvertegenwoordigers heftig. Alexandre Gendebien, jurist en ‘vader des vaderlands’ die zelf een aantal duels achter de rug had, klaagde dat de minister ‘mannen die tenslotte niets anders gedaan hebben dan hun grote gevoeligheid voor eer te bewijzen’ als moordenaars betitelde. En ook Charles de Brouckère benadrukte het onderscheid tussen duellisten en moordenaars.16 Iedereen lijkt echter overtuigd te zijn geweest van het bestaan van een ‘duelmanie’ die, volgens liberaal Senator André Van Muysen, ‘geleid heeft tot troosteloosheid, wanhoop en rouw in ons land’ en een debat, rond een concreet wetsvoorstel van baron Jean Marie De Pélichy in 1835, rechtvaardigde en zelfs noodzakelijk maakte.17 Dat wetsvoorstel viel op door een unieke constructie waarin de getuigen of secondanten zwaarder werden bestraft dan de duellisten zelf.18 Vanuit de overtuiging dat het duel bestond bij gratie van zijn gecodificeerde en publieke karakter, meende de commissie die het voorstel had uitgewerkt, dat op die manier het duel met wortel en al zou kunnen worden uitgeroeid. Bovendien hamerde het voorstel ook op zware straffen op de provocatie tot duel, waaruit blijkt in hoeverre de wetgevers zich bewust waren van de sociale functie van het duel. Niet alleen liet de wet de duellisten de eer om niet als ordinaire straatvechters berecht te worden, het wetsvoorstel
hechtte ook het nodige belang aan het eerverlies waarop duels een antwoord vormden, en trachtte de eerhandel juridisch te codificeren. Een groot aandeel van de discussies rond het wetsvoorstel behelsde dan ook de omgang met provocatie en de mogelijke definities daarvan: eindeloos werden voorbeelden aangehaald van mogelijke aanslagen op iemands persoonlijke eer en de antwoorden die een wettelijke regeling op het duel aan de burger zou kunnen bieden of ontzeggen. De deelnemers aan het debat stapten eensgezind in een discours van pragmatisme, waarin vooral werd geklaagd dat België geen adequate juridische middelen had om laster en eerroof te bestraffen. ‘Laat ons zoeken naar een manier om de eer van de burgers via de wet te garanderen’, zo stelde graaf de Looz, en de repressieve wet op het duel zou overbodig worden.19 Wat het doel van de wet was, vormde echter een punt van discussie. Op 27 december 1836 merkte de liberale jurist FrançoisPhilippe de Haussy op dat er twee systemen werden voorgelegd aan de wetgevende vergadering. De minister van Justitie, zo klonk het, wilde de gevolgen van het duel aanpakken door de bestraffing van duellisten in te bedden in de bestaande regels van de Code Pénal terwijl de centrale commissie het duel het statuut wilde geven van een specifiek de-
12
13
14 15 16 17 18
19
Ch. de Luesemans, Le duel est-il punissable par les lois actuellement en vigueur en Belgique? (Tienen 1835) 13. In Frankrijk kwam de wetgevende vergadering rond dezelfde tijd tot de tegengestelde conclusie. Zoals ook Belgisch minister van Justitie Ernst opmerkte in de Kamer op 28 februari 1840, werd in Frankrijk in 1837 beslist dat verwondingen en doodslag binnen het duel berecht zouden worden volgens de Code Pénal. In de praktijk bleek het duel echter ook in Frankrijk nauwelijks strafbaar te zijn geweest: de duellisten die berecht werden voor het Franse hof van assisen werden steeds vrijgesproken door de jury indien ze de duelcode hadden gevolgd. Nye, Masculinity and male codes, 175. Cour de Cassation, 22 juni 1837, Pasicrisie (2e uitg, Brussel 1858) 108-127. Ook in het Répertoire général de la jurisprudence Belge wordt herhaald dat in 1835-1836 het duel niet bij wet verboden was, hoewel het hof van cassatie in enkele gevallen (in 1817, 1835, 1836, 1837 en 1838) wel oordeelde dat de gevolgen van een duel (doodslag of verwondingen) strafbaar waren. De wet ging officieel van kracht op 8 april 1841, en werd op 13 februari 2005 weer opgeheven. Belgisch Staatsblad, 23 februari 2005, 6964. Senaat, 19 december 1834. Kamer van volksvertegenwoordigers, 15 januari 1835. 18 Senaat, 19 december 1836. De bestraffing van getuigen en secondanten was niet nieuw, het tactisch inzetten van een uitermate zware bestraffing voor secondanten om het duel te bestrijden, was dat wel. Zie: D. Raeymakers, ‘Grosses querelles & haines mortelles. De centrale overheid versus het duel om eer in de Zuidelijke Nederlanden (1550-1650)’ Tijdschrift voor Geschiedenis 120/3 (2007) 316-331, aldaar 320. Senaat, 20 december 1836. Ook minister van Justitie Ernst dacht dat de bestaande wetgeving incompleet was, en verwees naar een toekomstig project voor een ‘lois sur les injures’, Senaat, 21 december 1836.
194
Jo s ep hi ne Hoega er ts
Hoewel het duel in de negentiende eeuw
verburgelijkte, bleef het dragen van een degen
voornamelijk een adellijke en militaire gewoonte. Prent uit: Manejo del sable (s.l. 1819) f.20.
Bron: Corble-collectie, Bibliotheek Katholieke Universiteit Leuven
lict, met zijn eigen straffen.20 Charles Desmet herhaalde dit commentaar vier jaar later in de Kamer. ‘In deze vergadering heersen momenteel twee opinies over het duel’, klonk het ook daar: sommige Kamerleden wilden immers alleen de gevolgen van het duel aanpakken, terwijl anderen het duel als een misdaad op 20 21 22 23 24
Senaat, 27 december 1836. Kamer van volksvertegenwoordigers, 28 februari 1840. Spierenburg, Men and violence, 19. Frevert, Ehrenmänner, hoofdstuk 3. Frevert definieert het afschaffen van het uitzonderringsstatuut van duellisten als een element van abolitionisme. Frevert, ‘The taming of the noble ruffian’, 29; ‘a ritualized act of force between two men for the purpose of reciprocal preservation of honor’, Ibidem, 37.
zich zagen. Die twee systemen correspondeerden ook met twee nationale stijlen. Jean Baptiste Van Cutsem betoogde in 1840 in de Kamer dat er gekozen zou moeten worden tussen de Duits-Oostenrijkse methode, die het duel in een aparte wetgeving had vastgelegd, of de Engelse, die het duel niet apart bestrafte maar wel juridische bescherming bood tegen beledigingen.21 De discussie rond het eigenlijke doel van het wetsvoorstel legde ook een wat verborgen functie van de duelwetgeving bloot: de creatie van een negentiende-eeuwse, in detail gecodificeerde, duelcultuur. België volgde uiteindelijk noch het Engelse, noch het Duitse voorbeeld. In Engeland werd het duel werkelijk gecriminaliseerd: terwijl wel aparte wetgeving bestond voor de bestraffing van beledigingen, werden duellisten er binnen de bestaande wetgeving voor mishandeling of zelfs moord berecht.22 In Duitsland, waar wel een aparte wetgeving bestond voor het duel, was die grotendeels de voortzetting van een ouder systeem waarin duellisten buitengewoon zware straffen riskeerden, maar die zelden kregen omdat de vorst het duel aangreep als een kans om zijn macht over de adel te bestendigen, door gratie te verlenen. De negentiende-eeuwse wetgeving was, volgens Ute Frevert, een verburgerlijkte versie daarvan, met lichtere straffen.23 België volgde in eerste instantie de Franse wetgeving, die het uitzonderingsstatuut van de duellisten – conform de revolutionaire eis voor gelijkheid en tegen adellijk privilege – afschafte. Maar daarna voerde men weer een specifieke wet in, en ‘maakte’ zo op erg letterlijke wijze een nieuwe, juridisch gedefinieerde en met de wetgevende macht geassocieerde ruimte voor ‘een geritualiseerde machtspraktijk tussen twee mannen met een wederzijdse bescherming van eer als doel’.24 De niet-aflatende kritiek op de te zware bestraffing van getuigen, de suggestie dat een verbod op duels tot een golf aan zelfmoorden zou leiden en de occasionele verdediging van het duel kunnen beschouwd worden als verwijzingen naar de geciviliseerde aard van het duel, en naar de gelijkenis tussen duel en wetgeving. Hoewel het tweegevecht vaak als ‘barbaars’ werd beschreven, lijken de debaters het erover eens te zijn geweest dat ‘l’honnète homme’ niet zomaar zonder tweegevecht kon en dat nieuwe wetgeving vooral de eerhandel
195
‘L’homme du monde est obligé de se battre’ en zijn mogelijke gevolgen in goede banen zou moeten leiden. Baron de Baré de Comogne pleitte in zijn interventie in de Senaat op 20 december 1836 voor een wet die het duel zou codificeren in plaats van verbieden.25 De wet die uiteindelijk aangenomen werd, vormde een middenweg tussen beide systemen. Duellisten kregen een duidelijk uitzonderingsstatuut: verwondingen en doodslag in een tweegevecht kregen elk een eigen artikel in het strafrecht.26 Hoewel minister van Justitie Antoine Ernst volhield dat de aparte wetgeving een herinterpretatie van jurisdictie en niet van de strafbaarheid van duellisten uitmaakte, werden zij voortaan minder streng en op een andere manier bestraft dan moordenaars.27 Ondanks herhaalde typeringen van het duel als ‘barbaars’ en ‘ongelukkig’ was het discours in het Belgische parlement zelden echt abolitionistisch. Officier Edouard de Rouillé, die deelnam aan de discussie over het wetsvoorstel binnen de Middenafdeling, stelde zelfs dat de wet erop gericht was doodslag binnen het duel minder streng te bestraffen dan het geval was binnen de bestaande wetgeving (als moord dus) ‘omdat we moeten erkennen dat er, ongetwijfeld betreurenswaardige, omstandigheden bestaan waarin het duel bijna onvermijdelijk wordt’.28 Van de buitenproportioneel zware bestraffing van getuigen werd afgezien, maar wie ‘aanhitste’ tot duel werd wel bijzonder geviseerd. Opvallend aan de nieuwe wetgeving was niet alleen de nadrukkelijke bestraffing van aanstokers en secondanten, maar ook het feit dat de misdaad zelf, het ‘duel’, nergens gedefinieerd werd. Minister Ernst bood een verklaring: ‘Een definitie van het duel is nutteloos’ stelde hij, ‘het duel is feitelijk een voor iedereen gekende praktijk, waarover de publieke opinie zich niet kan vergissen’.29 Het klaarblijkelijke gewicht van die uitspraak (er werd inderdaad geen definitie van het duel opgenomen) wijst aan hoezeer het duel, tenminste discursief, aanwezig was in het negentiende-eeuwse België ondanks een uitgesproken afkeer van het duel in het publieke debat. Dat betekent overigens niet dat iedereen dezelfde definitie van het duel hanteerde: ondanks de algemene overtuiging dat het duel een eerlijk en eervol gevecht was tussen twee mannen die zich aan een strikte code hielden, lijken de parlementariërs het niet helemaal eens te zijn geweest over de uiterste grenzen tussen duel en moord.
Discussies over mogelijkheid om te duelleren zonder getuigen reflecteren de ambigue status van de term ‘duel’. Algemeen werd aangenomen dat de aanwezigheid van getuigen een voorwaarde was voor het benoemen van een tweegevecht als duel, waardoor een duel sans témoins niet kon bestaan (en de bestraffing van getuigen dus tactisch kon worden ingezet om het aantal tweegevechten in te perken).30 Jurist en katholiek politicus Jean Baptiste Coomans observeerde in zijn commentaar op de wetgevende discussie dat ‘geen enkel duel plaatsvindt in het duister; zijn publieke karakter is essentieel’.31 Het feit dat de term toch regelmatig opdook in parlementaire discussies duidt niet alleen aan dat de point d’honneur voor interpretatie vatbaar was, maar ook dat het duel door een symbolische of gevoelsmatige conventie werd gedefinieerd, meer nog dan door een welomschreven code.32 De bewust vaag gehouden term ‘beroeping’ (de officiële Franse term was ‘provocation’) wijst in dezelfde richting. In de wettekst werd in principe gedoeld op de uitdrukkelijke uitnodiging tot een duel. Maar omdat de duellisten zelf de term gebruikten om de belediging aan te duiden die tot die uitnodiging had geleid, trad een verwarring op tussen de artikels 423 en 425 die het mogelijk maakte beide duellisten te vervolgen los van de vraag wie de ‘eerste’ of zwaarste schuld droeg.33 Het duel als locus van eer en agressie
Ondanks de stellige overtuiging van Antoine Ernst dat het duel een voor iedereen herkenbare misdaad was en de beslissing om de identificatie ervan volledig aan de rech25 Senaat, 20 december 1836. 26 Artikelen 427 en 430 in het strafwetboek. L. DHondt, Strafwetboek met de Vlaamsche vertaling, (Gent 1867) 207-208. 27 Kamer van volksvertegenwoordigers, 28 februari 1840. 28 Senaat, 27 december 1836. 29 Pasinomie, 8. De discussie over het al dan niet definiëren van het duel vond plaats in de Senaat, het meest uitgebreid op 26 december 1836. 30 Vooral in de Kamer leek de vrees te leven dat een zware bestraffing van getuigen zou leiden tot een golf aan duels zonder secondanten. Kamer van volksvertegenwoordigers, 7 maart 1840. 31 J.B.N.Coomans, De la repression du duel (Gent 1836) 11. 32 Volgens Robert Nye zijn de erecode en duelcode gewoon een voortzetting van wat geldt als conventionele beleefdheid in negentiende-eeuwse burgerlijke kringen. Nye, Masculinity and male codes, 128-129. 33 Loi belge du 8 janvier, 22 ; P.A.F. Gérard, Code pénal expliquée (Brussel 1867) 526. In de praktijk kwam de beslissing over provocaties zo in handen van de rechter te liggen voor elke individuele zaak. Voor verschillende interpretaties van de term ‘provocation’ zie: La Belgique Judiciaire (1843) 249 ; idem (1845) 267 ; idem (1850) 379 ; idem (1870) 1371.
196
Jo s ep hi ne Hoega er ts
ter over te laten, blijkt uit de parlementaire discussies rond de wetsvoorstellen toch de bezorgdheid dat duels fout zouden kunnen worden ingeschat. ‘Er is geen enkele analogie’ stelde François-Philippe de Haussy in een rapport voor de Senaat ‘er is geen enkele assimilatie mogelijk tussen het duel en doodslag’.34 En de Haussy was niet de enige die hamerde op het verschil tussen duel en moord en zelfs het verschil tussen ‘de dood door het duel’ en ‘de dood door moord’.35 Zowel de politici die over de wet discussiëerden als de juristen die hem later interpreteerden en becommentariëerden, beschouwden het duel expliciet als een situatie waarin beide kemphanen even schuldig waren en brachten opvallend veel begrip op voor de motieven van duellisten. De verklaring hiervoor ligt waarschijnlijk in het feit dat academici en politici zelf een niet onbelangrijk percentage van de duels uitvochten. Charles de Luesemans merkte in zijn juridische besprekingen van de strafbaarheid van het duel fijntjes op dat de Kamer van volksvertegenwoordigers ‘bevolkt wordt door enkele schuldigen aan de misdaad die ze wil bestraffen’.36 Magistraat en liberaal politicus Stanislas Fleussu vroeg zijn collega’s volksvertegenwoordigers of er ‘in onze huidige morele staat een sterkere belediging bestaat dan iemand te zeggen “u bent een lafaard, u heeft de moed niet om een duel te accepteren”?’, en legde daarmee de vinger op de wonde.37 Hoewel de negentiende-eeuwse politici zich tegen het tweegevecht keerden, durfde geen van hen een duel te weigeren en het risico lopen zijn eer te verliezen.38 Zelfs Antoine Ernst, die klaagde over het aantal niet-vervolgde duels, verbond het duel met 34 ‘Rapport de M. de Haussy au sénat, n° 78 des pièces du sénat’, geciteerd in : Loi belge du 8 janvier 1841 relative au duel, expliquée par la discussion dans les chambres législatives (Brussel 1841) 12. 35 Pasinomie, 18 36 De Luesemans, Le duel est-il punissable, 45. 37 Pasinomie, 11. 38 Montroussier wees op een gelijkaardige houding bij militaire commentatoren op het duel: hoewel auteurs het duel als begrip veroordelen, betreuren ze niet aan duels te hebben deelgenomen, Montroussier, ‘la pratique du duel’, 86. 39 Pasinomie, 8. 40 Kamer van volksvertegenwoordigers, 6 maart 1840, geciteerd in: Loi belge du 8 janvier relative au duel, expliquée par la discussion dans les chambres législatives (Brussel 1841) 36. 41 H. E. Lavallée, De la repression du duel en Belgique (Brussel 1836) 1. 42 De Luesemans, Le duel est-il punissable, 27. 43 Voor de intersecties tussen leeftijd en geslacht, en meer specifiek de associatie van mannelijkheid met maturiteit (en omgekeerd) zie J.Kegan Gardiner, ‘Theorizing age and gender: Bly’s boys, feminism and maturity masculinity’ in: J. Kegan Gardiner ed., Masculinity studies and feminist theory. New directions (New York 2002) 90-118.
eergevoel, en bracht zelfs een soort verschil aan met gewone gevechten door te wijzen op het risico dat vastzat aan ‘het gelijkstellen aan het duel van gevechten die daar altijd erg van onderscheiden werden’ bij het vaststellen van de precieze definitie van het begrip ‘duel’.39 Daarmee namen zowel politici als juristen het discours van duellisten over. Ook uit de beschrijving die liberaal Senator Augustin Dumon-Dumortier gaf van de duellist die weigerde zijn wapen te gebruiken, sprak meer bewondering dan misprijzen. De imaginaire duellist in kwestie zou ‘het terrein betreden en zijn leven riskeren, want zijn leven is waardeloos zonder zijn eer’.40 Commentatoren op de duel-discussie hanteerden een vergelijkbaar dubbelzinnig vertoog. Jurist Henri Lavallée wierp zich op als één van de weinige aanhangers van het duel en was ervan overtuigd dat er weinig vragen waren ‘waarover men het minder eens is dan over de misdadigheid van het duel, de noodzaak het te bestraffen en de mogelijkheid het te beteugelen’. Zijn argumentatie viel echter nauwelijks uit de toon.41 Ook voorstanders van de nieuwe wetgeving zagen in de duellist immers veeleer een man van eer (of zelfs een held) dan een moordenaar. De nood aan een wet die hen vervolgbaar maakte, werd dan ook niet zozeer gezien als een manier om duellisten te kunnen bestraffen maar veeleer om hen beschuldigingen van ‘ordinaire’ misdaden als moord en mishandeling te kunnen besparen. Charles de Luesemans riep in zijn rechtskundige werkje Le duel est-il punissable par les lois actuellement en vigeur en Belgique? (Is het duel strafbaar volgens de nu geldende wetten in België?) een scène op waarin een duellist bij het lijk van zijn tegenstander werd gevonden en zijn aanklagers aanspoorde om hem te vatten. ‘Sla mij in de boeien, als uw plicht dat voorschrijft’, spreekt de ik-figuur, in de wetenschap dat hij zijn plicht heeft gedaan voor ‘zij wier reputatie, tot nogtoe intact, mij dierbaarder is dan de mijne en die – te zwak om zichzelf te verdedigen – geen andere bewaker voor hun eer hebben dan ik’.42 Of aan elk duel zulke immateriële redenen ten gronde lagen is zeer de vraag. De eer van heel wat duellisten lijkt erg lichtgeraakt te zijn geweest, en het tweegevecht werd dan ook snel geassocieerd met de lichtzinnigheid en overgevoeligheid van de jeugd.43 Robert
197
‘L’homme du monde est obligé de se battre’ Nye merkt in Masculinity and male codes of honour in modern France op dat elke Franse jongeman uit de hogere (midden)klasse kon verwachten ooit in zijn leven een duel te moeten uitvechten. Of dat ook gold voor Belgische jongemannen kan niet statistisch worden ondersteund, maar het discours van een aantal leden van Kamer en Senaat geven wel een idee over de mate waarin jonge mannen van goede komaf en duelpraktijk met elkaar geassocieerd werden. André Van Muysen verdedigde het wetsvoorstel in de Senaat als een geruststelling voor huisvaders wier zoons zonder vaderlijke bescherming hun hogere studies aanvatten, en verwees daarmee naar een duelpraktijk die in de literatuur voornamelijk met Duitsland geassocieerd wordt.44 De voorstelling van de wetgever als ‘huisvader’ die waakt over de jonge zoons van de natie keerde regelmatig terug in het debat. Toen advocaat en liberaal politicus Alexandre de Robaulx (die drie jaar eerder al een duel had uitgevochten met generaal Chazal) in 1835 het debat op gang bracht in de Kamer, gaf hij meteen aan te hopen op ‘een vaderlijker rechtspraak’.45 Bij de presentatie van het wetsvoorstel, een jaar later in de Senaat, merkte Jean-Marie De Pélichy op gelijkaardige wijze op dat ‘het aan jullie is, heren, om deze jeugd te redden van haar eigen razernij’.46 Andere parlementariërs benadrukten dat officiers (en ook dat waren voornamelijk welgestelde jonge mannen) niet aan het duel konden ontkomen zonder hun reputatie en sociale netwerk te beschadigen. Paul Devaux maakte van de leeftijd van duellisten even een bijzonder thema, toen hij een amendement voorstelde om hem die het duel aanging met iemand jonger dan 21 zwaarder te straffen. In het verslag van de discussie die op het voorstel van de liberaal volgde, wordt niet alleen duidelijk hoe leeftijd en de constructie van mannelijkheid aan elkaar werden verbonden. Ook schemeren de verschillende interpretaties van de aard en functie van het duel opnieuw door. Devaux, die zich voornamelijk opwierp als een verdediger van het gecodificeerde duel als een manier om eerzaken op te lossen, zag zijn amendement als een manier om, enerzijds, jonge heethoofden tegen zichzelf te beschermen en, anderzijds, het duel als instituut te vrijwaren van al te lichtzinnige tweegevechten. Binnen zijn definitie van het duel, als een ritueel ingege-
ven door nobele gevoelens en uitgevoerd door volwassen mannen met de nodige zelfbeheersing, liepen jonge mannen – die nog niet over een volledig ontwikkeld eergevoel en de daarbij horende kalmte beschikten – het gevaar uitgedaagd te worden door ‘ijzervreters’ (spadassins) of onnadenkende vrienden. Het gebrek aan sangfroid zou hen op deze manier fataal kunnen worden. Voorstander van de wetgeving Liedts zag dat anders: zijn definitie van het duel was er één van wraak en overdreven amour propre. Ook definieerde hij de ongelijkheid tussen duellisten op een meer fysieke manier door het tweegevecht voor te stellen als een ‘vechtpartij’ veeleer dan een krachtmeting tussen twee edele karakters. Daardoor zouden jongens een voordeel hebben ten opzichte van vijftigers die hij, in tegenstelling tot Devaux, niet als bezorgde huisvaders of ervaren, kalme tegenstanders beschouwde, maar als oude mannen die de kracht en behendigheid misten om hun jongere uitdagers aan te kunnen. Met zijn ‘lichamelijke’ interpretatie van de duelpraktijk week Liedts af van het algemene vertoog over het duel waarin meer over eer en provocatie wordt gesproken dan over de eigenlijke daad van het vechten. De lichamelijke kant van het tweegevecht kwam slechts zelden aan bod in de parlementaire discussies: over dood en verwondingen werd meestal in een abstracte zin gesproken, of met verwijzing naar de financiële gevolgen voor de (familie van) de verslagen duellist. Beledigingen en provocaties tot duel werden vaker als concrete (in plaats van hypothetische) voorbeelden aangehaald. Terwijl over verwondingen en sterfgevallen bij duels meestal werd gesproken in ‘stel dat’-constructies die vooral gericht waren op het uitdagen en verder nuanceren van de wet, werden provocaties meestal aangehaald als scènes waarbij de debaters zelf aanwezig geweest waren. Kolonel Remi Jean De Puydt gaf zelfs aan 44 Senaat, 19 december 1936. De mensuur zou onder andere aan de Leuvense universiteit ook zijn voorgekomen. ‘Schermen wordt sport’ in: En garde! Schermen verbeeld. Schermboeken uit de Corble-collectie, wapens & attributen (Leuven 1998) 31-40, aldaar 33. Maar het lijkt niet het statuut te hebben gehad van een noodzakelijke rite de passage, zoals dat in Duitsland wel het geval was. Zie Frevert, Ehrenmänner, hoofdstuk 5. Kevin McAleer wijst ook op het specifiek Duitse fenomeen van het studentenduel, en merkt daarbij op dat ‘at the fin de siècle, the Germans were Europe’s most tenacious and serious duelists’, in: Kevin McAleer, Dueling. The cult of honor in fin-de-siècle Germany (Princeton 1997) 4. 45 Kamer van volksvertegenwoordigers, 14 januari 1835. 46 Senaat, 19 december 1936.
198
Jo s ep hi ne Hoega er ts
vaak te hebben meegemaakt dat beledigingen en provocaties elkaar opvolgden, en vervolgens tot een duel leidden – en ging er tijdens het verhalen van voorbeelden van uit dat alle Kamerleden zich de aanloop naar een duel konden voorstellen.47 De discussie over het verband tussen leeftijd, moed en mannelijkheid werd niet alleen gevoerd in de Kamer, maar stak ook regelmatig de kop op in het publieke debat over het duel. In negentiende-eeuwse Belgische publicaties over dit onderwerp, echter, werd het tweegevecht wel vaker afgeschilderd als een ‘kinderachtige nood aan wraak’ of als een voornamelijk militaire vorm van lichtzinnigheid.48 Omgekeerd haalden auteurs ook aan dat voornamelijk oudere mannen zich tegen het duel keerden.49 Uit die discussies blijkt niet alleen een veranderende houding ten overstaan van het duel, maar vooral ook het simultaan circuleren van verschillende opvattingen over mannelijkheid en de rol van geweld in de constructie daarvan. Zoals Peter Gay in The Cultivation of Hatred opmerkt, vormde de karakterisering van duelleren als iets ‘ jongensachtigs’ ook een manier om mannelijkheid een andere, minder geweldgebonden, invulling te geven.50 Een publicatie aan het begin van de twintigste eeuw getiteld Les idées de Nestor Sapience sur le duel toont aan hoe, meer dan zestig jaar na de invoering van de wet op het duel, het tweegevecht in het publieke debat aanwezig bleef – en mogelijk ook in de praktijk nog voorkwam.51 Maar wat de imaginaire 47 Kamer van volksvertegenwoordigers, 28 februari 1840. 48 A. Van der Linde, Le duel (Brussel 1836) 10; T. Van Hauwermeiren, In duel met den korporaal: blijspel met zang in één bedrijf (Antwerpen 1885). 49 De Melotte, L’escrime, ix. 50 Gay, The Cultivation of Hatred, 106. 51 Gabriel Letainturier-Fradin, Les idées de Nestor Sapience sur le duel (Brussel 1907). 52 Ibidem, 6. 53 De collectie van schermfanaat Archibald Corble bevat een tiental in België gepubliceerde manuels voor allerlei vormen van schermen, die de sport aanprijzen als de ideale methode voor het versterken van lichaam en geest. Voor commentaar bij de Corble-collectie en de ontwikkeling van de schermsport in de negentiende eeuw, zie: En garde!, 31-40. 54 Letainturier-Fradin, Les idées de Nestor Sapience, 11 en 29. 55 Zoals Kevin McAleer heeft aangetoond, was het duelleren om een vrouw een van de duelpraktijken die het langst standhielden, tot aan het eind van de negentiende en zelfs het begin van de twintigste eeuw. McAleer, Dueling, 159-182. 56 Parallel met de associatie van het duel met jonge mannen, werd het tweegevecht ook consequent aan bepaalde periodes in de geschiedenis verbonden, bijvoorbeeld aan de middeleeuwen die (naargelang het standpunt van de verteller) als barbaars of net als beschaafd en hoofs werden voorgesteld. 57 Kamer van volksvertegenwoordigers, 5 maart 1840.
conversatie tussen de oude wijze en zijn jonge gesprekspartner (‘elegant, met een mannelijke, gedistingeerde lichaamsbouw’) vooral naar voren brengt, is in hoeverre het duel doorheen de negentiende eeuw meer en meer een lichamelijke aangelegenheid werd, waarin jeugd, passie en fysieke kracht in elkaar vervloeiden.52 Talrijke handboeken voor allerlei vormen van schermen, prezen het sportieve tweegevecht aan als de ideale manier om lichaam en karakter tegelijkertijd te trainen, en het duel-onvriendelijke boekje vormde een uitgebreide poging om de schermsport en het duel van elkaar te scheiden.53 De auteur had 51 pagina’s nodig om aan te tonen dat, hoewel schermen een jeugdige soepelheid en kracht kon creëren en jongemannen kon vormen, het duel net aanleiding gaf tot ongebreidelde passie en dus ‘pueriel’ gedrag. Het blijkt een moeilijke evenwichtsoefening te zijn geweest in een tijd waarin een ontwikkeld lichaam, een ontwikkeld eergevoel en de bereidheid zijn leven op te offeren onlosmakelijk met elkaar en met de notie van mannelijkheid verbonden waren. Nestor Sapience schaarde zich desondanks volmondig achter de motto’s van de overal in Europa opgerichte Ligues contre le duel en beweerde stellig dat ‘het alleen rechtschapen moed is die mannen maakt: het duel maakt alleen ijzervreters’.54 Het duel als theater van eer en agressie
Nestor Sapience verzette zich bovendien tegen één van de langst standhoudende argumenten voor het duel: het duel voor een vrouw. Doorheen de negentiende eeuw waren de duels om een vrouw en om de eer van echtgenotes en dochters geliefde voorbeelden voor de voorstanders van het duel.55 Doortrokken van romantische interpretaties van ridderlijkheid, spraken deze verhalen tot de verbeelding van welgestelde mannen die het negentiende-eeuwse beeld van de burgerlijke vrouw als toonbeeld van weerloosheid leken te koesteren.56 Zoals blijkt uit de parlementaire discussies voor de invoering van de wet, werd de eer van een vrouw als te ‘delicaat’ beschouwd om publiekelijk (of voor de rechter) besproken te worden, waardoor in hun specifieke geval een loi sur les injures geen oplossing zou bieden.57 Een duel, uitgevochten door echtgenoot of vader, zou hier de
199
‘L’homme du monde est obligé de se battre’
Capitain De Bast, Manuel d’escrime (Brussel 1836) pl.VI. Bron: Corble-collectie, Bibliotheek Katholieke Universiteit Leuven
enige mogelijkheid bieden en dus excusabel zijn, ondanks het verbod op het duel, en dus creëerde de wet de mogelijkheid om duels in stilte te voeren en pas daarna als ‘derde acte van deze drama’s’ als een kwestie van mannelijke eer publiek te maken.58 Daarmee werd de ambigue verhouding tussen duelpraktijk, interpretaties van eer en lichamelijkheid nogmaals benadrukt. Hoewel het tweegevecht zelden werd besproken als een vorm van fysiek geweld en veeleer begrepen werd als een kwestie van a-lichamelijke, mannelijke eer, was de te vergeven of aannemelijke aanleiding voor het tweegevecht vaak de sterk lichaamsgebonden eer van een vrouw.59 De strijd over vrouwelijke eer was er immers vaak ook een over het vrouwelijk lichaam, dat ‘geschonden’
werd door een aanvaller, ongewenste vrijer of buitenechtelijke minnaar. Een gevolg daarvan was dat mannelijke eer ook erg afhankelijk kon zijn van vrouwelijke lichamen.60 Toen Van der Linde, 25 jaar later, zijn werk tegen het duel schreef, gaf dat blijk van veel minder begrip voor de motieven van de bedrogen echtgenoot. Appellerend aan het 58 Thomas Gallant wijst op een gelijkaardige praktijk bij messengevechten om eer in Griekenland, waar het proces als een logisch gevolg op het gevecht verschijnt, en deel uitmaakt van de theatrale performance van mannelijke eer. T. Gallant, ‘Honor, Masculinity, and Ritual Knife Fighting in Nineteenth-Century Greece’, The American Historical Review 105/2 (2000) 359-392, aldaar 376. 59 Frevert, Ehrenmänner, 228. 60 L. Abrams, ‘Whores, whore-chasers and swine: the regulations of sexuality and the restoration of order in the nineteenth-century German divorce court’, Journal of family history 21/3 (1996) 267-280.
200
Jo s ep hi ne Hoega er ts
discours van persoonlijke, mannelijke eer gaf de auteur aan dat vechten voor de liefde van een vrouw niet alleen absurd maar ook oneervol zou zijn: ‘het is een man onwaardig om hardnekkig de hand die hem afstoot te strelen’.61 Nestor Sapiens ging in 1907 nog een stap verder door, ten eerste, te stellen dat vrouwelijk overspel geen aanslag was op de eer van de echtgenoot, maar vervolgens ook te wijzen op de ongelijke interpretatie van overspel voor mannen en vrouwen en daaruit te concluderen dat ook vrouwen het recht hadden op een minnaar. In een wel erg atypische typering van de man-vrouw verhouding voor het begin van de twintigste eeuw benadrukte hij dat het probleem lag bij de man, die zich niet afvroeg of onze vrouw iets beters kan vinden dan ons, of ze teleurgesteld is in haar verwachtingen en elders troost zoekt! Onze echtgenote heeft verstand, een eigen wil, en wij ontkennen haar die, net zoals we haar het recht op kritiek en vergelijk ontnemen; het is ons bezit, ons ding; we hebben haar verworven als een zeldzame snuisterij in een uitstalraam.62 Het duel om de geschonden eer van een weerloze echtgenote of dochter, dat in de ogen van Van der Linde wel excusabel bleef, werd door Sapience en zijn jonge gesprekspartner niet besproken: met zijn kritiek op de ongelijke interpretatie van overspel enerzijds en zijn ironische ridiculiseringen van de point d’honneur kan verondersteld worden dat hij de rigide polarisering tussen ‘mannelijke’ en ‘vrouwelijke’ eer van zijn tijdgenoten niet onderschreef.63 Door die radicale kritiek, die de gender-verhoudingen op de korrel nam, ontmaskerde de auteur het duel als het theatrale machtsspel dat het publieke tweegevecht kon vormen. Het verhaal van het duel als rechtvaardige strijd tussen gelijken, dat al dateerde uit de 61 62 63 64 65 66
Van der Linde, Le duel, 26. Letainturier-Fradin, Les idées de Nestor Sapience, 17. Van der Linde, Le duel, 36. Nye, Masculinity and male codes, 7. A. D’Almbert, Physiologie du duel (Brussel 1853) 48. La Belgique judiciaire, 16 juli 1865, 897-903; Voor een strafrechtelijke analyse van deze casus, zie: Van Damme, Code du duel, 93-98. 67 Proces-verbaal van het duel: Koninklijk museum van het leger en de krijgsgeschiedenis (KLM), Fonds Chazal, III, 78 (nieuw nummer: 35). 68 A. Duchesne, Au service de Maximilien et de Charlotte: l’expédition des volontaires belges au Mexique 1864-1867 (Brussel 1967) 286-294.
renaissance, kreeg in de burgerlijke negentiende eeuw meer gewicht.64 Waar, in het Ancien Régime, het duel kon gelden als een praktijk die het adellijke statuut van de duellisten affirmeerde, gold de toelating tot de kring van de duellisten (de bevestiging van iemands Satisfaktionsfähigkeit) in de negentiende eeuw ook als het toegangskaartje tot bepaalde sociale klassen. Daarmee werd het duel niet alleen een manier om geschonden eer te herstellen, maar ook één om eer te genereren. Mede door de democratisering van het duel, kon het tweegevecht als een soort rite de passage gaan gelden. Het verburgerlijkte duel bood daarmee, net als andere nieuwe negentiende-eeuwse instituten zoals de dienstplicht of turnclubs, de mogelijkheid om via een lichamelijke praktijk aanspraak te maken op persoonlijke kwaliteiten en dus op een specifieke reputatie. Politici in verschillende Europese landen wisten handig gebruik te maken van die mogelijkheid: een in de pers uitgesmeerd duel kon een politieke carrière in een mum van tijd lanceren , hoewel daar natuurlijk ook de nodige risico’s aan verbonden waren. Commentator Alfred D’Almbert poneerde daarom in zijn Physiologie du duel in 1853 dat politici niet duelleerden om eer, maar om het applaus van de natie.65 Chazal vs. De Laet, 1865
Politieke opponenten wisten het publieke karakter van het intussen illegitieme duel inderdaad handig uit te spelen. In juli 1865 verscheen minister van Oorlog, baron Pierre Emmanuel Félix Chazal, voor het Hof van Cassatie.66 Het leverde hem de twijfelachtige eer op de eerste Belgische minister te zijn die gerechtelijk vervolgd werd tijdens zijn ambtstermijn. Op 8 april 1865 had Chazal geduelleerd met Kamerlid Jan De Laet. Beide heren hadden die ochtend afgesproken in de manege aan de Rue de l’Equateur in Sint Joost te Node. De opponenten hadden zich op twintig passen van elkaar opgesteld, en op een teken van één van de getuigen elk één kogel op de ander afgevuurd. Delaet kwam ongedeerd uit de strijd, Chazal werd licht gewond.67 Aanleiding voor de confrontatie was een uit de hand gelopen Kamerdebat over het Mexicaanse legioen.68 De Laet, lid van de Meetingpartij en notoir pacifist, had scherpe
201
‘L’homme du monde est obligé de se battre’
Een zeldzame, en beruchte, vrouwelijke schermster. Prent uit: Henry Angelo,
Angelo’s pic nic or Table talk : including numerous recollections of public
characters, who have figured in some
part or another of the stage of life for the last fifty years (London 1905) 11.
Bron: Corble-collectie, Bibliotheek Katholieke Universiteit Leuven
kritiek geuit op Chazals rekruteringswijze voor dat corps.69 Aan de hand van brieven van ontevreden ouders wier minderjarige zoons naar Mexico waren vertrokken en enkele klachten van soldaten ter plaatse, plaatste hij vraagtekens bij de beslissingen van de minister van Oorlog voor het toekennen van verloven zonder vastgelegde data. In een lange, slepende discussie moest De Laet vooral vaststellen dat zijn mede-Kamerleden het niet alleen met hem oneens waren, maar
hem vaak ook ronduit ridiculiseerden. Na De Laets uiteenzetting over de dubieuze verloven merkte Charles De Brouckère op dat ‘de eerbiedwaardige orator’ die weer ging zitten ‘anderhalf uur lang gesproken heeft’ en dat hij 69 De Antwerpse Meetingpartij werd in het leven geroepen naar aanleiding van de organisatie van de Belgische landsverdediging in een fortengordel rond Antwerpen. Onvrede over de onafhankelijkheid van België, en vooral over het Franstalige bewind en affiniteit met de katholieke partij kenmerkten de partij en stelden partijlid Jan De Laet diametraal tegenover de liberaal, militair en voormalig Fransman Chazal.
202
Jo s ep hi ne Hoega er ts
‘geen enkele feit van enig belang uit zijn mond heeft gehoord’.70 De aangehaalde klachten van ouders werden afgedaan als ‘anecdotes’, die van de soldaten zelf werden toegeschreven aan een gebrek aan werklust en kracht. ‘Het lijkt erop dat ze niet tevreden zijn met het leven dat ze leiden in Mexico’, merkte De Brouckère schamper op, ‘ze hadden waarschijnlijk gedacht dat ze hun dagen met cabaret en hun avonden met spektakel zouden doorbrengen’.71 Ondanks de tegenstand en de duidelijke desinteresse van de meerderheid van de Kamerleden zette De Laet de discussie hardnekkig voort, tot Chazal hem de bal terugkaatste en opmerkte dat ‘alleen zij die zich zelf aan zulke onbeschaamdheden schuldig maken, anderen ervan kunnen beschuldigen’.72 De Laet reageerde met de vraag of het woord ‘infamie’ volgens de reglementen wel in de Kamer gebruikt mag worden.73 Toen hij door de volledige vergadering genegeerd werd, liet hij de kwestie rusten. Maar bij sluiting van het debat kwam hij er op terug. ‘Ik heb gevraagd of dit de waardigheid van een vertegenwoordiger respecteerde en of hij niets te zeggen had aan de minister van Oorlog’, haalde hij uit naar voorzitter Ernest Van den Peerenboom, ‘nu, indien ik geen bescherming vind in het reglement van de Kamer, indien ik overgeleverd blijf aan ministeriële discretie, als zelfs de meest eenvoudige afspraken niet nageleefd moeten worden in mijn geval, dan zal ik persoonlijk moeten onderzoeken wat me te doen staat’.74 Diezelfde avond brachten Nothomb en Hayez, die optraden als zijn secondanten, een uitdaging tot duel over aan 70 71 72 73
74 75 76
77 78 79 80 81
Kamer van volksvertegenwoordigers, 4 april 1865, 747. Ibidem, 748. Idem, 5 april 1865, 759. Het reglement van de Kamer van volksvertegenwoordigers stipuleerde immers dat ‘toute imputation de mauvaise intention, tout autre personnalité, tout signe d’approbation ou d’improbation sont interdits’. Projet de règlement pour la chambre des représentants (Brussel 1831) art.20. Kamer van volksvertegenwoordigers, 5 april 1865, 768. A. VandenPeereboom, La fin d’un règne: notes et souvenirs, M. Bots ed. (Gent 1994) 86 en 188. Hoewel het dictum van Clausewitz pas rond de eeuwwisseling wijdverbreid werd, was de associatie tussen politiek en duel doorheen de negentiende eeuw erg sterk. Zie onder andere: M. Monestier, Duels: histoire, techniques et bizarreries du combat singulier des origines à nos jours (Parijs 2005) 279-290; S. Hughes, ‘Men of steel: dueling, honor and politics in liberal Italy’ in: Spierenburg, Men and violence, 64-81, aldaar 69; Nye, Masculinity and male codes, 191. Kamer van volksvertegenwoordigers, 5 april 1865, 767. Ibidem, 768. Van den Peereboom, La fin d’un règne, 86. Ibidem Ibidem, 189.
Chazal, die meteen accepteerde en de wapenkeuze aan zijn opponent overliet.75 De uitdaging tot duel werd daarmee voorgesteld als een logische voortzetting van een parlementair debat, de ‘voortzetting van de politiek met andere middelen’.76 Na het gebekvecht met de minister van Oorlog over de parlementaire gedragsregels, had Jan de Laet aangegeven dat hij zijn stem zou verheffen ‘om al dit lawaai te overstemmen en te zorgen dat het land me hoort’. Hij beschouwde zijn daad dus als een nationaal-politieke kwestie.77 Doorheen de discussie en met verwijzingen naar het reglement van de Kamer, presenteerde De Laet zich uitdrukkelijk als een beheerst en daarom eervol politicus. Bij afsluiting van de discussie vermeldde hij even nadrukkelijk zijn eer als parlementariër: ‘Ik heb deze vraag gesteld [over de legitimiteit van de term ‘infamie’] als vertegenwoordiger’.78 Met al die expliciete verwijzingen naar het parlementaire karakter van het conflict, trachtte De Laet aansluiting te vinden bij een sociale groep die aanspraak kon maken op het duel als een theater van eerherstel. De man die hij uitdaagde behoorde echter veel duidelijker tot de klassieke kring van Satisfaktionsfähigen en was zich daar ook merkelijk van bewust. Al bij het bezoek van de secondanten liet Chazal zijn macht in de hiërarchie van eer voelen door één van hen een stoel te weigeren, waardoor De Laet zich genoodzaakt zag Hayez te laten vervangen door een acceptabeler kandidaat.79 Na afloop van het gevecht werd de ongelijke positie van beide duellisten opnieuw bevestigd. De Laet sloot het duel af met een betoning van respect voor de minister: ‘hij is spontaan op de generaal toegestapt en, hem groetend, heeft hij gezegd “Generaal, nu ik uw schot getrotseerd heb, herhaal ik graag wat ik gisteren aan mijn getuigen heb gezegd: ik koester geen persoonlijke wrok tegen u, ik heb nooit uw loyaliteit, karakter of eer betwijfeld, ik heb alle achting en eerbied voor u”’.80 Chazal maakte zich er van af met het dubbelzinnige ‘In dat geval, mijnheer De Laet, heb ik niets meer te zeggen’.81 Daarmee werd, ondanks alle vormelijkheden, afbreuk gedaan aan de principiële essentie van het tweegevecht. Door zijn afstandelijke reactie liet Chazal voelen dat hij De Laet niet helemaal als een waardige tegenstander beschouwde, en ontnam hem
203
‘L’homme du monde est obligé de se battre’ daarmee ook de kans zijn eer echt weer op te bouwen. De reacties van Chazals entourage wezen in dezelfde richting. Koning Leopold liet zich in een brief ontvallen dat het gedrag van De Laet ‘het verdiende beoordeeld te worden zoals het gekwalificeerd was na de laster die hij heeft durven debiteren’. Alphonse VandenPeerenboom noemde het Kamerlid in zijn dagboek consequent een ‘arsouille’.82 De Graaf van Vlaanderen betuigde in een brief zijn sympathie voor Chazal en gaf aan dat ‘alle deugdzame mensen’ die houding met hem delen.83 Hij week het meest af van de erecode door te schrijven hoe jammer hij het vond dat Chazal ‘De Laet geen eeuwig aandenken heeft gegeven aan zijn onbeschaamdheid door hem een kogel door het lijf te jagen’.84 De weigering van Chazals omgeving om De Laet op te nemen in de kring van de echt (w)eerbare mannen was een voortzetting van het gedrag van de minister en zijn getuigen tijdens het duel. Hoewel Chazal het duel aanvaardde – en De Laet daarmee als Satisfaktionsfähig leek te bestempelen – en hij de erecode op de letter volgde, wist hij het theater van eer naar zijn hand te zetten en zo zijn eigen gedrag als het dapperst te presenteren. Chazal manoeuvreerde zichzelf steeds in de fysiek meest kwetsbare positie, waardoor hij de moed van zijn tegenstander in de schaduw stelde. Hij liet de wapenkeuze over aan De Laet, weigerde in de donkere hoek van de manege te gaan staan en stelde zich in plaats daarvan voor een muur op (een situatie die in de code min of meer verboden was, omdat de tegenstander door de te scherpe aftekening dan te precies kon richten), en schoot volgens het proces verbaal een seconde later dan De Laet. Ten slotte stelde hij, nadat hij geraakt was, voor nog een keer te vuren. De getuigen van De Laet verklaarden echter dat aan de eisen van eer ‘is voldaan’ gezien de risico’s van het schieten op een korte afstand, en namen daarmee de verantwoordelijkheid van het beëindigen van het duel op zich.85 Het verloop van het duel en de voorstelling ervan in het proces verbaal en voor de rechtbank waren enerzijds een gevolg van Chazals handige uitspelen van de situatie, maar wijzen anderzijds ook op de verschillen tussen twee vormen van eerbare mannelijkheid die zich tijdens het parlementaire
debat al aftekenden. Meer dan als een duellustige (oorspronkelijk Franse) edelman, presenteerde Chazal zich gedurende de hele episode als militair. De door hem gekozen getuigen waren militairen (generaal Soudain de Niederwerth en kapitein Sterckx) en zijn bereidheid om zijn ministerpost te verliezen om zijn eer veilig te stellen sprak boekdelen: een lichamelijk bewijs dat dapperheid hem meer waard was dan zijn politieke carrière. Zijn blessure deed hij af als een schrammetje – hij drong erop aan het gevecht verder te zetten en ging na het gevecht een wandeling maken met zijn zoons in Oostende, om ook via een publieke verschijning het ‘schrammetje’ op zijn imago te laten vervagen. Dat hij zich een paar dagen later minder sterk voelde en bloed ophoestte werd niet publiek gemaakt.86 Bovendien werd er steeds weer op gehamerd dat Chazal een uitstekend schutter was, die benadeeld werd door de omstandigheden van het duel. La Reforme gaf aan dat Chazal de zon in de ogen had en daarom niet kon richten.87 Het bagatelliseren van het schot van De Laet en de excuses voor zijn eigen gemiste kogel pasten niet zozeer in het discours van het duel als kansspel waarin met littekens gepronkt werd, maar waren veeleer een poging om de eigen militaire beroepseer hoog te houden. De Laet nam een heel andere rol op tijdens het duel. Zijn knieval ten opzichte van Chazal om een andere getuige te kiezen en zijn respectbetuiging achteraf doen uitschijnen dat hij zich in de eer-hiërarchie van de minister schikte. Maar ook De Laet kwam – binnen zijn eigen vertoog – als de meest eervolle uit de strijd. Zoals VandenPeerenboom opmerkte in zijn dagboek was de affaire ‘eervol’ verlopen ‘voor beide tegenstanders’.88 Voor De Laet kwam het er immers niet op aan zijn lichaam in gevaar te brengen. In tegendeel: als parlementariër bestond zijn ‘eer’ vooral uit consequente beheersing en be82 Brief Leopold II aan Chazal, Windsor Castle, 15 april 1865. KLM, Fonds Chazal I, A 184 ; Van den Peereboom, La fin d’un règne, 85. 83 Brief Graaf van Vlaanderen aan Chazal,11 april 1865. KLM, Fonds Chazal, I A, 527 (nieuw nr 540) 84 Ibidem. 85 Verslag van het duel, opgemaakt en ondertekend door de getuigen van beide partijen, Relation du duel. KLM, Fonds Chazal, III: 78 (nieuw nr. : 35). 86 Van den Peereboom, La fin d’un règne, 89-91. 87 La reforme, 27 april 1865, geciteerd in: Duchesne, Au service de Maximilien, 289) 88 Van den Peereboom, La fin d’un règne, 88.
204
Jo s ep hi ne Hoega er ts
leefdheid.89 In tegenstelling tot Chazal beschouwde hij zijn persoonlijke moed niet als belangrijker dan zijn politieke carrière, maar liet hij beide samenvallen. Of beter: wat hij bewees in het duel was niet zozeer branie als wel zijn competentie als Kamerlid. Hij verdedigde zijn eer als volksvertegenwoordiger en burgerman, niet die als krijger. Ook in het proces Chazal-De Laet, dat overduidelijk geen zaak van de minister versus de volksvertegenwoordiger was, maar waarbij beiden in de beklaagdenbank zaten, was de linguïstische chaos duidelijk aanwezig. Toen Jean Baptist Nothomb – één van de getuigen – gevraagd werd van wie de provocatie tot duel was uitgegaan, kon of wilde hij geen hiërarchie aanbrengen tussen de ‘parlementaire’ en de ‘materiële’ (eigenlijke) uitdaging.90 Zowel hij als de duellisten zelf, weigerden één duellist als een misdadiger ten opzichte van de ander aan te duiden. Conclusie
In veel opzichten vormde De Laet een schoolvoorbeeld van de duellist die de wet van 1841 trachtte te creëeren. Hij gebruikte het duel als gecodificeerd theater om zijn identiteit als burger en als huisvader te (her)bevestigen voor het oog van de natie en vervolgens de rechtbank, waarbij hij zichzelf en zijn tegenstander de kans gaf om publiekelijk te voldoen aan de heersende verwachtingen die golden voor mannen met hun sociale status en leeftijd. Bovendien speelde De Laet het spel volgens de regels en met een minimum aan geweld, waarmee hij zich onderscheidde van de lichtzinnige jeugd en de overmoedige militairen waaraan de slechte reputatie van het duel werd toegeschreven. Zowel De Laet zelf als zijn getuigen presenteerden de Belgische wetgeving en duelpraktijk als een onderdeel van de in de literatuur beschreven 89 Of, zoals Marnix Beyen het uitdrukt, uit ‘tucht en waardigheid’. Beyen wijst ook op een veranderende omgang met lichamelijkheid in het Franse parlement aan het eind van de negentiende eeuw, waarbij lachen zijn legitimiteit verloor en een rigide lichaamshouding de norm werd. M. Beyen, ‘De eerbiedwaardige onderbrekers. Ironie en pastiche in de Franse Kamer van Afgevaardigden, 1890’ in: M. Beyen en J. Verberckmoes eds., Humor met een verleden (Leuven 2006) 253-272. 90 Belgique Judiciaire, 16 juli 1865, 899. 91 Aan het eind van de negentiende eeuw raakte de duelpraktijk ook verspreid buiten Europa als een specifiek element van moderne, nationale politiek, zie: P. Piccato, ‘Politics and the technology of honor: dueling in turn-of-the-century Mexico’, Journal of Social History 33/2 (1999) 331-354, aldaar 333. 92 Van der Linde, Le duel, 44.
verburgerlijking van het duel en spiritualisering van eer. De reactie van zijn tegenstander en diens omgeving tonen echter aan dat die spiritualisering allesbehalve compleet was, en dat het nieuwe negentiende-eeuwse duel niet noodzakelijk een verburgerlijkte of ‘zachtere’ versie van het traditionele duel was. Chazal gaf met zijn handelingen aan dat het nieuwe, ‘moderne’ duel net zo goed de doelen van een, evengoed negentiende-eeuwse, gemilitariseerde maatschappij kon dienen.91 Bovendien zette hij de idee van een loskoppeling van eer en lichaam op de helling: hoewel het duel ChazalDe Laet niet paste in een verhaal waarin het vloeien van bloed (ongeacht wiens bloed het is) de schande uitwiste, was de eerhandel allesbehalve a-lichamelijk geworden. Niet het geschonden door littekens ontsierde, maar het gezonde weerbare lichaam afficheerde in de negentiende eeuw eer en mannelijkheid, waardoor eer en weerbaarheid (tenminste voor bepaalde groepen) nog dichter bij elkaar kwamen te liggen dan in oudere duels. Net als ‘moed’ werd ‘eer’ voortaan een via het lichaam verworven en door het lichaam uitgedragen maar niet in het lichaam gesitueerde kwaliteit. Daardoor kon het duel in de negentiende eeuw, via een lichamelijke praktijk, zowel een militaire en fysieke als een burgerlijke en gespirtualiseerde identiteit ondersteunen – waarin eer en mannelijkheid centraal stonden. Bovendien kon het duel worden ingezet als stille bescherming van ‘weerlozen’, waarbij een sterk lichaamsgebonden goed (de vrouwelijke eer, die wel in het lichaam werd gesitueerd, maar niet via het vrouwelijke lichaam kon worden verdedigd) op het spel stond in een door passie ingegeven gevecht volgens een code die de rationaliteit en kalmte van de tegenstanders eiste. ‘Wat een originele logica!’, riep duel-criticus Van der Linde uit. ‘De toekomstige historici van onze beschaving zullen het moeilijk hebben om sangfroid te lezen op deze pagina van menselijke waanzin’.92 En inderdaad, het verhaal van een lineaire spiritualisering slaagt er niet in ruimte te laten voor de uiteenlopende praktijken die met sangfroid verbonden worden en ook de door Van der Linde beklaagde ‘waanzin’ te historiseren. Voor België werd recent al opgemerkt dat de geschiedenis van het duel niet zo eendui-
205
‘L’homme du monde est obligé de se battre’ dig en lineair is als historici – V.G. Kiernan in het bijzonder – tot nog toe hebben aangenomen. Dries Raeymakers geeft in zijn artikel ‘Grosses querelles et haines mortelles’, aan dat het duel om eer ‘veeleer dan een middeleeuws anachronisme, een renaissancistisch verschijnsel’ is, en doorbreekt daarmee het wat al te eenvoudige verhaal van een wrede middeleeuwse gewoonte die langzaam geciviliseerd raakt en dan verdwijnt.93 Ik wil daaraan toevoegen dat ook het negentiendeeeuwse duel geen voortzetting is van de renaissancistische duelpraktijk en dat, ondanks de gelijkenissen tussen de wetgeving die Raeymakers beschrijft en het wetsvoorstel in de Belgische Senaat, niet kan worden gesteld dat de geschiedenis van de wetgeving rond het duel een lang proces is van de zestiende eeuw tot nu waarin een steeds sluitender wordende wetgeving zichzelf overbodig maakt en uiteindelijk uit het wetboek wordt geschrapt. De heropleving van de ‘duelmanie’ in de negentiende eeuw, ook in België, en de terugkerende debatten rond het tweegevecht, suggereren dat de wet, net als de anti-duel liga’s, niet (of niet rechtstreeks) heeft geleid tot een vermindering van het aantal tweegevechten, maar veeleer een nieuw, ‘modern’ duel in het leven heeft geroepen. Zoals ook voor het Duitse, Franse en Engelse duel werd opgemerkt, appelleerde dit nieuwe duel nog wel aan oudere, veelal adellijke en militaire, tradities, maar werd het toch vooral een identiteitsvormende factor in de moderne politieke arena.94 Een modernisering of verburgerlijking van het duel lijkt echter niet zomaar tot een minder lichaamsgebonden eerbegrip te hebben geleid. Integendeel, naar het einde van de negentiende eeuw toe werd het steeds meer gecodificeerde duel een theater van jeugdige kracht en soepelheid, waardoor mannelijkheid en eer in de politiek – net als in de wetenschap – steeds meer als gegeven en strikt van vrouwelijkheid onderscheiden concepten werden beschouwd, nauw verbonden met seksualiteit en viriliteit. Dat heel wat commentatoren de mannelijkheidsvormende facetten van het duel ontkenden, spreekt deze stelling nauwelijks tegen. Hun wat krampachtige pogingen om het duel van schermen te onderscheiden onderstrepen in hoeverre de laat-negentiende-eeuwse duelpraktijk beschouwd werd als een sport, en hoe duelleren, net als turnen of een militaire opleiding, juist
omwille van zijn nadruk op fysieke kracht een democratiserende functie kon gaan uitoefenen in de moderne politieke sfeer. De oorzaak van het verdwijnen van het tweegevecht niet zoveel later is moeilijk te achterhalen. Volgens Robert Nye zou het duel een plotse dood gestorven zijn ‘in the bloody trenches of the Western front’. Dat zou, gezien de manier waarop Belgische soldaten hun eigen lichaam en moed definieerden, ook het geval kunnen zijn geweest voor de Belgische duelpraktijk.95 Hun ervaringen in de loopgraven ondergroeven immers het discours van een aan kracht verbonden concept van mannelijkheid en spraken het ideale karakter van gecodificeerd geweld voor het construeren van eer tegen. Josephine Hoegaerts is als post-doctoraal onderzoeker verbonden aan de onderzoekseenheid ‘Moderniteit en Samenleving, 1800-2000’, aan de Katholieke Universiteit Leuven. Haar onderzoek spitst zich toe op de constructie van mannelijkheid in de negentiende eeuw. Zij publiceerde hierover onder andere ‘Manoeuvring men: masculinity as spatially defined readability’, Gender, place and culture 17/2 (2010); ‘Domestic heroes: Saint Nicholas and the catholic family father in the nineteenth century’ , Journal of Men, Masculinity and Spirituality 3/1 (2009) en ‘Trust and temptation: adultery and masculinity in the nineteenth-century divorce court’, Sextant 27 (2009).
93 Raeymakers, ‘Grosses querelles’, 326. 94 In België groeide de samenhang tussen burgerlijkheid en militarisme, zoals die bijvoorbeeld door Peter Gay voor Duitsland werd vastgesteld, nauwelijks, zodat de verhouding tussen het aristocratisch-militaire en het modern-burgerlijke duel er anders lag dan in Duitsland. Gay, The Cultivation of Hatred, 14-15; 19. 95 Zie : B. Benvindo, Des hommes en guerre. Les soldats belges entre ténacité et désillusion 1914-1918 (Brussel 2005).