M@rctekens 1
Middernacht. Ik waag het erop, zo midden in de nacht wakker te worden, en naar je te staren. Je ligt daar maar, rustig met je rug naar mij gekeerd, stil slapend. Ik kijk naar je, haast met tranen in mijn ogen. Mijn lief. Heel bezitterig durf ik het zeggen, mijn lief. Tegen het tegenlicht van de maan volg ik de lijnen van je lichaam, enkel je benen zijn een beetje weggestopt door het laken. Het is warm vannacht. Ik kijk naar de zachte, haast doorzichtige haartjes op je schouders, je zij. Zilver door de stralen van de maan. Heel zachtjes streel ik ze, er voor oppassend je huid niet aan te raken. Ik wil je niet wekken, mijn lief. Ik voel de warmte van je zachte lichaam afstralen, een warmte die we samen gedeeld hebben, voor je in slaap viel in de holte van mijn arm. Ik geef het toe, het is niet zo heel makkelijk, m’n arm slaapt,prikt, is vast ongevoelig vanaf m’n elleboog, maar ik heb het er voor over. Ik hou van je m’n liefje, en daar mag gerust een beetje ongemak komen bij kijken. M’n vrije rechterhand heeft blijkbaar z’n eigen willetje. Langzaam glijdt ze over je zij heen, naar je buikje. Of, zoals ik het wel eens durf te zeggen mijn buikje. Mijn zachte tweede buikje dat nog niet zo uitgezakt is. Ik zou haast willen wenen. Zo gek ben ik op je, zo verliefd. Zo verliefd dat het bijna pijn doet. Soms moeten mensen groeien in liefde, verschillende relaties zien stuklopen voor je de ware vindt. Misschien een leerschool die we moeten doorlopen? Je moet wel toegeven dat het zijn voordelen heeft. Je leert andere mensen kennen, andere manieren om lief te hebben. Jij lijkt de universiteit te zijn, je geeft mij m’n doctoraat. Ik hoop dat ik nog veel en lang mag studeren bij je. Ondertussen is mijn rechterhand tot stilstand gekomen, haar zoektocht is beëindigd. Lekker nestelt ze zich onder je rechterborst. Haar vaste, warme plekje bij je. Je zucht zachtjes, kreunend draai je je meer naar mij toe, je benen tegen de mijne. Hoe omschrijft men zoiets, je omarmt mijn benen met de jouwe, je ombeent me? Onze taal is zo krachtig, zo mooi, maar schiet o zo vaak te kort. Er bestaat volgens mij geen enkele taal die zou kunnen omschrijven hoe en wat ik bij je voel. Gelukkig maar, want iedere poging om onze liefde te beschrijven faalt; Elke poging om maar een juiste term voor onze liefde te vinden, doet die Liefde zelf te kort. Ik wil het zo houden, ik heb geen goesting om nieuwe termen te construeren. Ik heb geen zin om als uitvinder van nieuwe beschrijvingen te staan in één of andere encyclopedie. Laat de taal taal wezen, laat de liefde onomschrijfbaar blijven; Dan blijven de goede en slechte gedichten ook over de wereld stromen. En feitelijk: elk liefdesgedicht moet steeds dezelfde teneur weergeven. Liefde is niet in woorden te omvatten. Voor mij is het makkelijk. Jij bent de Liefde. Voor mij toch. Ik hoop dat ik voor jou een beetje Liefde kan zijn, een heel klein beetje is voldoende; een vonkje dat in staat is om jou even vluchtig de hoop op licht en warmte te geven. Onder m’n vingertoppen voel ik dat je het wel leuk vindt, deze houding. Je hebt je hoofd naar me gekeerd, je glimlacht naar me. Ik verdenk je ervan dat je wakker bent, mijn liefje, dat je doet alsof je slaapt, hopend dat ik zou verdergaan met mijn zachte strelingen, dat ik nog steeds bang ben je wakker te maken. Want je slaapt zo mooi, zo onschuldig, zo puur. Zo Liefde.
Je lippen gaan een beetje uit mekaar. Van een glimlach naar een stralende lach, je opent je ogen. Ik had gelijk, je hebt gewoon geprofiteerd van mijn zwakheid om van je te houden, ook als je slaapt. Je maakt misbruik van m’n bedeesdheid. Het lijkt me alsof ik nu recht in de zon kijk, niet verblindend, maar geladen met zoveel energie, zoveel kracht en geluk. De grootste natuurkracht? Jouw Liefde die je uitstraalt naar me. Ik weet dat ze blijft duren. Ik ben gewoon gek op je. Je gezicht komt langzaam bij me, nog slaapdronken beweeg je je naar mij toe. Ik voel je met al mijn zintuigen, ik voel je nachtwarmte, als na een nieuwe geboorte, ik ruik je nachtgeur, puur, onschuldig, ontwapenend. Ik proef je huid, voel met m’n tong de minuscule onzichtbare haartjes op je gezicht. Jouw warmte, je armen die nog een beetje traag, loom zelf rond me heen gedrapeerd worden, Je benen die tegen de mijne schurken. Het gevoel van jouw zachte warme buikje tegen mijn pens. Het gekriebel van je privé haartjes tegen m’n dijen. Zei je het nu hardop, of ik kon ik plots je gedachten lezen? “Ik hou van je”, hoorde ik. Ik kijk je aan, je ogen stralen. Ik zie mezelf in je ogen, gek lachend, bedeesd, verlegen zelf dat ik zo’n geluk mag kennen. Ik ook van jou. Marc 11/11/05 (for no one in particular)
M@rctekens 2
De taal, onze taal Niets is gemakkelijker dan onze taal. Maar ook niets is moeilijker. We zijn, denk ik, maar dan heel zacht uitgedrukt, slome angsthazen die de kracht van de taal niet durven gebruiken. Alles op een rijtje gezet, kan ik op z’n minst drie taalgroepen onderscheiden in ons mooie Vlaams. Eerst en vooral onze gewone spreektaal. En die kan je dan nog best onderverdelen in twee. De gewone spreektaal tegen onbekenden of zogenaamde meerderen is heel wat anders dan het taaltje dat we onder vrienden en geliefden spreken. Als je goed genoeg luistert, hoor je heel snel dat de doorsnee Vlaming meerdere talen, of moet ik zeggen, taalgebieden beheerst. De fucks, merdes, Scheisses en andere buitentaalgebiedse uitdrukkingen zijn zo verweven met ons eigen Vlaams dat we ze gewoon moeten opnemen in het Groene Boekje. Net zoals het grapje, dat er sinds de eerste editie ingesmokkeld werd door een Vlaamse medesamensteller. Die vond het Groene (en zeker de Dikke!) veel te Hollands. Je herinnert het je misschien, het Algemeen Beschaafd Nederlands. Een doodgeboren, amechtige, on-levensvatbare taal die onze taalrijkdom moest vervangen. Gelukkig zijn we slim genoeg. Maar goed, dank zij de medesamensteller (wiens naam zou moeten prijken op een straatnaambord) is het woordje Blaffetuur nu al ruim vijftig jaar vertegenwoordigd in de officiële spellingslijsten. Dat zal die gepolijste taalverkrachters leren. Maar goed, in het tweede stukje van de gewone taal gebruiken we niet meteen al die fucktoestanden. Logisch, we weten nooit welk taalidioom de andere het liefst gebruikt. De andere, meest afschuwelijke, vorm van het Vlaams is het veelgebruikte Ambtenaarees. Dat hoeft denk ik, geen verklaring. Met dit tot u richtende schrijven stellen wij, X, door deze brief gewaarmerkt hebbende, dat wij, verblijvende te… Ik moet even stoppen nu… Gauw een antibraakmiddel innemen. Het gelul van mensen die denken dat ze door hun archaïsche krompraat dat ze op één of andere manier boven het plebs staan. Ze kunnen, of durven, geen Frans meer te praten tegen de “boeren” die wij volgens hen zijn, dan gebruiken ze maar een taaltje dat stilistisch door iedereen wordt afgekeurd, door de grote massa lachend naar de prullenmand verwezen wordt. Samen met hun verhoopte upperclass gedraginkjes. Misschien een reden waarom studies van sommige beroepen zo lang duurt? Ik denk dat het echt niet meevalt om op zo’n manier een enkelerichtingscommunicatie op te zetten, en je daarbij ernstig te houden. Laten we dat Ambtenaarees maar gauw vergeten. Het heeft sowieso een negatieve connotatie. Wat mij wél zorgen baart, is het gebruik van de derde Vlaamse taalvorm. Meer en meer duikt die op in het vrijetijdsleven van de modale Vlaming. Het omschrijvend Vlaams of het “tussende-regels-lezend” Vlaams. Dat hoor ik echt elke dag gebruiken. Het is zo indirect, met zoveel aftastende uitdrukkingen doorspekt, dat ik op momenten mezelf moet tegenhouden, of zelfs weglopen, voor ik een moord zou plegen. Stel je voor: je zit naast een leuk meisje aan de toog, je praat er een beetje mee, en plots zegt ze: “gho, je bent wel een interessant figuur hoor”. Dat weet ik gewoon, so what? Ah… tweede verklaring: “ ik heb zin in je”. Zeg dat dan meteen! Nog zo eentje: “Ik zou je graag beter leren kennen”. Bullshit. Ik ken mezelf nauwelijks. Of, bedoelde ze soms…” ik wil met je in bed duiken en de hele nacht wakker blijven.” Dat klinkt toch interessanter? Lees even verder. Waarom hebben we zulke prachtige uitdrukking om tegen mekaar te zeggen dat we graag met die ander in bed zouden duiken, de liefde bedrijven, zo hard dat de
onder en bovenburen ons dagen later nog glimlachend aankijken? Wat is er verkeerd met: ik ben gek op je, je maakt me geil, ik wil dat je me neemt. Of: ik wil dat je me de hele nacht knuffelt, ik wil naast je wakker worden, in je armen. Of: mijn vent is zo’n zak, jij lijkt me veel leuker, ik wordt verliefd op je. Zo kan ik er nog tientallen opschrijven. Ze omschrijven waar het in deze wereld toch voor een groot stuk om gaat: bescherming, weten dat er van je gehouden wordt. Weten dat seks heerlijk kan zijn. Weten dat je niet alleen staat. Dus we moeten dringend ons taalgebruik aanpassen. Gedaan met dat vrijetijdsvlaams, we moeten gewoon eerlijk zijn, zeggen waar het op staat. Ik wil geen “wil je bij mij nog wat drinken” horen. Ik wil enkel horen: ik word geil van je, en wil je in m’n bed. Ik wil geen “je bent lief hoor” meer horen. Zeg gewoon: geef me een knuffel, laat me niet meer los. En dan zullen de termen “ik heb al iemand”, “liever niet”, ook het best vervangen worden door de kernachtigere uitdrukkingen van “zeg, zaag, ga eens op een ander”, “je interesseert me niet”, “laat me met rust”. Ik hoop dat we snel zover komen, in ons Vlaanderland. Leve de krachtige, directe taal. Marc,18/11/2005
m@rctekens 3
Weekend En dat was het dan weer. Het weekend. Waarom is het zo kort hé. Heel intens op een heel korte periode. Nachtwerk. Het wordt tijd dat we eens serieus met onze baas gaan praten, vind ik. Het kan toch niet dat we het hele weekend op de toppen van onze tenen leven, dat we alles geven, heel intensief, heel energiek, en dat ze dan van ons verwachten dat we de hele verdere week ook energiek zijn. Om veel geld te verdienen. Voor onze baas. Wat is feitelijk het belangrijke in het leven? Een vraag die iedereen zich stelt, vooral als het leven al een tijdje duurt. Het ideaal… Een mooie plaats om te wonen, een prettige werkomgeving, een partner die heel graag naast je slaapt, misschien nog liever naast je wakker ligt. Niet teveel geld, wel genoeg om af en toe eens iets te doen dat je graag doet. Vrije tijd, om met dat geld dingen te doen die je graag doet. Is dat het? Is het alleen maar dat? Voor mij niet, ik hoop voor jou, m’n beste lezer, ook niet. Ik wil op vrijdag en zaterdagavond eens een pint teveel kunnen drinken, ik wil over alles filosoferen, zonder op de tijd te moeten letten. Ik wil tijd om te schilderen, om m’n gitaar te misbruiken. Ik wil een beetje geld om mijn foto’s te kunnen laten ontwikkelen. Ik wil mensen om me heen. Ik ben al tevreden met een dak boven mijn hoofd, dat ik tijdens een storm of een Vaderlandse regenbui droog zit. Ik wil wel kunnen eten, maar hoef geen merkvoedsel. Ik wil tijd maken om me met de bus en de trein te verplaatsen. Mensen kijken, met mensen praten. Ja, zelf om met het meisje rechtover me te praten. Met of zonder Humo in haar hand. Misschien vraag ik teveel luxe, de luxe om echt te leven, met mensen. Want wij zijn de leliën van het veld. Wij hoeven niet te spinnen, te zaaien en te oogsten. Wij moeten kunnen leven. Artikel drie zegt ons dat we allemaal recht hebben op een menswaardig bestaan. Recht op leven. Recht om je te uiten, om met mensen om te gaan, recht op cultuur, however je dat wil invullen. Dat kunnen we tijdens een weekend, dat moeten we kunnen tijdens een weekend. Gemakkelijk hoor, huisje, tuintje, boompje. En zo onstabiel, zo vergankelijk. Zo rechts? Wat is meer waard dan een goed gesprek, wat is meer waardevol dan een paar uur een luisterend oor te bieden aan iemand? Het is onbetaalbaar. Zo intens. Mensen om je heen eventjes een geweten te schoppen. Jezelf en anderen overtuigen van het unieke in iedereen. Anderen en jezelf laten zien hoe belangrijk we/ze zijn. We zijn allemaal zo uniek, allemaal zo belangrijk. Onze fouten zijn zo futiel. Ze zijn menselijk, maken ons menselijk. Gelukkig maar dat niemand perfect is. Daarom is ons weekend zo belangrijk. Dan kunnen we eindelijk wat water in de wijn van het leven doen. Het hoeft niet allemaal zo belangrijk zijn. We moeten gewoon de waarden van het leven onderscheiden. Goed hoor, verdien maar veel, werk hard, zorg dat je huisje er spic en span bijligt. Heel prettig, het geeft een goed gevoel dat je nestje proper en fris is. Maar niets mag een obsessie worden. In het timemanagement van ons leven moeten we veel tijd uittrekken om te leven. Om te mediteren, om met andere mensen te zijn. Kleine mensen, grote geesten. Gewoon om te kunnen luisteren, om te kunnen nadenken. Mediteren is niet alleen in
jezelf gekeerd zijn, de andere kant van jezelf leren kennen, contact maken met je ziel. Mediteren doe je ook actief. Door met anderen om te gaan. Laub schreef ooit, als een boutade: “ Hij kende zichzelf, maar alleen van horen zeggen”. So what? Dat is gewoon verfrissend. Gnothi se auton. Ken jezelf. Een heel moeilijke opgave, haast onmogelijk uit te voeren. Je komt jezelf pas echt tegen als je in de spiegel kijkt die anderen je voorhouden. En je houdt anderen ook een spiegel voor, zodat ze zichzelf een stukje beter leren kennen. Het weekend is onbetaalbaar. Jammer genoeg. Maar ik kan er toch een hele week op teren. Soms met hoofdpijn. Dat is nu eenmaal de aard van het beestje. Het is de enige tijd die we voor onszelf reserveren (of zouden moeten reserveren) om onszelf te zijn. Ik ga hier nu geen betoog schrijven van de voordelen van het drinken of zo (misschien doe ik dat later wel over het roken?), maar al te vaak helpt het soms als we een biertje of twee op hebben om open te komen. De maskers komen dan iets losser te zitten. Het harnas dat we zo angstvallig koesteren wordt een beetje losser rond ons lichaam. Het laagje vernis vertoont barstjes. Maar gewoon het samenzijn met anderen, het spreken en luisteren helpt daar ook bij. We ondervinden dat we nog niet zo gek zijn als we zelf denken, dat anderen vaak ook gek zijn. We mogen onszelf nooit te veel au serieux nemen. Een beetje meer zijn als de leliën op het veld. Als is het maar één dagje tijdens de week. Een beetje geestelijk gezond blijven. Want we zijn ook maar mensen. Gelukkig maar. Marc, 20/11/05
m@rctekens 4
Vol au vent. Zoals steeds, na zo’n zware, lange werkdag, kreeg ik zin in iets speciaals. Je kijkt zo raar? Ja, het was een zware dag. ’s Ochtends rond 10 uur opgestaan, de post -zeg maar, de reclames en deurwaardersexploten – uit de brievenbus gehaald, de reclamefolders stopte ik zoals altijd bij m’n onderbuurman in de bus, de aanmaningen van de deurwaarders (ik heb er 3 verschillende) nam ik mee naar boven. Altijd voorbereid zijn. Als de winter een beetje te koud wordt, dan heb ik toch nog iets om in de kachel te gooien. Een mens leert recycleren. Na deze ochtendoefening voelde ik mij al een beetje moe, het is dan ook niet gemakkelijk om die honderd en zeven trappen naar beneden te lopen. Terug boven gekomen twijfelde ik even of ik mij zou verwarmen met een kop verse gezette oploskoffie, of dat ik gewoon de verse soep van gisteren zou opwarmen. Na rijp beraad sloot ik de deur achter mij, ik verbrandde nog net niet de schepen achter me, en nam voor deze keer maar eens de lift naar beneden. Een mens mag wel aan sport doen, maar je moet niet overdrijven, toch? Het tweede deel van mijn zware dagtaak bestond erin om de mensen gade te slaan. Hoe reageren zij op de dag, op het koude, gure weer van de laatste dagen? Killig kouds, dat was het weer voor deze week. Zou de staking van de weermannen er iets mee te maken hebben, of het feit dat de weervrouw weer zwanger was? Zal me worst wezen. Ik had al last genoeg met de wind. Die speelde onophoudelijk met mijn kilt, die ik sinds enige tijd droeg. Dat was nog niet zo erg ook, die wind die met m’n kilt speelde. Maar zodra hij (of is het zij?) onder die kilt kwam? Dat was minder goed. Ik was namelijk lichtelijk ongekleed onder die kilt. In eerste plaats omdat het zo hoorde, had de Schot gezegd, aan de andere kant dat ik niet alleen mijn jeans nog niet gewassen had, alsook mijn boxers waren nog niet in de machine geraakt. Er speelde dus kilte onder de kilt. Dan maar even de mensen om me heen bekijken. Rare mensen, hier in Lokeren. Je zou denken dat ze nu stilaan gewoon geworden waren aan het feit dat er een Aalstenaar in hun midden vertoefde, maar niets was minder waar. Ik hoorde ze stilstaan, als ik langs hen liep. Ik zag hun ogen uitpuilen, me passerend, ik hoorde de auto’s bruusk stoppen. Vreemde mensen, van een klein stadje. Ze raken blijkbaar nooit gewoon aan middelgrote stedelingen. Waarvan dat middelgroot slaat op mijn stad van herkomst, Aalst, zo’n tweeëneenhalve keer groter dan Lokeren zelf. Ikzelf bij aan de kleine kant om middelgroot te zijn. Mijn kilt is zelfs aan de heel korte kant om middellang te zijn. Het kan toch niet dat ze daarom omkijken? Rondwandelend over de Groentenmarkt, de Grote markt, kwam ik in de Thuysbaertstraat terecht. Zomaar. Omdat ik daar toevallig was aangeland, ging ik maar een door tot aan de Ierse pub, uitgebaat door een Schot van het zuiverste water. Ik kwam er binnen, ging even in de warmte van het elektrische straalvuurtje zitten. Gelukkig was de eigenaar er niet, ik had helemaal geen zin om discussies over de verschillende clan-kleuren van de tartans te beginnen. Ik hou gewoon van de fluokleuren van mijn kilt, ook al zijn ze, wellicht door te lang in de zon te liggen, een beetje verschoten van kleur. Een ander voordeel, als de baas er niet is, is dat je dan in de pub bedient wordt door één van de mooi barmeiden die er vaker de dienst uitmaken. Jammer genoeg voor de dames in kwestie was ik heel rustig vandaag, een
beetje in mezelf gekeerd. Had dat te maken met mijn zorgen, dat ik mogelijkerwijs zou moeten stoppen met het verbussen van reclamefolders? Het leek er namelijk op dat het een koude winter zou worden, en alle kleine beetje helpen. Of had het te maken met de neveneffecten van de koude wind die kilte onder m’n kilt geblazen had? Ik weet het niet. Om toch maar een beetje normaal te doen, heb ik dan maar een goede pure malt scotch besteld. Ik vraag me steeds af waarom ik dat drink. Het blijft nu eenmaal naar ruitensproeiervloeistof smaken en ruiken, dat bocht. Zodra de barmeid even haar hoofd draaide goot ik de inhoud van het glas meteen in de spoelbak. Zo worden de glazen ook vetvrij gereinigd. Ik betaald en wandelde naar huis terug. Even de overkant van de markt gekozen, liep ik napeinzend verder. Wat had ik vandaag weer een schat aan mensen leren kennen. Ik zie hen zo al paraderen in mijn nieuwste bestseller. Hoe geëerd zullen ze zijn als ze stormenderhand de boekenwinkels zullen plunderen, vechtend om toch een exemplaar van deze bestseller te bemachtigen, en dan lezen hoe ik hun kleine leventje omtover in epische avonturen. Ik voelde de kou niet meer. Slenterend langs de gesloten nachtwinkels, de gesloten cafés liep ik langs de lokale visboer. Er schoot mij iets te binnen, een glansrijk idee ontsproot aan mijn brein. Vanmiddag zou ik vol au vent maken! Marc 24/11/2005
m@rctekens 5
Anarchie Vanaf nu wil ik echt tegendraads zijn. Ik heb er helemaal geen zin meer in, alles gaat verkeerd. Ik wil niet meer slapen. Het is toch gewoon tijdverlies? Zes, zeven uur op bed liggen zonder iets te doen, met je ogen dicht, vechtend tegen de dagelijkse spoken, dromend van nimfen die je wellicht nooit gaat ontmoeten. Honderdmaal wakker worden, bang om je te verslapen. Om na die lange uren doodmoe wakker te worden, en de sleur van alledag weer te ondergaan; Passief. Geleefd worden, tegen deadlines aankijkend. Een godganse dag van hot naar her hollen, elke andere dag wat meer onafgewerkte werken laten liggen. Elke dag stapelen de onvoltooide dagdromen zich op, alle mooie projecten, die je zou doen, als je meer tijd zou hebben. Alle creativiteit wordt in de kiem gesmoord. Opstaan, sigaretten draaien, kuchend de eerste teug nemen, alsof het je laatste zou kunnen zijn. Moe. Doodmoe van wat heet een verkwikkende nachtrust. In een leeg bed, een king-size bed notabene. King-size je eigenste plekje. Dan het dagelijkse, eeuwige ritueel. De kattenbak uitruimen, de kat eten geven, water koken voor de ersatzkoffie. Douchen, het beetje haar kammen, grijnzen tegen het spiegelbeeld, al lang de witte baardharen over het hoofd ziend. Ontbijt: de namaakkoffie, de pillen om een beetje te doen alsof we mens zijn en kunnen meedraaien in deze afstompende maatschappij. Pillen voor welk doel? Om de pieren te vergiftigen na onze dood? Leedvermaak in extremis. Erna netjes, in gelid ons plaatsje in de file opzoeken. Alle gedachten laten doodbloeden, ze hebben toch geen nut. Vechten tegen de bierkaai om te overleven. Meedraaien in het rad dat geen einde of geen begin heeft. Hoog-calorische troep naar binnen spelen in de auto, met dito drankjes. Dat heet leven. Waar blijven de farmaceutische producenten met een echte pil? De pil die ervoor zorgt dat je als een blok in slaap valt, alle dagdagelijkse beslommeringen vergeet, ze wegdroomt, en na vier uur fris als een pasgewassen hoentje weer wakker wordt. Verkort de slaaptijd. Geef ons, na het slavenbestaan op zijn minst een paar uurtjes om echt te leven. Een paar uurtjes maar. Een paar uurtjes om: - te tekenen - te schilderen - lief te hebben - om muziek te maken - om te genieten - om de ware nimf te vinden. Maar nee, ze maken liever de pillen om de mensen te ondersteunen. Ze maken de mensen verslaafd aan pillen die hen laten doen alsof. Alsof alles goed is, alsof alles in orde is. De generatie van de angst. De generatie die slikt om op roze wolkjes te lopen. Hopelijk heeft de generatie na ons het beter. Zij zullen alvast geen probleem hebben om hun pensioenen uitbetaald te krijgen. Deze generatie zal er nauwelijks kunnen van profiteren. De demografische piramide zal weer een instulping kennen, zoals pakweg vijfentwintig jaar geleden. Dan kon je netjes zien wat de oorlogen hebben uitgevoerd. Een halve generatie was verdwenen. Daartegen wil ik protesteren. Niet met marsen op Brussel, niet met het in brand steken van auto’s of andere symbolen van onze verkwistende consumptiemaatschappij. Niet door hongerstakingen, maar door een echte slaapstaking. Ik wil niet meer slapen. Ik wil kunnen nadenken, filosoferen, schrijven, lezen, leren.
Ik wil niet meer alleen in dat king-size bed liggen. Ik wil iemand om van te houden. Ik wil tot stukken in de nacht naar muziek kunnen luisteren, alles ontdekken wat er te ontdekken valt. De mens moet dit kunnen. Homo Universalis. Een term die onder een dikke laag stof verdwenen is sinds de middeleeuwen. De mens die van alles op de hoogte is, die zich kan ontwikkelen, die kan leren. We moeten dit gewoon doen. Leren is heilig, net zoals ik al over het weekend beschreef. Het is ons volste recht. Geen breed uitgesmeerde acties die het nieuws halen op één. Gewoon, een stille protestactie zoals de vroegere Nepalese monniken die zichzelf in brand staken zonder één enkele schreeuw te laten. Vreedzaam protest tegen de maatschappij. Laat de mensen zelf kiezen waar ze het beste in zijn. Geef iedereen de kansen die hij wil nemen. Laat mijn vrienden-amateurschrijvers hun boeken uitgeven. We hoeven geen prijzen te winnen. We willen, zonder dat de commerciële belangen op de eerste plaats staan, tonen wat we te zeggen hebben. Zonder prijsetiketjes willen we onze doeken, onze foto’s ophangen in gratis toegankelijke galerijen. Cultuur kan niet afhangen van een kostenplaatje, of anders gezegd, cultuur en kunst kunnen niet gebonden blijven door de winst. Vandaag begin ik ermee. Ik heb tabak en water genoeg in huis. Vandaag stop ik met slapen. Ik moet nog twee toekomstige bestsellers afwerken, een derde herbekijken en aanpassen, ik ga Don McLean oefenen op de gitaar, tot bloedens toe. Met verhit eelt op m’n vingertoppen. Ik ga tientallen foto’s bewerken op de computer. En morgenvroeg ga ik helemaal uitgerust en ontspannen meedraaien met de gewone maatschappij. M’n eigen, vaste stek in de file weer opzoeken. Waar blijft de vierurenslaap-pil? marcdeloor 24/11/05
m@rctekens 6
Tellen. Zoals steeds was het weekend héél vruchtbaar. Om niet te zeggen dat het zelfs redelijk goed meeviel. Na m’n zware dagtaak van aan m’n eigen aars te krabben, m’n neus te pulken en mensen te kijken vanop m’n barkruk, vond ik het wel belangrijk om nog maar eens mijn sociale vermogens te toon te spreiden en mij tussen de plebs in m’n stamkroeg, de Schotse Ier, te begeven. Zittend op m’n persoonlijk, genaamtekende barkruk zat ik aan de hoek van de bar, mensen kijkend. En er was heel wat te zien. Het gewone zootje ongeregeld, de dames van uitbundig plezier, de dronkaard die niets anders kon dan vrouwen weg te jagen – hij was blijkbaar op jacht op een pak slaag -, de eenzamen, de liefdelozen. En gelukkig een pak normale, oppassende burgers. M’n geliefkoosde barjuffrouw stond zoals vaker tijdens de lange avonden terug achter de tapkast, een beetje kleur en glanzende schoonheid brengend in het grijze bruine van de kroeg. Niet anders dan op andere dagen zat ik niet lang alleen. Dames verdrongen zich om in mijn nabijheid te kunnen zitten, mij, zij het in bedekte termen, openlijk te verleiden, met me flirtend. Gelukkig begonnen de vaste klanten me al een beetje te kennen, zodat ze zedig naar een andere kant keken als er weer een vrouw zich naakt aan mijn voeten gooide. Gelukkig heb ik dat al meer meegemaakt, ik negeerde haar straal. Ik keek even triomfantelijk om me heen, nipte van m’n warme thee. Ik voelde iets van trots opkomen. Hoeveel maanden zou het geleden zijn dat ik nog eens een rekening hoefde te betalen? Populariteit heeft soms ook voordelen. Ik kon hier nauwelijks binnenstappen zonder dat er haast een gevecht in regel losbarstte tussen de andere consumenten die hoopte dit keer de eer te mogen hebben om mij een drankje te betalen. Sommigen moest ik echt teleurstellen. Velen die mij geen drankje konden betalen (ik beperk mijn hoeveelheid thee die ik op een avond drink) boden zichzelf, hun eigen lichaam aan me aan. Zulke dingen kon ik echt niet aanvaarden. Ik wil zuiver blijven, maagd (in termis concretae), mezelf voorbehouden voor mijn geliefde. Spijtig dat ik zo een hoge zelfwaardering heb, anders zou ik vast allang een nieuwe geliefde gevonden hebben, en eindelijk de vleselijke en geestelijke geneugten van het samenzijn kunnen proeven. Maar geen enkele leek het me waard. Af en toe werd de verleiding wil te groot, zodat ik me wel eens een vleselijk samenzijn toestond. Ondertussen waren er een paar meisjes dicht genoeg in mij buurt geraakt, zich zelf een weg gebaand door de meute, om mijn onverdeelde aandacht te verkrijgen. Ik zag meteen een nieuw idee oprijzen voor alweer een andere bestseller. Hun levensverhaal was zo intens, zo vreselijk, dat de tranen me in de ogen kwamen. Maar ik mocht mijn emoties niet tonen. Ik probeerde te helpen, door te luisteren, door goede raad te geven. Gestaald door het zware leven, van voor ik mij uiteindelijk op de nobele kunst van het schrijven van bestsellers gooide, had ik heel wat ervaring meegemaakt. En verwerkt in mijn bestsellers zoals De man, gestaald door het zware leven. Het was niet zo zwaar voor me om hen met mijn zegen en goede levensraad, weer op het rechte pad te krijgen. Dat deed ik gewoon graag. Iedere mens heeft recht om beluisterd en gehoord te worden, niemands problemen zijn zo futiel dat ze geen luisterend oor waard zijn. Voor vrienden ga ik ver. Ik zalf en straf, ik bewierook en verneder. Ik schop hen een geweten en steek hen tegelijkertijd een hart onder de riem. Want iedereen is
zo belangrijk in de wereld. Om mee te tellen hoeft een mens maar te leven, lief te hebben, geliefd worden. Maar vooral zichzelf zijn. Of de mens nu een positief getal als uitkomst heeft bij zijn verwezenlijkingen, of zelf wanneer dat getal lichtelijk negatief is, iedere mens telt. Telt mee. Zelfs die valse blonde die enkel voor de vleselijke lusten leeft. Waarom zou ze moeten uitgesloten worden? Ze kan zelfs andere gelukkig maken. Als je zelfs maar een fractie van een seconde gelukkig bent, is de uitkomst van je leven positief. Weet je dat je geleefd hebt. Om even verder te gaan over getallensymboliek. De uitkomst van mijn leven is een irreëel getal. Ik ben de vierkantswortel van een negatief getal, een deling door nul, een getal gedeeld door oneindig, het getal i. Daarom dat ik niet meetel in deze wereld. Als ik maar naar mensen kan luisteren. Marc, 3/12/05
m@rctekens 7
Klanten. Omdat de mensen, die ik als tijdverdrijf, zeg maar, als fulltime job, bemonster, heb ik laatst een gek ideetje gekregen. Ik zou die eigenste mensen eens in hun eigen biotoop gaan opzoeken. Incognito, natuurlijk. Ik weet wel dat de meesten, van zodra ze me herkennen, helemaal gek worden. Daar kan ik echt niets aan doen. Je bent bekend, of je bent het niet hé. Ik heb wel nog één klein voordeeltje met mijn beroemdheid. Mannen blijken iets redelijker wezens te zijn dan vrouwen. Zij halen gezwind hun portefeuille boven als ze me zien, om me met de zoveelste kop thee te voldoen. Heel wat anders dan die vrouwen die zich in alle bochten wringend aan m’n voeten gooien. Wat soms ook zijn voordelen heeft. Echt, ik heb nooit last van koude voeten als ik in de Schotse Ier binnenloop. Maar toch, af en toe wil ik wel eens weten wat het plebs drijft, en precies daarom ben ik gaan werken. Vreselijk… je kan ’s avonds niet gelijk om welk uur gaan slapen, je kan niet om gelijk welk uur opstaan. Ik heb me dan maar een klok gekocht. Een goed ding. Ze duidt gegarandeerd twee keer per dag het juiste uur aan! Maar goed, ik ben dus even begonnen om dingen bij de mensen thuis te herstellen. Volgens mijn “bevelen” moest ik elke dag bij zes klanten langsgaan. Begin daar maar eens aan. Door een lichte beroepsmisvorming begon ik meteen discussies over de inhoud des mensen hun boekenkast, hun muziekcollectie (raar dat er zoveel Fransbauers gekocht worden). Om niet na te laten om er een paar koppen koffie te drinken. Soms maakte ik ook van die kleine beginnersfoutjes. Als ik een klant aan de telefoon had, die zei dat hij niet thuis was, maar zijn dierbare echtgenote wel, dan vroeg ik steevast of het knappe is. Alhoewel, vaak valt het wel tegen, ondanks de mooie woorden waarmee eega zijn vrouw bewierookte. De gustibus non discutatem… Maar goed, ik ben niet zo kieskeurig als het om een potje knuffelen gaat. De rest, de meerwaarde hieraan reserveer ik voor die éne speciale vrouw van mijn leven. Ze kent me, ze weet dat ik heel ernstig ben, maar ook dat ik een beetje van m’n voorvaderen heb. De meeste van mijn voorvaderen (en –moeders) waren, zoals men hier het makkelijkste zegt: gezond. Gezonde boerenzonen en dito dochters uit het fiere Lant van Waes. Ja, echt. Ik ben na een generatie (zeg maar anderhalve generatie) uit de Koningin, zeg maar de Keizerlijke Stede van Aalst, weggetrokken, om hier terug de zwarte en zware kleigrond op te zoeken waar mijn voorvaderen gewroet en plezier op gemaakt hebben. Want m’n ene voorvader, Nonkel Gaston, was hier in waasland, meer bepaald in Vrasene heel goed gekend. Er werd met ontzag over hem en zijn wijf gesproken. Zeker na die keer dat hij, na zijn noest, rugbrekende dagtaak op het veld de tijd en de kracht nog overhad om tot drie maal toe de hooi-meid achter de hooimijt te grazen te nemen. Grazen deed ze misschien niet, maar haar bloedstollende genotsgegil werd mijlen ver gehoord. Zo ver zelfs, dat de pastoor van Sint Gilles Waas de stormklok liet luiden. Jaja, de luurkes waren bekend in het waasland. Allemaal noeste arbeiders, die de liefde bedreven in het zweet des aanschijns. Behalve die ene misschien, den Isidoor. Die deed het zo goed in het klooster in Kortrijk, dat hij momenteel de enige van de luurkes is die al zalig verklaard werd. Mogelijk volgen er nog meer. Maar goed. M’n baas was blijkbaar niet zo tevreden over m’n werk, m’n klanten gelukkig wel nog. Ook al moesten ze vaak, nadat ik langsgekomen was, nogmaals een technicus bellen om eindelijk de fout weg te werken, het was met tegenzin dat ze me lieten gaan. Ik heb hen op
het graf van onze achterneef Isidoor beloofd ook hen een plaatsje te geven in één van mijn volgende bestsellers. Iets wat ik zeker ga doen, want ik stort me opnieuw met al m’n krachten en volzinnen à la Hubert Lampo op het schrijversvak. Het bloed kruipt waar het niet kan gaan, je bent als schrijver geboren, of niet. Ik moet toegeven dat mijn allereerste bestseller, op de pas behangen muur in onze “schone plaats”, want toen hadden we nog een kamer in huis die nooit gebruikt mocht worden, geen onverdeeld succes was. Sindsdien is mijn moeder één van m’n strengste critici. Gelukkig maar dat ik tijd heb om af en toe mijn talloze fans op de hoogte te houden met een schrijfsel, hen kan verleiden met wéér een andere bestseller van een kleine duizend bladzijden. Ik ben echt niet gemaakt om zo op vaste uren te werken, op mijn knieën zittende, de rug gebogen, tot hij kraakt. Misschien daarom dat er vele van mijn voorvaderen gemeentearbeiders waren. Behalve onzen Isidoor dan. Die zat wel heel vaak op zijn knieën. Daar dat ik van die sterke knieën heb, denk ik. Misschien, als ik nog eens een baantje zoek, probeer ik het wel eens als verkoper. Zou ik er aanleg voor hebben? Ik zou wel de mooiste aller producten verkopen. De onschuld in kleuren, de meest tastbare vorm van de Liefde, een gestolde midzomernacht. Dat zou ik alleen maar willen verkopen. Bloemen. En dan liefst niet in een winkel. Zie je mij al met bloemen rondlopen in één of ander café? Rondreizend rozenverkoper. Elke vrouwelijke klant krijgt er een kusje bij. Zou ik dat kunnen? Marc 6/12/05
m@rctekens 8
Acht december. Oké, de meest gestelde vraag dit ogenblik is: wat deed jij toen je hoorde dat John Lennon dood was. Ik weet dat het ochtend was toen ik het hoorde, tot een jaar of drie, vier geleden had ik het krantenknipsel nog bij me. Ik schaamde me zelfs even omdat ik ook Marc heet. Maar ik kon wel met overtuiging vertellen dat dié Mark een andere soort was, die hun naam laten eindigen met een “K” zijn geen goeie. Knopfler zou beter zijn naam veranderen. Om van die Waal met de zwarte snor maar te zwijgen. Ik vond de moord vreselijk. M’n eigen probleempjes, naar de andere kant van de stad gaan wonen, m’n astma die het me schier onmogelijk maakte om de vriendinnen aan de “andere kant” te bezoeken, de vreselijk koude novembermaand, waardoor ik per fiets naar school moest. Ja, het was verdomd stresserend, het jaar dat ik achttien was. Maar toch: álles moest wijken voor de dood van de Grootste Mens. Oké, de tweede grootste. Eentje is er nog groter en grootser. Eén persoon die ongeëvenaard is. Ook als hij al tweeduizend jaar dood. Het was een vreselijke klap; Ik had de Beatles “ontdekt” een paar jaar nadat ze uit mekaar gegaan zijn. Zo rond m’n dertiende. Drie super mensen, en Paul., die volgens mij al lang mocht dood geweest zijn, van rond de tijd dat ze Sgt. Pepper uitbrachten. Die andere drie, die waren speciaal, maar Paul? Pfffff… Dat was misschien ook voor mij het bewijs dat ik langzaamaan begin ouder te worden. Ik begin af en toe eens naar Paul te luisteren. En nee, ik publiceer geen persoonlijke foto’s, zelfs niet uit m’n jeugd. Hoe ik probeerde John en George na te spelen op de gitaar, keihard, duizelingwekkend (letterlijk) rokend om toch een beetje de schorheid uit mijn op het keerpunt komende keel te wringen. Hopend dat ik slechte ogen zou hebben, om ook een uilenbrilletje te kopen, winter en zomer te dragen. Maar ik smeerde geen duivenstront op mijn kaken om de baardgroei te stimuleren. Dat werkte niet, dat was een fabeltje. Ik heb het uitgeprobeerd bij één van mijn zussen, en geloof me, ’t werkt niet. Het eerste liedje dat ik kom spelen op m’n eerste gitaar was the ballad of John and Yoko. Viel best mee hoor, een paar akkoordjes. Ik had bijna al hun LP’s, profiteerde van de eerste CDgolf om de quasi perfecte LP’s tweedehands te kopen. Vooral de solo’s van Lennon. In de klas leek het geen probleem te zijn om een poster (want die waren er toen in overvloed) Van John naast de verkreukte, ingescheurde poster van de Sex Pistols te hangen. Hoeveel keer ik dié poster uit de vuilnisbak opgevist heb, en ‘m, met scheuren en kreuken, weer aan de muur geprikt heb. Ik vond ‘m elke week mooier. Punk kan nu eenmaal niet netjes gestreken zijn. Zelfs toen was punk nog niet dood. John wel. Mocht hij luisteren, zou ik ‘m zeggen dat zijn muziek nog regelmatig gedraaid wordt, ik geloof wel dat hij zich in zijn graf omkeert, als hij hoort dat zijn prachtige kerstlied zo vercommercialiseerd is. Ik kan me ook voorstellen dat hij een welles-nietes spelletje speelt met de Grootste mens die ooit geleefd heeft. “Zo, John, jij vond dat je populairder was dan ik?” “Tja, Jesus, je moet toegeven: jij had maar een handvol volgelingen tijdens je leven.” “Maar nu win ik!” “Oké, maar de vrouwelijke engelen komen me wel om handtekeningen vragen.” “Engelen hebben geen geslacht.” “Ohnee?” “Oh nee!” “Oh nee…”
Twee mensen die hetzelfde gebod hadden. Bemin uw naaste zoals uzelf. Ondanks alle roddels, dat je niet te dicht bij John mocht komen als naaste. Dat wordt hem vast wel vergeven. Hé… Dat valt me pas in: ik ben nu al ouder dan John Lennon. Nah, ik lig er niet van wakker, ik hoop dat ik nog veel ouder kan worden. Een idool die bijna een broer werd, een man waardoor ik muziek leerde kennen en waarderen. Eentje die me even deed twijfelen aan m’n afschuw van de doodstraf. Wedden dat John het Mark allang vergeven heeft? Ik geloof dat hij me heel goed kende. Over wie anders dan over mij heeft hij anders deze zinnen geschreven? Voor wie anders passen deze woorden zo goed? how can I go forward when I don't know which way I’m facing? how can I go forward when I don't know which way to turn? how can I go forward into something I’m not sure of?
Wel, John, hou je goed, ik hoop je binnen heel veel jaren eens tegen het lijf (of tegen je geest) te lopen. Groeten van Marc 8/12/2005
m@rctekens 9
Nachtwerk. Het is stil en stikdonker, buiten op straat. Zoals elk modaal werkend mens zou ik nu in bed moeten liggen, oogjes dicht, overgeleverd aan de liefde in Morfeus’ armen. Morgenvroeg, zeg maar, straks om zeven uur moet ik de bus zien te pakken te krijgen. Van de ene naar de andere bus. In een vlaag van zelfbewustzijn heb ik een tijdje geleden een overbodig gebruiksartikel weggedaan. Een vierwielig voertuig, auto genaamd. Ja, echt overbodig. Als je de dagelijkse kostprijs berekend, kan je niet anders of je moet dat (on)ding ook gebruiken om ermee naar de wc te gaan. Ik geef toe dat mijn beslissing helemaal niets te maken had met een plotse opstoot van milieubewustheid. Dat heb ik niet, en hoop het ook nooit te krijgen. Want voor je het weet ga met die andere groene jongens en meisjes betogen voor een terugkeer naar de donkere middeleeuwen. Zie je mij hier, telkens als ik een stukje wil schrijven, een aan mijn fiets gekoppelde generator in beweging brengen om elektriciteit voor m’n pc te verzorgen? Wat zeg je? Met een pen schrijven. Doe ik hoor. Maar ik ben wel zo egoïstisch dat ik, en ik alleen mijn hiërogliefen kan ontcijferen. En ik heb iets tegen degenen die zeggen dat alle bossen moeten blijven bestaan. Wees nu eerlijk, waar halen we dan het papier om al onze bestsellers op te laten drukken? Hoe zou ik anders zo beroemd worden? Gelukkig zijn er massa’s van die gekweekte bossen, die enkel gebruikt worden om mijn woorden aan de gemeenschap door te geven. Er moet iemand beter van worden, toch? Zeg nu alstublieft niet dat we alles op de computer moeten zetten, dat de computer de krant en het gedrukte woord gaat vervangen. Dat kan nooit. Ten eerste… moeten we dan allemaal een fiets met generator kopen? En dan nog: een krant of een boek is zoveel beter, heb je ooit al eens geprobeerd om een mug dood te slaan met een computer? Ik wel. Ik kreeg meteen de buren aan m’n deur dat ik teveel lawaai maakte. Maar goed, m’n onnodige auto heeft me toch een gratis abonnement voor de bussen. Als die ondingen nu eens over zouden willen heenrijden waar ik wil zijn. Ondertussen is het toch weer twee uur in de ochtend geworden. Ik denk dat ik het maar ga opgeven om in slaap te raken. Alweer. Even rondkijken. Er zijn honderden boeken die ik nog moet lezen, duizenden woorden die moeten gezegd worden. Om ze te zeggen is het geen goed ogenblik, de mensen slapen. Woorden die moeten uitgeschreeuwd worden, liefdes die moeten geconsumeerd worden. Ik hou het maar op luisteren naar de stilte, en lezen. De nacht is hard. Het licht van de maan verlicht minder dan de zon, maar de maan geeft hard licht. Het contrast is groot, zwart en verlicht liggen zo dicht bij mekaar. ’s Nachts, de tijd van de dromen, waren de zielen rond. De beelden spoken door het hoofd. Duizend vragen, gedachten vliegen ongeremd door de geest. Elke minuut lijkt het pakje sigaretten leger en lichter te worden. Ik heb geen zin om aan m’n zoveelste bestseller verder te werken. Wakker blijven met lichte lectuur. Gewoon een naslagwerkje dat ik gebruik tijdens mijn dagelijkse kijken naar mensen. Handboek psychologie. Mensen zijn zo eenvoudig, allemaal dezelfde. Gewoontediertjes. Het leven is zo makkelijk. Ik begin me wel zorgen te maken. Iedereen lijkt in kastjes te passen, maar blijkbaar hebben ze voor mij nog geen kast gevonden? Niet dat ik zo graag in een kastje wil zitten, verre van.
Half vijf. Het lijkt alsof er nog mensen wakker worden. Af en toe rijdt er een auto langs door de straat. Mensen die al een hele nacht geslapen hebben. Daar heb ik geen tijd meer voor, voor slapen. Er moet nog veel te veel gelezen en geschreven worden. Er mogen zelfs af en toe slechte gedichten geschreven worden. Ik ontworstel me nu helemaal aan Morfeus’ armen. Ik wil niet meer slapen. Nu wil ik nog even mediteren, niet over de zin van het leven. Dat probleem heb ik al jaren geleden opgelost. Het is zo simpel, het leven, te simpel om dood te doen. Zes uur, mijn bovenburen zijn ook wakker, de douche loopt, de wc wordt doorgespoeld. Het eindproduct van de mens wordt met een hoopje water weggestuurd. Weer een kopje oploskoffie klaarmaken, naar binnen gieten. De dag lijkt de nacht te vergeten, en begint met de mensen wakker te roepen voor hun dagtaak. Wanneer worden de mensen eens wakker gemaakt om te leven? Doen wat je echt wil. Niet omdat anderen het zeggen, niet omdat vrienden zeggen dat het op die of die manier zo prettig, zo goed is. Niet omdat je ouders zeiden dat het zo moest. Niet omdat de mode het zo voorschrijft. Maar doe het, omdat je het zelf zo wil, omdat je het zelf zo voelt. Dat is waar het om gaat in het leven. Maar dat is geen dagtaak. Het is veel meer dan een dagtaak, het is meer nachtwerk. Maar nu ga ik stoppen met schrijven, ik moet m’n bus halen om straks klaarwakker en fris als een pasgewassen hoertje de cursus te volgen. Marc De Loor 12/12/2005
m@rctekens 10
Ego Flos. Maar geen idee dewelke.
Ik ben een blomme en bloeie voor uwe oogen, geweldig zonnelicht, dat, eeuwig onontaard, mij, nietig schepselken, in 't leven wilt gedoogen en, na dit leven, mij het eeuwig leven spaart… Zo schone konst Guido G. het dichten. Wat is de mooiste bloem? Geen idee. Ik zou gerust wel een blomme willen zijn, ofwel alleen, ofwel in een blommekei. Samen met andere bloemen in een vaas, voeten in ’t water. Blijft nu nog de vraag, dewelke? Een roos? Teveel doornen aan. Een orchidee? Te kieskeurig van eten. Een margriet? Nee, te dik. En zeker geen bloem uit een bol. Veel te kortbloeiend. Misschien zijn we het best als onkruid. Ze mogen doen wat ze willen, de mensen, ze raken niet van ons vanaf. Gezellig tegendraads. Op een plezante manier de ambetanterik uithangen. De mensen ergeren zich aan je, elke dag komen ze naar je kijken of je er nog bent. Ze liggen wakker van je, ze ergeren zich aan je. Tot ze op een ogenblik moeten toegeven dat je ook je charmes hebt. Die kleine blauwe of rode blommekes die net een andere kleur aannemen dan de dure, gekochte planten. Steeds bloeiend, terwijl de gekochte planten hun best doen om klein te blijven. Maar ze zijn wel duur. Dan moet je maar eens rondkijken. Je hebt van die treurplanten, schouders naar beneden hangend, van die vreselijk ergerende netels, die overal staan. Hier en daar een mooie bescheiden bloem, waar je met open ogen blijft naar staren, wat aan vliegen de mogelijkheid geeft om eens na te proeven wat je een paar uur geleden gegeten hebt. De mensen als bloementuin. Ik denk dat er veel grassen zijn. Niet opvallend, stil, even groen als de anderen. En af en toe van dat tegendraadse onkruid. Sommigen zijn bomen, onverwoestbaar, onverplaatsbaar. We zijn allemaal een soort van blommen in de wereld. Blommen die graag hun stampertjes en meeldraadjes laten bewegen in de wind, al of niet met behulp van de biekes. Als zo’n bieke van de meeldraadjes naar het stampertje van een andere blomme vliegt, gebeurt het maar al te vaak dat dit blommeke een stukje roder wordt. Erger is het met de zelfbestuivers. Dat zijn blommekes die geen ander blommeke nodig hebben om plezier te maken. En dat vind ik nu wel zielig. Dat je heel af en toe een lang seizoen zonder bieke bent, tot daar aan toe. Maar voor altijd zelfbestuiver? Nee. Dat klinkt wel eenzaam. Zo onvolmaakt. Zo leeg. Feitelijk mag je niet te ver ingaan op het idee van allergieën. Als je iets weet van blommekes, jezelf durft voor te stellen wat pollenallergie is, zeg maar, stuifmeel allergie. Je wilt het
gewoon niet weten. Wat is het stuifmeel dat door de lucht zweeft? Juist. Het ejaculaat van een blomme dat vrijgelaten is, van een blomme die geen biekes nodig heeft. Het stuift in het rond. Met tonnen gelijk, per kubieke meter lucht. En dat ademen wij in. Ik wil er niet aan denken wat ons doet niezen, wat onze ogen doet tranen, de hele lente en zomer door. Ik wil de vergelijking niet meer maken dat wij blommekes zouden zijn. Nee, weg met de gedachte dat we ons zo zouden gedragen. Geen vergelijkingen meer tussen blommen en mensen. Een mensenmenigte die op een overvolle trein staat, een massa mensen op een perron. Dan maar niezen en de ogen doen tranen. De onooglijk kleine deeltjes inademen met elke teug lucht die je naar binnen zuigt. Dank je wel. De weekenden worden plots minder prettig, als je aan het rondvliegende stuifmeel denkt, dat zou kunnen rondvliegen bij de Schotse Ier, de dancings, de jeugdclub. Ik wil er echt niet meer aan denken. Gelukkig zijn wij ietsje verder gevorderd dan blommekes, ik ga niet zeggen dat we kieskeuriger zijn, dat we minder menselijk stuifmeel verspillen dan de planten. Maar wij maken toch een heel klein beetje minder smerig. We zorgen ervoor dat we maar een paar mensen, doelgericht, van ons stuifmeel voorzien. We doen de anderen niet niezen. Om maar te zwijgen van het feit dat wij geen stuifmeel van onze buurman in onze thee of pint krijgen. Nee. Ik wil eer echt niet meer aan denken, maar het is te laat, vrees ik. Het mentale plaatje kan niet direct meer uit mijn geheugen verdwijnen. Daarom stuur ik dit verhaaltje maar gauw door naar jullie. Omdat ik zo vriendelijk ben om min gedachtenspinsels te delen. Jullie mogen ook gruwen. Waarom moet ik nu weer niezen? Ik wil het niet weten. Ik ga nú de bloemen uit mijn huis buiten zetten. Marc De Loor 19/12/2005
m@rctekens 11
Sokken. Zoals ik al een tijdje geleden vertelde, komt mijn familie, de luurkes, uit het Waasland. En, zoals de meeste Waaslanders, waren zij van die echte, uit één stuk hout gesneden boeren. Meestal was het wel van dat plooibare wilgenhout, maar goed, hout is hout. Ze waren goed gekend in de streek van Sint Gillis Waas, zelfs nu spreken de mensen er nog over, alhoewel ze daar meer dan zestig jaar geleden vertrokken zijn. Echte Vlaamsche Boeren, uit de Vaederlandsche klei getrokken. Mensen als bomen. Maar, een familietrekje… bomen die een beetje kort afgezaagd zijn. Hendrik Conscience beschreef mijn voorvaderen in al zijn boeken, Permeke schilderde hun vierkante lijven. Ja, ze waren mannen uit één stuk, de luurkes. Zoals ik net al zei, kwamen ze rechtstreeks voort uit de Wase kleigrond, als een Homonunculus 1 , uit de klei zelf geschapen. Allemaal dezelfde buiken, dezelfde ideeën. Neem nu het idee over kerst. Toen, na dat den Duitsch ons landje voor het eerst onder de voet gelopen had en ons behalve met Udo Jürgens ook bestookte met andere uitspattingen van hun cultuur, zoals de kerstboom, bleven mijn noeste voorvaderen zweren bij de inlandse kerstboom: de treurwilg. Tot groot plezier van de omwonenden, want elk jaar groeide dat ding een meter of twee hoger, zodat na een paar jaar de fruitboomladder te kort werd, en m’n ene oudoom Gaston een hele nacht bovenaan bleef zitten, jammerlijk mauwend als een kat. Maar, ondanks alle tegenslagen en tegenwerking van de buurt, bleven ze Wase gebruiken in eer houden. Dat was jammer genoeg ook de reden dat ze op een onzalig jaar, ik herinner mij de verhalen nog, net na de bevrijding door de kauwgum uitdelende Amerikanen het dorp uitgejaagd werden. De buren waren wel zo vriendelijk om hen eerst te helpen de stootkarren te vullen met allerhande huisraad, zoals, ik citeer: de brandende Leuvense stoof, het gevulde bad met oma Delen er nog in, de volledige jeneverstookinstallatie, en ander klein huishoudelijk spul. Zodra de stootkar startklaar stond, ontstaken de buren en goegemeente van Sint Gillis hun fakkels, ze gaven mijn protesterende hardwerkende voorouders (toen al mijn grootvader en vader), dertig seconden voorsprong, en begonnen het fiere geslacht van de luurkes weg te jagen uit het dorp. Waarom? Niet omdat ze iets verkeerd gedaan hadden. Volgens de andere bewoners was mijn familie een beetje té tegen de vooruitgang. Ze melkten hun eigen geiten nog, terwijl de rest al brikverpakkingen met melk kochten in de winkel. Ze waren gewoon tégen de Amerikaanse kauwgum, de Engelse Chicklets en de kapot anglaise. Om maar niet te spreken van de Duitse wijn. Nee, ze bleven op het lokale kalissenhout knabbelen, gebruikten enkel Franse wijnen bij het eten, en een oerdegelijke duffelse jas in plaats van de impermeabele kapotjas 2 om aan te trekken als het guur weer was. Het ergste dat men hen echter verweet, was hun niet aflatende strijd tegen de Amerikaanse import van honderden kerstmannen. Sneeuwmannen, tot daar nog aan toe, maar kerstmannen, dat was een beetje slechte smaak te ver. Het begon er allemaal mee, toen er regelmatig terroristische aanslagen gebeurden tegen de kerstmannen. Elke dag werden er ontvoerd, opgeblazen, verminkt. Nooit werd er losgeld gevraagd. Het hield pas op toen nonkel Pool op een avond van het dak viel, en daarbij zijn neus en staartbeentje brak. Onnadenkend als de 1 2
Dat moet je nu zelf eens opzoeken… Een kapotjas: de oudere benaming voor een soort van overjas.
massa is, dachten ze meteen de dader ontmaskerd te hebben. Daardoor werd de familie verbannen, voor eeuwig en drie dagen, uit Sint Gillis Waas. Wat een onrecht! Maar ik kan mijn voorouders goed begrijpen. Waar er vroeger hier en daar een spaarzame kerstman stond, er zijn altijd mensen die terroristen willen tergen, lijkt het nu dat die dingen kweken zoals de konijnen. Het moet echt om inteelt gaan, elk jaar worden ze stompzinniger en lelijker dan het jaar ervoor. In plaats van het feest van de Geboorte, is kerstmis nu het feest van de wansmaak geworden. Een pakjesfeest. Elk jaar komen de Amerikanen dichter bij ons. Elk jaar zie je meer van die buitensporige lichtjes buiten. Niet alleen in wit, blauw lijkt meer en meer de norm te worden. Bij de mensen thuis, liefst met een verlichte Bambi voor de deur. Een beest dat je beter kan opeten dan in je tuin te zetten. Met pijn in het hart bekijk ik elke keer dit toneel van de wansmaak. Zoals mijn goede vriend, Jan Hoet, hete tranen wenend, me ooit terzijde nam: Marc, de culteur es nor de kluute. Arme Jan. Arm Vlaanderen. Felix Timmermans, waar blijft de Sterre nu Stille Staan? Maar, je kan niets anders dan toegeven, die kerstversiering heeft ook zijn voordelen. Een inbreker of insluiper die minder goed op de hoogte is van de beginregels van het persoonlijk bezit, hoeft zich maar een rode muts en dito jas aan te trekken. Hij zal helemaal niet opvallen als hij langs de gevel naar de ramen klimt om het huis even lichter te maken van wat materiële spullen. Zelfs de sokken die aan de haard hangen zou hij durven meenemen. Wat mij er doet aan denken. Ik verwacht geen kadootjes, ik vier kerstmis heel sober. Maar sokken lijken me wel praktisch. Vroeger gebruikte ik ze om m’n geld in te bewaren. Tot de lokale neringdoende zelfstandigen weigerden om me nog maar iets te verkopen. Blijkbaar hing er een luchtje aan m’n geld. Ik gebruikte natuurlijk tweedehandskousen, die na twee weken aan mijn voeten niet al te best meer geschikt waren om te dragen. Ik ga dit jaar mezelf eens verwennen. Ik ga mezelf terug sokken kopen. Dat zit makkelijk in de schoenen. Misschien hang ik er wel een paar op aan de schoorsteen? Marc 22/12/2005
m@rctekens 12 Dertien februari. Ik voelde me best op m’n gemakje, op kerstavond. De nacht die iedereen gebruikt om zich vol te proppen, te buffelen, te zuipen, om gewoon eens gek te doen. Ik geef toe, daarvoor moet het voor mij geen kerstavond zijn. Ik durf er niet aan te denken dat ik me plots zou moeten inhouden, dat alleen de officiële feestdagen mogen gebruikt worden om eens zot te doen. Stel je voor dat ons leven zo beperkt wordt, dat we als een kudde lemmingen niets meer kunnen, dat er vaste tijdstippen zijn om op een bepaalde manier te reageren. De mensen wiens naam begint met de letters A-E mogen seks hebben met hun partner op maandag en donderdag, degenen van F tot M op dinsdag en vrijdag, en zo verder. Geen uitzonderingen. Elke derde vrijdag van de maand mogen de mannen van A-M dronken worden, de vrouwen van A-M op de tweede vrijdag. De geregelde maatschappij. Regeltjes die moeten gevolgd worden, omdat ze zo op papier staan. Ik ben ervan overtuigd dat onze noorderburen dat wel heel graag en met beide handjes zouden aannemen. Leve de regeltjes, weg met het denken. Gewoon om asgrant te zijn zou ik dan op alle dagen, behalve de voorgeschreven dagen mij uitleven. Ik pas niet in vakjes, ik heb claustrofobie. Psycho- claustrofobie. Ik wil gewoon de maatschappij van op een afstandje kunnen bekijken, en beschrijven. Maar soms moet ik er ook deel van uitmaken. En dat valt mee hoor. Ik zou mezelf soms zelfs menselijk willen noemen, wat vermoedelijk teveel eer is. Iedereen is zo gemaakt gelukkig, in alle winkels en andere etablissementen wordt je verwelkomd als een lang vergeten vriend, de Verloren Zoon die eindelijk weer zijn kop laat zien. De getatoeëerde glimlach op hun gezicht gebeiteld staan ze je te woord. Dan begin je te zoeken in de winkel. Vraag je om dingen uit te proberen, wat is het verschil in dekking tussen de “Van Gogh” pastelkrijtjes en die van “Rembrandt”? Mag je ze eens uitproberen, en buiten, in het wegdeemsterende daglicht bekijken, mag ik ook eens op een ander papier proberen? Heb je ze ook in grotere doosjes? Heb je soms geen zwaarder papier dan dat van 180 gram? Maar het lukt me niet. Ik krijg ze niet boos. Ze hebben ruim een jaar kunnen oefenen op het glimlachen, misschien dat ze vanavond, tussen de kalkoen en het wild in een lichte hartaanval krijgen, maar ik ben wel zeker dat ze vanachter hun maskertje mezelf toewensen dat ik in de eerste hap kalkoen stik, zonder de kans te hebben om zelfs even te genieten van die hap. Ik dring niet aan, ik koop gewoon de “vangoghs”. Ze voldoen. Ik ben maar een kleurenkladder. Geen Van Gogh. Alhoewel, ik heb de allereerste tekening van Vincent liggen. Niet met pastelkrijtjes gemaakt, maar met stoepkrijt. Hij was, geloof ik, drie jaar. Dan vind ik mijn eigen interpretatie van een gitaar zelfs goed, net geen kunstwerk, maar wel goed genoeg om een jaar of vijftig na m’n dood door een Japanner voor een paar miljoen euro gekocht te worden. Daar ben ik vet mee. Met m’n krijtjes ben ik dan thuisgekomen, Ik probeer de woorden die door mijn geest fladderen op papier te zetten, Ze blijven echter woorden, de tijd van de lange volzinnen die de meeste van mijn lezers zo inspireren tot een ander leven, die menig meisje naar ongekende extatische hoogten brengen, is echter voorbij. Het zijn enkel. Korte! Zinnen! Zonder gevoel, zonder meerwaarde. Mogelijk ben ik ook aangestoken door het virus dat melancholie heet. Dat ik zoveel aan mezelf heb, zo vaak de mensen bemonster, zo gevierd ben door de literatuur minnend Vlaanderen dat ik heel af en toe eens vakantie moet nemen, van mezelf. Eens echte huisman spelen. M’n eigen stal uitmesten. Zowel de stal waar ik in woon als de stal onder m’n haartooi
waar ik zo fier op ben. Ook al begint die serieus uit te dunnen. En toch weiger ik om de door kwakzalvers aangeboden middelen te gebruiken. Die persoonlijke stal mest ik ook eens uit. Ongeschreven bestsellers gooi ik in de prullenmand van het denken, naast de ongedroomde dromen, de onvoltooide levensintenties. De overbodige gevoelens uit m’n leven weggooien, beginnen met een schone lei, tabula rasa. Het is de valkuil van de meeste mensen. Terugkijken op het voorbije leven, blijven hangen in de laatste decennia, de laatste jaren, de laatste maanden. Angst om tegen jezelf te vloeken, angst om met jezelf te leven. Je ziet gewoon de verhalen, de donkere wolken die de mensen op straat omgeven. Ieder heeft zijn onverwerkte pijnen. Er zijn geen littekens, enkel open wonden, waar constant in gepeuterd wordt , om te zorgen dat ze niet genezen, maar blijven etteren. Zovelen blijven zichzelf pijn doen, vragen de Engel bij hen om hen te helpen, maar luisteren niet als die Engel zegt: “sta op, en volg me”. Ze zijn te bang om op te staan en hun gordel rond zich te doen, de eerste stap te zetten. Het leven kan vooruit gaan, kan verbeteren, maar de eerste stap moeten ze zelf zetten. Door zichzelf te vergeven, door zelf op te staan, en er aan te beginnen. Dan gaat alles uit zichzelf op de juiste sporen geraken. Omdat ik zo een beetje net niet als de massa wil doen (heb ik al gezegd dat ik vreselijke agorafobie heb?), maak ik ook nooit goede voornemens met nieuwjaar. Ik begin er meestal onberekend, onvoorbereid aan, een paar dagen voor of na nieuwjaar. Of op dertien februari. Zomaar, van de ene dag op de andere. Maar, prik me niet vast op een datum, het kan volgend jaar ook op twaalf februari zijn.
Marc 26/12/05
m@rctekens 13 Bonenschotel Haast elke dag loop ik rond door het stadje, rustig de gedachten vrij latend in mijn geest, steeds zoekend naar mensen, mensen die overal zijn in alle maten en gewichten. Mensen die te licht zijn bevonden door mezelf, om er zelfs kennis mee te maken. Mensen die even interessant lijken. Op de woensdagse markt had ik het weer eens zitten. Zoals gewoonlijk, na m’n wekelijkse boodschappen voelde ik plotse de hoge nood. De nood aan een heerlijke kokend verfrissende thee. Dus maar het dichtstbijzijnde etablissement binnengelopen. Nee, ik kom er niet binnen als een imperator, ik loop er binnen als een gewone klant, één van de velen, van de grijze massa van de miljoenen mensen die hier op onze planeet rondhossen. In een fractie van een seconde had ik al een leeg tafeltje gezien, waar een niet onknap meisje alleen zat te wezen, met als enig gezelschap haar warme chocolademelk. Helemaal niet onknap, ze zou wel in de top tien kunnen raken. Wat ook scheelde, was dat ik mijn eigen incognito masker ophad. Ik deed me helemaal niet voor als de toekomstige Nobelprijs voor literatuur winnende schrijver die ik ben. Ik trok een grijs, onopvallende gezicht, opgaand in de massa. Zij was niet grijs, ergens in haar straalde nog een klein vlammetje dat haar uit de massa deed opspringen. In het gezelschap van mijn theetje vroeg ik haar of ik erbij moet zitten. Nogal overdreven antwoordde ze affirmatief, haast wanhopig wellustig. Alweer zo’n huisvrouwtje die eens wat anders wil dan de gewone vrijdagse portie seks. Ik bemonsterde haar, knap jong gezichtje, getekend door een huwelijk dat zich al langer dan een paar jaar voortsleepte, de haast onzichtbare rimpels van verveling en onmacht om er iets aan te veranderen tekenden haar. Weinigen zien die rimpels, ze zijn zó klein, zo dun dat je een geoefend mensenkijker moet zijn om ze te herkennen. Rimpels die het wit van de ogen net even minder schitterend maken, rimpels die er voor zorgen dat de make-up net iets te kunstmatig lijkt. Haar kleine, doch stevige borstjes veerden lichtjes op zodra ik ging zitten. Even dwaalden haar ogen af naar een plaats die iets lager dan mijn navel ligt. Ik bekeek haar boodschappentas. “Je gaat soep maken vandaag?” Met een onverholen doch gemaskeerde toon van geilheid in haar stem zei ze: “ja, een lekkere ajuinsoep. Heel gezond, en lekker.” Ondanks mijn plots opkomende weerzin gaf ik haar toe dat ik ook van ajuinsoep hield. Ze zakte met rasse schreden uit mijn persoonlijke toptien. Ajuinsoep of een bonengerecht. Dat is voldoende voor mij. Ik was er vast van overtuigd dat ze deze nacht wraak wou nemen op haar oncreatieve echtgenoot. Nadat hij zijn verplichte wekelijkse nummertje zou afgewerkt hebben (en weer veel te vlug), zou zij zich tegen hem aanvleien, haar rug tegen zijn buik. Nadat hij in slaap gevallen was, zou ze haar darmen horen borrelen, eerst een stil onaards gerommel, steeds versterkend tot een nabijkomend onweer. Tot de druk te hoog wordt. Dan zou het vrijmaken beginnen. De gassen van de ajuinen zouden zich een weg banen naar buiten, hij zou ongemerkt omhuld worden door wolken van halfverteerde ajuin. Jammer dat ze het me gezegd had. Ik had haar nog wat kunnen leren over nachtelijke avonturen, maar helaas. Iemand die op zulke slinkse wijze wraak neemt, nee, die geeft me een onprettig gevoel. Ik dronk mijn theetje op, wenste haar nog een prettige middag, en veel succes met haar ajuinsoep, alludeerde heel even op de nachtelijke gevolgen van die soep, dat haar een samenzweerderige glimlach ontlokte. “Tot ziens, Marc”, zei ze. “Tot ziens,” meende ik, “tot je eens een lekker wildschotel maakt.” Heel wat minder gevaarlijk, dat wild. Ik liep het etablissement uit. Zonder terug te denken aan de ajuinsoep. Want je kent me, mijn lief. Je laat me toe dat ik af en toe eens geil wordt op andere vrouwen, dat ik graag eens een
borstje meepik. Maar meer is er niet. Jij bent gewoon te belangrijk, jij houdt me op het nogal rechte pad van het leven. Omdat je me kent? Je kent m’n boosheid, m’n haat jegens mezelf. Je komt nooit met dooddoeners als ik het even niet zie zitten. Je laat me uitrazen, je laat me schreeuwen. Van op de zijlijn kijk je dan toe, je kijkt als een trainer die buiten de touwen van het canvas staat. Je laat mijn agressie, frustraties en onvervulde dromen naar buiten komen, je laat me alle vuil uit m’n ziel spuien. Je bent gewoon om de kots van het onrecht, van de zelfhaat te zien stromen. Zonder in te grijpen, zonder onnodige woorden te zeggen die me nog bozer zouden maken. Dan neem jij de handdoek en gooit hem in de ring, je stapt zelf op het canvas en drukt me tegen je aan. Je woordenloze troost zegt veel meer dan één enkel woord, in gelijk welke taal kan doen. Je hebt geen medelijden, daar sta je boven, je geeft kracht. Je begrijpt. Je ziet de demonen, je jaagt ze weg met één enkel handgebaar. Geschrokken kruipen de demonen terug onder hun steen, haast beschaamd dat ze naar buiten gekomen zijn. Je oordeelt niet, je veroordeelt niet. Je kent me. En daarom laat je het me toe dat ik soms naar andere tietjes staar. Je hebt geen concurrent, dat weet je. Ook al zijn die andere tietjes vaak zo verleidelijk, zo vragend naar een zacht kusje. Jij kent me, moet ik, soms met schaamte toegeven. Jij kent mijn boosheid die ik soms ook naar jou uitstuur. Maar ze kan je niet raken, omdat jouw liefde als een schild is. Geen schild dat alles weerkaatst, maar eentje dat absorbeert. Jouw armen zijn mijn vesting tegen mezelf, tegen de wereld. En ik hou ook van jou. Blij dat ik dat mag doen, dat begrijp je vast wel. Marc 26/12/05
m@rctekens 14 De frituur. Ik was laatst op een feest uitgenodigd. Je kent dat wel, omdat je zo bekend (berucht?) bent, krijg je van her en der uitnodigingen, waar mensen vragen om even je kop te laten zien. Meestal doe ik dat niet, ik laat hooguit mijn hoofd zien, de rest blijft zedig bedekt. Maar goed, ik sta altijd open voor suggesties, hangt een beetje af van het aanwezige publiek. En ik ben kieskeurig. Mij zal je nooit terugvinden in een gezelschap waar ik de enige vertegenwoordiger ben van het mannelijke geslacht. Heeft zeker niets te maken met mijn voorkeur, iedereen weet dat ik het liefst, zelfs uitsluitend vertoef in de aanwezigheid van de tegenovergestelde sekse. Ook laatst werd ik uitgenodigd in een culturele kring van homoseksuelen, ik ben, zoals ieder nadenkend mens op die uitnodiging ingegaan. Waarom zou ik mij zorgen maken? Ik ben klein en rond, heb sprieterig haar dat heel netjes de daarvoor voorziene plaats op mijn schedel inneemt, mooi verdeeld. Er is wel wat verkeerd met die egale verdeling. Ik kan ongeveer stellen dat ik precies achttien haren per vierkante centimeter heb. Wat een beetje te weinig is om over een forse haardos te spreken. O ja, we waren over die uitnodiging bezig. Buiten wat ik hierboven al zei (ik ga het echt niet herhalen), ben ik ook in het bezit van redelijk wat, zij het grijzend, borst en buikhaar, met uitlopers die tot een vijftiental centimeter onder mijn navel eindigen. Voeg daarbij nog een grijsdoorspekte tweeweken baard. Als je daarvan de optelsom maakt, dan zie je meteen dat ik helemaal niet in de smaak val van onze anderslievende medemensen. Niet dat deze mensen discrimineren, maar ze hebben dus ook smaak wat de mannelijke uitstraling aangaat. Dus, ik maak me helemaal geen zorgen als ik een uitnodiging van hen krijg. Maar goed, even over het feest waarop ik was uitgenodigd. Bij de uitnodiging zelf al, was men zeer voorzichtig, men vroeg mij niet te vergeten een klein cadeautje voor het feestvarken mee te brengen; Kijk, dat vond ik wel een beetje overdreven. Ten eerste omdat ik zelf onbezoldigd naar dat feest ging, op die manier meteen het niveau verhogend, zowel op sociaal als cultureel vlak, en ten tweede dat ik er wel iets op tegen heb om het feestvarken iets mee te nemen. Ik eet er veel liever van. Wat geef je nu in godsnaam aan een varken aan ’t spit? Brandzalf? Iets tegen de pijn in de darmen? Ik kan me (niet zo levendig) voorstellen dat het geen pretje is om een spit onder je staart naar binnen te krijgen. Ik zou op zijn minst vragen waar dat spit de vorige keer gezeten heeft, je weet maar nooit, en of het ding wel goed ontsmet is. Voor je het weet krijg je smerige ziekte. Ik twijfelde dus even. Wat voor feest zou het zijn, niet dat de lokale politicus die me uitnodigde een vriend was, ik distantieer me meestal van dat soort van mensen, maar gewoon het feit dat er een feestvarken zou zijn. M’n cholesterol in ’t oog houdend, zou ik me toch beter ver weghouden van een varken. Aan de andere kant, soms zijn er op die feesten mooie dames aanwezig, je weet maar nooit wie je (zacht) tegen het lijf loopt. Altijd veelbelovend dus. Om een lang verhaal iets korter te maken: het viel dik tegen. Vooral de vrouwen waren dik. Dik in de vijftig, zelfs ouder. Een onvergeeflijke fout van de gastheer. Hij kent m’n smaak toch? Dan sta je daar te aperitieven tussen een hoop ruim dubbel zo oud zijn als mijn persoonlijke voorkeur. Je begint op zo’n moment te bidden, hopelijk heb je het geluk tussen twee oud-strijders te zitten. Liever de verhalen van de eerste Wereldoorlog nogmaals te aanhoren, dan de hele tijd te luisteren naar de krolse opmerkingen van vrouwen die al een tijdje gemenopauzeerd zijn. Hoe ze over hun veroveringen, hun behoeften praten. Misschien
hebben de hormonen, toegediend na de menopauze hun positieve effecten, maar ik wil er liever geen details over horen. Zelfs niet als ik ook ooit zeventig wordt. Echt niet. Om helemaal in de sfeer van het hele feest te blijven, moet ik toegeven dat ook het eten heel erg tegenviel. Men at wild. Daar hou ik al helemaal niet van. Gelijk hoe het eten klaargemaakt is, ben ik van het oordeel dat men steeds rustig moet eten, een beetje etiquette is mij niet vreemd. Helaas wel aan mijn tafelgenoten. Hele happen vlees vlogen door de lucht, er werd uit mekaars bord gelepeld, hier en daar moest ik er eentje een toek op zijn muil verkopen omdat hij met zijn handen in mijn bord zat. Kon ik er trouwens aan doen dat ik als enige aan onze tafel een zilveren schotel met reebok gekregen had? Voor de rest viel het wel mee, al waren de gesprekken niet zozeer van hoogstaand niveau aan onze tafel. Ik vermoedde zelf dat er over mij gepraat werd, ik zag vaak mijn disgenoten tegen mekaar fluisteren en dan met gefronste wenkbrauwen naar me kijken. Maar buiten dit liet ik het me best smaken. Toegegeven dat niet alles tegenviel. Ik had meer dan voldoende vlees, de anderen boden me regelmatig kroketten en groenten aan die ik echt moest weigeren. Ik kreeg zelfs de reebout niet helemaal op. In vino veritas? Vergeet dit. Ik ben geen oenoloog, maar ken wel een beetje van wijn en durf met een gerust hart stellen dat de geserveerde wijn écht we een krans behoefde. De eerstvolgende keer dat deze politieker mij uitnodigt om nogmaals een feestmaal met mijn aanwezigheid te vereren, zal ik toch maar van tevoren eten. En m’n eigen drank meebrengen. En ‘m een paar voorstellen doen wat betreft het vrouwelijk schoon. Het kan best zijn dat Miss aardbei erbij aanwezig was, maar ik heb liever de meest recente versie, akkoord, het oog wil ook wat. Bij het naar huis slenteren ben ik dan maar even aan de frituur gestopt. Marc 29/12/05
m@rctekens 15 Engelen op aarde Als er mij nu één ding is bijgebleven uit de eindeloze lessen godsdienst vorige eeuw aan het college (het Klein College, welteverstaan), dan is het wel het geloof in Engelen. Buiten de theologische denkoefeningen die probeerden te berekenen hoeveel engelen er precies op de kop van een kopspeld konden staan, leek het idee dat er een engelbewaarder naast je liep, heel interessant. Je kon met je ogen dicht een drukke straat oversteken, de engelbewaarder zou die tientonner wel voor je tegenhouden, of je in een ondeelbaar ogenblik naar de overkant van de straat brengen. Een vriendje van me leerde toen, dit experiment tot uitvoering brengend, dat engelen ook lunchpauze nemen. Toegegeven, de verpleegster in het hospitaal leek wel een beetje op een engel. Voor ons toch, twaalfjarigen die stilletjesaan meisjes en jonge vrouwen begonnen te bekijken als andere wezens, niet meer als die zeurkousen die niet goed konden voetballen, die veel te snel begonnen te schreeuwen, en die geen gras of modder lustten. Eén van onze door hormonen geïnduceerde ideeën was dat de echte engelen, die we toen leerden kennen, hun vleugels goed konden verstoppen. We hadden ons immers altijd voorgesteld – o slechte lesgevers- dat engelen een soort van kruising waren tussen mooie meisjes en duiven. Een vogel die in de bijbelse verhalen nogal vaak op de voorgrond trad. Tot we in de lessen biologie meer leerden over de voortplanting van duiven. Blij dat wij nooit moeder zouden worden… Maar goed. De aardse engelen, de engelbewaarders die in grote getale hier op de wereld rondhuppelden stopten hun vleugels weg voor meer onderzoekende blikken. Zoals die van ons, brokken ontluikende hormonendragers. En al gauw kwamen we tot een slotsom: de vleugels van engelen waren niet op de rug samengebonden met een koordje of zo. Nee. Op één of andere manier waren ze goed opgeborgen in het lichaam, maar – naar analogie van duivenvleugels- moesten er sowieso ronde vormen naar buiten stulpen. Als je een vleugel van gelijk welke vogel bekijkt, dan zie je ook dat er beenderen in zitten, dat er ronde, onbuigbare gedeelten aan zijn. Dus ergens moest er een bewijs te vinden zijn op het lichaam van een engel, een tastbare plaats waar de vleugels een beetje naar buiten stulpten. Tijdens de zwemlessen begonnen we dus meer en meer de vermoedelijke engelen te aanschouwen, op zoek naar die uiterlijke tekenen van hun engel-zijn. We hadden een idee… Later, als iets oudere puber bleef die gedachte ook door mijn hoofd spoken. Al gauw wist ik waar de bandjes waren waarmee de vleugels samengehouden werden. Al gauw wist ik de rondingen te ontdekken waar de vleugelgewrichten achter weggeborgen waren. Achteraan op de rug, en vooraan, een stukje boven de buik. De engelen zijn onder ons. Toen zagen we de engelen nog. Heel af en toe leerden we mensen kennen, oudere mensen die ook engelen gevonden hadden. Ik heb jaren samengewerkt met onze toenmalige parochiepriester. Samen werken om in onze parochie een jeugdwerking op te starten. Hij was heel gedreven voor de jeugd, hij geloofde ook in engelen. We praatten er vaak samen over. Tot hij, hij was beter in de zaken die het hemelse aangingen dan ik, precies wist wie de engel was. Na een paar maand is hij met die engel getrouwd. En zo ga je steeds maar verder door het leven, je wordt oud, beroemd, gevierd als schrijver. Maar de engelen blijven bestaan. Heel af en toe loop je er eentje tegen het lijf, loop je er eentje voorbij. En het is een fabeltje dat engelen groot zijn, blond en slank. Ze bestaan in alle
maten en kleuren. Je hebt jonge, haast onschuldige engelen rondlopen, je hebt oudere, meer ervaren engelen. Ik ken er verschillende. Gelukkig maar. Ik weet ook dat het engelbewaarders zijn van andere mensen, engelen die zich wel eens aan mij vertonen, vaak glimlachen ze dan, omdat ik hen doorzie. Maar ik zal ze nooit verraden, dat weten ze. Ik kan best met engelen praten, met hen omgaan, sigaretten bij hen kopen. Maar mijn lippen zijn verzegeld, dat weten ze. Laat de andere mensen maar zelf ontdekken wie de engelen zijn en wat de gewone vrouwen zijn. Ik vertel het lekker niet. Aan niemand. Ik alludeer er zelf niet op. Dat is nu eenmaal mijn eigen geheimpje. En ja, ik heb ook mijn engeltje rondlopen. Voor zover ik weet is ze momenteel niet in het land, ze heeft zoveel werk met me gehad, me zo vaak van voor een voorbijdenderende vrachtwagen moeten wegrissen, dat ze even op vakantie is. Ik gun het haar. Van harte. Want ik weet dat ze heel binnenkort terugkomt. Dat heeft ze me laatst toch beloofd. Dan is ze weer bij me, zichtbaar en tastbaar. Dan kunnen we weer samen, lekker opgekruld samen in bed of op de zetel liggen, helemaal vergetend welke DVD we in de speler geplaatst hebben. De TV is dan niets anders dan een ersatz voor een flakkerende kaars. Wel iets veiliger, er zijn minder TV toestellen die brand stichten dan kaarsen. Dan zal ik heel voorzichtig het bandje losmaken dat de vleugels samenhoudt, zachtjes de vleugelpunten op de rug strelen. Onder mijn vingertoppen voel ik dan dat je ook blij bent me terug te zien. En heel, heel zachtjes, zal ik op verkenning gaan. Over je schouders heen, heel lichtjes strelend wandelen mijn vingertoppen naar de plaats, een stukje boven je buikje, waar de vleugelellebogen door je ribben heen prikken. Dan geloof ik voor altijd dat engelen bestaan. Marc 9/1/06
m@rctekens 16 Antropo-psychologie Ik heb het ook niet van vreemden, zo blijkt het. Ik heb het hier over mijn dagdagelijkse bezigheid, het mensenkijken. Uit de dikke boeken, die onze familie van generatie op generatie laat overgaan, lees ik dat we daar altijd de primus in geweest zijn. De eerste vermelding staat op naam van Nonkel Madoc, die ergens in de veertiende eeuw opschreef hoe “ic bleyde ende ghespannen deur de raemen naer de scone joncvroue di nevenste de deure woondeghe keeck en zagh.” Aan dezen nonkel danken we dan ook de meest gedetailleerde beschrijvingen van de bad-cultuur van die eeuw, een echt meesterwerk van mensen-beschrijven. Hij was zelfs, helaas door velen tegengesproken, de eerste die de anatomie van de mens, in casu, het vrouwmens, zo tot in de puntjes beschreef. Gelukkig leren wij van de geschiedenis. Na de wrede marteldood van deze oom, de redenen hiervan liggen in het halfduister van de nevelen der middeleeuwen verborgen, gingen leden onzer familie zich ietwat bescheidener opstellen. Maar dat hield de ontwikkelingen niet tegen. Ontwikkelingen die het mensenkijken toch minder hard maakte. Zo was er bijvoorbeeld mijn nonkel Staf. Hij was een noeste werker, tewerkgesteld in de gemeente van Sint Gillis Waas als gemeentearbeider. Hij was de uitvinder van het plankje op de steel van de schop, die nu nog zo vaak door zijn moderne collegae gebruikt wordt. Helaas heeft hij er nooit een patent op genomen. De boeken die mijn voorvaderen schreef… Aan de hand dezer geschriften hebben archeologen, antropologen, mode-logen, gedragspsychologen en een heleboel andere logen het tot doctor gebracht. Vooral de modekenners. De boeken geven een ware rijkdom weer, in beschrijvingen van de vrouwenmode, vooral van de zomermode. Wat begrijpelijk is. De winters waren ook voor mijn geharde voorvaderen net iets te koud. Momenteel ben ik bezig met een verhandeling te schrijven voor mijn doctoraat. Met een beetje geluk word ik binnenkort gelauwerd als de eerste antropo-psycholoog. Het gedrag van de mensen door de eeuwen heen. Door mijn studie kom ik namelijk uit op een heel recent verschijnsel, dat vooral sinds de laatste dertig of zo jaren de kop begint op te steken. Het lijkt, op het eerste zicht een sociaal fenomeen te zijn, maar mogelijk zitten er ook biologische redenen achter. Waar men vroeger haast altijd moeders zag met jengelende kindjes aan de hand, moeders met kinderwagens op stap, moeders met pampers, moeders op feestjes, ziet men nu steeds meer loslopende vaders op de straat. En niet alleen op de straat. Er zijn vaders die boodschappen doen met de kinderen, vaders die kinderwagens voortduwen, vaders aan zwembaden, steeds vergezeld van kinderen. Het vreemde aan die zaak is dat het tijdsgebonden lijkt. Vanaf vrijdagavond kan je die vaders/kinderen zien samentroepen. Op het perron, bij de bushalte, in het grootwarenhuis. En, als grootste verzamelplaats, in fastfoodrestaurants. Omdat ik als toekomstig academicus niet nagekeken wil worden als iemand die zomaar besluiten trekt, stond ik de laatste weken elke avond aan de fastfoodrestaurants, nota te nemen, tellingen te doen. En wat blijkt? Vanaf vrijdagavond is het percentage zo schrikwekkend verhoogd dat men niet meer kan spreken van statistische onjuistheden. Mijn eerste idee ging natuurlijk de biologische toer op. Het is voor mezelf persoonlijk al redelijk lang geleden dat ik me nog eens voortgeplant heb, ik lees natuurlijk ook de juiste kranten, ik lees ook over de mogelijke nieuwe voortplantingstechnieken die er bestaan. Toegegeven. Ik hou meer van de oude manier. Die gaat iets trager dan de manier van het
klonen, de uitkomst is minder zeker, maar de conceptie is niet zo klinisch. Op doctoraatsniveau zou ik durven zeggen dat ik het concept van natuurlijke conceptie meer zie zitten. Wat na enige weken van verhoogde waarneming opviel, is dat sommige vaders elke week met een ander stel kinderen in het fastfoodhuis zat. Er zat wel een regelmaat in. De ene week met kind A, de andere week met kind B. Dit gold ook voor andere vaders die er wekelijks kwamen. Het had niets met de geslachten te maken, daar was geen precieze lijn in te trekken. Soms waren er groepen die gedeeld werden. De ene week Kind A, B en C, de andere week met kind A en C. Zou het dan toch een nieuw sociaal gebeuren zijn? Kinderen die men kan huren? Maar toch blijven het om de week dezelfde. Het is ook helemaal uitgesloten dat deze kinderen in één of ander asiel, een ziekenasiel zitten, of altijd op internaat zitten. Daarvoor is de leeftijd te verscheiden. Haast elke zondag, als ik op het perron op m’n trein sta te wachten, is er een grote toevloed van vaders/kinderen. Kinderen die een andere trein nemen, kinderen die in een auto stappen. Veel vaders die alleen een terugreis aanvatten. Het zint me niet, dit sociaal gebeuren. Het lijkt me niet prettig te zijn. Alsof die vaders en kinderen elke week afscheid moeten nemen, een deel van hun leven aan de kant moeten zetten.
Ik zou graag nog meer onderzoek doen naar dit toch wel heel vreemde ritueel. Maar ik kan me slechts één week op twee volledig op dit verschijnsel toespitsen. Misschien krijg ik daardoor toch een vertekend beeld. Het andere weekend komen mijn kinderen immers bij mij logeren, van vrijdagavond tot zondagavond. Marc 13/01/2006
m@rctekens 17 Jij en ik. Ik ga niet vertellen dat jij en ik een perfect koppel zijn. Maar toch, the next best thing. Vreemd hoe het zo klikt tussen ons. Er was geen vonk, toen we mekaar voor het eerst ontmoetten, het was anders. Gewoon het idee van, hé, dat is m’n maatje. Ik weet niet precies meer waar ik als eerste aan dacht, maar, laten we het eerlijk stellen, mijn beperkende man-zijn zal er wel in geslaagd zijn om je heel lichamelijk in te schatten. Ik zal je vast, zo onopvallend mogelijk helemaal bekeken hebben. Misschien dat ik meteen dacht aan hoe het zou voelen om je naast me te hebben, je te voelen, je te ruiken, je te proeven. En daar draaide het, uiteindelijk, op uit. Maar daarvoor. De dagen en vooral nachten dat we pratend, vertellend bij mekaar zaten, elkaar probeerden te verstaan, te doorgronden. Ik dronk het nectar van je woorden, vaak mistte ik hele stukken van je betoog, omdat ik gewoon verdronk in je ogen. Maar ik weet nog alles wat je over jezelf vertelde, zelfs de domme pogingen die ik deed om mijn eigen demonen te beschrijven voor je. Hoe jij ze weglachte, hoe je op een paar uur tijd er in slaagde wat m’n verschillende therapeuten in geen jaren voor mekaar kregen. Jij toonde me de weggestopte Marc, jij toonde me wie ik echt was. Je brak de muur om me heen af, niet steen voor steen, maar met een krachtige lading dynamiet. Je zette me in m’n blootje, en hield van hetgeen je zag. Je had jouw eigen harnas uitgetrokken bij me, je liet me toe in je leven, in je geest. En even later ook in je lichaam. Wij zijn niet zo’n stel dat zonder woorden alles gezegd krijgt, niet zo’n stel dat elkaar constant aanvult. Het is niet zo dat als ik zeg “Ik heb zin om…” jij meteen weet en aanvult “…om naar Wales te gaan dit weekend”. Gelukkig is het niet zo. Wij zijn geen “kindred spirits”, onze geesten zijn niet én, maar hebben wel massa’s raakpunten. En af en toe ook hun verschillen. Dat maakt het juist zo heerlijk met jou. Dat we het oneens kunnen zijn, dat we elk onze eigen identiteit blijven houden. Als onze geesten echt één zouden zijn, kunnen we net als identieke tweelingen door het leven gaan . Afwisseling moet er zijn, ons id zijn eigen leefwereldje gunnen. We praten nog veel, genieten van elk moment met mekaar. Als jij die vreselijke soaps volg, en ik achter je zit aan de pc, schrik je er niet van op dat ik plots met een hand begin te typen en let mijn andere je nek, je haren streel. Dat jij je armen om me heen slaat als ik weer eens geen zinnige letter op papier kan zetten. Jij bent mijn Erato, mijn eigenste muze van de liefdespoëzie, mijn Calliope. We weten hoe we met mekaar moeten omgaan. Ik zeur niet meer als je persé een soap of een zakdoekenfilm wil kijken. Dan zit ik dicht bij je, met een boek, tegen je aan. En als de traantjes bovenkomen, kus ik ze weg. Of begin ik zo te knuffelen dat je de hele film vergeet. Ik ken de dagen dat het minder goed met je gaat, de kleine dipjes, de ravijnen waar je bang van bent, die zich openen op je levenspad. Dan probeer ik helikoptertje, brug of gewoon, medelevend luisteraar te zijn. Ik kan jou geen toverwoorden leren om die ravijnen over te steken, maar je weet dat ik steeds bij je ben, ook al ben ik ergens anders. En jij zeurt niet als ik eens te vroeg op de ochtend teruggekomen ben van een avond met vrienden. Je houdt dan geen rekening met de pijn die ik heb in mijn spaarzame haarwortels. Ik vergeet de pijn, probeer hem te verbijten als we dan onze gymnastiekoefeningen doen in bed. Lachend omdat je me soms tot drie maal toe moet wakker maken. Het is me wel opgevallen dat de onderduren de laatste tijd zo vriendelijk glimlachen als ze me zien… We zijn allebei onszelf gebleven, hebben gewoon een heleboel aan onszelf toegevoegd.
Ergens, in het hele proces van knuffelen, zoenen, vrijen, hebben we het verliefd-zijn een stukje verlaten en zijn we echte maatjes geworden. Jij jaagt de demonen weg uit m’n geest. Gewoon door het gefluisterde “ik hou van je”. Het meest uitgesproken zinnetje ter wereld, maar jij zegt het op zo’n manier. Jij maakt dat alle andere vrouwen naast je verbleken. Omdat, ook al zeg ik het zo bezitterig, jij de mijne bent. Je pareert de aanval van egoïsme meteen met “en jij bent van mij”, waarop je me de zachtste handboeien ooit uitgevonden aandoet. En als ik dan ’s nachts haast niet durf te slapen, omdat ik je ademhaling volg, omdat ik bang ben niet wakker te zijn als jij glimlachend ontwaakt, kan ik niets anders dan je aanbidden, en tegen je fluisteren. “Ik hou van je, mijn liefste…” Kan het slechter? Kan het erger worden dan uit een droom wakker te schrikken door die wekkerradio? Ik ken je naam niet eens! Ik heb zelfs de kans niet gehad om je naam te vragen, laat staan je telefoonnummer. Ik weet niet wanneer of waar we mekaar voor ’t eerst gaan ontmoeten. Ik hoop dat jij uit je droom tenminste mijn telefoonnummer onthouden hebt. Ik wacht af, spreek maar iets in op de voicemail. Ik bel je terug. Marc 29/01/2006
m@rctekens 18 Het sterke geslacht. Regelmatig zie je plots dingen verdwijnen uit het straatbeeld. Onopvallend. Zoals ze deel uitmaken van het straatbeeld. Die dingen zijn er maar je geeft er geen aandacht aan. Daarom dat ik graag in Lokeren woon. Ik was Aalst een beetje moe, denk ik. Alles was er zo bekend, alles was al eens gezien. Na een veertigtal jaar heb je een stad wel gehad, denk ik. Dan moet je maar verhuizen, een nieuwe plek opzoeken. Kan je er weer tegen voor een paar jaar, dan kan je weer toerist spelen in je eigen stad. Details van gebouwen zien, nieuwe straatjes ontdekken, zelfs filosoferen over de juistheid van straatnamen. Bijvoorbeeld: waarom heet die ene straat de Lindestraat? Het antwoord is simpel. Er staat maar één linde in die straat. Wat er echt opvalt doordat het verdwenen is. Ik moet ook toegeven dat ik er al lang niet meer aan gedacht had, tot ik er vandaag eentje (bijna letterlijk) tegen het lijf liep. Van die Blokvormige Omaatjes. Ken je ze nog? Vroeger hadden we er bijna allemaal zo eentje. Dan waren het tantes, zusters van onze oma. Ken je ze nog, Als je op bezoek ging bij mémé was die zus van haar er ook, je noemde ze dan voor ’t gemak maar tante, want matant klonk zo moeilijk ( meestal vonden zij dat te oud klinken). Hun fysieke kenmerken waren zo onmiskenbaar tante, dat je meteen, vanaf je vroegste jeugd, wist wie ze waren. Ze waren meestal kleiner dan oma, rustiger, vaak ongetrouwd – of weduwe-, kinderloos en met geverfde haren. Het waren vriendelijke dametjes, het liefste wat ze deden was je op hun schoot zetten, vragen hoe goed je was op school, je extra koekjes voeren en natuurlijk je overstelpen met kussen. Maar het meest kenmerkende aan hen was hun boezem. Zo noemden wij dat toen, borsten, dat was iets voor oudere meisjes, of jonge vrouwen. Toegegeven, die boezem was heel wat anders dan borsten. Zelfs toen je ouder werd en alleen nog maar in borsten geïnteresseerd werd. Die boezem leek uit één enkel stuk te bestaan, fier vooruitpriemend, als de voorhoede van een onversaagde legermacht die komt aanstormen. Als je dan geknuffeld werd, leek dat ding niet zozeer van staal of beton te zijn, maar toch minstens van hardhout. Terwijl het onzeker is dat oma ook van die dingen had, ben ik er helemaal van overtuigd dat “matant” van zo een sterk ontwikkelde boezem voorzien was. Volgens mij hebben die ongehuwde, kinderloze dames iets onbestemds te maken met ons opgroeien, met onze ontwikkeling. Zodra die taak uitgevoerd was, verdwenen ze. Ikzelf heb m’n tante niet meer gezien zodra ik (denk ik toch) borsten begon te ontdekken. En dan plots. Loop je in een vreemde stad over de straat en zie je zo’n dametje aankomen. Een échte handtas in de hand, niet zo’n ding dat je met een riem over de schouder draagt, of op je rug, maar een echte, leren tas die even stevig lijkt als een oubollige dokterstas. Het leer toont hier en daar wat craquelé, maar voor de rest is ze nog prima in orde. Dan zie je het dametje in kwestie zelf. Een dikke jas, waarin je zelfs bij min tien zou kunnen in zweten. De stof is viltig, of echt, al dan niet nagemaakt bont. Als sjaal een gestroopt dier, liefst nog met een vormloze kop eraan, doodse, zwarte kraaloogjes in die kop. Soms, maar niet altijd, een bijpassend hoedje, of, als het regent, zo’n plastic, doorschijnend regenkapje. Stevige, platte schoenen, liefst in het zwart. Maar het meest opvallend was toch hun figuur. De boezem, zoals ik daarnet al beschreven heb, maar, wellicht als belangrijkste kenmerk: de blokvorm. Of je ze nu van opzij, van voor of vanachter bekeek, ze leken gewoon een kubus. Sterk, stevig, onverzettelijk. De vrouw die als een rots in de branding stond, de vrouw die aan de ene kant een geschaafde knie kon genezen door er een kusje op te geven, een vrouw die,
aan de andere kant, een jongere vrouw uit de familie betere trucs kon leren dan gelijk welke school voor zelfverdediging. Maar ze zijn heel zeldzaam geworden, zoniet bijna helemaal uitgestorven. En haast niemand maalt erom. Jammer. Nu zijn ze vervangen door een nieuw geslacht van vrouwen. Vrouwen die voor alles moederleeuwin zijn. Minnares, tijger met jongen in één. Moeders die zichzelf helemaal kunnen wegcijferen voor de kinderen, maar de man zonder problemen te kakken zet. De vrouw met de twee voltijdse banen, eentje buitenhuis en eentje binnenshuis. De vrouw die inwendig lacht als ze van de nieuwe man hoort. In een gesprek met mannen loopt ze hoog op met die nieuwe man, maar ze gebruik die term smalend, toch als ze onder seksgenoten is. Heel diplomatisch, als ze binnen hoorbereik van mannen zijn, loven ze de nieuwe mannen. Maar ze weten allemaal wat dit soort man is: een wezen dat véél lawaai maakt, zich in allerlei bochten wringt om het goed te doen. Een wezen dat zijn best doet om op een goed blaadje bij haar te staan, door verschillende van hun taken – zij het heel amateuristisch en onvolmaakt – na te apen. Een wezentje dat het wel probeert hoor. Maar helaas zijn er zo weinig die het echt helemaal doorhebben. Het besef komt soms, sluipend in de mannengeest. Meestal wordt dit besef met ongeloof aanvaard, vaak met angst. Ik heb er me ook een tijdje moeten aan aanpassen, toen ik het licht zag. Ik weet wie het echte sterke geslacht is. Ik kan met die gedachte leven. Ik ben er helemaal niet bang van, ik voel me niet in mijn waardigheid aangetast. Ik hou van hen, geef hun graag hun rechtmatige plaats terug. Marc, 3/2/2006
m@rctekens 19
het buitenvolk Sinds een tijdje blijkt zich weer een nieuw, sociologisch fenomeen voor te doen. Het is niet plaatsgebonden, heeft niets te maken met het weer, met het snakken van de kantoormens naar de vrije ruimte. Ze zijn klein begonnen, hier en daar een enkeling, langzaam groeien de groepjes, ze clusteren samen. Het volk van tien uur. Je kan je klok erop gelijk zetten, elke voormiddag tijdens de werkwerk zie je staan. Buiten aan de ingang, op de parking, de fietsenstalling. De rokers. De rokers van het bedrijf, die nu beter af zijn van de doorsnee, niet-rokende collega’s. Terwijl de niet-rokers in de duffe, geairconditioneerde ruimten hun pauzes doorbrengen, staan de rokers gezellig, heel ontspannen hun ding buiten te doen. Het schept een band. Weten dat die of die collega ook niet kan weerstaan aan de kleine geneugten van het leven, dat je samen met anderen in de buitenlucht kan staan, je portie frisse lucht, je kwartiertje zonneschijn, je even-terug-in-de-echte-wereld kan savoureren. Terwijl de anderen in hun refter zitten, onder de slecht gerecycleerde lucht uit de airco. Kunstmatig gedroogde en weer bevochtigde lucht, beladen met schimmelsporen en bacteriën. Ze moeten het maar weten. Vroeger waren wij, rokers er tenminste nog om een deel van die ziekmakers te verbranden met onze sigaretten. Door ons te verbannen naar de heerlijke buitenlucht hebben ze letterlijk in hun eigen vel gesneden. Misschien hebben ze een punt hoor, de niet-rokers. Het is niet zo prettig om elke dag brood met rook te eten, rookworst, rookkaas, zelfs rookvis. Hierbij meteen mijn excuses uit naam van alle rokers die soms vergaten hoffelijk te zijn. Zoals alle minderheidsgroepering is ook bij ons de hulp aan anderen geen loos woord. Iemand die geen blaadjes meer heeft, zijn aansteker vergeten is, wordt meteen uit de brand geholpen. Vraag maar eens aan een niet-roker om een vuurtje. Het wordt je steevast geweigerd. Je wordt bekeken als een paria. Maar wij, wij zijn open voor mekaar. We praten niet over stoppen met, mocht er toch iemand over beginnen, proberen wij die meteen, als in een zelfhulpgroep te helpen. Hoe makkelijk is het om contacten te leggen in de groep van de rokers. Het is het sociale gebeuren bij uitstek. Het obligate koffietje en boterhammetje om tien uur is plots omgevormd door een bijeenkomst van de meest selecte groep van het hele kantoor, van de hele fabriek. Het kloppende hart, nee, de ziel van de gemeenschap. Eindelijk geven wij ons bloot, komen wij in het daglicht te staan. Weg van het verdoken bestaan in kleine besloten ruimten. Weg van de boze blikken, van de hoge stemmetjes die protesteerden tegen onze gezondheidskuur. Wij treden uit de coulissen van onze sociale verdrukking om in de spotlights te treden. Met fierheid. Wij staan niet alleen. Ondanks de jarenlange hetze die langs alle media tegen ons gevoerd is, ondanks de verdrukking staan wij er nog steeds. Wij hebben veldslagen verloren tegen de discriminatie op het werk. Wij zagen onze privileges de één na de andere sneuvelen op het slagveld van de hoffelijkheid. De plaatsen waar we, zonder meewarig, of zelfs hatelijk bekeken te worden werden één na één gesloopt, afgeschaft. Maar wij hebben de oorlog gewonnen. Zonder problemen, zonder scheef bekeken te worden breken wij onze werkdag. Wij mogen buiten staan. Wij mogen terug proeven van de vrijheid van de open lucht. Wij zien de natuur, wij zien de jaargetijden voortschrijden. Onze ogen worden gestreeld door het hele scala van
licht, in al zijn puurheid. Geen acht uur per dag kunstlicht voor ons, geen bedompte atmosfeer. We kunnen onze longen weer vullen met verse adem. Niet met lucht die al eens in en uitgeademd is. Om niet te spreken van de andere gassen die geloosd worden, en door de kantoorslaven weer wordt ingeademd. Ik heb wel medelijden met het gros van de werkenden. Zij moeten deze verheffende dingen des levens missen. Ze vergrauwen. Hun huidskleur krijgt een ziekelijk grijze tint, hun ogen zijn leeg. Als vissen in een bokaal, steeds in het zelfde water zwemmend, terwijl wij net onder de stromende kraan zwemmen. Maar we zijn niet rancuneus. Iedereen is welkom in ons groepje. Wij maken geen onderscheid. Iedereen mag erbij. Wij hebben zoveel onderdrukking doorstaan dat we nu voor iedereen klaarstaan, iedereen aanvaarden. Een nieuwe sociale gemeenschap is geboren, wij leggen makkelijk contacten met iedereen die onze symbolen draagt. Na jaren van stagnatie is onze groep weer groeiend. We staan weer op de barricaden. Rokers aller landen, verenigt U.
Opgelet: het lezen van dit m@rcteken kan uw gezondheid schaden. Marc 24/2/06
m@rctekens 20
Nieuwerwetse woorden? Het is niet het allernieuwste nieuwerwetse woord waarmee ik de laatste tijd worstel, maar het houdt me uit mijn slaap. Het komt soms voort in mijn nachtmerries, wat ik nog erger vind is dat ik het haast elke dag hor bij de Schotse Ier, als ik mijn avondlijke kopje Earl Grey thee ga drinken. Dat vind ik nog het ergste van al. Mensen die mij aanspreken, niet zozeer over laatste bestseller die ik aan het schrijven ben, niet zozeer of de Liefde met al haar doornen. Nee, deze onderwerpen lijken al een tijdje taboe in de gesprekken. Zelfs de verdwenen Fehriye Erdal blijkt de mensen nog te beroeren. Al moet ik hier meteen aan toevoegen dat ze best een mooi snoetje heeft. En om maar meteen in alle eerlijkheid te bekennen: nee, dames en heren van de Gerechtelijke of van de Veiligheidsdienst, jullie moeten bij mij niet komen zoeken. Hier zit ze niet. Ze heeft me wel laatst gevraagd of ik mijn m@rctekens ook in het Koerdisch kan vertalen. Iets wat ik wel wil doen, maar het probleem is dat ik wel een beetje bang ben voor censuur. Wat als de Turkse vertaling van mijn bestsellers dan niet meer toegelaten wordt? Het leven is helaas zo politiek getint. Ik heb me trouwens voorgenomen om niet zoveel meer over politiek te praten. Laatst ben ik zelfs een vriendin verloren doordat – haar woorden- onze levensovertuigingen niet met mekaar te verzoenen waren. Zoiets zeggen ze dan pas ná het ontbijt-op-bed. Misschien was de koffie net even te zwart? Maar goed. We dwalen af. Ik ga verder met mijn onderwerp, het nieuwerwetse woord waar ik redelijk zwaar door getekend word. Omdat het zo vaak gebruik wordt. Daarom schrijf ik er nu over, in de hoop dat op korte tijd al mijn lezers dit woord onder ogen krijgen, en dat het daardoor zijn nieuwigheid kwijtraakt. Het woord in kwestie is een soort van contradictio in terminis. De betaalstaking. Waarom spreekt het zichzelf tegen? De manier waarop het gebruikt wordt. Als je het woordje staking in die term juist zou toepassen, zou je kunnen stellen dat het niets meer of minder betekend dan dat iemand die een betaalstaking voert, weigert om iets te betalen. Fout dus, en … pech gehad. Dit soort van staking lost helemaal niets op. Heb ik aan den lijven ondervonden, een tijdje geleden. Ik wou ook even een betaalstaking invoeren. Met het gevolg dat ik een héle week zonder internet zat. Niet aan te raden dus, als particulier. Hetgeen me nu bedoelt met een betaalstaking is niets anders dan een ontvangststaking. Degene die het gebruikt weigert gewoonweg jou geld. Gratis op de bus, gratis naar Eendracht Aalst gaan kijken. In plaats van de bussen niet te doen rijden, mag je gratis mee. In plaats van het zuiverste masochisme, betalen om den Iendracht te zien verliezen, mag je nu gratis jezelf pijnigen. Helaas… De uitbater van de Schotse Ier uit Lokeren is een echte Schot. Ik ben bang dat hij deze staking nooit zal uitvoeren. En toch zit ik nog met een vraagje. Opnieuw voel ik mij gediscrimineerd. En velen met mij, denk ik. Want er is een middelgrote groep van tram en busgebruikers die toch moeten betalen. Degenen die dachten een beetje van het leven te kunnen profiteren, moeten nu het gelag betalen. Onze zuinigheid breekt ons zuur op. Gelachen wordt er, maar niet door ons. Wij, die probeerden vooruitziend te zijn, en ons een maand of zelfs een jaarabonnement aan te schaffen, zitten er nu mee. Of er nu een betaalstaking is of niet, wij kunnen niet genieten van die gratis kilometers. Er komt geen dag, zelfs geen enkele rit bij ons abonnement bij. Wij moeten betalen. Zoals steeds.
Maar goed. Ik stel dus voor, dat was de reden van dit vlijtig stukje neerpennen, dat we voor eens en voor altijd het woord betaalstaking niet meer gebruiken. Dat we er ontvangststaking van maken, wat meer naar de aard van het beestje is. Want, onder ons, ik durf er niet aan te denken dat onze werkgevers zich plotseling zouden geroepen voelen om een betaalstaking in te voeren. Daar gaan mijn nachtmerries over. Een ander nieuwerwets woord, dat ik feitelijk nog niet ben tegengekomen in mijn lange zwerftochten langs Vlaamse wegen, wil ik hier even ter berde brengen. Ik denk dat het zo nieuwerwets is, dat het nog niet gebruikt wordt. Dan wil ik hier graag de eerste zijn om het aan het –zeer geduldige- papier toe te vertrouwen. Toevallig was er laatst een opendeurdag in de zaak waar ik maandelijks een niet onbelangrijk stuk van mijn loon spendeer aan tabak en producten voor mij fierheid: mijn –spaarzame- haar. Deze Neerlandse keten heeft haast alles wat je wil, van schildersdoeken, over cosmetica (voor de dames natuurlijk) tot boeken over Tai- Chi. En, wat voor mij belangrijk is (ik heb helaas ook mijn fierheid, niets menselijks is me vreemd), versterkende shampoo en conditioners. Laat er nu net na de rekken met deze producten een rek staan met alle mogelijke geurtjes en crèmes. Dames die aan en af liepen met papiertjes onder hun neuzen waaierend, druk gesticulerend en discussierend over de fruitigheid van deze of gene parfum. Suskind had het moeten weten… En daar viel me plots dat woord binnen. Waarom zouden parfumerieën en dito zaken geen openGeurdagen houden? Marc 08/03/2006
m@rctekens 21 Gerechtigheid Carnaval. Mensen mogen zich eindelijk eens per jaar gedragen hoe ze willen, hun diepste zielenroerselen blootleggen. Wat ik dag in , dag uit doe, is voor velen enkel voorbehouden aan die paar dagen op een jaar. Jezelf zijn, geen blad voor de mond nemen, je niet anders gedragen dan hoe je zelf bent. Daar heb ik geen last van. Ik laat me zien hoe ik ben, vanbinnen. Heb ik een klotedag, dan gedraag ik me ernaar. Dan moet iedereen een stuk uit de buurt blijven. Ik ben niet te genieten, bars, verdraag helemaal niets. Heb ik, wat wel vaker voorkomt, een goede dag, dan gedraag ik me ook zoals ik me voel. Dan voel ik me als een wandelende lantaarnpaal. Niet zo lang, niet zo stijf of zo onbuigbaar, maar even stralend. Stomme grapjes vertellend, hoe stommer hoe beter. Woordspelingen rollen uit mijn mond. De meeste toevallige toehoorders die ik daarmee overspoel weten vaak niet waarover ik het heb, dan ben ik weer een half uur bezig om alles uit te leggen. Maar zo ben ik nu eenmaal. Ik ben gewoon constant verliefd. Op de mensen, op de zon, op de lente die meer op een vroege herfst lijkt. Maar ik blijf verliefd. Kan met veel plezier kijken naar de mensen die dagelijks mijn pad kruisen. Mensen met hun grote en kleine probleempjes. Ik schenk ze geen glimlach, ik straal hen gewoon mijn gevoelens toe. Wel moeilijk, dat constante gevoel van verliefd-zijn. Zo heb ik nauwelijks tijd om me in te leven in de ó zo belangrijke dingen des levens. Ik kan echt niet wakker liggen dat er een rekening niet tijdig betaald is, ik voel geen wroeging als ik weer eens vergeten ben mijn fiets op slot te doen. Ik schaam me niet dat ik de BigBrothertoestanden niet op de voet kan volgen. Of dat er mensen zijn die me haten. Nee, dat is minder belangrijk voor mij. Maar, zou ik dan zoveel missen? Daarvoor hebben er zoveel anderen carnaval nodig. Niet zozeer om een masker op te zetten, maar veeleer om hun masker af te nemen. Soms wel beangstigend, als je die verklede mensen bekijkt. Ik wil echt niet te diep nadenken wie er schuil gaat achter een “voil Zjanet”, achter een man die vrouwenkleren aantrekt. En ik wil niet voor mijn geestesoog laten passeren wat zo’n persoon wel zou doen in de slaapkamer, als hij alleen is. Te laat. Ik heb er aan gedacht. Maar ze geven er gauw een licht verteerbare verklaring aan, dat de mannen, pakweg honderd jaar geleden geen verkleedkleren hadden, dat ze toen maar oude kleren van hun vrouw aantrokken. Les excuses sont fait pour s’en servir. Het gebeuren van die collectieve zotheid (of eerlijkheid?) begint ook meer en meer geëmancipeerd te raken. De mannelijke heerschappij van het Prins-zijn bijvoorbeeld. Hier in Lokeren is er naar mijn weten al een tweede keer op rij een prinses carnaval verkozen. Over emancipatie gesproken. Vooral als je weet waar de figuur van prins carnaval vandaan komt. In het duistere verleden van onze geschiedenis waren de vrouwen de bestuurders van de gemeenschappen. Hun gemalen, zeg maar koningen of prinsen waren vooral belangrijk als vruchtbaarheidssymbool. En daar wrong het schoentje. Hoe kon een oude, versleten grijsaard het toonbeeld zijn van de vruchtbaarheid van zowel de maagden als de gewassen? Die sukkelaar werd dus om de zoveel jaar vervangen door een jonger exemplaar, de oude werd gedood. Zo simpel lag dat.
De eerste golf van emancipatie kwam toen de mannen daar niet meer mee akkoord waren, ze zochten plaatsvervangers. Meestal gevangenen uit één of andere stammentwist die dan enkele dagen voor de grote vruchtbaarheidsfeesten prins mochten zijn, van alle diensten van de heerseres gebruik mochten maken, en dan vreugdevol opgestookt werden. Meteen twee vliegen in één klap: minder krijgsgevangenen, en de goden hadden hun offer. Iedereen blij. Behalve de gevangenen. Omdat er na een tijdje minder twisten waren droogde ook die bron op, de prinsen werden meer een ersatz-figuur. Eentje die een rol speelde, een paar dagen lang, en die dan symbolisch, onder de vorm van een pop verbrand werd. Blijkbaar waren de toenmalige goden minder kieskeurig. De emancipatie schreed voort. Doordat er een minder goede biologische selectie was, er bleven meer mannen over, verminderde de kwaliteit van de oude gemeenschappen; Mannen begonnen zich te verenigen. Na hun acht uurtjes jacht en visvangst kwamen ze samen om mede en bier te drinken, onder invloed van deze brouwsels begonnen ze gekke dingen uit te denken, begon de sociale omwenteling. En we zitten nog steeds met die gevolgen. Een tegennatuurlijke maatschappij waarin degenen die vroeger alles bestierden nu gedwongen zijn om achter de schermen te werken, degenen die het zware werk deden worden nu veroordeeld tot managementfuncties. Tijd dat daar verandering in komt. En misschien is die tijd nu aan het veranderen? Gaan de vrouwen hun oude plaats weer innemen? Misschien door het symbolische verbranden van de prinses carnaval, dat eens het toonbeeld was van het begin van het nadenken der heren. Het kan ook zijn dat ze gewoon niet weten waar een prins carnaval voor staat. En dat ze, zonder het te weten henzelf offeren aan de god van de vruchtbaarheid. Dan is er toch weer een beetje gerechtigheid. Mogen ze ook eens op de brandstapel. Marc de Loor 18/03/2006
m@rctekens 22 Treinverhalen. Soms kan ik het moeilijk plaatsen. De prachtige verhalen die verschillende van onze Vlaamsche schrijvers neergepend hebben, met als locatie een station, of een trein. Denk maar even aan Johan Daisne, aan Hubert Lampo. Verhalen die aan de ene kant uitbeelden hoe makkelijk het openbaar vervoer steeds is (of was?), wat een vreemde plaats een station is. Niet alleen onze schrijvende kunstenaars waren gebiologeerd door deze openbare plaats. Gewoon nog één enkele naam: Paul Delvaux. Een naam die je niet zomaar mag uitspreken, zoals de naam van je al dan niet goede buur. Nee. Delvaux moet je zacht uitspreken, met ontzag, haast met een religieus ontzag. De schilder van treinen en trams. De schilder van de prachtige vrouwen, die allen op z’n minst één ding gemeen hadden. De ogen. Het was een goed uitgevoerd trucje van onze aller Paul. Simpelweg de grootte-verhouding van de ogen ten opzichte van het gelaat vergroten. Als babyoogjes in een volwassen gelaat, die verhoudingen gebruikte hij. Het doordringende, dromerige, droeve, verwonderde, geplaagde, onzekere effect dat dié ogen op een mens hebben, dat kan je niet beschrijven. Alweer een tekortkoming van onze (toch wel mooie) taal. In het Engels, daarentegen, vind ik ruim dertig synoniem voor het woordje “dream”, terwijl het Nederlands er nauwelijks negen geeft. Om de ogen van de dames in de schilderijen te beschrijven kom je er echt niet, in geen enkele taal. Tenzij men van een Delvistische blik zou beginnen spreken, Delvauxesque gezichtsuitdrukkingen. In de landschappen van Delvaux zou ik wel willen rondlopen, de stationnetjes die hij schilderde zou ik wel willen bezoeken. En er op de volgende trein wachten. Want, de laatste jaren is de stiptheid van de treinen enorm verbeterd. Vroeger wist je ongeveer wanneer je een trein zou kunnen pakken, maar nooit hoe lang het zou duren wanneer hij zou aankomen. En wee je, als je meer dan één trein nodig had om op je bestemming te raken. Treinen die plots geschrapt werden, treinen die plots op tijd kwamen, waardoor je die steevast miste. Het geloop tussen de verschillende perrons, omdat jouw trein net een ander perron uitgekozen had. Zomaar. Ondanks de gele aanplakbrieven waar de vertrek en aankomsturen netjes genoteerd werden. En waar niemand zich iets van aantrok. We zijn toch Belgen hé? Ik verdenk de stationschefs ervan dat ze, wars van alle nationale en internationale verdragen, zich nog steeds aan het zonne-uur hielden. Sinds het begin van onze Nationale IJzeren Weg, liep de stationsklok gelijk met de klok op de kerktoren. Die gaf de enige juiste tijd aan. Het probleem was wel dat die tijd volgens de ligging werd aangegeven, zodat er tussen de lokale tijd van Oostende en Brussel al gauw vier minuten verschil lag. Rond de Eerste Wereldoorlog werd dan voor het hele land een éénvormige tijd ingevoerd, maar zoals ik daarnet al zei, ben ik bang dat onze IJzeren Steenweg nog steeds het been stijf houdt. Maar nu kan ik niet meer klagen over treinen die niet meer stipt op tijd vertrekken. Zodra ik de trein heen en terug van mijn lieflijke stadje neem naar het stadje Dendermonde, kom ik steeds stipt op tijd aan. Net op tijd, om, zodra ik op het andere perron kom, mijn terugtrein zie vertrekken. Stipt op tijd. Alweer. Eén uur wachten. Het koude donkere perron. Niet zo romantisch als dat van Lampo, helemaal niet als dat van Delvaux. Gewoon koud. Een paar sporen verder zie je een eenzame trein staan, leeg, de ramen verlicht. Een beetje deprimerend. Je weet dat er niemand aanwezig is op die trein, de lampen geven hun gelige gloed aan lege banken, aan achteloos achtergelaten kranten. Koude banken, ook al draait de verwarming. Eenzame banken.
Dan zie je plots wat beweging. Een paar reizigers die naar het perron wandelen, de trappen aflopen om aan een ander perron te wachten, niet zolang als ik moet wachten. Vijf à tien minuten later doorbreek een metalen stem de stille avondlucht. De aankondiging waar de trein zal heengaan, ons koude landje door. Mensen stappen af, anderen klimmen erin. Soms een knuffel, soms een kus, heel even een zwaaiende hand, er zijn er zelfs die wachten tot de trein vertrekt. Een andere realiteit in. Een paar tiental mensen dat vanuit de koude in de buik van een ijzeren monster weggevoerd worden. Sommigen blij, omdat ze naar een warm huis gaan, anderen bedroefd, melancholisch na een weekendje leven met vriend of vriendin, dromerig terugdenkend aan de voorbije dagen. En heel soms, zie je dan zo iemand die net een ander op de trein gezet heeft in het voorbijlopen een trouwring opdiepen uit de jaszak om ‘m weer rond de ringvinger te doen. Een andere realiteit in. Na de wegstervende geluiden, de uitstervende voetstappen daalt de stilte weer neer over het station. Wat er daarnet even leek te leven van warmte waait weg, meegenomen door de frisse nachtwind. Het blijft koud. Voor de zoveelste keer kijk ik op de klok, probeer m’n gedachten aan mijn voorbije weekend te ordenen. Een flatje vol leven, met z’n vieren terug even een gezin. Het geeft even een warm gevoel, heel warm, binnenin. En ik weet ook dat dit gevoel zal wegebben, een koude leegte zal achterlaten. Zoals steeds. Nog een kwartiertje. Tijd om de gevoelens uit te roken, door middel van een sigaret. Het perron begint vol te lopen. Alweer mensen, waarvan je niet weet waarheen ze gaan, waar ze vandaan komen. Zodra de trein, stipt op tijd, binnenrijdt wordt er afscheid genomen, of welkom geheten. Ik ga de coupé binnen, het is er warmer dan op het perron. Er hangt zelfs een vleugje menselijkheid, uitgestraald door de eenvoudige zetels. Het ruikt er zelfs naar mensen. Als laatste zie je dan het sociale aspect van het openbaar vervoer. Er zijn weinig mensen op de trein, maar je zou er kunnen vanuit gaan dat ze allemaal uitmuntend zijn in de hogere wiskunde. Het aantal vrije zitplaatsen tussen de passagiers, de fysieke afstand tussen hen, is recht evenredig met het aantal reizigers. Elke heeft precies evenveel zitplaatsen ter beschikking. Eentje om zelf in te nemen, dan een heleboel lege om het eigen menselijke territorium af te schermen. En dan kom ik, als volleerd mathematicus. Ik neem een plaats in waardoor ik op z’n minst het territorium van drie medereizigers schaad. Soms durf ik zelfs een praatje te slaan met een medereiziger. Dat zijn niet meer gewoon, de mensen. Marc, 26/4/2006
m@rctekens 23 Treinverhalen 2. Zoals ik het vorige keer al aangaf, ik heb iets met treinen. Niet alleen als vervoermiddel, om m’n dagelijkse verplaatsingen van en naar het werk mee te doen, maar toch ook een beetje vanuit m’n familie. Zoals ik al eens verteld heb, ben ik een fervent openbaar vervoer gebruiker, deels omdat een auto té duur is voor mij en de meeste andere modale burgers. Hoewel er nog veel van die andere verkeersdeelnemers dit niet weten. Autoleningen zouden moeten afgeschaft worden, de gewone werkmens zou meteen een beetje meer de waarde, de zin, en vooral de onzin leren kennen van het gebruik en promoten van het “ieder zijn auto”. Een fiets is soms te duur om te kopen, maar een auto, waar per rit een ongeveer even grote afstand per dag mee afgelegd wordt, is een zware lening waard. Zegt men. Maar goed, even over de trein. (onder ons gezegd, ik hou niet van auto’s, wel van motor en ongemotoriseerde fietsen). Ik dwaal af. Mijn grote affectie naar de trein toe, heb ik bij wijze van spreken met de paplepel ingekregen. M’n vader was een treingebruiker (wegens het gebrek aan een rijbewijs), mijn grootvader heeft zelfs lange tijd als stoker gewerkt op de treinen. Je kent dat beroep vast nog van op de TV. Menschen die in ’t Zweet des Aanschijns hunnen Boterham Verdienden. En zweten, dat deden ze. Niet zozeer van het zware werk, maar vooral omdat het zo warm was, als stoker. Constant met de deur van de stoomketel open, schop na schop de kolen of andere brandstof naar binnen lepelen. Opa Alfons was trots op zijn werk. Thuis hadden ze ook nog een kolenkachel, hij, en hij alleen was de enige die ze mocht brandende houden. Of aansteken. Op die momenten vertoonde hij reeds een latent gedrag dat later als beroepsmisvorming gedocumenteerd werd. Waar iedereen de kit, ofte kolenkan gebruikte om de kachel langs boven bij te vullen, verfoeide hij dit gebruik, verweet de mensen die van dit hulpmiddel gebruik wouden maken. Dat was niets voor mannen, en het was zeker een misprijzen voor de energiedragers, de kolen. Het Zwarte Goud, dat hij vroeger eigenhandig opdolf in de meer dan duizend meter diepe kolenputten in de Walen. Heiligschennis, nu ja, op z’n minst oneerbiedig. Zodra het tijd werd om de kachel bij te vullen ging hij één van die ouwe jutten zakken halen, vijftig kilo kolen, droogweg op de schouders geladen. Hij goot dan de zak leeg voor de kachel, opende het kleine deurtje vooraan, en begon met een echte, grote-mannen kolenschop de kolen in de kachel te scheppen. Want zo moest het. Zo werd het gedaan door professionelen. Oma Lowis zag het steeds met lede ogen aan, ze wist dat haar dweil weer wat meer zou verslijten. Oké, hebben jullie al eens een kolenkachel, een stoof, gezien die in één hap vijftig kilo kolen kan verstouwen? Ik niet hoor. Zijn afhankelijkheid van z’n werk begon ons pas goed te dagen, toen de treinen eerst op stookolie, later op elektriciteit begonnen te rijden. Een stoker was niet meer nodig, en zeker geen stoker van vierenzestig. Met een gouden handdruk werd Alfons bedankt voor zijn diensten, kreeg een enkele reis terug naar huis. En dat wreekte zich. Hij kon de grote stap van het dagelijkse werk naar het verdiende pensioen niet aan. Hij voelde het als verraad, want zijn jobomschrijving werd samen met hem op pensioen gezet. Dat kon hij niet verkroppen.
Eens een stoker, altijd een stoker. Dat was zijn motto. Zijn levensovertuiging. En hij deed het echt met overtuiging, dat stoken. Dag in dag uit, hij had van zijn vroeger werk een hobby, nee, een levensdoel gemaakt. Moest er ergens wat tuinafval verbrand worden? Slechts één telefoontje was voldoende om pépé Alfons in zijn oude Morris Minor te doen springen, hij kwam er aan. Het tuinafval werd netjes op een hoop gegooid, met puur professionalisme werd de stapel in brand gestoken. Elke medewerker van de Spaanse of anderstalige Inquisitie zou zich schamen. Zijn brandstapels hadden geen last van regen, wind of slecht brandstof. Ze waren haast een hooglied van vuur, een vlammende ode aan de laatste Stokers. Na luttele minuten zakte de hoop afval in, verast. Dan zag je dat het stoken meer was dan een vuurtje van aardappelkruid aan te steken. Gejaagd begin hij rond te kijken, een schichtige blik, wat moet er nog meer branden? Eerst ging de inhoud van de toenmalig verzinkte vuilnisbak op het vuur. Natte en droge dingen, allen ter prooi aan het vuur. Dan bleef hij rondspieden. Die boom was te zwaar geladen, hop, de helft van de takken eraf. Moet je die oude zetel nog hebben? Die keukenkast is toch aan vervanging toe? Nee… Je bent al te groot voor dat fietsje. Die plastic poedel-opwieltjes? Die staat al een uur of twee in de weg. Hop. Alles op de brandstapel. Het vuur laaide torenhoog op, de zwarte, vettige rook drong in de neus, in de kleren, door de ramen van de buren heen. Vlammen in alle kleuren, groen van de metalen voorwerpen. Het Inferno van Dante was er niets tegen. En gelukkig maar… Een half uurtje nadat pépé Alfons aangekomen was, kwam een verlossend telefoontje van oma Lowis. Hij moest naar huis komen, want de was moest afgekookt worden. Zodat wij nog tijd hadden om nét voor de brandweer aankwam, het vuur te doven. Na een paar weken was er een ander probleem aan de orde. Niets meer te verbranden. Nog nauwelijks huisraad, het leek wel of m’n ouders in een echtscheiding zaten. Opa werd er kribbig van, niets om op te stoken. Hij bleef zoeken, ronddraaiend als een gewond roofdier, zoekend naar iets om te stoken. En wij werden heel braaf, en rustig, de braafste kindjes van de Eikstraat en grote omgeving. Want dit hadden we heel snel geleerd: het minste meningsverschil tussen m’n zussen en mij, en hop, Opa Alfons was aanwezig. Het kleinste woordje dat luider klonk dan het vorige greep hij met beide handen aan. Om te stoken. Ja, er was een korte tijd dat hier heel wat ruzie gestookt werd. Marc 26/4/06
m@rctekens 24 Lijn 54 Haast elke keer dat ik de bus opstap, verwacht ik me aan speciale dingen. Dingen die een gewone autogebruiker niet kan meemaken, hij zit gekluisterd in zijn eigenste deeltje van een afgesloten universum. De autogebruiker is als een insect, dat nog steeds in zijn cocon zit, haast onmachtig proberend er uit te komen, om als een vlinder de vrijheid te verkennen. Dat geluk heb ik, dat ik elke dag, gelijk waar ik heen ga, mijn grote levenswerk kan blijven beoefenen. Het bekijken van mensen. En niets leent zich daartoe beter dan het openbaar vervoer. Je ziet er mensen, je leert er mensen kennen. Dezelfde dame die een stuk van de treinreis meemaakt. Ik weet al een heleboel over haar werk en leven, maar ken haar naam niet. De jonge gehandicapte vrouw, die me steeds toelacht, die sinds enige tijd misschien wel uitkijkt als haar trein toekomt. Gewoon omdat ik haar help bij het uitstappen. De bus die ik vandaag moest nemen van m’n geadopteerde en geadoreerde stadje Lokeren, naar mijn geboortestad, het stadje Aalst, was wel héél speciaal. Ik weet niet of het iets was dat in de lucht zat, of de warmte, of het contrast tussen de warmte binnen en de koude lentedag buiten. Er hing een vreemde sfeer, heel sereen, maar toch uitbundig, in die bus. Eerst de twee moeders met kinderen, een peuter, 2 kleuters en een baby. Niets speciaals, zou je zeggen, maar je kent me. Ik schrijf alleen maar over doodgewone mensen, met dat tikkeltje méér. Hier was het verschil: de liefde. Liefde van twee moeders voor hun kinderen, heel doodgewoon. Maar de liefde tussen die twee vrouwen, dat viel pas op. Elk woord dat ze spraken, elke blik die ze met elkaar wisselden, vloeide over van hun liefde voor mekaar. Prachtig gewoon, het leek alsof de bus een beetje warmer werd. En het was meer dan de liefde die hartsvriendinnen voor mekaar voelden. Dit was Liefde, met de hoofdletter. De kinderen speelden vrijuit in de bus, her en der rondlopend. De moeders volgden de beweging van hun kroost, vooral de jongste van de twee. Dan kruisten haar blikken de mijne, en ze schonk me een heerlijk glimlach. Alsof ze mijn gedachten kon raden, ze gaf me gelijk en zag dat ik genoot van hun liefde. Ik had bijna spijt dat ik moest afstappen. Mijn geluk kon bijna niet op toen ik later op de avond de bus terug moest nemen. Beide verliefde moeders zaten er weer op, ze schonken me allebei een glimlach van herkenning. Een bus met verliefde mensen, zo bleek. Een paar oudere mensen, terug van een dagje “naar ’t stad”, de moeders met hun kroost, twee jonge meisjes die voor me zaten. Roodharig en blond. Ze zaten heel dicht bij mekaar, er was zelfs nog plaats over op de dubbele bus-bank. Heel zachtjes legde de roodharige haar hoofd op de schouder van het blonde meisje. Ze knuffelden. Zonder op de medepassagiers te letten. Liefde. Ze verdronken in mekaars ogen, genoten van de aanraking van mekaar, van mekaars zachte geuren. Ze gingen helemaal in mekaar op. De buitenwereld was onbelangrijk voor hen. Hun eigen wereld was het enige dat telde. Ik voelde het kriebelen, in m’n nek. Kan het zijn dat “het” kriebelt van geluk? Op één of andere manier leek de bus zachter te rijden dan anders. Hij voelde knus aan. Alsof we met z’n allen in een gezellige kamer met haardvuur zaten, onze eigen thuis, maar dan eentje op wieltjes.
Af en toe lieten de meisjes mekaar eens los, keken wat door de voorruit of door de zijruit naar buiten. Praatten zachtjes met mekaar. Dan knuffelden ze weer eventjes. Bloosden lichtjes als ze mekaar loslieten. Liefde kan zo puur zijn, onverdorven. Ik voelde me er een beetje melancholisch van worden. Omdat ik hier deze mensen zag die mekaar zo lief hebben. Een klein gelukje was dat ik mijn notaboekje op zak had, dat ik gauw een paar zinnen kon neerschrijven, gedachten die anders zo snel durven weg te glijden uit het hoofd. En weer eens ergerde ik me aan onze taal, aan alle talen die ken. Want ik heb nog nooit een taal geleerd die zo sterk is in het weergeven van gevoelens, in het omschrijven van liefde. Alle talen schieten daarin schromelijk te kort. Al zijn er twee die een beetje in de buurt komen. Frans en Italiaans. Je kan in het Frans niet zeggen “je suis désolé” zonder dat je er veel meer gevoel inlegt dan bij ons “het spijt me”. In het Frans voeg je net dat beetje meer dimensie aan toe. Zouden Fransen dan toch meer van de liefde weten? Een liefdesgedicht is vaak te kaal, of te onduidelijk, als het in beelden wil vatten wat er bedoeld wordt. Een schilderij maakt de liefde zo plat, ééndimensionaal. Net zoals dat woorden tekort schieten, zijn er niet genoeg kleuren om gevoelens van geluk weer te geven. Ik was de andere verliefde op de bus. Maar op dat ogenblik moest ik jou, mijn Marian, nog een dagje missen. Net op dit weekend moest jij met familie weg. Meer dan de helft van België lag op dat moment tussen ons. Ik kon m’n gevoelens niet meteen kwijt aan jou. Maar ik bewaarde ze, een stukje in woorden, zoals hier, het belangrijkste stuk in m’n hoofd. In stilte. Want stilte zegt zoveel meer dan woorden. Beter stilzwijgend met mekaar te praten, dan luidop, en alle gevoelens te kort te doen. En ik beloof je dat je het hele verhaal te horen en te voelen krijgt, zodra we weer samen zijn. Gedetailleerd. Marc 27/05/06
m@rctekens 25 Angst Ik heb het mezelf wel aangedaan. Ongewild, maar ik zit er toch mee. Angst. Niet zomaar van die schrik die je voelt als je plots een verschrikkelijk beeld op TV ziet. Niet de kortstondige angst die tot in je buik kruipt, die je in je voortplantingsorganen voelt opstijgen. Geen angst van voorbijgaande aard. Maar de diepe angst; Angst voor “Het”, voor degene die achter de keldertrap kan verscholen zijn. Angst voor degene die nog net door het licht van een kaal peertje tegengehouden wordt, vandaag wel, maar morgen, of straks misschien niet meer. De angst die om je hart grijpt. Vleesgeworden schrik. Zo dat je van die momenten hebt dat je je eigen hart voelt kloppen in je borstkast, en – o gruwel- dat je je hart voor even voelt stoppen met kloppen, een hartslag die overgeslagen wordt. Eentje die nazindert tot in de toppen van je vingers, die nagalmt tussen je oren, als een Tibetaanse geluidsschaal die blijft rondzingen. Die angst ondervond ik een paar dagen geleden. En, het was stomweg mijn eigen schuld dat ik dat meemaakte. Ik stond als aan de grond genageld, voelde alle hoop, alle optimisme uit me wegvloeien. Plots leek de zon weg, een ijskoude schaduw leek bezit te nemen van m’n badkamertje. Het geschilderde zee-landschap (of zeeschap?) Leek loodgrijs te worden, zoals net voor een zware storm. Het geschilderde meisje-in-badpak leek te rillen, ik hoorde haar letterlijk klappertanden. Of was dit toch een fysieke reactie van mezelf, zo sterk dat ze van buiten mij leek te komen. Ik moet er dringend iets aan doen, ik mag en kan zo niet verder, flitste het door mijn hoofd. Met al m’n kracht die me nog restte concentreerde ik me op mijn beeld in de spiegel, dwong mezelf om me recht in de ogen te kijken. Het hielp. Langzaam zakten de door de storm opgezweepte golven weg, de muren kwamen weer tot rust, de geschilderde zee werd weer rustig, hernam haar blauwgroene kleur. Het meisje-in-badpak zuchtte hoorbaar. De crisis kwijnde weg, de golven van angst, van negatieve “zijn” werden getemperd door mijn onverwoestbare optimisme. Ik voelde de scherpe klauwen van de onredelijke angst nog even langs mijn blote rug schuren, haast krachteloos, in een vertwijfelde poging om me mee te sleuren in de donkere afgronden van een depressie. Naast me lag het voorwerp dat me zo’n onnoemelijke schrik had bezorgd. Ik kon er weer naar kijken, nu ietsje meer terughoudend, maar wel zekerder van mezelf. Ik aanvaardde hetgeen mijn hart deed overslaan. Niet uit fatalisme, ik kon het gewoon weer plaatsen waar het moest zijn. Het monster van de angst leek weer niets meer dan een klein insectje dat heel hard kon brullen, maar niet groter was dan hetgeen men er wou van maken. M’n optimisme nam eindelijk weer de bovenhand. Ja, het was even schrikken toen ik er voor het eerst met m’n neus op gedrukt werd. Het is inderdaad pijnlijk, maar het moet nu eenmaal. Ik moet er verder mee leven, en ach, het maakt echt niet zoveel verschil. Ik weet dat ik diep in mezelf dezelfde zal blijven, dat het me niet zal aantasten in mijn diepste wezen. Ik geef me over aan de veranderingen. Langzaam, zonder mijn blik in de spiegel los te laten, laat ik mijn rechterhand naar het voorwerp op de kast gaan. Ik voel het koude, gladde oppervlak. Even willen mijn vingers zich terugtrekken, alsof de aanraking hen té zwaar valt. Maar ik moet er doorheen, ik moet deze beker tot aan de bodem ledigen. Mijn vingers
omsluiten het voorwerp, langzaam breng ik mijn rechterhand naar boven. Ik slik even, bang voor de confrontatie. Dan, als het object in positie is, laat ik mijn blik naar boven gaan. In de spiegel zie ik het beeld van het handspiegeltje dat ik boven mijn hoofd hou. En ja, m’n haar begint vreselijk dun te worden, de kale plekken zijn goed zichtbaar. Ik adem eens heel diep in, ik aanvaard dat mijn trots, mijn staartje wel een beetje eenzaam zou kunnen worden, op m’n hoofd. Marc 04/06/2006