No. U 231 Betr.: De organisatie van het "brandweerwezen in Nederland
1
s-G-ravenhage, 21 juni 1961 Spui 47/49
AAIT de Heer Minister van Binnenlandse Zaken te ' s-GBAVjiKHAGB
Ter gelegenheid van de opening van de nieuwe brandweerkazerne te Breda op 23 maart 1959» heeft Uw ambtsvoorganger er op gewezen dat de techniek en de tactiek van de brandbestrijding zich snel ontwikkelen en daarnaast geconstateerd, dat in wetenschappelijk opzicht de brandweer - hier en elders ~ gerekend kan worden tot de achtergebleven gebieden en dat de achterstand in vergelijking met .andere moderne technische diensten groot is. Het door Uw ambtsvoorganger geconstateerde feit betreft een algemeen brandwe^rvraagstuk. De Brandv^eorraad heeft gemeend dat hij het ingevolge artikel 8 van de Brandweerwet mede zijn taak moet rekenen zich omtrent dit vraagstuk te beraden, nader te bepalen waarin die achterstand bestaat en te overwegen, welke maatregelen zouden dienen te worden getroffen om deze op te heffen en vervolgens na te gaan wat zou dienen te worden gedaan om te ?\?aarborgen dat het brandweerwczen blijvend aan do eisen voldoet. £;en weergave van zijn overwegingen en conclusies mogo de Raad U in hetgeen volgt aanbieden. Hoofdstuk 1. Taak van de overheid mot betrokking tot het br an dw o e r w u z o n. § 1. Taakverdeling, Naast hetgeen bij of krachtens andorc v/etten is geregeld, welke regelingen betreffen het voorkomen on beperken van brand en het voorkomen en beperken van uitbreiding van brand en het.voorkomen en beperken van ongevallen bij brand, bevatten de gemeentewet en de Brandweerwet regelingen die in het bijzonder bepalend zijn voor de taak van de overheid op het terrein van het brandweorwezen. Uit de betreffende bepalingen valt de volgonde taakverdeling af te leideni a. de centrale overheid, i.c. de Minister van Binnenlandse Zaken,is belast met het toezicht in algemene zin ten aanzien van het brandweerwezen. O.a. ten behoeve van de genoemde Minister is ingesteld, een inspectie voor hot brandweerwezen. Naast dit algemene toezicht bestaat een regelgevende bevoegdheid van de Kroon in een aantal met name genoemde gevallen (artikel 3 van de Brandweerwet)? b. de provinciale overheid, i.c. gedeputeerde staten, is belast met het budgettaire toezicht op de gemeentelijke brandweeruitgaven? de gedeputeerde staten hebben ingevolge artikel 2 van de Brandweerwet indirect een beperkt toezicht op de organisatie en hat beheer van de gemeentelijke brandweren? zij kunnen gebruik maken van de adviezen van de inspectie voor het brandweerwezen5
— 2 —
c. bij de gemeentelijke overheid, i. c. de gemeenteraad, berust het vaststellen van algemene regelen betreffende de organisatie en het beheer van de gemeentelijke brandweer (artikel 1 van de Brandweerwet) en het maken, van verordeningen betreffende het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar, het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand en al hetgeen daarmede verband houdt (artikel 174bis van de gemeentewet) j bij het college van burgemeester en wethouders berust ingevolge artikel 209, onder n, van de gemeentewet de uitvoering van hetgeen de raad op grond van artikel 1 van de Brandweerwet 0 en artikel 174bis van de gemeentewet heeft bepaald burgemeester en wethouders benoemen, schorsen en ontslaan het personeel van de brandweer (artikel 209, onder o, van de gemeentewet); de burgemeester heeft het opperbevel bij brand (artikel 222 van de gemeentewet). Bij de uitvoering van artikel 1 van de Brandweerwet moet en bij de uitvoering van de andere taken op het gebied van het brandweerwezen kan het gemeentebestuur gebruik maken van de adviezen van de inspectie voor het brandweerwezen. 8 2.
Gemeentelijke brandweerzorg.
Uit § 1 blijkt dat de brandweerzorg primair een gemeentelijke aangelegenheid is. Bij ontleding van de artikelen 174bis, 209, onder n en o, en 222 van de gemeentewet en artikel 1 van de Brandweerwet blijkt dat de gemeentelijke brandweerzorg als volgt kan worden onderverdeeld. 1) het geven van algemene voor-schriften betreffende de brandpreventie (gemeenteraad),0 2) het geven van algemene rogelen omtrent de organisatie en het beheer van de gemeentelijke brandweer (gemeenteraad),0 deze regelen betreffen zowel de repressieve als de preventieve brandbestrijding; 3) het in het kader van het dagelijks bestuur voorbereiden en uitvoeren van de onder 1 en 2 bedoelde voorschriften en regelen, daaronder mede begrepen het waken voor de nakoming daarvan en hot benoemen, schorsen en ontslaan van het brandweerpersoneel (burgemeester en wethouders)| 4) het opperbevel bij brand (burgemeester) De feitelijke uitoefening van de brandweertaak kan worden onderverdeeld in het voorkomen en beperken van brandj het beperken van brandgevaarj het voorkomen en beperken van ongevallen bij brandy het bestrijden van brand. In de praktijk wordt het bestrijden van brand genoemd de repressieve brandweertaak en worden de andere taken gezamenlijk aangeduid als do preventieve brandweertaak. De repressieve brandweertaak wordt verricht door de gemeentelijke brandweer terwijl de preventieve brandweertaak aan de hand van wettelijke regelingen (wetten, algemene maatregelen van bestuur en gemeentelijke verordeningen) wordt behartigd door de gemeentelijke brandweer of een andere gemeentelijke dienst of door de brandweer in samenwerking met een andere gemeentelijke dienst.
- 3Hoofdstuk 2. Feitelijke ontwikkeling van de gemeentelijke brandweerzorg sinds __1_94_5.
Met betrekking tot de behartiging van de gemeentelijke brandweerzorg sinds 1945 kan het volgende worden medegedeeld.
l 1. Brandprüventi e. Terwijl aan het einde van de Tweede Wereldoorlog slechts in een enkele gemeente aandacht word geschonken aan de brandpreventie, is de laatste jaren een groeiende belangstelling voor dit onderdeel van de gemeentelijke brandweerzorg te constateren. Dat deze nog niet voldoende is, blijkt uit de brandgevaarlijke toestanden die vaak worden aangetroffen bij rusten verpleeghuizen, gebouwen voor openbare bijeenkomsten, boerderijen onz. De Raad wijt dit mede aan hot feit dat degenen die in de praktijk belast zijn mot het hanteren van de preventievoorschriften niet altijd ovsr voldoende kennis omtrent de brandpreventie beschikken, ïaet betrekking tot dit onderwerp moet dan ook stellig van een achterstand worden gesproken 82. Brandweer- en reddingsmaterieel.
Wat het brandweer- en reddingsmaterieel betreft moge in herinnering worden gebracht dat gedurende de bezettingsjaren veel materieel naar Duitsland verdween en dat het materieul dat gedurende de oorlog werd gebouwd, van minder goede kwaliteit was. In materieel opzicht verkeerden de gemeentelijke brandweren aan het einde van de Tweede \Vereldoorlog dan ook in een deplorabele toestand. Ook hierin is sindsdien een aanmerkelijke verbetering ingetreden. Voor het aanschaffen van nieuw materieel werden door de gezamenlijke gemeenten aanzienlijke bedragen uitgegeven, die de Raad, hoewel hom geen nauwkeurige gegevens ter beschikking staan, op basis van het huidige prijspeil in totaal op tenminste veertig miljoen gulden meent te moeten stellen. Desondanks kan op grond van de jaarverslagen van de inspectie voor het brandwecrwezen worden geconcludeerd dat een groot gedeelte van het materieel verouderd is en niet meer deugdelijk kan worden geacht voor de repressieve brandbestrijding. Weliswaar gaat de inspectie voor het brandweerwezen daarbij uit van afschrijvingstermijnen die in eerste aanleg meer een boekhoudkundig karakter dragen, maar de praktijk v?ijst toch ook uit, dat in het merendeel van de gevallen deze afschrijvingstermijnen een vrij juiste indicatie geven omtrent de deugdelijkheid van het materieel. Dat een autospuit van 22 jaren oud bij nauwgezette keuring nog aan de eisen blijkt te voldoen, terwijl de inspectie voor een dergelijk voertuig een afschrijvingstermijn van 15 jaren aanhoudt, is een zeer uitzonderlijk geval dat zich in het recente verleden voordeed. Voor autospuiten en voor motorspuiten van middel- en groot vermogen hanteert de inspectie een afschrijvingstermijn van 15 jaren, voor motorspuiten van klein vermogen van 10 "jaren, voor autoladders van 20 jaren en voor trekkers/manschappen-materieelwagens van 10 a 15 jaren.
_ 4Blijkens het jaarverslag 1959 van de inspectie v
§3. R e pre s s i e v e brand b es t r ij di ng. De wijze waarop de repressieve brandbestrijding plaats heeft wordt beïnvloed door de toestand waarin het brandweermaterieel verkeert. Er zijn gevallen bekend dat dit materieel op het moment dat het moest worden gebruikt, niet bedrijf sgereed was. Doorgaans was dit een gevolg van ondeskundigheid van het met het onderhoud belaste personeel en van onvoldoende toezicht van de leiding. De repressieve brandbestrijding laat ook overigens soms te wensen over tengevolge van onvoldoende kennis en inzicht bij degenen die de leiding hebben bij de brandbestrijding. Doordat de brandfrequentie in de kleinere gemeenten gering is, kan in deze gemeenten de ervaring het gebrek aan kennis en inzicht niet aanvullen. Hoewel de wedstrijden aan welke vele brandweren deelnemen en de oefeningen die allerwege worden gehouden van veel nut zijn, kan daarmede de praktijk van de brandbestrijding slechts ten dele worden benaderd en kunnen ook deze het gebrek aan kennis en inzicht niet in voldoende mate wegnemen. §. 4. 0_pleiding-r In onderscheidene gemeenten is sinds de oorlog veel aandacht besteed aan de opleiding van het lagere brandweerpersoneel voor de repressieve brandweertaak. De laatste jaren begint ook het inzicht te rijpen, dat een goede behartiging van de preventieve brandweertaak zonder een daarop gerichte opleiding niet mogelijk is. Hoewel enerzijds dan ook moet worden erkend dat de noodzaak van eon brandweeropleiding steeds meer wordt ingezien, moot anderzijds \vorden opgemerkt dat de opleiding veelal beperkt is gebleven tot het lagere personeel en dat aan de opleiding van het hogere personeel (officieren) vrijwel geen aandacht wordt geschonken, terwijl de opleiding van bevelvoerenden(onderofficieren) feitelijk nog in de kinderschoenen staat. Uit gegevens van 1959 blijkt dat toenmaals bij de inspectie voor het brandweerwezan en de gemeenten in totaal 123 beroepsbrandweerofficiercn in dienst waren (inspectie 27)l daarvan hadden twee (waarvan één bij de inspectie) een ingenieursdiploma, hadden 54(waarvan 16 bij de inspectie werkzaam) een hogere technische opleiding of een opleiding tot beroepsbrandweerofficier genoten, hadden 19 (waarvan 7 werkzaam bij de inspectie) het diploma van een middelbare school en hadden 48 (waarvan 3 werkzaam bij de inspectie) gene van de bedoelde opleidingen gehad.
§ 5« _Goncl.usies omtrent de behartiging van de brandwearzorg.
a. Vrede somstandighe den. De Raad meent uit do voorgaande paragrafen te moeten concluderen dat het streven van verschillende gemeentebesturen steeds meer wordt gericht op een goede behartiging van de brandweerzorg. De Raad is daarnaast evenwel van oordeel dat de huidige gang van zaken niet de mogelijkheid biedt dat het brandweerwezen zich over de gehele linie zal opwerken tot een niveau dat aan de eisen voldoet en dat blijvend gelijke tred zal kunnen houden met de voortschrijding van wetenschap en techniek? die o.a. in do industriële sector valt waar te nemen en die er toe loidt dat de brandweren herhaaldelijk voor nieuwe problemen worden gesteld en met tevoren ongekende brandrisico's voorden geconfronteerd. Vrijwel alle gem eentebesturen die de problemen aanpakken stuiten dikwijls op dezelfde moeilijkheden5 desondanks proberen zij doorgaans steeds en op oIk onderdeel zelfstandig een oplossing te vinden. I/Iet uitzondering van de samenwerking van tot drie Provinciale Brandweerbonden behorende gemeonten? en van de samenwerking van Noordbrabantse gemeenten die heeft geleid tot het oprichten van een brandweerschool te Amsterdam resp. te Tilburg, on de in sommige gedeelten van het land tot stand gekomen samenwerking ter gemeenschappelijke behartiging van een deel van de brandweertaak (op het gebied van de preventieve en de repressieve brandbestrijding of de opleiding van lager personeel) streven de moeste gemeentebesturen naar een opbouw van de gemeentelijke brandweerorganisatie die geen bijstand van omliggende gein-enten nodig heeft. Deze gebondenheid aan de gemeentelijke grenzen en inzichten heeft naar het oordeel van de Raad een belemmerende invloed op de ontplooiing van het brandwoerwezen, die bovendien wordt geremd door het feit dat de financiële mogelijkheden van een enkele gemeente veelal beperkt zijn. b. Oorlogsomstandigheden. De Raad is van oordeel dat? aansluitend op het gestelde onder a, zonder nadere beschouwing mott worden geconcludeerd dat de brandwere_n ook in oorlogstijd niet in staat zallen zijn hunT^Caak" "na a r behoren te vervullen.
Hoofdstuk 3. Eisen aan woIko de behartiging van de gemeentelijke brandweerzorg moot voldoon. ' ~ ~~ § 1. Bison voor vredestijd. De eisen die voor vredestijd gelden zijn niet wettelijk vastgelegd. Bij een poging deze eisen te formuleren dient naar het oordeel van de Raad er van te worden uitgegaan dat in het kader van de zelfbescherming de nodige maatregelen zijn getroffen, dat de o'verheid terzake" van de brandpreventie adviserend, stimulerend en waar nodig regelend optreedt en dat zij, onmiddellijk na het ontdekken van de brand gewaarschuwd zijnde,
- 6de repressieve "brandbestrijding ter hand neemt indien de mactregelen die de individuele burger of de leiding van bedrijven, instellingens enz. zelf heeft kunnen nemen nog geen afdoend resultaat hebben opgeleverd. Mot betrekking tot de repressieve brandbestrijding houdt dit evenwel niet in, dat het overheidsapparaat tegen elke calamiteit moet zijn opgewassen. De Raad meent te moeten stellen dat naar redelijkheid van een gemeente niet meer verlangd kan worden dan dat de organisatie van de brandweer is afgestemd op het brandrisico dat de gemeente in het algemeen bedreigt. Het brandrisico (van bepaalde bedrijven bijv.) dat daarboven uitgaat? zal door de belanghebbende, eventueel door het nemen van bijzondere maatregelen of het treffen van extra voorzieningen, moeten warden gedragen. De Eaad is Voorts van oordeel, dat slechts dan van een goede behartiging van de onderscheidene facetten van de brandweerzorg sprake is, indien zulks geschiedt niet een voortdurende onderkenning van de ontwikkelingen die, met name in de industriële sector in het gebied waar de zorg wordt uitgeoefend, vallen waar te nemen. De Raad denkt daarbij bijv. naast de uitbreiding en de vermeerdering van de industrieën in het bijzonder ook aan de voortgaande modernisering daarvan. Voor het uitoefenen van de brandweerzorg is het daarom noodzakelijk dat ook de wetenschappelijke ontwikkeling die leidt tot nieuwe productie-methoden en -middelen en tot de fabricage van producten van een tevoren niet bekande samenstelling, nauwlettend wordt gevolgd. Een goede behartiging van de onderscheidene facetten van de brandweerzorg wil bovendien zeggen dat bij de_ adviserende. stimulerende en regelende taak op_het_ gebied van de brandpreventie vTTortdurend j^ekening wordt' gehouden met de moderne inzichten dTelïa^n^aïId'ê~~ën' daT~da.arvoor over de^skunaige Krachten w"ordt bégcnikTf]voorns zal de leiding en het personeel van~~^ê Brandweer in staat moeten zijn de repressieve brandbestrijding naar moderne inzichten te verrichten en zal het ter beschikking van de brandweer staande materieel moeten zijn afgestemd op de aard van het brandrisico.
§ 2. Bisen voor oorlogstijd. De eisen aan welke de brandweren met het oog op oorlogsomstandigheden moeten voldoen , worden ingevolge de V/et Bescherming Bevolking feitelijk bepaald door het Rijksplan bedoeld in artikel 4 van die "Wet. Er muet op worden 'gerekend dat dit in de praktijk zal betekenen dat tegenover omvangrijke oppervlaktebranden een massale inzet van materieel, zowel van de vredesbrandweerorganisaties als van hulpverlenende colonnes, moot warden gesteld en dat de brandweren daarbij ook overigens onder uitermate moeilijke omstandigheden zullen moeten werken, die ongekend zware eisen zullen stellen aan do bevelvoering, het moreel en de handhaving daarvan alsmede aan verbindingen.
_ 7 —
Hoofdstuk 4. Verantwoorde behartiging van de gemeentelijke brandweerzorg alleen mogelijk bij intercommunale^ samenwerking. Uit hetgeen in hot vorige hoofdstuk is opgemerkt met "betrekking tot de eisen aan welke een brandweer moet voldoen? volgt dat in feite het algemeen aanv/ezige brandrisico "bepalend is voor de vraag, welke voorschriften het gemeentebestuur met betrekking tot de1 brandpreventie moet stellen en dat do voorzieningen die het ten behoeve van de repressieve brandbestrijding moet treffen moeten zijn afgestemd op het algemene brandrisico dat de gemeente bedreigt. Dit betekent tevens, dat het brandweerpersoneel van de ene gemeente kan worden gesteld voor problemen die verschillen van die zich in een andere gemeente voordoen en ook, dat het brandweermaterieel van de ene gemeente geschikt moet zijn .voor het bestrijden van branden die zich in een andere gemeente niet kunnen voordoen. Indien elk gemeentebestuur zich hiervan voldoende rekenschap zou" geven en over de mogelijkheden zou beschikken de brandweer in al haar facetten aan de eisen te doen beantwoorden, zou een goede behartiging van de brandweerzorg allerwege kunnen geschieden. De Raad is evenwel van mening dat daarbij ten onrechte zou worden uitgegaan van de veronderstelling dat elke gemeente ten aanzien van de behartiging van de brandweerzorg selfsupporting zou moeten zijn. Hij moge voorts opmerken dat bij pogingen om allerwege tot een verantwoorde behartiging van de brandweerzorg te komen, nog andere dan de hierboven besproken factoren in beschouwing dienen te worden genomen. Op voet van de gemeentewet en de Brandweerwet die de brandweerzorg ten nauwste hebben gekoppeld aan de afzonderlijke gemeenten, wordt tot dusver - zoals hierboven reeds werd opgemerkt - de brandweerzorg in het algemeen door de gemeenten zelfstandig behartigd. De Raad vraagt zich af of, nu op ander terrein een ontwikkeling gaande is die zich niet stoort aan de gemeentegrenzen en zich uitstrekt over dikwijls vele aangrenzende gemeenten gezamenlijk, dit proces niet tevens bepalend dient te zijn voor de richting waarin de verdere ontwikkeling van het brandweerwezen dient te worden gezocht. De Raad denkt hier in de eerste plaats aan de industriële ontwikkeling die in verschillende gedeelten des lands reeds heeft geleid of in de nabije toekomst zal leiden tot het ontstaan van industriegebieden. De besturen van de in een dergelijk gebied liggende gemeenten zien zich met betrekking tot, het behartigen van de brandweerzorg over het algemeen geplaatst voor dezelfde problemen ten aanzien van de brandpreventie, terwijl ook de omstandigheden welke zich in deze gemeenten kunnen voordoen bij een brand, veelal gelijksoortig zijn. Kaar het oordeel van de Raad is een goede behartiging van de gemeentelijke brandweerzorg zoals hij die in hoofdstuk 1 heeft omschreven, slechts te bereiken indien de tot eenzelfde gebied behorende gemeenten deze zorg, met name ten aanzien van de organisatie en het behoor van de brandweer en het adviseren omtrent voorschriften met betrekking tot de brandpreventie en het controleren van de naleving daarvan, gezamenlijk dragen.
- 8Zulks kan geschieden op basis van de Wet Gemeenschappelijke Regelingen. Duidelijke voorbeelden van industriegebieden waar in daze gedachtegang een gezamenlijke behartiging van de brandweerzorg tot stand gebracht zou kunnen worden zijn de Zaanstreek, de Umond, het gebied langs de Nieuwe Tfeterweg, Twenthe en de Mijns treek. Naast de industriële gebieden tekenen zich in ons land andere gebieden af waar met betrekking tot de behartiging van de brandweerzorg ware te komen tot nauwe samenwerking van de betreffende gemeenten. De Raad denkt hierbij aan de aan elkaar grenzende gemeenten die zich ontwikkelen tot agglomeraten, en die op overeenkomstige wijze als is opgemerkt ten aanzien van de industriegebieden, over het algemeen op het gebied van het brandweerwezen dezelfde of aansluitende problemen hebben en uit dien hoofde op dat terrein eveneens tot nauwe samenwerking zouden kunnen komen. Ook geografische omstandigheden vormen dikwijls gebieden welker gemeenten structureel een eenheid vormen, en deswege op het gebied van de behartiging van de brandweerzorg eveneens tot nauwe samenwerking zouden dienen te geraken. Tenslotte blijven over de gemeenten die uitsluitend qua structuur op het gebied van het brandweerwezen dezelfde problemen hebben. Ook deze gemeenten zouden, verdeeld over bepaalde gebieden, per gebied tot een gezamenlijke behartiging van de brandweerzorg kunnen overgaan. De Raad verwacht dat de samenwerkingsgebieden of de grenzen daarvan zich slechts sporadisch zonder meer duidelijk zullen aftekenen. Mede daarom moge de Raad opmerken dat het naar zijn mening noodzakelijk is dat bij het bepalen van de grenzen van de samenwerkingsgebieden, rekening wordt gehouden met de samenwerking tussen de gemeenten die met het oog op oorlogstijd is vastgesteld en desorganisatie, in een tijd waarin behoefte aan een goede organisatie geboden is, vermeden worde. HoofdstukJ3.
Regionale brandweren.
§ 1. Inleiding. Omtrent de wijze waarop de tot een gebied behorende gemeenten gezamenlijk de brandweerzorg zouden kunnen behartigen moge de Raad het volgende mededelen. De Raad stelt zich voor dat in het kader van de intercommunale samenwerking regionale brandweren worden opgericht, die in al haar geledingen voldoen aan de eisen die in vredestijd aan de brandweer in dit gebied moeten worden gesteld. § 2. Taak van de regionale brandweer.
Een regionale brandweer zal in het gehele gebied waarvoor het is ingesteld moeten zijn belast met de repressievebrandbestrijding. Dit behoeft niet te betekenen dat het personeel en het materieel van deze brandweer in één plaats worden geconcentreerd. Afhankelijk van de omvang van het gebied en van de aard van het brandrisico zal in het algemeen per gebied vermoedelijk op meer dan een plaats materieel moeten zijn opgesteld en personeel voor het bedienen daarvan beschikbaar moeten zijn. Rekening houdende met de
_ 9 eisen die op grond van de paraatheid moeten worden aangelegd, zullen naast een centrale post, één of meer hoofdposten en nevenposton moeten worden ingericht, die geen van alle self-supporting zijn voor de sector waarvoor zij in eerste aanleg zijn bedoeld, maar die gezamenlijk het hoofd kunnen bieden aan de brandrisico's in het totale gebied. Onverminderd de taak welke aan andere instanties kan toevallen, ware de regionale brandweer voorts te belasten met de brandpreventie voor zover betreft het adviseren omtrent bepaalde voorschriften en het controleren van de naleving van de voorschriften die daarvoor in aanmerking komen. Het onderhoud van hst materieel van de regionale brandweer dient door het eigen personeel te geschieden. Met de opleiding van het lagere personeel ware in principe de technische staf van de regionale brandweer te belasten. JL-3* Neventak:enjvan de (regionale) brandweer. De Raad acht het wenselijk er aan te herinneren dat in het bijzonder in de grotere gemeenten de brandweren steeds meer worden belast met onderscheidene neventaken, die voornamelijk het karakter van hulpverlening hebben. Naar het oordeel van de Raad kan zulks worden toegejuicht, mits bij het opdragen van neventaken nimmer het specifieke doel waarvoor de brandweren in het leven zijn geroepen, uit het oog wordt verloren en de brandweertaak niet op het tweede plan komt te staan. Op deze voor?\raarde acht de Raad het niet denkbeeldig dat ook in het kader van de regionale samenwerking een regionale brandweer incidenteel als hulpverleningsdienst kan fungeren. De Raad acht het niet onwaarschijnlijk dat in verschillende gebieden de regionale brandweer hierdoor meer profijt kan afwerpen dan thans bij de afzonderlijke gemeentelijke brandweerorganisaties mogelijk is, § 4. ^ajn£nstelling_reg:ionale brandweer. Aan elke regionale brandweer, mitsdien ook daar waar de samenwerkende genieenten' tot dusver uitsluitend vrijwillig brandweerpersoneel hebben, zullen enige beroepsbrandweerofficieren moeten zijn verbonden voor de technische leiding en stafwerkzaamheden. Het aantal is afhankelijk van de omstandigheden. De Raad is namelijk yan oordeel, dat de technische leiding van een regionale brandweer in het huidig bestel niet kan worden overgelaten aan personen die slechts een klein gedeelte van hun tijd aan de omvangrijke en belangrijke vraagstukken kunnen geven met als gevolg dat oplossingen veelal niet worden govonden. Aan de staf zal bovendien enig lager kader moeten worden toegevoegd. Hoewel enerzijds aan een verschuiving van bepaalde werkzaamheden van vrijwillig personeel naar beroepspersoneel niet valt te ontkomen, is de Raad aan de andere kant van oordeel dat het brandweerpersoneel, waar de eisen van paraatheid dit toelaten en de omstandigheden dit mogelijk maken, zoveel mogelijk uit vrijwilligers dient te bestaan. De Raad moge in dit verband uiting geven aan zijn erkentelijkheid jegens een ieder die, door zich als vrijwilliger bij de brandweer aan te sluit on, blijk geeft zich te willen geven aan de
- 10 -
gemeenschap. De Raad acht een dergelijke instelling zo nauw verweven en in ovareenstemming met de dienende taak van de brandweer, dat hij reeds om deze reden het zoveel mogelijk instandhouden van het instituut van brandweervrijwilligers meent te moeten bepleiten. Hij moge daarnaast opmerken dat de praktijk bewijst dat een vrijwilliger zijn repressieve brandweertaak naar behoren kan vervullen. Dat de Raad desondanks heeft gemeend hierboven bepaalde functies aan beroepsfunctionarissen te moeten toedenken, is dan ook uitsluitend een gevolg van het feit dat naar zijn mening deze functies te omvangrijk zijn om door vrijwilligers te kunnen worden vervuld en een zodanige, zich steeds weer aan gewijzigde omstandigheden aanpassende, deskundigheid en ervaring vereisen als van vrijwilligers niet mag en niet kan worden verlangd. De Raad is, mede op grond van gemaakte berekeningen, van mening dat een regionale brandweer over het algemeen niet meer en in vele gevallen vermoedelijk zelfs minder zal kosten dan de brandweren van' de tot het betreffende gebied behorende gemeenten gezamenlijk. Belangrijker acht de Raad het nog, dat een regionale brandweer boter zal zijn dan de meeste thans bestaande gemeentelijke brandweren, mits met name ook aan de opleiding van de officie-ren en de bevelvoerenden, over welk onderwerp nog nader zal worden gehandeld, aandacht wordt geschonken.
§ 5 . Materieel van de regionale brandweer. Controle van het^materieel. Op verzoek van de betreffende gemeentebesturen wordt in de meeste gemeenten het onderhoud van en de toestand waarin het rijdend brandweerraaterieel verkeert, eenmaal per jaar door de inspectie voor het brandweerwezen gecontroleerd, Van deze controles wordt rapport uitgebracht aan het gemeentebestuur. Indien aan de deugdelijkheid van een voertuig wordt getwijfeld, wordt het gemeentebestuur in overweging gegeven het aan een keuring in het beproevingsstation va; de inspectie te doen onderwerpen. v Verdeeld naar de ressorten van de zes districtsinspecties voor het brandweerwezen geschiedt de bovenbedoelde controle in de volgende aantallen gemeenten District .öeme ent en - . -. die brandweer waar 'wordt gematerieel hebben controleerd (Zuidholland) 163 151 (Noordholland 168 97 en Utrecht) (G-eldcrland en 100 151 Overijssel) (Noordbrabant 215 215 en Zeeland) 128 121 ( Groningen, Friesland en Drenthe) 110 (Limburg) 85 Totaal 935 769 cf d o*«OT7 i"ayt
I II
III IV V VI
lo fi"i~
oor-i
dafi
"b- /rai i v» n TI I-Y
-ïv\
Vi^-f*
"K l '>i-r\v>r\OT7" i iior,'oo4~<^4- p i/^vi
TT «-s ia
- 11De praktijk wijst uit dat deze controle nodig is. De Raad verwacht evenwel dat aan d e z e controle bij een goed geleide regionale "brandweer geen of nauw el ij s "behoefte zal "bestaan. "Verouderd
In par. 2 van hoofdstuk 2 heeft de Raad er op gewezen dat eon groet gedeelte van het gemeentelijk brandweerraat erieel de door de inspectie voor het brandweerwezen aangehouden afschrijvingstermijnen heeft overschreden on daarom vermoedelijk niet meer voor zijn taak berekend moet worden geacht. Het zou om die reden naar de mening van de Raad wenselijk zijn, dat het oudere materieel zo spoedig mogelijk aan een onderzoek in het beproevingsstation van de inspectie werd onderworpen, opdat bij de hergroepering van het materieel in het kader van de regionale organisatie, onmiddellijk rekening kan worden gehouden met de toestand waarin het materieel verkeert en op dat punt zonodig voorzieningen kunnen worden getroffen.
Re s erv erna t eri o el . Evenals reeds thans algemeen het geval is bij de grotere brandweren, zullen ook de regionale brandweren over enig reserve-maturieel dienen te beschikken ter vervanging van materieel dat tijdelijk is uitgevallen. De Raad moge aanbevelen dat de regionale brandweren voor dat doel de beschikking krijgen over het door het Rijk aan bepaalde gemeenten in het kader van de B.B. in bruikleen gegeven brandweermaterieel. Dit materieel zou op die wijze in vredestijd een nuttige bestemming ontvangen, terwijl de regionale brandweren geen reserve-materieel zouden behoeven te bekostigen.
Rijk sbr andwe ermat er i e el . Zonder deze gedachte nog nader uitgewerkt te hebben heeft de Raad zich voorts afgevraagd, of het ook wenselijk zou zijn het B. B.— materieel dat van Rijkswege aan de gemeenten in bruikleen is verstrekt, in gebruik is bij de Mobiele Colonnes of zich thans in Rijk s-o p slagplaat s en bevindt, (welk materieel stamt uit 1952 en derhalve op zijn laatst over plm. 10 jaar moet worden vernieuwd), zo spoedig mogelijk geleidelijk de gemeont.n of de regionale brandweren aan te bieden tegen de waarde die het heeft op het tijdstip van overdracht. De gemeenten (regionale brandweren) zouden alsdan tegen geringe uitgaven in het bezit kunnen komen van deugdelijk en goed onderhouden materieel dat nog jaren kan worden gebruikt, terwijl het Rijk alsdan de vernieuwing van zijn materieel op regelmatige wijze zou kunnon verzorgen»
g 6... Porsoneelsaanpelegenheden. Aan s t oll i ng s ei s on . De Raad heeft in het voorgaande aangegeven hoe hij zich voorstelt dat overal in het land door intercommunale samenwerking regionale brandweerorganisaties in het leven kunnen worden geroepen, die blijvend berekend kunnen zijn voor de zich op de omstandigheden afgestemde taak zowel in vredes- als in oorlogstijd. De Raad is zich ,er van bewust dat aan een regionale brandweer krachtige en bekwame technische leiding zal moeten worden gegeven. Tot elke prijs zal moeten worden
- 12 -
voorkomen dat deze leiding in handen komt van personen die daarvoor niet de nodige geschiktheid bezitten. Ook overigens zal een regionale brandweer over goed onderlegd en bekwaam technisch kader moeten beschikken. Uit hetgeen in het voorgaande is medegedeeld omtrent het huidig beroepsofficier enkorp s van de Nederlandse brandweren, blijkt dat ongeveer do helft van de berocpsbrandweerofficioren geen technische opleiding van tenminste het niveau van het hoger technisch onderwijs achter de rug heeft. Daaruit kan worden geconcludeerd de noodzakelijkheid van zodanige maatregelen dat zekerheid bestaat dat in de toekomst met een officiersfunctie uitsluitend kunnen worden belast personen die voor een dergelijke functie ook .uit hoofde van genoten opleiding bekwaam kunnen worden geacht. Hetzelfde geldt voor de bevelvoerenden in de onderofficiersrangen. Eventueel zou overvragen kunnen worden dat ook waarborgen in het leven worden geroepen ten aanzien van d^ geschiktheid van het lagere personeel. Teneinde deze waarborgen te verkrijgen zouden, naar het oordeel van de Raad, voor de onderscheidene rangen aanstellingseisen moeten worden vastgesteld. Daarbij doet zich de vraag voor, langs welke weg zulks ware te realiseren. Het zou naar de mening van de Raad mogelijk zijn dat deze eisen worden gesteld door de (samenwerkende) gemeenten waartoe een krachtige propaganda onder de colleges van burgemeester en wethouders gevoerd zou kunnen worden, die ter hand zou kunnen worden genomen door de K.N.B.V. en de N.V.B.C. gezamenlijk, of de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, of de Minister van Binnenlandse Zaken of de Brandweerraad, in samenwerking of afzonderlijk. De Raad meent evenwel te moeten betwijfelen of zulks allerwege en tijdig tot het beoogde doel zou leiden. Indien de eisen in het kader van de intercommunale samenwerking souden worden gesteld zou - indien ingevolge artikel 6 van de Wet Gemeenschappelijke Regelingen een samenwerkingsregeling aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten is onderworpen - bij de colleges van Gedeputeerde Staten kunnen worden bepleit geen gemeenschappelijke regelingen goed te keuren waarin de meerbodoelde eisen niet volgens bepaalde normen zijn vastgelegd met deugdelijke waarborgen voor de naleving daarvan. Ten slotte zou het ook overweging kunnen verdienen dat de eisen op grond van de Brandweerwet werden vastgesteld» De Raad denkt hier aan een in deze wet op te nemen bepaling op grond waarvan de meerbedoelde eisen bij algemene maatregel van bestuur zouden kunnen worden vastgesteld. Het zou naar de mening van de Raad wenselijk zijn omtrent dit onderwerp het oordeel van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten te vragen.
Salariëring. De Raad acht het voorts noodzakelijk, dat aandacht wordt geschonken aan de salariëring van het brandweerpersoneel, in het bijzonder van de officieren. Dienaangaande zullen landelijk zodanige voorzieningen moeten worden getroffen dat het brandweervak aantrekkelijker wordt dan het thans is. Het zal perspectieven moeten bieden niet alleen aan hogere technici maar ook aan academici. De Raad ziet dit als een noodzakelijk complement van de aanstellingseisen en is van oordeel
- 13 dat mede de op dit punt te treffen maatregelen er toe kunnen leiden dat de brandweren in vredes- en in oorlogstijd alom onder deskundige leiding staan en mede daardoor berekend zijn voor hun taak.
Opleiding. De Ro,ad acht hot noodzakelijk, dat zo spoedig mogelijk voorbereidende maatregelen voor de officiersopleiding worden getroffen en dat een aanvang wordt gemaakt met een gerichte werving van adspirant-officieren. Volgens een globale schatting zullen, indien over het gehele land regionale brandweerorganisaties tot stand komen, en aannemende dat bij elk van deze brandweren gemiddeld vier officiersfuncties tte vervullen zijn, in totaal 200 berocpsbrandweerofficieren nodig zijn. Daarenboven heeft de inspectie voor het brandweerwezen plm. 30 officiorsfuncties. In deze gedachtegang zou de totale landelijke sterkte aan beroepsbrandweerofficieren kunnen worden gesteld op 230. Bij het berekenen van het aantal dat moet worden opgeleid moet evenwel rekening worden gehouden met het feit dat een bepaald gedeelte de pensioengerechtigde leeftijd niet haalt of de^dienst eerder verlaat. Dit gedeelte ware te stellen op 20°/o van het totaal. Aannemende dat een brandweerofficier die in functie blijft tot zijn pensioenering gemiddeld ongeveer dertig dienstjaren als zodanig heeft, kan bij een gunstige leef tijdsver deling worden aangenomen dat jaarlijks (230 +46); 30 = 9 a 10 adspirant-officieren nodig zullen zijn. De jaarlijkse behoefte zal uiteraard van jaar tot jaar kunnen variëren. Zij zal vooral de eerste jaren sterk worden beïnvloed door het tempo waarin de regionale brandweren tot stand komen. De opleiding van de adspirant-officieren, die ongeveer 1sF a 2 jaar zal duren met detachering bij brandweerkorpsen in binnen- en buitenland, ware te geven aan een school, bij voorkeur met internaat, die onder het beheer zou kunnen staan van de Stichting die ten behoeve van de brandweeropleidingen ten vorigen jare is opgericht door de K.N.I3.V., de N.V.B.C., de N.V.B.P. en de V.N.G. Deze Stichting zou daartoe financieel gesteund kunnen worden door de belanghebbende gemeenten en voorts subsidie dienen te ontvangen van het Rijk. Ook de opleiding van de bevelvoerenden in de onderofficiersrangen ware in handon van deze Stichting te leggen. De opleiding van het lagere personeel zou in de korpsen zelve door de opgeleide bevelvoerenden kunnen geschieden.
Hoofdstuk 6. Slo_tc_onclusj.e_s_. 1. Met intercommunale samenwerking ware spoed te betrachten. Hoewel de Raad ar van overtuigd is dat overhaasting niet wenselijk iss acht hij hat nochtans noodzakelijk dat zo spoedig mogelijk een aanvang wordt gemaakt met de in de voorgaande hoofdstukken bepleite intercommunale samenwerking, omdat hij van oordeel is dat ton spoedigste de huidige organisatievorm van de brandweren moet verdwijnen. Deze organisatievorm zal namelijk, naar de stellige overtuiging van de Raad, in toenemende m.ate vooral onder bijzondere omstandigheden, fatale tekortkomingen kunnen vertonen.
- 14 De Raad is van oordeel dat go streefd dient te warden naar hot tot standkcmen van regionale brandweerorganisaties over het gehele land binnen een tijdsbestek van tien jaren. 2. Samenhang regionale brandweren en opleiding. Zodra een aanvang wordt gemaakt mot het oprichten van regionale brandweren zal gezorgd moeten worden dat voor het bezetten van de leidinggevende en staffuncties tijdig beroepsbrandweer off icieren beschikbaar zijn. De opleiding van deze functionarissen zal derhalve ook met spoed ter hand dienen te -«orden genomen. Anderzijds zal, zodra met het werven en opleiding van adapirant-officieren wordt begonnen? zekerheid moeten beataan dat voor de opgeleiden een passende functie bij een brandweer is weggelegd. Het welslagen van het een hangt derhalve nauw samen met dat van het ander j de tempo's van werving en opleiding van deskundig kader enerzijds en van het tot standbrengen van regionale brandweerorganisaties anderzijds zullen derhalve op elkaar moeten zijn afgestemd. 3. Intercommunale samenwerking dient zonodig met kracht te worden bevorderd. De Raad is van mening dat intercommunale samenwerking noodzakelijk is o ra het brandweerwazen hior te lande binnen redelijke tijd het vereiste peil te doen bereiken en spreekt als zijn oordeel uit, dat deze samenwerking zo enigszins mogelijk uit de gemeentelijke kring zelve moet opkomen. Zo nodig zal zij evenwel met kracht moeten werden bevorderd. Zulks z:_u kunnen geschieden h,atzij door Provinciale Staten op grond van het eerste en eventueel het tweede lid van artikel 11 van de Wet Gemeenschappelijke Regelingen| hetsij krachtens in de Brandweerwet op te nemen bepalingen analoog aan de betreffende artikelen van de Wet Gemeenschappelijke Regelingen^ hetzij door de Kroon, krachtens in de Brandweerwet op te nemen bepalingen. De urgentie van de samenwerking acht de Raad bepaald door de volgorde van de in hoofdstuk 4 gegeven gebiedsoms chri j vinge n.
4. Voorlichting en stimulering van de gemeentebesturen. Gedurende de periode die voorafgaat aan het oprichten van de regionale brandweren zal van onderscheidene zijden een voorlichtende en krachtig stimulerende invloed op de gemeentebesturen moeten uitgaan. Zulks zou in de eerste plaats dienen te geschieden door de landelijk werkende particuliere brandweerorganisaties, zoals de K.N,B.V. an de N.VoB„C., met hun afdelingen. Daarnaast zullen ook do provinciale besturen, gesteund door de inspectie (die in de toekomst bepaalde taken, zoals inaterieelccntrole en opleiding van lager personeel kan loslaten en zijn beleid daarom in het bijzonder op de verdere ontwikkeling van het brandweer'wezen zal kunnen en moeten richten), de gemeenten van voorlichting moeten dienen en de regionale gedachte moeten stimuleren.
De Raad nioge zijn beschouwingen besluiten met - wellicht ten /vervloede - er nogmaals op te wijzen dat hij in het huidige bestel alleen dan oen mogelijkheid ziet voor het brandweerwezen hier te lande om aan de eisen te voldoen en niet langer gedoemd te zijn tct een achtergebleven gebied te ¥/orden gerekend, indien alle verantwoordelijke instanties de handen ineenslaan en do gemeenten hun taak op het gebied van het brandveerwezen do_r samenwerking uitoefenen. Tenslotte moge do Raad U in overweging geven de inhoud van deze brief ter kennis te brengen van de Colleges van Gedeputeerde Staten? de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, de Koninklijke Nederlandse Br andw e er vereniging en de Nederlandse Vereniging van Brandweercommandanten en hen uit te nodigen hun zienswdjze daaromtrent op korte termijn mede te delen.
De Brandweorraad, \j Voorzitter
}
BZ.613.363-77
Secretaris