Toespraak van Burgemeester Job Cohen bij de opening van twee nieuwe tentoonstellingen in de gerestaureerde Grote Synagoge in het Joods Historisch Museum te Amsterdam op zaterdag 20 november 2004.
Dames en heren, Het is een genoegen om hier bij u te zijn in deze prachtige voormalige Grote of Hoogduitse synagoge, thans onderdeel van het Joods Historisch Museum. U hebt mij gevraagd om vandaag iets te zeggen over “de ontwikkeling van de joodse gemeenschap in de stad Amsterdam van 1600, mede in het licht van het heden”. Een moeilijke opdracht, want waar kijk je naar? Welke historische periode neem je onder de loep en wat vergelijk je met wat? Wanneer is een groep mensen van betekenis voor een stad? Bovendien staat hier een jurist en bestuurder, nu tevens burgemeester van deze stad, maar zeker geen historicus. Voor een deskundige historische blik naar de joden in Nederland in de periode 1600-1890 kunt u vanzelfsprekend beter terecht bij de exposities die vandaag hier worden geopend. Laat mij vandaag met de ogen van nu kijken naar de wijze waarop in Amsterdam joden hun plaats hebben gevonden, verworven en verkregen. Het beeld dat ons voor ogen staat wanneer wij het hebben over joden en hun opname in de Nederlandse samenleving is er een van verregaande tolerantie aan de kant van de Nederlandse samenleving enerzijds, en vrijwel volledige en soepele integratie van de joden anderzijds. We prijzen ons als joodse Nederlanders vaak gelukkig dat we juist in Nederland zijn opgegroeid en niet ergens anders. Dit was voor de oorlog zo, en dat is nu nog vaak het geval – ook al is dat nu niet altijd het geval. Of dit beeld van tolerantie en wederzijdse acceptatie historisch juist is, en vooral historisch juist is door de eeuwen heen, moet met de nodige voorzichtigheid worden benaderd. 1
Voor de plaats van de joden in de Nederlandse samenleving was toch meestal, net als in de andere Europese landen, de houding van de hun omringende samenleving en overheid bepalend – en die was en is in verschillende historische periodes telkens verschillend geweest. Het begin – de 17e eeuw Toen de allereerste joden rond 1600 naar Amsterdam kwamen, was er sprake van een samenloop van omstandigheden, die gunstig uitwerkte voor de vestiging van de joden. In de eerste plaats: Amsterdam was in die jaren het dynamische, commerciële en maritieme centrum van de wereld. De belangrijkste stapelmarkt van Europa, met handelslijnen naar alle uithoeken van de wereld. Vreemdelingen werden er door het stadsbestuur met open armen ontvangen; vooral als ze vakkennis, vaardigheden en handelscontacten meebrachten waar de stad behoefte aan had – en dat was het geval bij de Spaanse en Portugese joden die zich rond die tijd in Amsterdam begonnen te vestigen. In de tweede plaats: Amsterdam had sinds de Alteratie van 1578 de kant van de opstandelingen gekozen in de oorlog tegen Spanje. Het was een protestantse stad geworden en een van de gevolgen van die keuze was, dat er vanaf dat moment mensen op de vlucht vanwege hun geloof naar de stad stroomden1. Vanaf 1579 maakte Amsterdam deel uit van de Unie van Utrecht die gewetensvrijheid voorstond en iedere vorm van Inquisitie afwees. Spaanse en Portugese joden die de Inquisitie ontvluchten, vonden hier een vluchthaven. Ten derde: Amsterdam had voor 1600 nooit joden binnen haar stadsmuren gehad. De typische middeleeuwse vooroordelen en antisemitisme van andere Europese steden en regio’s waren de Amsterdammers vreemd.2 Ten vierde: voor de elite van Amsterdamse stadsbestuurders en kooplieden, was het geloof dat je voorstond minder belangrijk dan wat je in het economische verkeer te betekenen had. De eerste joden die naar Amsterdam kwamen hadden veel 1 2
Zie Deel 1 Geschiedenis van Amsterdam – tot 1578. Zie mevrouw Fuks-Manfeld “Sefardim in Amsterdam”
2
met deze elite gemeen. De verwachtingen, die men in Holland koesterde ten aanzien van het grote profijt dat joden konden opleveren, gaven de doorslag. Al deze omstandigheden werkten gunstig voor de vestiging van eerst de Sefardim, de Spaanse en Portugese joden, en in hun kielzog de joden uit Duitsland, Polen en Rusland, de Asjkenazim. Maar hun vestiging betekende niet onmiddellijk hun opname in de samenleving. Joden waren anders, zij waren leden van de Joodse Natie, geen christenen. In het begin van de 17e eeuw ontstond daarom in Holland de behoefte om de positie van de joden nader te definiëren3. Moeten we joden toelaten? Zo ja, op basis van een numerus clausus? Mogen joden zich overal vestigen in de stad, of alleen in bepaalde wijken (zoals in andere steden van Europa het geval was)? Hoe moeten joden zich tegenover christenen, en vooral christenvrouwen gedragen? Mogen joden hun godsdienst belijden in het openbaar en is dat niet ten nadele van de dominante protestantse godsdienst? Dat waren aan het begin van de 17e eeuw de vragen. De Staten van Holland vonden dat er een algemeen reglement moest komen die deze vragen voor alle steden van Holland eenduidig zou beantwoorden. Zij gaven Adriaan Paauw en Hugo de Groot de opdracht om zo’n reglement te ontwerpen. Dat deden ze, ieder voor zich en de Remonstrantie nopende de ordre dije in de landen van Hollandt ende Westvrieslandt dijent gestelt op de Joden uit 1619 van Hugo de Groot is voor ons behouden gebleven – maar tot een algemeen reglement is men door politieke twisten niet gekomen. De steden moesten het zelf maar bepalen. Amsterdam regelde haar verhouding met de joden door een Keur uit 1616. Deze Amsterdamse Keur is uiteindelijk in de praktijk het enige jodenreglement in de Republiek gebleven met rechtskracht; het heeft vaak model gestaan voor jodenreglementen in andere steden. In deze keur, die behoorlijk 3
Ontleend aan een scriptie van Jaap Cohen “Libertijnen en calvinisten”.
3
vijandig van toon was, werden de Joden gemaand zich terughoudend te gedragen. Joden mochten geen gemeenschap hebben met christelijke vrouwen en meisjes, mochten niet het christelijke geloof benadelen en mochten niet proberen christenen tot het joodse geloof te bekeren. Over de aanwezigheid van joden in de stad, in welke aantallen, en over hun geloofsbelijdenis werd in de Keur met geen woord gerept – dit werd, om een modern woord te gebruiken “gedoogd” en dat heeft zonder meer een positieve uitwerking voor de joden betekend. Men kon zich vrij vestigen in de stad en zijn geloof belijden. Weliswaar waren de gilden en de bestaande winkelnering voor de joden gesloten, maar dat nam men op de koop toe. In de 17e eeuw vonden de joden, zowel de rijke als de arme emplooi in de nieuwe bedrijfstakken die in Amsterdam ontstonden als gevolg van de handel met de overzeese gebieden. Tussen 1640- 1700 nam het aandeel van de joden toe tot 6% van de Amsterdamse bevolking. De kroon op deze aanwezigheid kwam in de jaren ’70 van de 17e eeuw, toen zowel de Asjkenazische als de Sefardische joodse gemeenschappen van het Amsterdamse stadsbestuur toestemming kregen om zich in het openbaar te uiten – voor de allereerste keer in de Europese geschiedenis. In 1671 verrees de Hoogduitse Synagoge (het gebouw waar we nu zitten) en in 1675 de Snoga, de Portugese Synagoge aan de overkant. De intrede van de joden in de Amsterdamse samenleving verliep gedurende de 17e eeuw van de Republiek, zeker naar de maatstaven van die tijd, bijzonder gunstig. De openlijke aanwezigheid van joden, gesymboliseerd in de twee grote synagogen, was een teken van tolerantie dat lange tijd als voorbeeld voor de rest van Europa gold. Immers in de meeste landen van Europa hadden de Joden tot aan het begin van de 19e eeuw geen tot weinig rechten Zij mochten alleen verblijven in aparte wijken (ghetto’s of regio’s), mochten niet deelnemen aan het reguliere economische verkeer, en vaak werden ze ook nog vervolgd en vermoord. 4
Toch enige kanttekeningen. De Nederlandse Joden hadden in de Republiek geen volledige burgerrechten – daarop moesten zij wachten tot 1796. De joden maakten deel uit van de Joodse Natie, hadden een eigen Armenbestuur, verzorgden hun eigen onderwijs, mochten geen publieke ambten bekleden of bepaalde beroepen uitoefenen. Voor de joden die niet tot de kooplieden stand hoorden, was het leven in de Nederlandse Republiek zeker niet gemakkelijk: deelneming aan de ambachten, de winkelnering en vele andere sectoren van het reguliere economische leven was voor hen ten tijde van de Republiek uitgesloten. Toen de wereldhandel via Amsterdam in de loop van de 18e eeuw ineenstortte en een algemeen verval zich meester maakte van de Republiek, trof dit dan ook in heel sterke mate de joden, die immers juist in de handel hun emplooi hadden moeten vinden. Aan het einde van de 18e eeuw was armoede troef onder de joodse massa’s. Er waren in de loop van de eeuw steeds meer Asjkenazim naar de Republiek gekomen. Voor de gewone man werden deze joden synoniem met de venter, sjacheraar en vaak ook bedrieger. De kiemen van antisemitisme werden vanaf toen zichtbaar. Aan de vooravond van de moderne tijd – de 19e eeuw. Aan de vooravond van de moderne tijd, zag je in heel Europa, maar ook in ons land de volgende ontwikkeling. In de loop van de achttiende eeuw raakte de elite van de joodse gemeenschap steeds verder geassimileerd. Leden van de joodse bovenlaag kwamen, vooral in Amsterdam en Den Haag, meer en meer in contact met calvinistische standgenoten. Men ontmoette elkaar in schouwburgen, bij concerten en lezingen. Groepen joden hadden zich tot doel gesteld hun geloof in meer ' verlichte’ richting te herinterpreteren. Er was een behoefte aan contact tussen joden en gelijkgestemde christenen. In de vrijmetselaarsloges ontmoetten joden en christenen elkaar op een gemeenschappelijk terrein. Er werd gepleit voor verdraagzaamheid, wederzijds respect en voor het slechten van barrières tussen de religies. Zo kon de elite der joodse 5
gemeenschap zich geleidelijk steeds verder aanpassen aan de zeden en gewoonten van de Hollandse elite. Een goede beheersing van de Nederlandse taal was een eerste vereiste voor deelname aan het sociale verkeer. Het gebruik van het Nederlands werd onder de joodse elite dan ook gemeengoed aan het eind van de achttiende eeuw; daarnaast werd de beheersing van het Frans als cultuurtaal eveneens als iets vanzelfsprekends beschouwd. Onder de arme joden was het Jiddisch de algemeen gangbare taal. Zo stonden de zaken ervoor tot 1795, bijna twee eeuwen na de komst van de eerste joden naar de Nederlanden. De tweede september 1796, ten tijde van de Bataafse Republiek, vormt een belangrijk markeringspunt in de geschiedenis van het jodendom in Nederland. Door het decreet dat toen tot stand kwam, hielden de joden op een aparte natie in de Nederlanden te zijn. Zij werden een kerkgenootschap en allen die voorheen tot de joodse natie in de Nederlanden behoorden zouden vanaf nu Nederlandse staatsburgers zijn, met alle daaruit voortvloeiende rechten en plichten. De Nederlandse joden werden aldus vanaf 1796 formeel Nederlandse staatsburgers zoals alle anderen. In de loop van de 19e eeuw kregen Joden toegang tot het algemeen onderwijs. Op vele joodse scholen werd zowel onderwijs in joodse vakken als in algemene vakken gegeven. Het gebruik van de Nederlandse taal werd gestimuleerd. Joden kregen toegang tot de kunsten, tot de wetenschappen en tot beroepen die daarvóór voor hen gesloten waren. Joden konden voor het eerst in de geschiedenis carrière maken, onafhankelijk economische macht opbouwen en zich in de politiek manifesteren als Nederlandse staatsburgers De implementatie ervan zou echter jaren in beslag nemen. De gelijkberechtiging, waartoe besloten was onder de Bataafse Republiek, en die verder uitgewerkt werd tijdens het koninkrijk Holland onder de Franse bezetting, werd uiteindelijk bij de stichting van het Koninkrijk der Nederlanden in 1815 bevestigd. Toen Willem VI, zoon van Stadhouder Willem V, als Koning 6
Willem I geïnstalleerd werd, nam hij de meeste maatregelen die in de voorafgaande twintig jaar genomen waren, over en bouwde die verder uit. Een van de eerste maatregelen van Willem I nadat hij van ballingschap was teruggekeerd, betrof de reorganisatie van kerkgenootschappen – nota bene: wij leven dan nog in een tijd waarin er van scheiding van kerk en staat geen sprake is. De joden waren het eerst aan de beurt. Er kwam een reglement voor de beide joodse gemeenschappen, de Asjkenazische en de veel kleinere groep van Sefardische joden. Hij stelde een `hoofdcommissie tot de zaken der Israëlieten'in als een overlegorgaan tussen de joodse gemeenschap en de overheid. Deze hoofdcommissie kreeg tot taak toe te zien op het onderwijs en op het terugdringen van het Jiddisch in synagogen en scholen. Voortaan moest het Nederlands de voertaal zijn in synagogen en scholen. Men redeneerde, dat een gemeenschappelijke taal communicatie, en dus ook integratie, op den duur zou bevorderen. Voorts liet Repelaer van Driel, de Commissaris-Generaal in 1816 een commissie instellen die het joods onderwijs moest onderzoeken. Het rapport dat daaruit voortkwam was vernietigend voor het joods onderwijs: vele scholen hadden onbekwame leerkrachten in dienst die vaak zelf het Nederlands niet machtig waren: de voertaal was doorgaans Jiddisch en het onderwijspeil was veel te laag. Vele van die scholen moesten daarom hun deuren sluiten. In 1817 kwam koning Willem I dan ook met een Koninklijk Besluit dat het joodse onderwijs moest reorganiseren. Dat besluit legde vast dat elk van de twaalf districten van Nederland verplicht was een joodse (armen)school te stichten, waarop primair godsdienstonderwijs gegeven zou worden. De kinderen zouden voor het seculier onderwijs de gewone openbare scholen moeten bezoeken. Waar dit laatste niet mogelijk of wenselijk was, mocht het seculier onderwijs bij het godsdienstonderwijs worden gevoegd. Op deze laatste scholen, in het besluit aangeduid als openbare scholen, moest de helft van het
7
onderwijs bestaan uit godsdienstonderwijs. De uitzondering werd regel. Via de hoofdcommissie werden deze scholen financieel ondersteund vanuit de rijkskas. In steden met grote joodse gemeenschappen als Amsterdam, Den Haag en Leeuwarden waren dit armenscholen; in kleinere joodse gemeenschappen waren het qua stand gemengde scholen, waar behoeftige kinderen kosteloos onderwijs ontvingen. Daarnaast kwamen er in steden met joodse armenscholen vele kleine joodse scholen tot stand van private schoolhouders (bijzondere scholen der tweede klas) voor kinderen van niet-onvermogende ouders die daarom geen toegang hadden tot de armenscholen. De overheid wilde er zo voor zorgen dat joodse scholen, in het bijzonder die, welke bestemd zijn voor minvermogenden, toch behoorlijk en doelmatig werden ingericht. De intentie van de overheid met deze onderwijsmaatregelen voor het joodse onderwijs, was om zoveel mogelijk kinderen naar school te krijgen. Een andere bedoeling van de overheid met betrekking tot het wettelijk regelen van het joodse onderwijs was de algemene burgerschapsvorming en de emancipatie van de joodse gemeenschap, vooral door het terugdringen van het Jiddisch . Waartoe moest dit alles logischerwijs leiden? Allicht tot assimilatie en integratie, wat niet anders kon geschieden dan door het verlies van tot dan toe belangrijke identiteitsbevestigende eigenheden.4 De grootste belemmering voor snelle integratie was voor de overgrote massa van de joodse gemeenschap echter de schrijnend bittere armoede waar velen van hen onder leden. Deze schrikbarende armoede was er ook de oorzaak van, dat de overheid, uiteindelijk met steun van de Joodse elite, een buitengewoon sterke druk kon zetten achter de acculturatie van de joodse jeugd. Er was nauwelijks of geen tegendruk tegen de 4
Het hierna volgende is ontleend aan afstudeerscriptie van Paul Hendriks “Antisemitisme in Nederland 1860 – 1940 Waarom Nederland betrokken dient te worden bij het vergelijkend historisch racisme-onderzoek.”
8
maatregelen van de overheid. Noch van de kant van de joodse geestelijkheid, die zich aanvankelijk niet of nauwelijks in het Nederlands kon uitdrukken, noch van de zwijgende joodse meerderheid. Het blijft dan ook lang stil vanuit de joodse gemeenschap. Pas toen het Nederlandse jodendom zijn nieuwe taal in woord en geschrift ging beheersen en een nieuwe in het Nederlands opgevoede generatie was opgegroeid, begon deze, na 1845, in joodse periodieken, maar ook daarbuiten, van zich te laten horen. Het Jiddisch was toen als cultuur- en omgangstaal al voor een groot deel verdwenen. Maar dat was niet alles. Economisch en sociaal succes moest eveneens met teloorgang van trouwe naleving van de joodse wet betaald worden. Zoals Nederlandse scholing onontbeerlijk was voor een succesvolle beroepsparticipatie in de niet-joodse samenleving, was het opgeven van de sabbat en het grootste deel van de joodse feestdagen onontkoombaar voor deelneming in de nietjoodse economische en sociale wereld. De eersten die de stap naar de niet-joodse wereld maakten waren wederom de leden van de bovenlaag van de joodse gemeenschap. Voor deze groep vormde het opgeven van de joodse identiteit ten behoeve van integratie geen onoverkomelijk probleem, de elite was toch al langere tijd aanzienlijk minder orthodox in religieus opzicht dan de grote massa. Voor zover men al niet volledig geseculariseerd was, bezocht men over het algemeen de synagoge nog slechts op hoogtijdagen. Sommige onder hen wisten zich een gerespecteerde plaats in de maatschappij te verwerven zonder hun Joodse identiteit op te geven. Mensen als Jonas Daniël Meijer, de families Asser, De Pinto, Sarphati, Wertheim, Goudsmit en vele anderen slaagden erin om belangrijke maatschappelijk posities te verwerven en als jood gerespecteerde burgers te worden – wat niet hetzelfde is als volledig geaccepteerd te worden door de hen omringende samenleving. Vijftig jaar na de verkrijging van de algemene burgerrechten, op een moment dat vele leden van de joodse elite waren doorgedrongen tot belangrijke posten in de samenleving, was de oprichting van De Maatschappij tot Nut 9
der Israëlieten toch nodig. Deze werd in 1849 door prominente joden opgericht als joodse reactie op de christelijke grondslag gevestigde Maatschappij tot Nut van het Algemeen. Joden mochten daar geen lid van worden. De conclusie moet dan ook zijn dat heel aarzelend, heel voorzichtig de joden werden geaccepteerd in het maatschappelijke en intellectuele leven van het Nederland van de negentiende eeuw. Dankzij het wegnemen van wettelijke barrières en dankzij de ambitie binnen joodse kring om carrière te maken was het toen mogelijk om verder te komen dan ooit. Veel constitutioneel vastgelegde grondrechten konden pas na 1848 geëffectueerd worden. Dames en heren, De waarheid is dat de emancipatie van de joden in de 19e eeuw en ver daarna tot na de Tweede Wereldoorlog, naar twee kanten toe problematisch verliep. Ook in Nederland. Vóór de verlening van de burgerrechten werden joden gezien en zagen zij zichzelf als een volk: het Volk Israël, “Am Yisrael”. De levenswijze van het Volk Israël werd bepaald door Thora en traditie. Deze joodse levenswijze verschilde van die van de hen omringende christelijke samenleving. Toen de joden burgerrechten verkregen, ontstond er als het ware een verdringing van de ene nationale identiteit (de joodse), door een andere nationale identiteit (de Nederlandse), terwijl de joden toch joden bleven en daarmee in eigen en andermans ogen toch anders. In de 19e eeuw had men daarom grote moeite om de joden geheel te accepteren. Zo bleven er twijfels over de mogelijkheid tot volledige assimilatie van de joden. Gojse nijd zoals de Nederlandse historica Eveline Gans het eens noemde en antisemitisme waren in Europa vrij algemeen. Ook de joden stonden ambivalent tegenover hun emancipatie. Een kleine minderheid van de Nederlandse joden wees de emancipatie totaal af en bleef leven volgens Thora en traditie. De meerderheid der joden, die niet helemaal vast hield aan Thora en traditie werd onherroepelijk – collectief en individueel 10
geconfronteerd met de vraag naar de plaats van de joden in de hen omringende Westerse samenleving. Vaak was er een wens tot opgaan in de omringende cultuur, terwijl men tegelijkertijd wenste vast te houden aan joodse gebruiken en tradities. Vaak ook wilden joden geheel opgaan in de omringende cultuur, assimileren, zich bezig houden met literatuur, cultuur en politiek en het oude jodendom ‘vergeten’. Het zijn deze vragen die nog steeds leven, zeker na de gebeurtenissen van de Tweede Wereldoorlog, zeker onder joden, en zeker ook vandaag. Maatschappelijk lijkt deze vraag verdrongen te zijn door de vraag naar de plaats van de moslims in de Nederlandse c.q. Westerse samenleving. Daarover misschien een andere keer.
11