1 Koningen 1 Wie wordt er koning na David? Koning David is oud 1 Koning David was oud geworden, en hij had het vaak koud. Daarom legden zijn dienaren dekens over hem heen. Maar David werd maar niet warm. 2 Zijn dienaren zeiden tegen hem: ‘Koning, wij willen graag een jong meisje voor u zoeken. Dan kan zij voor u zorgen. En ze kan bij u in bed liggen, dicht tegen u aan. Dan wordt u wel warm.’ 3-4 Toen zochten ze overal in Israël naar een mooi meisje. Ze kozen Abisag, uit de stad Sunem. Het was echt een heel mooi meisje. De dienaren brachten haar bij de koning. Het meisje bracht de koning eten en drinken, en ze verzorgde hem. Maar de koning had geen seks met haar. Adonia wil koning worden 5-6 Adonia was een zoon van David en Chaggit, één van Davids vrouwen. Adonia was heel knap om te zien, net als zijn oudere broer Absalom. Adonia voelde zich beter dan zijn broers en zei: ‘Ik word de nieuwe koning!’ En hij kocht wagens en paarden. Ook nam hij vijftig mannen in dienst die hem moesten beschermen. Zijn vader David zou er vast niets van zeggen. Die vroeg nooit waarom hij iets deed. Adonia probeert steun te krijgen 7 Adonia besprak zijn plannen met de priester Abjatar en met legerleider Joab, de zoon van Seruja. Die twee mannen steunden Adonia. 8 Maar er waren ook mannen die de plannen van Adonia niet goed vonden. Dat waren de priester Sadok, de profeet Natan, en Benaja, de zoon van Jojada. En verder Simi en Reï, en Davids dapperste soldaten. 9 Toen ging Adonia naar de Slangensteen, bij de Rogel-bron. Daar offerde hij geiten, schapen en koeien. Adonia had zijn eigen broers en alle dienaren van de koning uitgenodigd voor het offerfeest. 10 Maar de profeet Natan, Benaja en Davids dapperste soldaten had hij niet uitgenodigd. En ook zijn broer Salomo niet. De profeet Natan geeft Batseba raad 11 Toen ging Natan naar Batseba, de moeder van Salomo. Hij zei: ‘Weet u dat Adonia, de zoon van Chaggit, zichzelf koning maakt? En David weet daar niets van! 12 Als Adonia koning wordt, wordt het gevaarlijk voor u en uw zoon Salomo! Alstublieft, laat mij u raad geven! 13 Ga naar koning David. Zeg hem dat hij u een belofte gedaan heeft. Hij heeft u toch plechtig beloofd dat uw zoon Salomo de nieuwe koning zal zijn? Dat hij op de troon zal zitten? Vraag hem waarom Adonia dan nu koning wordt. 14 Op dat moment zal ik binnenkomen. En dan zal ik verder praten.’ Batseba gaat naar David 15 Toen ging Batseba de kamer van de oude koning David binnen. Abisag, het meisje uit Sunem, was bezig hem te verzorgen.
16 Batseba knielde voor de koning. De koning vroeg: ‘Wat is er?’ 17 ‘Mijn heer,’ antwoordde ze, ‘u hebt mij plechtig beloofd dat mijn zoon Salomo de nieuwe koning zal zijn. Dat hij na u op de troon zal zitten. 18 Maar nu wordt Adonia koning, zonder dat u het weet. 19 Adonia heeft een stier geofferd, en veel schapen en geiten. Hij heeft de priester Abjatar en legerleider Joab voor het offerfeest uitgenodigd. Ook heeft hij al uw zonen uitgenodigd. Alleen Salomo niet. 20-21 Nu zit iedereen in Israël in spanning. U moet nu zeggen wie de nieuwe koning wordt, voordat u sterft. Anders wordt Adonia de nieuwe koning. En dan wordt het gevaarlijk voor Salomo en mij.’ Natan komt ook bij David 22 Op dat moment kwam Natan binnen. 23 De dienaren zeiden: ‘Hier is de profeet Natan.’ Natan knielde voor de koning en boog diep voorover. 24-27 ‘Koning,’ zei Natan, ‘Adonia is vandaag naar de Rogel-bron gegaan. Daar heeft hij een stier geofferd, en veel schapen en geiten. Hij heeft al uw zonen bij het offerfeest uitgenodigd. En ook de officieren van het leger, en de priester Abjatar. Nu zitten ze allemaal bij Adonia te eten en te drinken. Ze roepen: ‘Leve koning Adonia!’ Maar ik ben niet uitgenodigd. En ook Sadok en Benaja en uw zoon Salomo zijn niet uitgenodigd. Hebt u soms gezegd dat Adonia de nieuwe koning moet worden? En dat hij op uw troon zal zitten? Is dat uw bedoeling? Maar waarom hebt u dat dan niet aan mij verteld?’ David belooft dat Salomo koning wordt 28 Toen zei David: ‘Laat Batseba hier komen.’ Batseba kwam bij de koning staan. 29-30 De koning zei: ‘Ik heb jou plechtig beloofd dat je zoon Salomo mij zal opvolgen. Dat hij na mij op de troon zal zitten. En vandaag zal ik doen wat ik beloofd heb. Dat is zo zeker als de Heer leeft! De Heer, de God van Israël, die mij steeds geholpen heeft als ik in gevaar was.’ 31 Toen knielde Batseba voor de koning en boog diep voorover. ‘Koning David,’ zei ze, ‘ik hoop dat u nog lang zult leven.’ David zegt hoe Salomo koning moet worden 32 Toen zei koning David: ‘Laat de priester Sadok, de profeet Natan, en Benaja, de zoon van Jojada, hier komen!’ Toen ze er waren, zei David tegen hen: 33 ‘Breng mijn zoon Salomo naar de Gichon-bron. Laat hem op mijn ezel rijden, en neem de mannen van mijn lijfwacht mee. 34 Daar bij die bron moeten Sadok en Natan olie over het hoofd van Salomo gieten. Zo wordt hij officieel de nieuwe koning van Israël. Daarna moeten jullie op de trompet blazen, en roepen: ‘Leve koning Salomo!’ 35 Dan gaan jullie terug naar de stad, achter Salomo aan. Als hij hier aankomt, moet hij op mijn troon gaan zitten. Hij moet gaan regeren in mijn plaats. Hij moet koning worden van Israël en Juda.’ 36 ‘Zo moet het gebeuren,’ antwoordde Benaja. ‘Zo wil de Heer, uw God, het ook. 37 God heeft u altijd geholpen. Laat hij nu ook Salomo helpen. Ik hoop dat koning Salomo nog machtiger wordt dan u, koning David!’ Salomo wordt officieel koning 38 Toen gingen Sadok, Natan, Benaja en de mannen van Davids lijfwacht met Salomo mee. Salomo reed op de ezel van koning David. Zo brachten ze hem naar de Gichon-bron.
39 De priester Sadok had een kruikje olie meegenomen uit de heilige tent. Hij goot de olie over Salomo’s hoofd. Zo maakte hij Salomo officieel koning. Er werd op de trompet geblazen, en iedereen riep: ‘Leve koning Salomo!’ 40 Daarna ging iedereen met Salomo mee terug naar de stad. Ze speelden op fluiten, en ze zongen en juichten van blijdschap. De grond schudde ervan. Adonia hoort dat Salomo koning is 41 Toen Adonia en zijn gasten het lawaai hoorden, waren ze net klaar met eten. Legerleider Joab hoorde dat er op de trompet geblazen werd. Hij zei: ‘Wat is dat voor lawaai in de stad?’ 42 Op dat moment kwam Jonatan eraan. Hij was een zoon van de priester Abjatar. Adonia zei tegen Jonatan: ‘Kom eens hier, jij. Jou kan ik wel vertrouwen. Jij hebt vast goed nieuws uit de stad!’ 43 Maar Jonatan zei: ‘Nee, ik heb juist slecht nieuws. Koning David heeft net Salomo koning gemaakt! 44 Hij heeft de priester Sadok, de profeet Natan en Benaja, de zoon van Jojada, en de mannen van zijn lijfwacht met Salomo meegestuurd. Ze hebben hem op de ezel van de koning laten rijden. 45 Sadok en Natan hebben bij de Gichon-bron olie over zijn hoofd gegoten. Zo hebben ze hem officieel koning gemaakt. Daarna is iedereen feestvierend teruggegaan naar de stad. En nu maken ze steeds meer lawaai. Dat is wat jullie horen. 46 Toen Salomo terug was in de stad, is hij op de koninklijke troon gaan zitten. 47 Toen zijn de dienaren van koning David naar Salomo toe gegaan. Ze wensten hem geluk en zeiden: ‘Salomo, we hopen dat God u een machtige koning zal maken. Nog machtiger dan uw vader David.’ Toen maakte David een buiging vanaf zijn bed. 48 Daarna dankte David de God van Israël. Want de Heer had ervoor gezorgd dat er nu een nieuwe koning was. David zei: ‘Ik ben blij dat ik dat zelf nog mag meemaken.’’ Adonia wordt bang 49 Alle gasten van Adonia werden bang toen ze het verhaal van Jonatan hoorden. Ze stonden op en gingen snel naar huis. 50 Ook Adonia zelf werd bang. Daarom ging hij naar de heilige tent en pakte het altaar vast. Hij hoopte dat Salomo hem daar geen kwaad zou doen. 51 ‘Koning,’ zeiden de mensen tegen Salomo, ‘Adonia is bang voor u. Daarom heeft hij het altaar vastgepakt. Hij wil dat u belooft om hem niet te doden.’ 52 Toen zei Salomo: ‘Zolang Adonia zich goed gedraagt, zal niemand hem iets aandoen. Maar als hij iets verkeerds doet, zal hij sterven.’ 53 Daarna liet koning Salomo Adonia bij het altaar weghalen. Adonia ging naar Salomo toe en knielde voor hem. En Salomo zei tegen hem: ‘Ga naar huis.’
1 Koningen 2 Davids laatste wensen David laat Salomo bij zich komen 1 Toen David ging sterven, riep hij zijn zoon Salomo bij zich. 2 ‘Salomo,’ zei hij, ‘ik ga binnenkort sterven, zoals alle mensen moeten sterven. Jij moet sterk zijn en laten zien dat je een man bent.
3 Doe wat God, de Heer, van je wil. Ga de weg die hij je wijst. Doe wat in zijn wetten en regels staat, zoals Mozes die opgeschreven heeft. Dan zal alles wat je doet, goed gaan. 4 En dan zal gebeuren wat de Heer mij beloofd heeft. Hij heeft gezegd: ‘Er zal altijd één van jouw nakomelingen koning van Israël zijn. Maar dan moeten ze mij wel echt trouw zijn, en leven zoals ik het wil.’ Davids laatste opdrachten 5 Verder moet je Joab, de zoon van Seruja, straffen. Je weet wat hij mij aangedaan heeft. En wat hij Abner, de zoon van Ner, en Amasa, de zoon van Jeter, aangedaan heeft. Zij waren de legerleiders van Israël. Joab heeft hen zelf gedood. Hij heeft zijn kleren vuilgemaakt met hun bloed. En het was niet eens oorlog, het was juist een tijd van vrede. 6 Wees verstandig: laat hem niet rustig sterven, ook al is hij oud. 7 Maar de zonen van Barzillai uit het gebied Gilead moet je goed behandelen. Ontvang hen als gasten in je paleis. Want zij waren ook heel goed voor mij toen ik vluchtte voor je broer Absalom. 8 En dan nog iets over Simi, de zoon van Gera, uit het dorp Bachurim in het gebied Benjamin. Toen ik naar de stad Machanaïm ging, heeft Simi de verschrikkelijkste dingen tegen mij geroepen. Maar later is hij bij de rivier de Jordaan naar mij toe gekomen. Ik heb hem toen plechtig beloofd dat ik hem niet zou doden. 9 Maar nu moet hij toch gestraft worden. Salomo, jij bent een wijze man. Jij weet wel hoe je dat moet doen. Zorg ervoor dat Simi gedood wordt, ook al is hij oud.’ David sterft en Salomo wordt koning 10 Toen stierf David. Hij werd begraven in Jeruzalem, in de oude stad. 11 David was veertig jaar koning van Israël geweest. Hij woonde zeven jaar in Hebron en 33 jaar in Jeruzalem. 12 Daarna werd Salomo de nieuwe koning. Ook hij was een machtige koning. Adonia heeft een vraag aan Batseba 13 Toen ging Adonia, de zoon van Chaggit, naar Batseba, de moeder van Salomo. ‘Kom je met goede bedoelingen?’ vroeg Batseba. ‘Ja,’ zei Adonia. 14 ‘Ik wil u iets vragen.’ ‘Zeg het maar,’ zei Batseba. 15 Adonia zei: ‘U weet dat ik eigenlijk koning had moeten zijn. Iedereen in Israël verwachtte dat ik koning zou worden. Maar mijn broer Salomo is koning geworden, omdat God dat zo wilde. 16 Nu wil ik u iets vragen. Ik hoop dat u geen nee zegt.’ ‘Vraag het maar,’ zei Batseba. 17 Toen zei Adonia: ‘Ik wil graag dat Abisag uit Sunem mijn vrouw wordt. Wilt u dat aan Salomo vragen? Hij zal het u niet weigeren.’ 18 ‘Goed,’ zei Batseba. ‘Ik zal het aan de koning vragen.’ Batseba gaat naar Salomo 19 Batseba ging naar koning Salomo om met hem over Adonia te spreken. De koning kwam naar haar toe en knielde voor haar. Daarna ging hij op zijn troon zitten. Hij liet ook rechts van zich een troon neerzetten. Daar ging Batseba zitten. 20 Toen zei Batseba: ‘Ik wil je iets vragen, iets kleins. Zeg alsjeblieft geen nee.’ De koning zei: ‘Vraag het maar, moeder. Ik zal geen nee zeggen.’ 21 Toen zei Batseba: ‘Mag Abisag uit Sunem misschien de vrouw worden van je broer Adonia?’
22 Salomo antwoordde: ‘Waarom vraagt u of Adonia met Abisag mag trouwen? U kunt beter meteen vragen of hij koning mag zijn. Want hij is ook al ouder dan ik! En door dat aan mij te vragen, steunt u ook nog de priester Abjatar en Joab, de zoon van Seruja.’ 23 Toen verklaarde Salomo plechtig: ‘Adonia moet sterven omdat hij dit gevraagd heeft. Anders mag God me straffen. 24 Want de Heer heeft ervoor gezorgd dat ik koning ben en op de troon van mijn vader David zit. En hij zal ervoor zorgen dat mijn zonen me kunnen opvolgen. Adonia zal vandaag nog gedood worden, dat is zo zeker als de Heer leeft!’ 25 En koning Salomo gaf Benaja, de zoon van Jojada, opdracht om Adonia te doden. Salomo stuurt Abjatar weg 26 Koning Salomo zei tegen de priester Abjatar: ‘Ga terug naar Anatot, naar je eigen grond. Eigenlijk moet je sterven. Maar ik zal je nu niet doden. Want je hebt de heilige kist van God, de Heer, gedragen voor mijn vader David. En je hebt mijn vader gesteund toen hij het moeilijk had.’ 27 Zo zorgde Salomo ervoor dat Abjatar geen priester meer was. En zo gebeurde wat de Heer al in Silo gezegd had over Eli en zijn familie. Joab wordt bang en vlucht 28 Joab hoorde wat er met Abjatar gebeurd was, en hij werd bang. Want Joab had Absalom niet gesteund toen Absalom koning wilde worden. Maar nu had hij Adonia wel gesteund. Joab vluchtte naar de heilige tent en pakte daar het altaar vast. Hij hoopte dat de koning hem dan niet zou doden. 29 De mensen vertelden aan koning Salomo dat Joab gevlucht was naar de heilige tent, naar het altaar. Toen stuurde Salomo Benaja daarheen. Hij zei: ‘Ga naar Joab toe en dood hem.’ 30 Benaja ging naar de heilige tent en zei tegen Joab: ‘De koning wil dat je naar buiten komt.’ Maar Joab zei: ‘Nee, dat doe ik niet. Ik wil hier sterven.’ Toen ging Benaja terug naar de koning. Hij vertelde hem wat Joab gezegd had. Salomo laat Joab doden 31 Toen zei koning Salomo: ‘Doe wat Joab wil. Dood hem, en begraaf hem ook. Doe dat voor mij en mijn familie. Want Joab heeft onschuldige mensen gedood. 32 Daarom straft de Heer hem. Joab heeft met zijn zwaard twee mensen vermoord, zonder dat mijn vader David het wist. Die mensen waren beter en eerlijker dan hij. Joab heeft namelijk Abner, de zoon van Ner, gedood. En hij heeft Amasa, de zoon van Jeter, gedood. Abner was de legerleider van Israël en Amasa was de legerleider van Juda. 33 Ik hoop dat de familie van Joab voor altijd gestraft wordt. En ik hoop dat de Heer ervoor zorgt dat er altijd vrede zal zijn voor de familie van David. En ook voor degenen die na hem koning zullen zijn.’ 34 Toen ging Benaja weer naar Joab toe en hij doodde hem. Joab werd in de woestijn begraven, bij zijn familie. 35 En Salomo zorgde ervoor dat Benaja legerleider werd in plaats van Joab. En dat Sadok priester werd in plaats van Abjatar. Salomo waarschuwt Simi 36 Daarna liet koning Salomo Simi bij zich komen. Hij zei tegen hem: ‘Bouw een huis in Jeruzalem, en ga daar wonen. Je moet in de stad blijven, je mag er niet uit. 37 Als je toch de stad uit gaat en de rivier de Kidron oversteekt, zul je sterven. Dat zal je straf zijn. Onthoud dat goed.’
38 Simi zei: ‘Koning, ik heb het begrepen. Ik zal doen wat u zegt.’ Zo woonde Simi lange tijd in Jeruzalem. Salomo laat Simi doden 39 Er gingen drie jaren voorbij. Toen vluchtten er twee slaven van Simi naar Achis, de zoon van Maächa. Achis was de koning van de stad Gat. Simi hoorde dat zijn slaven in Gat waren. 40 Toen ging hij met zijn ezel op weg naar Gat. Hij ging bij koning Achis zijn slaven zoeken. Hij vond ze, en haalde ze terug naar Jeruzalem. 41 De mensen vertelden aan Salomo dat Simi uit Jeruzalem weggegaan was. Ze vertelden dat hij naar Gat gegaan was, en weer teruggekomen was. 42 Toen liet koning Salomo Simi bij zich komen. Hij zei: ‘Ik heb toch tegen je gezegd dat je Jeruzalem niet uit mocht gaan? Dat weet je toch nog wel? Ik zei dat je anders zou sterven. Jij zei dat je het begrepen had. En je beloofde plechtig dat je in de stad zou blijven. 43 Waarom heb je dan nu toch niet gedaan wat ik je gezegd heb? En wat je mij plechtig beloofd hebt?’ 44 Verder zei de koning: ‘Jij weet heel goed wat voor kwaad je vroeger gedaan hebt. En wat je mijn vader David aangedaan hebt. Nu straft de Heer je daarvoor. 45 Maar mij zal de Heer zegenen. Want er zal altijd een nakomeling van mijn vader David koning van Israël zijn.’ 46 Toen gaf de koning aan Benaja de opdracht om Simi te doden. Dat deed Benaja. Zo werd Salomo een machtige koning.
1 Koningen 3 De wijsheid van koning Salomo Salomo trouwt met een dochter van de farao 1 Salomo trouwde met een dochter van de farao, de koning van Egypte. Zo werd hij de schoonzoon van de farao. Salomo liet zijn vrouw in het oude deel van Jeruzalem wonen, in het paleis van zijn vader David. Daar woonde ze totdat Salomo klaar was met de bouw van zijn eigen paleis, en met de bouw van de tempel en de muur om Jeruzalem heen. Salomo brengt offers aan God 2-4 Salomo hield van de Heer, en hij deed wat zijn vader David hem geleerd had. Maar in die tijd was er in Jeruzalem nog geen tempel om offers te brengen aan de Heer. De mensen offerden op speciale plaatsen buiten Jeruzalem. Ook Salomo bracht offers op die speciale offerplaatsen. De belangrijkste offerplaats was in de stad Gibeon. Op een keer ging Salomo naar Gibeon om te offeren. Hij offerde daar wel duizend dieren aan de Heer. Salomo vraagt God om wijsheid 5 Die nacht in Gibeon droomde Salomo dat de Heer bij hem kwam. God zei tegen hem: ‘Je mag mij vragen wat je wilt. Ik zal het je geven.’ 6 Salomo antwoordde: ‘Mijn vader David was trouw aan u, en hij was eerlijk en rechtvaardig. Daarom was u heel goed voor hem. Zo goed dat u hem een zoon gaf die hem kon opvolgen. 7 Want u hebt mij koning gemaakt in plaats van mijn vader David.
Maar ik ben nog jong, ik heb nog niet zo veel meegemaakt in het leven. 8 En nu ben ik de leider van het volk dat u uitgekozen hebt. Een volk zo groot, dat je het niet kunt tellen. 9 Daarom vraag ik u dit: Leer mij om goed te luisteren. En leer mij om het verschil tussen goed en kwaad te zien. Dan kan ik uw volk leiden. Want hoe moet ik anders dit grote volk leiden?’ God geeft Salomo wijsheid 10 De Heer vond dat Salomo goede dingen vroeg. 11 Hij zei tegen Salomo: ‘Ik vind het bijzonder dat je dit vraagt. Dat je niet vraagt om een lang leven, of om veel bezit, of om de dood van je vijanden. Nee, je hebt gevraagd om wijsheid, zodat je goed kunt luisteren en het volk kunt leiden. 12 Daarom zal ik je geven wat je gevraagd hebt. Ik zal ervoor zorgen dat je wijsheid en inzicht krijgt. Zo wijs als jij zult zijn, is nog nooit iemand geweest. En zo wijs zal ook nooit meer iemand zijn. 13 Maar ik geef je ook wat je niet gevraagd hebt. Ik geef je ook veel bezit, en ik zorg ervoor dat iedereen respect voor je krijgt. Zolang je leeft, zal er niet één koning zo rijk en machtig zijn als jij. 14 En ik zal ervoor zorgen dat je lang leeft. Maar dan moet je wel leven zoals ik het wil, en mijn wetten en regels volgen. Net zoals je vader David gedaan heeft.’ Salomo dankt God 15 Toen werd Salomo wakker. Hij begreep dat hij gedroomd had. Hij ging terug naar Jeruzalem. Daar ging hij naar de heilige kist met de wet van de Heer. Hij bracht er offers, en gaf er een feest voor zijn dienaren. Twee vrouwen komen bij Salomo 16 Op een dag kwamen er twee vrouwen bij koning Salomo. Het waren hoeren. Ze gingen voor de koning staan. 17 De ene vrouw zei: ‘Koning, luister alstublieft. Deze vrouw en ik wonen in één huis. Ik heb pas een kind gekregen, een jongetje. Zij was erbij. 18 Twee dagen later kreeg zij ook een kind, ook een jongetje. We waren alleen in huis, er waren verder geen andere mensen. 19 Maar ’s nachts is zij in haar slaap boven op haar kind gaan liggen. Daardoor is haar kind gestorven. 20 Toen is zij midden in de nacht opgestaan en naar mij toe gegaan. Ik lag te slapen. Ze heeft toen mijn kind weggehaald en het bij haar in bed gelegd. Het dode kind legde ze bij mij neer. 21 Toen ik ’s ochtends wakker werd en mijn kind de borst wilde geven, zag ik dat het dood was. Maar toen ik nog eens goed keek, zag ik dat het niet mijn eigen kind was.’ 22 ‘Dat is niet waar!’ riep de andere vrouw. ‘Het levende kind is van mij. Het dode kind is van jou!’ De eerste vrouw zei: ‘Nee, het dode kind is jouw zoon. Het levende kind is van mij!’ Zo maakten ze ruzie bij de koning. Salomo geeft een wijs oordeel 23 Koning Salomo zei: ‘Jullie zeggen dus allebei dat het levende kind van jezelf is, en het dode kind van de ander.’ 24 Toen zei hij: ‘Haal een zwaard.’ Zijn dienaren brachten een zwaard. 25 De koning zei: ‘Hak het levende jongetje in twee stukken. Geef de ene helft aan de ene vrouw, en geef de andere helft aan de andere vrouw.’
26 De moeder van het levende kind schrok vreselijk en riep: ‘Alstublieft koning, maak het kind niet dood! Geef het dan maar aan haar!’ Maar de andere vrouw zei: ‘Ja, hak het kind maar in twee stukken. Dan krijgen we het geen van beiden.’ 27 Toen zei de koning: ‘Maak het kind niet dood, maar geef het aan de vrouw die het kind wil laten leven. Want zij is de echte moeder.’ 28 Alle Israëlieten hoorden wat koning Salomo besloten had. Ze kregen veel respect voor hem. En ze begrepen dat God hem de wijsheid gegeven had om goede beslissingen te nemen.
1 Koningen 4 De regering van koning Salomo De ambtenaren van Salomo 1 Salomo was koning van alle Israëlieten. 2 Dit waren zijn elf belangrijkste ambtenaren: Azarja, de zoon van Sadok, was priester. 3 Elichoref en Achia, de zonen van Sisa, waren schrijvers van de koning. Josafat, de zoon van Achilud, was de secretaris van de koning. 4 Benaja, de zoon van Jojada, was de leider van het leger. Sadok en Abjatar waren priesters. 5 Azarja, de zoon van Natan, was de leider van de provinciebestuurders. Zabud, de zoon van Natan, was priester. En hij was ook de persoonlijke raadgever van de koning. 6 Achisar had de leiding over het personeel van de koning. Adoniram, de zoon van Abda, controleerde de arbeiders die voor de koning moesten werken. De bestuurders van de provincies 7 Twaalf mannen bestuurden de provincies van Salomo’s rijk. Iedere maand moest één van hen zorgen voor het eten en drinken van de koning en zijn personeel. 8 Dit waren de twaalf provinciebestuurders: Ben-Chur bestuurde het berggebied Efraïm. 9 Ben-Deker bestuurde de steden Makas, Saälbim, Bet-Semes en Elon-Bet-Chanan. 10 Ben-Chesed bestuurde de steden Arubbot en Socho, en het gebied van de stad Chefer. 11 Ben-Abinadab bestuurde het gebied aan de kust bij de stad Dor. Hij was getrouwd met Tafat, een dochter van Salomo. 12 Baäna, de zoon van Achilud, bestuurde de steden Taänach en Megiddo en het hele gebied van de stad Bet-San. De grens van dat gebied ligt in de buurt van de stad Saretan. Bet-San zelf ligt ten zuiden van de stad Jizreël. Het gebied van Bet-San loopt helemaal van de stad Abel-Mechola tot voorbij de stad Jokmeam. 13 Ben-Geber bestuurde de stad Ramot en de Dorpen van Jaïr, in het gebied Gilead. (Jaïr was een nakomeling van Manasse.) Ben-Geber bestuurde ook het gebied Argob in het land Basan. In dat gebied lagen zestig grote steden. Om al die steden was een muur gebouwd. In de muren zaten poorten met sterke sloten van brons. 14 Achinadab, de zoon van Iddo, bestuurde de stad Machanaïm. 15 Achimaäs bestuurde het gebied Naftali. Hij was getrouwd met Basemat, een dochter van Salomo. 16 Baäna, de zoon van Chusai, bestuurde de gebieden Aser en Alot. 17 Josafat, de zoon van Paruach, bestuurde het gebied Issachar. 18 Simi, de zoon van Ela, bestuurde het gebied Benjamin.
19 Geber, de zoon van Uri, bestuurde het gebied Gilead. Vroeger waren er twee koningen in dat gebied: koning Sichon van de Amorieten en koning Og van het land Basan. Nu was Geber daar de enige bestuurder.
1 Koningen 5 1 Koning Salomo heerste over veel landen: over alle landen vanaf de rivier de Eufraat tot aan het land van de Filistijnen, en tot aan de grens met Egypte. De koningen van die landen moesten ieder jaar belasting betalen aan Salomo. Dat bleven ze doen, zolang hij leefde. 2 Elke dag was er in het paleis van Salomo voor het eten het volgende nodig: 135 zakken extra fijn meel en 270 zakken gewoon meel. 3 Verder tien koeien uit de stal, twintig koeien uit de wei en honderd schapen en geiten. En verschillende soorten herten, en vette ganzen. 4 Salomo heerste over alle landen en koningen ten westen van de rivier de Eufraat. Van de stad Tifsach in het noorden tot de stad Gaza in het zuiden. Met alle landen om zijn rijk heen had hij vrede. 5 Zolang Salomo koning was, was het veilig in heel Juda en Israël, van het noorden tot het zuiden. De mensen konden rustig in hun wijngaard en onder hun vijgenboom zitten. De taken van de provinciebestuurders 6 Salomo had in zijn stallen 40.000 paarden om zijn wagens te trekken. En hij had 12.000 mannen in dienst om zijn wagens te besturen. 7-8 De provinciebestuurders zorgden voor het eten en drinken van koning Salomo, en van zijn gasten en zijn personeel. Iedere maand deed een andere bestuurder dat, ieder op zijn beurt. Ze zorgden ervoor dat er van alles genoeg was. Ook brachten ze voer en stro voor de paarden naar de plaatsen waar dat nodig was. Salomo is wijzer dan iedereen 9 God gaf Salomo veel wijsheid en inzicht. Ook gaf God Salomo kennis over enorm veel verschillende dingen. 10 Salomo was wijzer dan iedereen in het Oosten en in Egypte. 11 Hij was wijzer dan alle andere mensen. Hij was wijzer dan de Ezrachiet Etan, en wijzer dan Heman, Kalkol en Darda, de zonen van Machol. Alle volken in de omgeving wisten hoe wijs koning Salomo was. 12 Salomo maakte drieduizend spreuken en 1005 liederen. 13 Die gingen over bomen en planten. Over de hoge ceders op de Libanon-bergen en over kleine plantjes die uit muren groeien. En over grote dieren op het land, over vogels, over kleine dieren en vissen. 14 De koningen van andere landen hoorden over Salomo’s wijsheid. Ze stuurden hun dienaren naar hem toe om naar zijn wijze woorden te luisteren. Voorbereidingen voor de tempelbouw Salomo vraagt koning Chiram om hulp 15 Ook Chiram, de koning van Tyrus, stuurde dienaren naar koning Salomo. Want Chiram had gehoord dat David opgevolgd was door zijn zoon Salomo. Chiram had altijd een goede relatie met David gehad. 16 Salomo stuurde de dienaren naar Chiram terug met het volgende bericht:
17 ‘U weet dat mijn vader David geen tempel kon bouwen voor de Heer, zijn God. Want hij had oorlog met de landen in de buurt. Maar de Heer zorgde ervoor dat David zijn vijanden kon verslaan. 18 Zo heeft de Heer ervoor gezorgd dat het rustig is in het land. Er zijn geen vijanden meer, en er is geen gevaar meer. 19 Daarom heb ik besloten om voor de Heer, mijn God, een tempel te bouwen. Want de Heer heeft aan mijn vader David beloofd: ‘De zoon die jou zal opvolgen, zal een huis voor mij bouwen.’ 20 Mijn voorstel is dat uw arbeiders cederbomen uit de Libanon-bergen omhakken. En dat mijn arbeiders hen daarbij helpen. Ik zal uw arbeiders heel goed betalen. Want u weet: wij hebben hier nergens zulke goede houthakkers als uw arbeiders, de mannen uit Sidon.’ Salomo en Chiram gaan samenwerken 21 Toen Chiram hoorde wat Salomo vroeg, was hij heel blij. Hij zei: ‘Ik dank de Heer vandaag. Want hij heeft David een wijze zoon gegeven om dit grote volk te leiden.’ 22 En hij stuurde dit bericht terug naar Salomo: ‘Ik heb uw bericht ontvangen. Ik zal u net zo veel cederbomen en cipressen geven als u wilt. 23 Mijn mannen zullen de bomen van de Libanon-bergen naar zee brengen. Daar zal ik er vlotten van laten maken. Die gaan over zee tot waar u ze wilt hebben. Daar zal ik de vlotten weer uit elkaar laten halen. Dan krijgt u de bomen. In ruil daarvoor vraag ik u om te zorgen dat de mensen in mijn paleis genoeg te eten hebben.’ 24 Zo gaf Chiram cederbomen en cipressen aan Salomo, precies zoals die het wilde. 25 En Salomo gaf Chiram ieder jaar 90.000 zakken tarwe en 9000 liter olijfolie. 26 De Heer gaf Salomo wijsheid, zoals hij hem beloofd had. En er was vrede tussen Chiram en Salomo. Ze sloten een verdrag om geen oorlog met elkaar te voeren. Heel Israël werkt mee 27 Salomo liet mannen uit heel Israël meewerken, in totaal 30.000 mannen. 28 Hij stuurde hen in groepen naar de Libanon-bergen. Iedere maand stuurde hij een groep van tienduizend mannen naar de Libanon-bergen. Daar bleven ze één maand, en daarna waren ze twee maanden thuis. Adoniram had de opdracht om die arbeiders te controleren. 29 Ook had Salomo 70.000 mannen in dienst om alles te dragen. En 80.000 mannen om stenen te hakken in de bergen. 30 Verder waren er nog 3300 mannen die de leiding hadden over de arbeiders. Zij moesten het werk controleren. 31 Salomo gaf zijn arbeiders de opdracht om grote stukken steen uit de bergen te hakken. Dat deden ze, en ze maakten er blokken van om daar de tempel op te bouwen. 32 De bouwers van Salomo en de bouwers van Chiram werkten samen met mensen uit Gebal. Zo maakten ze het hout en de stenen geschikt voor de bouw van de tempel.
1 Koningen 6 De bouw van de tempel De bouw van de tempel begint
1 Toen begon Salomo met de bouw van de tempel voor de Heer. Salomo was op dat moment drie jaar en twee maanden koning van Israël. En het was 480 jaar geleden dat de Israëlieten uit Egypte weggegaan waren. 2 Dit waren de maten van de tempel: hij was 30 meter lang, 10 meter breed en 15 meter hoog. 3 In de tempel was een grote zaal. Voor de ingang van die zaal was een hal. Die hal was 5 meter lang, en net zo breed als de hele tempel. 4 Salomo liet vensters maken in de muren van de tempel. Om die vensters heen zaten kozijnen, en in de vensters zaten spijlen. 5-10 Ook liet hij een ombouw maken om de tempel heen: langs de muren van de grote zaal en van de achterste zaal. Die ombouw zat aan de tempel vast met balken van cederhout. In de ombouw liet hij drie verdiepingen maken. Die verdiepingen waren allemaal 2,5 meter hoog, maar ze waren niet even breed. De onderste verdieping was 2,5 meter breed. De middelste verdieping was 3 meter breed. En de bovenste verdieping was 3,5 meter breed. De verdiepingen van de ombouw werden naar boven toe dus steeds breder. De muren van de tempel werden naar boven toe juist smaller, op twee plaatsen. Op die plaatsen steunden de balken voor de verdiepingen van de ombouw. Zo hoefde er niets in de muren van de tempel vastgemaakt te worden. Aan de zuidkant van de tempel zat een opening in de vloer van de middelste verdieping. Door die opening kon je met een trap naar de andere verdiepingen toe. Terwijl de tempel gebouwd werd, hoorde je nergens het slaan of tikken van bijlen, hamers of ander gereedschap. De tempel werd namelijk gebouwd met stenen die in de bergen al helemaal op maat gemaakt waren. Toen de muren van de tempel klaar waren, liet Salomo het dak maken. Voor het dak gebruikte hij planken en balken van cederhout. De Heer spreekt tegen Salomo 11 Toen zei de Heer tegen Salomo: 12 ‘Jij bent nu deze tempel aan het bouwen. Maar ik vraag je ook om je te houden aan mijn wetten en regels, en te doen wat ik wil. Dan zal ik doen wat ik beloofd heb aan je vader David. 13 Dan zal ik bij de Israëlieten wonen, en ik zal altijd bij hen blijven.’ Salomo bedekt de tempel met hout 14 Salomo bouwde de tempel helemaal af. 15-18 Daarna liet hij de muren van de tempel aan de binnenkant bedekken met cederhout. Helemaal van de vloer tot aan het dak. Zo waren er nergens meer stenen van de buitenmuren te zien. In het cederhout liet hij versieringen maken van pompoenen en bloemen. Op de vloer van de tempel liet hij planken leggen van cipressenhout. Salomo maakt de allerheiligste zaal Verder liet hij in de tempel een wand maken van cederhout, van de vloer tot aan het dak, 10 meter voor de achterste muur. Zo kwam er achter in de tempel een aparte zaal: de allerheiligste zaal. Voor de allerheiligste zaal was de grote zaal. Die was 20 meter lang. 19-22 De allerheiligste zaal zelf was 10 meter lang, 10 meter breed en 10 meter hoog. Salomo liet de allerheiligste zaal klaarmaken om er de heilige kist met de wet van de Heer neer te zetten. Die zaal werd met een dun laagje goud bedekt. Voor de zaal stond een houten altaar. Dat werd ook met een laagje goud bedekt. En voor de ingang van de allerheiligste zaal kwamen gouden kettingen te hangen. Daarna werden alle muren aan de binnenkant van de tempel met een laagje goud bedekt, van onder tot boven.
Salomo maakt twee beelden van engelen 23-27 Salomo liet twee beelden van olijfhout maken voor de allerheiligste zaal. Het waren beelden van engelen met vleugels. De twee beelden waren op precies dezelfde manier gemaakt. Ze waren allebei 5 meter hoog en ze hadden allebei twee vleugels, die helemaal open waren. Elke vleugel was 2,5 meter breed. Dus elk beeld was 5 meter breed. Salomo liet de beelden in de allerheiligste zaal neerzetten, naast elkaar. De linkervleugel van het ene beeld raakte de ene muur, en de rechtervleugel van het andere beeld raakte de andere muur. In het midden raakten de twee binnenste vleugels elkaar. 28 Ook de beelden werden met een laagje goud bedekt. Salomo versiert de tempel verder 29 Salomo liet versieringen maken op alle muren van de tempel, in de grote zaal en in de allerheiligste zaal. Hij liet overal in het hout figuren snijden van bloemen, palmbomen en engelen met vleugels. 30 Alle vloeren van de tempel werden met een laagje goud bedekt. 31 De deuren van de allerheiligste zaal waren van olijfhout. De deurposten waren vijfhoekig. 32 Ook in het hout van de deuren liet Salomo figuren snijden van bloemen, palmbomen en engelen met vleugels. Daarna werden de deuren en hun versieringen met goud bedekt. 33 Ook voor de grote zaal liet Salomo deurposten van olijfhout maken. Die waren vierhoekig. 34 Daarin liet hij twee deuren zetten van cipressenhout. De deuren konden draaien, en ze bestonden uit twee delen. 35 Ook in het hout van deze deuren liet hij figuren snijden van bloemen, palmbomen en engelen met vleugels. En ook die versieringen werden met goud bedekt. 36 De muren om het binnenplein van de tempel liet Salomo maken van drie lagen steen en een laag houten balken. Na zeven jaar is de tempel klaar 37 Toen de eerste steen voor de tempel gelegd werd, was Salomo drie jaar en twee maanden koning. 38 En toen Salomo tien jaar en acht maanden koning was, was de tempel klaar. Salomo bouwde de tempel dus in zeven jaar. De tempel was precies zo geworden als Salomo bepaald had.
1 Koningen 7 De bouw van het paleis De bouw van het paleis begint 1 Daarna bouwde Salomo een paleis voor zichzelf. Hij deed er dertien jaar over om het paleis helemaal af te maken. 2-3 Eerst bouwde hij een grote hal. Die heette het Bos van de Libanon. Het Bos van de Libanon was 50 meter lang, 25 meter breed en 15 meter hoog. In deze hal stonden vier rijen zuilen van cederhout. Op die zuilen lagen balken van cederhout. En over de balken heen lagen 45 dwarsbalken van cederhout. Die balken vormden samen het dak.
4 In de muren van de hal zaten links en rechts drie rijen vensters boven elkaar. Tussen de vensters zat steeds een afstand van drie stappen. 5 Ook tussen de deuren zat steeds een afstand van drie stappen. De deuren waren rechthoekig. De zuilenhal en de troonzaal 6 Salomo liet ook een kleinere hal met zuilen maken. Deze zuilenhal was 25 meter lang en 15 meter breed. Hij lag voor het Bos van de Libanon. Tussen de zuilenhal en het Bos van de Libanon stond een hek. 7 Verder liet Salomo een zaal maken waar hij kon rechtspreken: de troonzaal. Het hele plafond van die zaal was gemaakt van cederhout. Woningen voor Salomo en zijn vrouw 8 Achter de troonzaal, aan een ander plein, was de woning van Salomo. Die was op dezelfde manier gebouwd als de troonzaal. Voor zijn vrouw, de dochter van de farao, liet Salomo net zo’n woning maken. Er wordt speciale steen gebruikt 9 Salomo liet het hele paleis van een speciale harde steensoort maken. Alle gebouwen van het paleis werden daarvan gemaakt, van de straat tot aan het grote plein. De stenen waren op maat gemaakt. Ze werden gebruikt van de grond tot aan het dak. 10 Het paleis werd gebouwd op een onderlaag van heel grote blokken van dezelfde steensoort. Het waren blokken van 5 meter lang en blokken van 4 meter lang. 11 Op die onderlaag lagen weer andere blokken steen met daarbovenop balken van cederhout. Ook die blokken steen waren op maat gemaakt. 12 Om het grote plein heen stond een muur. Die muur had drie lagen stenen, die op maat gemaakt waren. Op de stenen lag een laag balken van cederhout. De muren om het binnenplein van de tempel waren op dezelfde manier gemaakt. En ook de muren van de hal van de tempel waren zo gemaakt. De voorwerpen in de tempel Chiram komt voor Salomo werken 13 Salomo liet de bronswerker Chiram uit Tyrus naar zijn paleis komen. 14 Chirams vader was ook bronswerker geweest in Tyrus, maar hij leefde niet meer. Chirams moeder kwam uit de stam Naftali. Chiram was heel goed in zijn vak: het maken van allerlei voorwerpen van brons. Hij kwam in dienst bij koning Salomo, en hij maakte alles wat de koning wilde hebben. Chiram maakt twee zuilen van brons 15 Chiram maakte eerst twee zuilen van brons. De zuilen waren allebei 9 meter hoog en hadden een omtrek van 6 meter. 16-20 Daarna maakte hij twee sierstukken van brons, om boven op de zuilen te zetten. Die sierstukken hadden de vorm van waterlelies. Ze waren allebei 2,5 meter hoog. Op die sierstukken maakte hij een vlechtwerk van kettingen en kwastjes door elkaar. Zeven kettingen voor elk sierstuk. Onder aan het vlechtwerk maakte hij twee rijen appels van brons, honderd per rij. Chiram zet de zuilen in de tempel
21 Toen zette Chiram de zuilen bij de ingang van de tempel. De zuil aan de rechterkant kreeg de naam Jachin. De zuil aan de linkerkant kreeg de naam Boaz. 22 De sierstukken werden op de zuilen gezet. Toen waren de zuilen klaar. Chiram maakt een grote waterbak 23 Daarna maakte Chiram ‘de Zee’. Dat was een grote ronde waterbak van brons. Die waterbak was 5 meter breed en 2,5 meter hoog, en de omtrek was 15 meter. 24-25 De waterbak stond op twaalf stieren van brons. Drie stieren stonden met hun kop naar het noorden, drie stieren met hun kop naar het westen, drie stieren met hun kop naar het zuiden, en drie stieren met hun kop naar het oosten. De stieren stonden met hun kop naar buiten en met hun achterlijf naar binnen. De waterbak steunde op het achterlijf van de stieren. Boven aan de waterbak zaten versieringen van brons, in de vorm van kleine pompoenen. Die zaten in twee rijen aan de bak vast, helemaal om de waterbak heen. 26 De rand van de waterbak was 8 centimeter dik. De waterbak had van boven de vorm van een beker, of van een waterlelie die open is. Er kon 90.000 liter water in de waterbak. Chiram maakt tien waskarren 27 Chiram maakte ook tien waskarren van brons. Elke kar was 2 meter lang, 2 meter breed en 1,5 meter hoog. 28 Zo’n kar bestond uit stangen met bronzen platen ertussen. 29 Op de platen en ook op de stangen maakte hij versieringen van leeuwen, stieren en engelen met vleugels. Boven en onder die versieringen zaten bloemenkransen van brons. 30 Verder had elke kar vier wielen van brons. En ook de assen waar de wielen omheen draaiden, waren van brons. Aan de vier hoeken zaten steunpunten van brons, tussen de bloemenkransen. Op die steunpunten kon een wasbak gezet worden. 31 Boven in de kar zat een opening voor de wasbak, met een versierde ring eromheen. Die ring kwam boven de kar uit. De opening was 75 centimeter diep, en de ring was 50 centimeter hoog. De bronzen platen aan de zijkanten waren vierkant, dus niet rond. 32 Onder de bronzen platen zaten de vier wielen. De houders van de wielen zaten direct aan de kar vast. De wielen waren 75 centimeter hoog. 33 Het waren gewone wielen, maar wel van brons. 34 Aan elke waskar zaten dus vier steunpunten, één op elke hoek. Die steunpunten zaten direct aan de kar vast. 35 Boven aan de kar was een rand van 25 centimeter hoog, met handvatten eraan. 36 Op de handvatten en de bronzen platen maakte Chiram engelen met vleugels, en leeuwen en palmbomen. Daaromheen maakte hij bloemenkransen. 37 Zo maakte hij tien waskarren. Ze waren allemaal op dezelfde manier gemaakt. Ze waren even groot, en ze hadden dezelfde vorm. Chiram maakt wasbakken voor de karren 38 Voor elke kar maakte Chiram een wasbak van brons, dus bij elkaar tien wasbakken. Zo’n wasbak was twee meter breed. Er kon ongeveer 1800 liter water in. 39 Hij zette vijf karren rechts van de tempel, en vijf karren links. De waterbak ‘de Zee’ zette hij rechts van de tempel, bij de hoek op het zuidoosten. Chiram maakt potten, scheppen en schalen 40 Ten slotte maakte Chiram nog kookpotten, scheppen voor de as en schalen. Die schalen waren bedoeld om het bloed van de offerdieren in op te vangen. Toen was hij klaar met het werk dat hij in opdracht van koning Salomo voor de tempel gedaan had.
Alles wat Chiram gemaakt heeft 41 Chiram maakte dus de volgende voorwerpen voor de tempel. Hij maakte twee zuilen en twee ronde sierstukken voor boven op de zuilen. Verder twee vlechtwerken als versiering voor de sierstukken. 42 Ook maakte hij vierhonderd appels voor de twee vlechtwerken. Die appels maakte hij vast aan de sierstukken boven op de zuilen. 43 Verder maakte Chiram tien waskarren, en tien wasbakken voor op de karren. 44 En hij maakte de waterbak ‘de Zee’. Daar heeft hij er maar één van gemaakt. Hij maakte ook nog twaalf stieren voor onder ‘de Zee’. 45 Ten slotte maakte hij potten, scheppen en schalen. Dat heeft Chiram allemaal voor de tempel gemaakt, in opdracht van koning Salomo. Alles was van glanzend brons. 46 De koning liet al die voorwerpen maken in speciale vormen van klei. Dat gebeurde in het dal van de Jordaan, tussen de steden Sukkot en Saretan. 47 Salomo heeft die voorwerpen niet laten wegen, omdat het er veel te veel waren. En het brons was enorm zwaar. Andere voorwerpen voor de tempel 48 Salomo liet ook nog de volgende voorwerpen voor de tempel maken. Hij liet het altaar maken, en de tafel waar het offerbrood op gelegd werd. Het altaar en de tafel werden met een laagje goud bedekt. 49 Verder liet hij gouden kandelaars maken die voor de allerheiligste zaal neergezet moesten worden. Vijf aan de linkerkant en vijf aan de rechterkant. Ook liet hij versieringen maken in de vorm van bloemen. En olielampen, en tangen om het licht te doven, allemaal helemaal van goud. 50 En hij liet grote schotels en messen maken, helemaal van goud. En schalen voor de offers, en kommen en vuurbakken, ook van goud. Ten slotte liet hij gouden platen maken voor de deuren naar de allerheiligste zaal en voor de deuren naar de grote zaal. Heilige voorwerpen voor de tempel 51 Toen was koning Salomo klaar met het werk aan de tempel. Daarna bracht hij allerlei voorwerpen naar de tempel, in een speciale schatkamer. Een deel van die voorwerpen was van zilver en goud. Het waren heilige voorwerpen, want Salomo’s vader David had ze voor de Heer bestemd.
1 Koningen 8 De tempel wordt in gebruik genomen Alle leiders komen bij Salomo 1-2 Alle Israëlieten waren in Jeruzalem bij elkaar voor het Loofhuttenfeest. Dat was in de zevende maand. Toen liet koning Salomo de leiders van de stammen en van de families bij zich komen in het oude deel van de stad. Want hij wilde samen met hen de heilige kist met de wet van de Heer naar de tempel brengen. De priesters dragen de heilige kist 3 Toen alle leiders bij Salomo waren, tilden de priesters de heilige kist op. 4 Ze droegen de kist en de heilige tent naar de tempel. En ze namen ook alle heilige voorwerpen mee die bij de tent hoorden. De Levieten hielpen hen daarbij.
5 Daarna bracht koning Salomo offers, samen met alle Israëlieten die bij de heilige kist stonden. Ze offerden schapen, geiten en koeien. Het waren zo veel dieren dat ze niet te tellen waren. De kist wordt in de tempel gezet 6 De priesters brachten de heilige kist met de wet van de Heer naar de plaats waar hij moest staan. Dat was in de allerheiligste zaal, achter in de tempel. Ze zetten de kist neer tussen de twee engelenbeelden. 7 De vleugels van de engelen waren helemaal open, en beschermden de kist en de draagstokken van de kist. 8 De draagstokken waren heel lang. Vanuit de grote zaal kon je de uiteinden niet zien. Behalve als je heel dichtbij stond, bij de ingang van de allerheiligste zaal. Die draagstokken zijn daar nog steeds. 9 In de heilige kist lagen alleen twee grote stenen platen. Dat waren de stenen platen die Mozes daarin gelegd had op de berg Horeb. Daarop stond de wet van de Heer. Die wet had de Heer aan de Israëlieten gegeven toen ze uit Egypte weggingen. Een wolk vult de tempel 10-11 Toen de priesters uit de tempel naar buiten kwamen, vulde een wolk de tempel. In die wolk was de Heer aanwezig. Door die wolk konden de priesters hun werk in de tempel niet doen. 12 Toen zei Salomo: ‘Heer, u woont in een donkere wolk. 13 Ik heb nu een prachtige tempel voor u gebouwd, waar u voor altijd kunt wonen.’ Salomo zegent de Israëlieten 14 Daarna draaide koning Salomo zich om naar het volk, en iedereen ging staan. Hij zegende alle Israëlieten die daar waren. 15 De koning zei: ‘Laten we de Heer, de God van Israël, danken. Want hij heeft gedaan wat hij gezegd heeft. Hij heeft tegen mijn vader David gezegd: 16 ‘Ik heb mijn volk Israël uit Egypte bevrijd. Maar ik heb nooit een stad uitgekozen om daar een tempel voor mij te laten bouwen. In geen enkel gebied van de stammen van Israël. Wel heb ik jou, David, uitgekozen om koning te zijn van mijn volk Israël.’ 17 Toen wilde mijn vader David een tempel bouwen voor de Heer, de God van Israël. 18 Maar de Heer zei tegen hem: ‘Het is goed dat je een tempel voor mij wilt bouwen. 19 Maar die zul je niet zelf bouwen. Dat zal je zoon doen, jouw eigen kind. Hij zal voor mij een tempel bouwen.’ 20 En de Heer heeft ervoor gezorgd dat dat gebeurd is. Ik ben mijn vader David opgevolgd. Ik ben koning van Israël geworden, zoals de Heer gezegd heeft. En ik heb een tempel gebouwd voor de Heer, de God van Israël. 21 Ik heb in de tempel een plek gemaakt voor de heilige kist met de wet van de Heer. Die wet heeft de Heer aan onze voorouders gegeven, toen hij hen bevrijdde uit Egypte.’ Het gebed van koning Salomo Salomo begint zijn gebed 22 Toen ging Salomo met zijn gezicht naar het altaar van de Heer staan. Alle Israëlieten waren daarbij aanwezig. Salomo deed zijn handen omhoog naar de hemel en begon te bidden.
23 Hij zei: ‘Heer, God van Israël, er is geen god zoals u, niet in de hemel en niet op de aarde. U houdt u aan uw beloftes. En u bent trouw aan het volk dat van u houdt en dat gehoorzaam is aan u. 24 U hebt gedaan wat u beloofd hebt aan mijn vader David, uw dienaar. Vandaag hebt u gedaan wat u tegen hem gezegd hebt. 25 Daarom vraag ik u, Heer, God van Israël: Laat nu ook de andere dingen gebeuren die u aan mijn vader David beloofd hebt. U hebt tegen hem gezegd: ‘Er zal altijd één van jouw nakomelingen koning van Israël zijn. Maar dan moeten ze mij wel echt trouw blijven, net zoals jij dat bent.’ 26 God van Israël, laat alles gebeuren zoals u aan mijn vader David beloofd hebt. Salomo vraagt God om te luisteren 27 Maar kunt u echt op aarde wonen, God? Zelfs de hoogste hemel is niet groot genoeg voor u. Dan is het huis dat ik voor u gebouwd heb, zeker niet groot genoeg. 28 Luister naar mij, Heer, mijn God. Luister nu naar mijn gebed. Luister naar wat ik u vandaag vraag. 29-30 Ik vraag u om dag en nacht goed op deze tempel te letten. Deze plaats waarvan u gezegd hebt: ‘Daar zal ik wonen.’ Luister naar het gebed van mij en uw volk, hier bij deze tempel. Luister naar ons vanuit de hemel waar u woont. Luister naar ons, en vergeef ons. Salomo vraagt om een eerlijk oordeel 31 Stel dat iemand een ander kwaad gedaan heeft. En die ander wil dat u een oordeel geeft over de persoon die hem kwaad gedaan heeft. Als die persoon dan naar uw altaar in deze tempel komt, 32 luister dan! Luister vanuit de hemel, en geef een eerlijk oordeel over hem. Straf hem als hij schuldig is. Maar straf hem niet als hij onschuldig is. Salomo vraagt vergeving voor het volk 33 Stel dat de Israëlieten dingen doen die u niet wilt. En stel dat ze door vijanden worden verslagen en meegenomen. Maar als zij dan weer naar u teruggaan, als ze u weer eren en weer tot u gaan bidden bij deze tempel, 34 luister dan! Luister naar hen vanuit de hemel. Vergeef de slechte daden van uw volk Israël. Breng hen terug naar dit land, dat u aan hun voorouders gegeven hebt. Salomo vraagt om regen bij droogte 35 Stel dat de mensen dingen doen die u niet wilt. En dat de hemel dan dichtgaat, zodat er geen regen valt. Als de mensen dan bidden bij deze tempel, als ze u dan eren en weer goed gaan leven, geef dan antwoord! 36 Luister vanuit de hemel. Vergeef de slechte daden van uw volk Israël. Laat ze zien hoe ze goed moeten leven. En geef dan regen op het land, het land dat u voor altijd aan uw volk gegeven hebt. Salomo vraagt om hulp bij rampen 37 Stel dat er hongersnood is in het land, of een dodelijke ziekte. Of een ziekte waardoor het koren doodgaat. Of stel dat er overal sprinkhanen zijn. Of dat vijanden de steden van uw volk aanvallen. Dus stel dat er een ramp of een ziekte is. 38 Misschien is er dan iemand van uw volk die tot u bidt, omdat hij ongelukkig is. Als hij dan met zijn handen omhoog bidt bij deze tempel,
39 luister dan! Luister naar hem vanuit de hemel, de plaats waar u woont. Vergeef hem. En geef hem wat hij nodig heeft. Want u kent hem, alleen u weet hoe mensen zijn. 40 Als u luistert, zullen de Israëlieten altijd eerbied voor u hebben. Zo lang als ze leven in het land dat u aan hun voorouders gegeven hebt. Salomo vraagt om hulp voor vreemdelingen 41 Stel dat er iemand uit een ver land komt, iemand die niet bij het volk van Israël hoort. Hij komt hierheen 42 omdat hij over u gehoord heeft, over uw macht en uw kracht. En hij komt bij deze tempel bidden. 43 Luister dan! Luister naar hem vanuit de hemel, de plaats waar u woont. Doe alles wat die vreemdeling u vraagt. Dan zullen alle volken op aarde weten wie u bent. Dan zullen ze eerbied voor u hebben, net zoals uw volk Israël eerbied voor u heeft. En dan weten ze dat dit uw tempel is, het huis dat ik voor u gebouwd heb. Salomo vraagt om hulp in de oorlog 44 Stel dat uw volk oorlog voert, omdat u dat wilt. Als ze dan tot u bidden met hun gezicht naar de stad die u uitgekozen hebt, luister dan! Als ze dan tot u bidden met hun gezicht naar de tempel die ik voor u gebouwd heb, luister dan! 45 Luister vanuit de hemel naar hun gebed, en help hen om te overwinnen. Salomo vraagt om vergeving voor het volk 46 Stel dat uw volk dingen doet die u niet wilt. En wie doet dat niet? Stel dat u dan boos op hen bent, en ze worden door hun vijanden verslagen. En stel dat die vijanden hen dan als gevangenen meenemen naar hun land, ver weg of dichtbij. 47 Stel dat uw volk dan spijt krijgt in dat land waar ze gevangen zitten, en ze gaan weer tot u bidden en zeggen: ‘We hebben verkeerde dingen gedaan. We hebben fouten gemaakt, we zijn slecht geweest.’ 48 En stel dat ze u dan weer gaan vereren, met hun hele hart, in het land van de vijand die hen gevangengenomen heeft. En stel dat ze dan tot u bidden met hun gezicht naar het land dat u aan hun voorouders gegeven hebt. Met hun gezicht naar de stad die u uitgekozen hebt en de tempel die ik voor u gebouwd heb. Als ze zo tot u bidden, 49 luister dan! Luister vanuit de hemel, de plaats waar u woont. Hoor hun gebed, en help hen! 50 Vergeef dan uw volk, vergeef de Israëlieten alles wat ze verkeerd gedaan hebben. Vergeef hun fouten. Laat de mensen die hen gevangengenomen hebben, medelijden met hen krijgen. 51 Want de Israëlieten zijn uw eigen volk. U hebt hen zelf bevrijd uit Egypte, dat land waar ze zo zwaar onderdrukt werden. Salomo eindigt zijn gebed 52 Heer, mijn God, luister naar mijn gebed. En luister naar de gebeden van uw volk Israël. Luister naar hen, hoor hen als ze u om hulp vragen! 53 Want uit alle volken op aarde hebt u hen uitgekozen, Heer. Dat heeft uw dienaar Mozes namens u gezegd tegen onze voorouders, toen u hen uit Egypte bevrijdde.’ Salomo zegent het volk 54 Tijdens het hele gebed lag Salomo geknield voor het altaar van de Heer. Hij hield zijn handen omhoog naar de hemel. Toen hij klaar was met bidden, stond hij op. 55 Hij zegende alle Israëlieten die daar bij de tempel waren. Hij zei met luide stem:
56 ‘Dank aan de Heer! Hij heeft zijn volk Israël vrede gegeven. Hij heeft gedaan wat hij beloofd heeft. Alle goede dingen die hij zijn dienaar Mozes heeft laten zeggen, zijn ook echt gebeurd. 57 Nu vraag ik de Heer, onze God: Help ons, zoals u ook onze voorouders geholpen hebt. Blijf bij ons, laat ons niet alleen. 58 Zorg ervoor dat wij naar u luisteren, zodat we doen wat u van ons vraagt. En zodat we ons houden aan de wetten en regels die u aan onze voorouders gegeven hebt. 59 Ik vraag u om dit gebed nooit te vergeten. En ik vraag u om mij en uw volk Israël te geven wat we nodig hebben. 60 Dan zullen alle volken op aarde weten dat u de enige God bent. Er is geen andere god. 61 Volk van Israël, jullie moeten altijd trouw zijn aan de Heer, onze God. Jullie moeten je houden aan al zijn wetten en regels, zoals jullie dat ook vandaag doen.’ Het offerfeest Salomo en het volk brengen offers 62 Koning Salomo en alle Israëlieten die bij hem waren, brachten offers aan de Heer. 63 Ze offerden 22.000 koeien, en 120.000 schapen en geiten. Met die offers namen ze de tempel van de Heer plechtig in gebruik. 64 Maar het bronzen altaar van de tempel was te klein voor al die offers. Daarom maakte de koning op die dag ook het middelste deel van het binnenplein heilig. Toen konden daar ook offers gebracht worden. Het volk viert feest 65 Zo vierde Salomo feest met alle Israëlieten die bij elkaar gekomen waren uit het hele land, van het noorden tot het zuiden. Een feest voor God, de Heer. Het feest duurde zeven dagen en nog eens zeven dagen, veertien dagen dus. Salomo stuurt het volk naar huis 66 Daarna stuurde koning Salomo alle mensen naar huis. Ze namen afscheid van hem, en gingen terug naar hun woonplaats. Ze waren blij en vrolijk om alle goede dingen die de Heer voor zijn volk en zijn dienaar David gedaan had.
1 Koningen 9 De belofte van de Heer De Heer doet een belofte aan Salomo 1 Salomo was klaar met de bouw van de tempel en het paleis. Hij had alles gebouwd wat hij wilde. 2 Toen kwam de Heer voor de tweede keer in een droom bij hem, net als eerder in Gibeon. 3 De Heer zei tegen Salomo: ‘Ik heb je gebed gehoord. Ik heb een heilige plaats gemaakt van de tempel die jij voor mij gebouwd hebt. De mensen kunnen mij hier altijd vereren. Ik zal altijd goed op deze tempel letten, en ik zal hem altijd beschermen. 4-5 Verder zal ik ervoor zorgen dat er altijd één van jouw nakomelingen koning van Israël zal zijn. Dat heb ik ook aan je vader David beloofd. Maar dan moet je mij wel echt
trouw zijn en leven zoals ik het wil, net zoals je vader David dat deed. En je moet precies doen wat ik vraag. Je moet je houden aan al mijn wetten en regels.’ De Heer waarschuwt Salomo 6 De Heer zei verder: ‘Als je dat niet doet, zal ik je straffen. Als jij of je nakomelingen mij verlaten, als jullie andere goden gaan vereren, 7 dan stuur ik alle Israëlieten weg. Ik jaag hen weg uit het land dat ik hun gegeven heb. Dan zullen de andere volken de Israëlieten alleen nog maar uitlachen. En dan wil ik niets meer te maken hebben met mijn heilige tempel. 8 Dan blijft er van die tempel alleen maar een hoop stenen over. Iedereen die daar voorbijkomt, zal beven van angst. De mensen zullen schrikken en vragen: ‘Waarom heeft de Heer de tempel verwoest? Waarom heeft hij het volk weggejaagd?’ 9 Dan krijgen ze dit antwoord: ‘Omdat de Israëlieten de Heer verlaten hebben. Hij is de God die hun voorouders bevrijd heeft uit Egypte. Maar ze zijn andere goden gaan vereren. Daarom heeft de Heer hun deze ellende aangedaan.’’ Salomo’s macht Salomo beloont koning Chiram 10-14 Salomo had er twintig jaar over gedaan om de tempel en het paleis te bouwen. Koning Chiram van Tyrus had Salomo geholpen. Hij had cederbomen en cipressen aan Salomo gegeven, en heel veel goud, zo veel als Salomo maar wilde. In totaal gaf Chiram 3600 kilo goud aan Salomo. Salomo gaf Chiram als dank voor zijn hulp twintig steden in Galilea. Maar toen Chiram die steden bezocht, was hij er niet tevreden mee. Hij zei: ‘Wat zijn dat voor steden die je me gegeven hebt, vriend?’ Chiram noemde dat gebied Eres-Kabul, en zo heet het nog steeds. Salomo laat mensen van andere volken voor zich werken 15 Koning Salomo had mensen van andere volken als slaven voor zich laten werken. Zij hadden eerst de tempel en het paleis gebouwd. Daarna moesten ze bouwen aan het fort Millo, aan de muur om Jeruzalem heen, en aan de steden Hasor, Megiddo en Gezer. 16 Wat Gezer betreft: Die stad was vroeger veroverd door de farao, de koning van Egypte. Hij had de stad in brand gestoken en alle inwoners gedood. Daarna had hij de stad aan zijn dochter gegeven. Het was een cadeau voor haar huwelijk met Salomo. 17 En nu maakte Salomo van Gezer weer een sterke stad. Ook versterkte hij de stad Laag-Bet-Choron, 18 en de steden Baälat en Tamar. Tamar ligt in de woestijn van Juda. 19 Salomo versterkte ook andere steden. Daar kon hij zijn paarden en wagens naartoe brengen, en zijn voorraden bewaren. Hij bouwde alles wat hij wilde, in Jeruzalem, in de Libanon-bergen, en op andere plaatsen in zijn rijk. 20-21 Salomo liet het zware werk doen door mensen die geen Israëlieten waren. Dat waren Amorieten, Hethieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten. Die volken woonden nog in het land omdat de Israëlieten hen niet gedood hadden. Hun nakomelingen moesten als slaven voor Salomo werken bij de bouw. En ze zijn altijd slaven gebleven. De taken van de mannen van Israël 22 De Israëlieten zelf hoefden niet voor Salomo te werken bij de bouw. Zij werkten als soldaat, als dienaar in het paleis, als ambtenaar of als officier van de koning. Of ze hadden de leiding over de strijdwagens en de ruiters.
23 En 550 mannen controleerden het werk van de mensen die bij de bouw werkten. 24 Toen de dochter van de farao vanuit het oude deel van de stad naar het nieuwe paleis verhuisd was, begon Salomo met de bouw van het fort Millo. 25 Toen de tempel klaar was, bracht Salomo drie keer per jaar offers op het altaar dat hij voor de Heer gebouwd had. Chiram stuurt zeemannen naar Salomo 26 Koning Salomo liet ook schepen bouwen. Dat gebeurde in de buurt van de plaats Elat, in Esjon-Geber. Dat ligt in het land Edom, aan de Rode Zee. 27 Koning Chiram stuurde zijn beste zeemannen naar die schepen toe. Zij moesten samenwerken met de zeemannen van Salomo. 28 De zeemannen gingen met hun schepen naar Ofir. Uit dat land namen ze 12.600 kilo goud voor Salomo mee.
1 Koningen 10 De koningin van Seba De koningin van Seba bezoekt Salomo 1 De koningin van het land Seba hoorde over koning Salomo. Zij hoorde dat hij heel wijs was, en dat hij zijn wijsheid van de Heer gekregen had. Ze wilde weten of hij echt zo wijs was. Daarom besloot ze om naar Salomo toe te gaan en hem moeilijke vragen te stellen. 2 Ze ging naar Jeruzalem met een grote groep kamelen en met veel dienaren. De kamelen droegen kostbare geschenken: geurige olie en kruiden, en heel veel goud en edelstenen. Zo kwam ze bij Salomo. Ze vroeg hem alles wat ze wilde vragen. 3 En Salomo gaf overal antwoord op. Hij wist echt alles. De koningin is onder de indruk 4 Toen begreep de koningin van Seba hoe wijs Salomo was. Ze zag het paleis dat hij had laten bouwen. 5 Ze zag het lekkere eten op tafel, ze zag zijn dienaren aan tafel zitten. Ze zag hoe goed het personeel de mensen bediende, en hoe mooi hun kleding was. Ze zag wat een goede wijn Salomo had. En ze zag de offers die hij bracht in de tempel van de Heer. Ze was diep onder de indruk. 6 Ze zei tegen koning Salomo: ‘Het is dus waar, wat ik in mijn land over u gehoord heb. Dat u zo veel weet, en dat u zo’n wijze koning bent. 7 Ik wilde het eerst niet geloven, maar nu heb ik het zelf gezien. En ik had nog niet eens de helft gehoord, want de werkelijkheid is nog veel mooier! U bent nog veel wijzer en rijker dan de mensen mij verteld hebben. 8 Wat hebben de mensen in uw paleis een geluk dat ze altijd bij u zijn! Zij kunnen altijd uw wijze woorden horen. 9 Ik dank de Heer, uw God. Hij houdt zo veel van u, dat hij u koning van Israël gemaakt heeft. Hij houdt zo veel van zijn volk, dat u hen mag leiden. U zult het volk goed en rechtvaardig besturen.’ De koningin en Salomo geven elkaar geschenken
10-13 De koningin van Seba gaf Salomo 3600 kilo goud, veel edelstenen en veel geurige olie en kruiden. Zo veel geurige olie en kruiden heeft Salomo later nooit meer gekregen. Toen gaf Salomo geschenken aan de koningin van Seba, zoals dat hoort. Maar hij gaf haar nog veel meer: alles wat ze maar wilde en waar ze om vroeg. Daarna ging de koningin met haar dienaren terug naar haar land. Salomo gebruikt speciaal hout De schepen van koning Chiram hadden al eerder goud voor Salomo meegebracht, uit het verre land Ofir. Ze hadden ook heel veel edelstenen aan boord, en een speciaal soort hout. De koning liet van dat hout leuningen maken langs de trappen in de tempel en in het paleis. En hij liet er ook harpen van maken voor de zangers. Zo veel van dat speciale hout is er later niet meer gebracht. Nooit meer, tot nu toe. Salomo’s rijkdom Salomo laat schilden van goud maken 14 Koning Salomo ontving ieder jaar 20.000 kilo goud. 15 Daarbij kwam nog het goud dat hij kreeg van handelaars die door het land trokken, en de winst van zijn eigen handelaars. En ook nog het goud van de Arabische koningen en van de provinciebestuurders. 16 Salomo liet tweehonderd grote schilden maken met een laagje goud erover. Voor één schild was 6 kilo goud nodig. 17 En hij liet ook nog eens driehonderd kleinere schilden maken met een laagje goud. Daarvoor was per schild 1,5 kilo goud nodig. Hij liet al die schilden neerzetten in de hal die het Bos van de Libanon heette. Salomo laat een mooie troon maken 18 Verder liet Salomo een grote troon maken van ivoor. Hij liet die troon bedekken met een laagje zuiver goud. 19 Er waren zes treden naar de troon toe. De rugleuning van de troon was aan de bovenkant rond. De troon had twee armleuningen. Bij die armleuningen stonden twee beelden van leeuwen. 20 Ook op de treden naar de troon toe stonden zulke beelden, zes aan elke kant. In geen enkel land was ooit zo’n mooie troon gemaakt. De gouden voorwerpen in het paleis 21 Alle kommen en bekers van koning Salomo waren van goud. En alle voorwerpen in het Bos van de Libanon waren met een laagje goud bedekt. Er waren geen voorwerpen van zilver, want zilver was in de tijd van Salomo niet bijzonder genoeg. 22 De schepen van koning Salomo waren op zee, samen met de schepen van Chiram. Eén keer in de drie jaar kwamen die schepen in de haven. Ze zaten dan vol met goud, zilver en ivoor, en met apen en pauwen. Salomo krijgt veel geschenken 23 Salomo was de rijkste en wijste koning van de hele wereld. 24 De mensen kwamen overal vandaan om naar hem te luisteren. Ze kwamen luisteren naar de wijsheid die God hem gegeven had. 25 En ze brachten geschenken mee: voorwerpen van zilver en goud, en ook kleren, wapens, geurige olie en kruiden, en paarden en ezels. Dat ging jarenlang zo door.
Salomo zorgt voor rijkdom 26-29 Salomo kocht ook wagens en paarden: 1400 wagens en 12.000 paarden. Een deel ervan liet hij naar de steden brengen waar zijn soldaten waren. Een ander deel bleef in Jeruzalem, bij het paleis. Salomo’s paarden kwamen uit Egypte, uit het gebied Kewe. Zijn handelaars hadden ze daar gekocht. Een paard kostte in Egypte 1,5 kilo zilver. Een wagen kostte er 6 kilo zilver. Salomo’s handelaars verkochten ook paarden aan de koningen van de Hethieten en van de Arameeërs. Salomo zorgde voor veel rijkdom. Hij zorgde ervoor dat zilver in Jeruzalem net zo gewoon was als steen. En dat cederhout er net zo gewoon was als het hout van de vijgenbomen op de heuvels.
1 Koningen 11 Salomo is ontrouw aan de Heer Salomo heeft buitenlandse vrouwen 1-4 De Heer had tegen de Israëlieten gezegd: ‘Er mogen geen huwelijken zijn tussen jullie en de andere volken. Want anders gaan jullie hun goden vereren.’ Maar koning Salomo vond juist buitenlandse vrouwen aantrekkelijk. Hij had zevenhonderd vrouwen, en verder nog driehonderd bijvrouwen. Hij was niet alleen getrouwd met de dochter van de farao, maar hij had ook vrouwen uit Moab, uit Ammon, uit Edom en uit Sidon, en Hethitische vrouwen. Salomo gaat andere goden vereren Door al die vrouwen dacht Salomo steeds minder aan de Heer. Toen hij oud was, diende hij de Heer niet meer zo trouw als zijn vader David gedaan had. Salomo begon ook andere goden te vereren. 5 Hij begon Astarte te vereren, de godin van het volk van Sidon. En hij ging Milkom vereren, de afschuwelijke god van het volk van Ammon. 6 Salomo deed dingen die de Heer slecht vond. Hij was niet trouw aan de Heer, zoals zijn vader David. 7 Hij liet een offerplaats maken voor Kemos, de afschuwelijke god van het volk van Moab. En hij liet een offerplaats maken voor Milkom, de afschuwelijke god van het volk van Ammon. Die offerplaatsen waren op een heuvel in de buurt van Jeruzalem. 8 Salomo liet offerplaatsen maken voor al zijn buitenlandse vrouwen, zodat ze offers konden brengen aan hun goden. De Heer wordt boos op Salomo 9 Toen werd de Heer boos op Salomo. Want Salomo was niet langer trouw aan de Heer, de God van Israël. En de Heer had toch twee keer in een droom tegen hem gesproken. 10 Hij had hem in die dromen verboden om andere goden te vereren. Maar Salomo hield zich daar niet aan. 11 Toen zei de Heer tegen Salomo: ‘Jij hebt je niet gehouden aan onze afspraak. Je hebt je niet gehouden aan de regels die ik je gegeven heb. Daarom zal ik ervoor zorgen dat jouw zonen geen koning van Israël meer zullen zijn. Iemand anders zal koning worden, één van je eigen dienaren. 12 Maar dat zal pas gebeuren na je dood, omdat ik een belofte gedaan heb aan je vader David. Het zal gebeuren als je zoon koning is.
13 Dan zal ik het hele koninkrijk van hem afnemen, behalve één gebied, waar Jeruzalem ligt. Dat ene gebied mogen je nakomelingen houden, omdat je vader David mij trouw gediend heeft. En omdat ik Jeruzalem als mijn stad uitgekozen heb.’ Salomo’s vijanden De eerste vijand: Hadad 14 Toen zorgde de Heer ervoor dat Salomo vijanden kreeg. Eén van hen was Hadad, een zoon van de koning van Edom. 15-16 Jaren geleden hadden de Israëlieten oorlog gevoerd tegen Edom. Joab, de legerleider van David, had toen in Edom de gedode soldaten van Israël begraven. Joab was met zijn leger zes maanden in Edom gebleven. En in die zes maanden hadden ze alle mannen uit Edom gedood, alle mannen en jongens die ze maar tegenkwamen. 17 Maar Hadad, die toen nog een kind was, was ontsnapt. Hij was gevlucht, samen met enkele dienaren van zijn vader. Hadad komt bij de farao in Egypte 18 Hadad en de dienaren waren via Midjan naar de woestijn van Paran gereisd. Vanaf daar gingen er nog meer mensen met hen mee. Zo kwamen ze aan in Egypte, bij de farao. De farao gaf hun een huis en een stuk land. En hij zorgde ervoor dat ze genoeg te eten hadden. 19 De farao zag Hadad als een goede vriend. Daarom liet hij hem trouwen met de zus van zijn vrouw Tachpenes. 20 Hadad en zijn vrouw kregen een zoon, die ze Genubat noemden. Koningin Tachpenes haalde de jongen bij haar zus weg. En ze voedde hem op in het paleis, samen met de zonen van de farao. Hadad wil terug naar Edom 21 In Egypte hoorde Hadad dat koning David en legerleider Joab gestorven waren. Toen zei Hadad tegen de farao: ‘Laat mij teruggaan naar Edom, naar mijn eigen land.’ 22 Maar de farao zei: ‘Waarom wil je terug naar je eigen land? Je hebt het hier toch goed?’ Hadad zei: ‘Ja, ik heb het hier zeker goed, maar laat me alstublieft gaan.’ En zo gebeurde het. De tweede vijand: Rezon 23-25 God zorgde ervoor dat Salomo nog een vijand kreeg. Dat was Rezon, de zoon van Eljada. Rezon was soldaat geweest in het leger van Hadadezer, de koning van Soba. David had dat leger in een oorlog verslagen, en hij had Hadadezer gedood. Maar Rezon kon vluchten. Rezon bracht een hele groep mannen bij elkaar, en hij werd zelf de leider van die groep. De mannen gingen in Damascus wonen. En ze heersten er alsof ze koningen waren. Rezon zelf werd koning van heel Aram. Zolang Salomo koning van Israël was, was Rezon zijn vijand. Net als Hadad deed Rezon de Israëlieten veel kwaad, want hij haatte hen. De voorspelling van Achia Achia scheurt zijn jas in twaalf stukken
26 Jerobeam was één van Salomo’s ambtenaren. Hij kwam uit de stad Sereda, in het gebied Efraïm. Hij was een zoon van Nebat, die gestorven was. Jerobeams moeder leefde nog, ze heette Serua. Ook Jerobeam werd een vijand van koning Salomo. 27 Dat kwam zo: Salomo bouwde aan het fort Millo. Daarmee maakte hij de muur om Jeruzalem af. 28 Jerobeam werkte ook aan dat fort. Hij was sterk en werkte hard. Toen Salomo hem aan het werk zag, was hij heel tevreden. Hij gaf Jerobeam de leiding over de arbeiders uit de gebieden Efraïm en Manasse. 29 Op een keer was Jerobeam buiten Jeruzalem. Daar kwam hij de profeet Achia uit Silo tegen, in het open veld. Verder was er niemand. Achia had een nieuwe jas aan. 30 Toen deed Achia zijn nieuwe jas uit, en scheurde die in twaalf stukken. 31 Hij zei tegen Jerobeam: ‘Neem tien van deze stukken. Want de Heer, de God van Israël, zegt: ‘Ik zal het koninkrijk van Salomo in stukken scheuren. Aan jou, Jerobeam, geef ik tien gebieden. 32 Salomo mag één gebied houden. Dat is omdat hij een zoon van David is, en omdat ik Jeruzalem als mijn stad uitgekozen heb. 33 Ik scheur het koninkrijk in stukken omdat Salomo en zijn volk mij verlaten hebben. Ze vereren Astarte, de godin van Sidon. Ze vereren Kemos, de god van Moab. En ze vereren Milkom, de god van Ammon. Ze zijn mij niet trouw gebleven. Ze hebben veel verkeerde dingen gedaan. En ze hebben zich niet gehouden aan mijn wetten en regels, zoals Salomo’s vader David dat wel deed. Israël krijgt twee koningen 34 Maar ik zal het koninkrijk niet van Salomo zelf afnemen. Hij zal koning blijven zolang hij leeft. Want hij is een zoon van mijn dienaar David, die ik als koning uitgekozen heb. En David heeft zich wel aan mijn wetten en regels gehouden. 35 Salomo’s zoon zal na hem koning worden. Maar ik zal ervoor zorgen dat die zoon geen koning van het hele land blijft. Ik zal jou, Jerobeam, koning maken over tien gebieden. 36 Salomo’s zoon mag één gebied houden. Hij zal heersen in Jeruzalem, de stad die ik uitgekozen heb als woonplaats. Daar moet altijd een nakomeling van David koning zijn. 37 Maar jij zult koning zijn over alle andere gebieden, ik zal jou koning van Israël maken. 38 En ik zal je altijd helpen. Als je maar naar mij luistert en doet wat ik wil. Als je je maar houdt aan mijn wetten en regels, zoals ook mijn dienaar David dat deed. Dan zal ik ervoor zorgen dat er altijd één van jouw nakomelingen koning zal zijn, zoals ik dat ook aan David beloofd heb. Dan zal ik Israël aan jou geven. 39 Zo zal ik de nakomelingen van David straffen voor de fouten van Salomo. Maar niet voor altijd.’’ Jerobeam vlucht naar Egypte 40 Toen Salomo hoorde wat de profeet Achia gezegd had, probeerde hij Jerobeam te doden. Maar Jerobeam vluchtte naar Egypte, naar farao Sisak. Daar bleef hij totdat Salomo gestorven was.
De dood van Salomo 41 Alle andere verhalen over Salomo en over zijn wijsheid staan opgeschreven in de boeken over zijn leven. 42 Salomo was veertig jaar koning in Jeruzalem. Hij heerste over heel Israël. 43 Toen stierf hij, en hij werd begraven in het oude deel van Jeruzalem. Daarna volgde zijn zoon Rechabeam hem op. 1 Koningen 12
Israël wordt in tweeën verdeeld Het volk komt bij elkaar in Sichem 1 Rechabeam, de zoon van Salomo, ging naar de stad Sichem. Daar waren alle Israëlieten uit het noorden bij elkaar gekomen om hem officieel koning te maken. 2 Jerobeam, de zoon van Nebat, was nog steeds in Egypte. Hij was daarheen gevlucht uit angst voor koning Salomo. Hij hoorde dat Rechabeam koning zou worden, maar hij bleef in Egypte. 3 Daarom stuurden de Israëlieten mensen naar Egypte om Jerobeam te halen, en hij ging met hen mee. Het volk wil geen strenge koning Jerobeam en de Israëlieten die in Sichem bij elkaar waren, gingen naar Rechabeam. Ze zeiden tegen hem: 4 ‘Uw vader Salomo heeft ons veel te hard laten werken. Kunt u ervoor zorgen dat ons leven minder zwaar wordt? Dan zullen wij u dienen.’ 5 Rechabeam zei: ‘Daar moet ik over nadenken. Kom overmorgen bij me terug.’ Toen gingen de Israëlieten weer weg. Rechabeam gaat naar de raadgevers van Salomo 6 Rechabeam vroeg eerst advies aan de raadgevers van zijn vader Salomo. Hij vroeg hun: ‘Wat moet ik het volk antwoorden?’ 7 De raadgevers zeiden: ‘U moet laten merken dat u naar hen wilt luisteren. Als u belooft dat hun leven minder zwaar wordt, zullen ze u altijd trouw blijven.’ Rechabeam vraagt zijn vrienden om raad 8 Maar Rechabeam luisterde niet naar de raadgevers van Salomo. In plaats daarvan ging hij naar vrienden die hij al van vroeger kende. Die vroeg hij nu om raad. 9 Hij vroeg hun: ‘Wat zal ik antwoorden? Moet ik inderdaad minder streng voor het volk zijn dan mijn vader?’ 10 De vrienden zeiden: ‘Het volk heeft je gevraagd om hun leven minder zwaar te maken. Minder zwaar dan toen je vader koning was. Zeg tegen hen: ‘Vergeleken met mij was mijn vader maar een slappeling. 11 Ik zal nog veel strenger zijn! Ik zal jullie laten werken tot je erbij neervalt!’’ Rechabeam luistert niet naar het volk 12 Twee dagen later kwamen Jerobeam en het volk terug bij koning Rechabeam. Zo was het afgesproken. 13-14 Rechabeam antwoordde het volk zoals zijn vrienden hem gezegd hadden. Hij deed dus niet wat de raadgevers van Salomo gezegd hadden. Hij zei: ‘Mijn vader heeft jullie hard laten werken. Maar ik zal nog veel strenger zijn. Ik zal jullie laten werken tot je erbij neervalt!’ 15 De koning luisterde dus niet naar het volk. Dat had de Heer zo beslist. Want er moest gebeuren wat de profeet Achia uit Silo tegen Jerobeam gezegd had. Het volk wil Rechabeam niet meer 16 De Israëlieten merkten dat de koning niet naar hen luisterde. Toen zeiden ze tegen hem: ‘U bent wel familie van David, maar wat hebben wij met David te maken? Wat hebben wij te maken met die zoon van Isaï? Helemaal niets! U moet maar voor uzelf zorgen! Kom, mannen van Israël, laten we teruggaan naar huis.’ En zo gebeurde het.
Rechabeam is alleen nog koning van Juda 17-18 Koning Rechabeam wilde met de Israëlieten onderhandelen. Daarom stuurde hij Adoniram, de man die de arbeiders moest controleren, naar hen toe. Maar de Israëlieten gooiden stenen naar Adoniram, net zo lang tot hij dood was. Rechabeam vluchtte in een wagen naar Jeruzalem. Het lukte hem om te ontsnappen. Nu was Rechabeam alleen nog koning van de inwoners van Juda. 19 Zo maakten de Israëlieten in het noorden zich los van de familie van David, voor altijd. Jerobeam wordt koning van het noorden Jerobeam wordt koning van Israël 20 Iedereen in het noorden wist nu dat Jerobeam terug was uit Egypte. Daarom vroegen ze hem om weer naar Sichem te komen. Daar kwamen ze bij elkaar, en ze maakten hem koning. Niemand steunde Rechabeam meer, behalve de mensen in Juda. Rechabeam wil Jerobeam aanvallen 21 Toen Rechabeam terug was in Jeruzalem, besloot hij om de Israëlieten in het noorden aan te vallen. Want hij was de zoon van Salomo, en hij wilde weer koning zijn van het hele land. Daarom bracht hij 180.000 soldaten uit Juda en Benjamin bij elkaar. God houdt Rechabeam tegen 22 Toen gaf God een opdracht aan de profeet Semaja. 23 Semaja moest het volgende zeggen tegen koning Rechabeam en tegen de inwoners van Juda en Benjamin: 24 ‘Dit zegt de Heer: ‘Voer geen oorlog tegen de Israëlieten in het noorden. Jullie zijn toch samen één volk? Ga allemaal terug naar huis. Ik, de Heer, heb het zo gewild. Ik wilde dat Israël en Juda niet meer één land zouden zijn.’’ De inwoners van Juda en Benjamin luisterden naar Semaja. Ze gingen terug naar huis, zoals de Heer wilde. Jerobeam is een slechte koning Jerobeam maakt beelden voor het volk 25 Jerobeam ging in de stad Sichem wonen, in het bergland van Efraïm. Die stad had hij eerst versterkt. Later ging hij naar Penuel, en die stad versterkte hij ook. 26-27 Jerobeam dacht bij zichzelf: De Israëlieten blijven maar offers brengen in de tempel in Jeruzalem. Als dat zo doorgaat, zal er straks weer een nakomeling van David koning van het hele volk worden. Ze zullen weer kiezen voor koning Rechabeam van Juda, hun vroegere koning. Dan zullen ze mij doden, en teruggaan naar Rechabeam. 28 Jerobeam vroeg zich af wat hij moest doen. Toen besloot hij om twee gouden beelden te laten maken, twee gouden stieren. Hij zei tegen het volk: ‘Jullie zijn nu vaak genoeg naar Jeruzalem gegaan! Kijk naar deze beelden! Hier is jullie god, die jullie uit Egypte bevrijd heeft.’ 29 Het ene beeld liet hij neerzetten in de stad Betel, het andere in de stad Dan. 30 Een lange stoet Israëlieten bracht dat tweede beeld naar Dan. Door dat te doen, maakten Jerobeam en het volk een grote fout. Jerobeam doet nog meer slechte dingen
31 Jerobeam liet ook tempels bouwen op de offerplaatsen. De priesters die hij daar liet werken, waren geen nakomelingen van Levi, maar gewone mannen uit het volk. 32 Ook besloot Jerobeam dat er voortaan een feest zou zijn op de vijftiende dag van de achtste maand. Dat feest moest lijken op het Loofhuttenfeest in Juda. Jerobeam wilde offers brengen aan de stierenbeelden. Daarom ging hij voortaan op dat feest naar het altaar in Betel. Daar liet hij ook de priesters van de andere tempels werken. 33 De Israëlieten vierden dus feest op de vijftiende dag van de achtste maand. Jerobeam had die datum zelf bepaald. Een profeet uit Juda waarschuwt Jerobeam Op één van die feesten ging koning Jerobeam de trappen van het altaar in Betel op om offers te brengen.
1 Koningen 13 1 Net toen hij wilde gaan offeren, kwam er een profeet naar het altaar toe. De Heer had die profeet uit Juda naar Betel gestuurd. 2 In opdracht van de Heer begon de profeet tegen het altaar te praten. Hij riep: ‘Altaar, altaar, luister! Dit zegt de Heer: ‘In de familie van David zal een jongen geboren worden die Josia heet. Luister, altaar! Nu nog brengen priesters van de offerplaatsen offers op jou. Maar Josia zal die priesters doden en ze zelf hier op jou offeren. Er zullen botten van mensen op jou verbrand worden!’ 3 Ik zeg dit namens de Heer. En als bewijs daarvan zal het volgende wonder gebeuren: het altaar zal in tweeën breken, en de as die erop ligt, zal op de grond vallen.’ 4 Koning Jerobeam hoorde wat de profeet zei. Hij wees naar hem over het altaar heen en zei: ‘Grijp hem!’ Maar zijn arm werd stijf, hij kon hem niet meer buigen. 5 Op datzelfde moment brak het altaar in tweeën, en de as viel op de grond. Precies zoals de profeet namens de Heer gezegd had. Jerobeam vraagt de profeet om hulp 6 Toen zei de koning tegen de profeet: ‘Alstublieft, zorg ervoor dat de Heer, uw God, niet boos op mij blijft. Bid voor mij, zodat ik mijn arm weer kan buigen!’ Dat deed de profeet, en zijn gebed zorgde ervoor dat de Heer niet meer boos was. De koning kon zijn arm weer buigen, net als daarvoor. De profeet gaat niet met Jerobeam mee 7 Daarna zei de koning tegen de profeet: ‘Kom mee naar mijn huis. Daar kunt u wat eten en drinken. En ik zal u ook een geschenk geven.’ 8 Maar de profeet zei: ‘Ik ga niet mee, ook al geeft u mij de helft van uw bezit. Ik zal in deze stad niets eten en drinken. 9 Want de Heer heeft tegen me gezegd: ‘Je mag hier niets eten en drinken. En je moet teruggaan langs een andere weg dan waarlangs je gekomen bent.’’ 10 Daarom ging de profeet een andere kant op. Hij ging langs een andere weg terug. De profeet is toch ongehoorzaam 11 In die tijd woonde er in Betel een oude profeet. Zijn zonen kwamen hem vertellen wat er die dag gebeurd was. En wat de profeet uit Juda tegen de koning gezegd had. 12 De oude profeet vroeg: ‘Welke kant is hij op gegaan?’ Zijn zonen legden hem dat uit. 13 Toen zei de oude profeet tegen hen: ‘Haal mijn ezel.’ Dat deden ze. De oude profeet ging op de ezel zitten en reed weg.
14 Hij ging de profeet uit Juda achterna. Hij zag hem zitten onder een eikenboom, en vroeg hem: ‘Ben jij de profeet uit Juda?’ ‘Ja,’ zei de ander, ‘dat ben ik.’ 15 Toen zei de oude profeet: ‘Kom mee naar mijn huis in Betel, dan krijg je wat te eten.’ 16 De profeet uit Juda antwoordde: ‘Nee, ik ga niet met je mee. Ik wil hier niets eten of drinken. 17 Want de Heer heeft me dat verboden. En hij heeft gezegd dat ik niet langs dezelfde weg terug mag gaan.’ 18 Toen zei de oude profeet: ‘Ik ben ook een profeet, net als jij. Een engel heeft namens de Heer tegen mij gezegd: ‘Neem deze man mee naar huis, en geef hem wat te eten en te drinken.’’ Maar dat was een leugen. 19 Toen ging de profeet uit Juda toch mee om iets te eten en te drinken. De Heer straft de profeet uit Juda 20 De twee profeten zaten aan tafel. Toen begon de oude profeet in opdracht van de Heer te spreken. 21 Hij zei tegen de profeet uit Juda: ‘Je hebt niet gedaan wat de Heer, je God, tegen je gezegd heeft. Je hebt niet naar hem geluisterd. 22 Want je bent met mij teruggegaan langs dezelfde weg als waarlangs je gekomen bent. En je hebt hier in Betel gegeten en gedronken. Daarom zul je na je dood niet bij je familie begraven worden.’ 23 Na de maaltijd liet de oude profeet een ezel brengen voor de profeet uit Juda. 24 Op die ezel ging de profeet uit Juda weg uit Betel. Maar onderweg werd hij aangevallen door een leeuw. De leeuw doodde hem, en zijn lichaam bleef op de weg liggen. De leeuw en de ezel bleven ernaast staan. 25 Toen kwamen er mensen langs. Ze zagen het lichaam op de weg liggen, en ze zagen de leeuw erbij staan. Ze vertelden erover in Betel, waar de oude profeet woonde. 26 Die hoorde het verhaal, en zei: ‘Dat moet het lichaam zijn van de profeet die niet naar de Heer geluisterd heeft. Daarom heeft de Heer een leeuw gestuurd om hem te doden. Precies zoals hij gezegd had.’ De profeet uit Juda wordt begraven 27 De oude profeet zei tegen zijn zonen: ‘Ga mijn ezel halen.’ Dat deden ze. 28 De oude profeet ging op weg en kwam bij het lichaam van de profeet uit Juda. De leeuw en de ezel stonden er nog steeds bij. De leeuw had het lichaam niet opgegeten, en hij had de ezel niets gedaan. 29 Toen tilde de oude profeet het lichaam op. Hij legde het op de ezel en bracht het terug naar Betel. Daar wilde hij rouwen om de dode profeet, en zijn lichaam begraven. 30 Hij legde het in zijn eigen graf. Iedereen rouwde en klaagde met hem mee. Ze zongen het klaaglied: ‘Ach, mijn broer, mijn broer!’ 31 Na de begrafenis zei de oude profeet tegen zijn zonen: ‘Als ik sterf, begraaf me dan in dit graf, naast deze profeet. Leg mijn lichaam naast dat van hem. 32 Het zal allemaal gebeuren, alles wat de profeet namens de Heer gezegd heeft over het altaar in Betel. En over de andere tempels en offerplaatsen in de steden van Samaria.’ Jerobeam blijft slechte dingen doen 33 Maar ook na die gebeurtenissen bleef Jerobeam slechte dingen doen. Hij bleef zelf priesters uitkiezen voor de offerplaatsen. Hij maakte iedereen priester die dat wilde. 34 Ook de nakomelingen van Jerobeam bleven met die slechte dingen doorgaan. Daarom werden ze uiteindelijk allemaal gedood. Er bleef niemand meer over.
1 Koningen 14 Jerobeam wordt gestraft Jerobeams zoon Abia wordt ziek 1 In die tijd werd Abia, de zoon van Jerobeam, ziek. 2-3 Jerobeam zei tegen zijn vrouw: ‘Sta op en trek andere kleren aan. Zorg dat de mensen je niet herkennen als mijn vrouw. Neem tien broden mee, een paar koeken en een pot honing. Ga dan naar de stad Silo, naar de profeet Achia. Hij heeft vroeger tegen mij gezegd dat ik koning zou worden van het volk. Hij kan je vertellen hoe het verder zal gaan met onze zoon.’ Jerobeams vrouw gaat naar Achia 4 De vrouw van Jerobeam deed wat haar man gezegd had. Ze ging naar Silo. Daar kwam ze bij het huis van de profeet Achia. Achia was al erg oud, en hij kon niet meer zien. 5 De Heer had tegen hem gezegd: ‘De vrouw van Jerobeam komt je iets vragen over haar zieke zoon. Ze heeft kleren aan waarmee ze niet herkend wil worden.’ En de Heer zei tegen Achia wat hij tegen de vrouw van Jerobeam moest zeggen. Achia voorspelt wat er gaat gebeuren 6 Toen Achia de vrouw bij de deur hoorde aankomen, zei hij: ‘Kom binnen, vrouw van Jerobeam! Waarom wilt u niet herkend worden? Ik heb een slecht bericht voor u. 7 U moet naar Jerobeam teruggaan en tegen hem zeggen: ‘Dit zegt de Heer, de God van Israël: ‘Jerobeam, ik heb jou uitgekozen uit het volk. Ik heb jou koning van Israël gemaakt. 8 Ik heb ervoor gezorgd dat jij hier koning bent in plaats van één van Davids zonen. Maar jij bent niet zo gehoorzaam als mijn dienaar David. David deed wat ik wilde. Hij hield zich aan mijn wetten, met zijn hele hart. 9 Maar jij bent je eigen weg gegaan, je deed meer kwaad dan alle vroegere koningen. Je hebt beelden van andere goden gemaakt, en die ben je gaan vereren. Daarmee heb je mij beledigd, je bent mij ontrouw geworden. 10 Daarom zal ik ongeluk brengen in jouw familie. Alle mannen in je familie zal ik doden, iedereen, jong en oud. Ik zal je familie wegdoen als afval. Er zal niemand meer overblijven. 11 De mannen die in de stad sterven, zullen opgegeten worden door de honden. En de mannen die buiten op het veld sterven, zullen opgegeten worden door de vogels.’ Dat heeft de Heer gezegd.’’ Achia stuurt Jerobeams vrouw naar huis 12 Verder zei Achia: ‘U moet nu teruggaan naar huis. Zodra u thuiskomt, zal uw zoon sterven. 13 Het hele volk van Israël zal om hem rouwen, en ze zullen hem begraven. Hij is de enige van de hele familie van Jerobeam die een graf zal krijgen. Want hij is de enige in wie de Heer, de God van Israël, nog iets goeds ziet. 14 Vandaag nog zal de Heer iemand anders koning maken. En die nieuwe koning zal de hele familie van Jerobeam doden. 15 De Heer zal de Israëlieten streng straffen. Hij zal hen wegsturen uit dit goede land, het land dat hij aan hun voorouders gegeven heeft. Hij zal hen wegjagen tot voorbij de rivier de Eufraat. Want ze hebben de godin Asjera vereerd. En daarmee hebben ze de Heer beledigd.
16 De Heer zal de Israëlieten in de steek laten. Want Jerobeam is de Heer ontrouw geworden, en daardoor zijn de Israëlieten ook ontrouw geworden.’ De zoon van Jerobeam sterft 17 Toen vertrok de vrouw van Jerobeam. Ze ging terug naar de stad Tirsa. Zodra ze thuiskwam, stierf haar zoon. 18 De jongen werd begraven, en het hele volk van Israël rouwde om hem. Precies zoals de profeet Achia namens de Heer gezegd had. De dood van Jerobeam 19 Er is nog meer te vertellen over de tijd dat Jerobeam koning was, en over de oorlogen die hij gevoerd heeft. Dat is allemaal opgeschreven in de boeken over de koningen van Israël. 20 Jerobeam was 22 jaar koning. Toen stierf hij. Zijn zoon Nadab volgde hem op. Rechabeam is koning van het zuiden Rechabeam is koning van Juda 21 Rechabeam, de zoon van Salomo, was in die tijd koning van het land Juda. Hij was 41 jaar oud toen hij koning werd. Hij regeerde zeventien jaar vanuit Jeruzalem, de stad die de Heer uit alle steden in Israël als woonplaats uitgekozen had. Rechabeams moeder heette Naäma. Ze kwam uit het land Ammon. Het volk doet kwaad 22 Het volk van Juda deed dingen die de Heer slecht vond. Met hun slechte gedrag maakten ze de Heer boos. Ze maakten hem nog bozer dan hun voorouders gedaan hadden. 23 Net als hun voorouders bouwden ze overal offerplaatsen, op elke heuvel en onder iedere groene boom. Daar zetten ze heilige palen en heilige stenen neer. 24 Overal in het land werkten mensen bij de offerplaatsen. Het volk deed net zulke afschuwelijke dingen als de volken die de Heer vroeger uit het land weggejaagd had. Farao Sisak verovert Jeruzalem 25 Toen Rechabeam vijf jaar koning was, viel farao Sisak met zijn leger Jeruzalem aan. 26 Hij roofde alle heilige voorwerpen uit de tempel en alle kostbare spullen uit het paleis. Ook nam hij alle gouden schilden mee die Salomo had laten maken. 27 Toen liet koning Rechabeam nieuwe schilden maken van brons. Hij gaf ze aan de soldaten die het paleis bewaakten. 28 Steeds als de koning naar de tempel kwam, namen de soldaten de schilden mee naar de tempel. En daarna brachten ze de schilden weer naar het paleis. De dood van Rechabeam 29 Alle andere verhalen over Rechabeam staan opgeschreven in de boeken over de koningen van Juda. 30 Er was voortdurend oorlog tussen Rechabeam en Jerobeam. 31 Toen Rechabeam stierf, werd hij bij zijn voorouders begraven in het oude deel van Jeruzalem. Zijn moeder heette Naäma, en ze kwam uit het land Ammon. Zijn zoon Abiam volgde hem op.
1 Koningen 15 Koning Abiam van Juda Abiam wordt koning van Juda 1 Abiam werd koning van Juda toen Jerobeam, de zoon van Nebat, achttien jaar koning van Israël was. 2 Abiam regeerde drie jaar vanuit Jeruzalem. Zijn moeder heette Maächa. Zij was een dochter van Abisalom. Abiam is een slechte koning 3 Abiam deed net zulke slechte dingen als zijn vader Rechabeam. Hij diende de Heer, zijn God, niet zo trouw als zijn voorvader David gedaan had. 4 Maar toch gaf de Heer aan Abiam een zoon die hem kon opvolgen. Want er moest altijd een nakomeling van David koning zijn in Jeruzalem. Dat had de Heer aan David beloofd. 5 Want David had steeds gedaan wat de Heer wilde. Hij was altijd gehoorzaam geweest aan de Heer, behalve in de zaak van de Hethiet Uria. De dood van Abiam 6-7 Net als zijn vader Rechabeam voerde Abiam voortdurend oorlog tegen Jerobeam. Alle andere verhalen over Abiam staan opgeschreven in de boeken over de koningen van Juda. 8 Toen Abiam stierf, werd hij begraven in het oude deel van Jeruzalem. Zijn zoon Asa volgde hem op. Koning Asa van Juda Asa wordt koning van Juda 9 Asa werd koning van Juda toen Jerobeam twintig jaar koning van Israël was. 10 Asa regeerde 41 jaar vanuit Jeruzalem. Hij was een kleinzoon van Maächa, de dochter van Abisalom. Asa is een goede koning 11 Asa deed wat de Heer wilde, net als zijn voorvader David. 12 Hij jaagde de mensen die bij de offerplaatsen werkten, weg uit het land. En hij liet alle godenbeelden weghalen die zijn voorouders gemaakt hadden. 13 Ook zorgde hij ervoor dat zijn grootmoeder Maächa niet langer koningin genoemd mocht worden. Want zij had een beeld laten maken van de godin Asjera. Asa liet dat beeld in stukken slaan, en daarna liet hij het verbranden in het Kidron-dal. 14 De offerplaatsen zelf verdwenen niet, maar Asa bleef zijn leven lang trouw aan de Heer. 15 Hij liet goud, zilver en andere dingen naar de tempel brengen. Dat waren geschenken voor de Heer, van zijn vader en van hemzelf. Asa voert oorlog tegen Basa 16 Koning Asa van Juda en koning Basa van Israël waren voortdurend met elkaar in oorlog.
17 Basa viel met zijn leger het land Juda aan. Hij veroverde de stad Rama en versterkte die. Zo zorgde hij ervoor dat niemand het gebied van koning Asa in of uit kon gaan. 18 Toen liet Asa al het goud en zilver uit de tempel en het paleis halen. Hij gaf het aan zijn dienaren mee om het naar de stad Damascus te brengen. Daar moesten ze het aan Benhadad geven, de koning van Aram. Benhadad was een zoon van Tabrimmon en een kleinzoon van Chezjon. De dienaren moesten namens Asa tegen Benhadad zeggen: 19 ‘Onze vaders hielpen elkaar. Laten wij dat ook doen! Kijk, ik geef u goud en zilver als geschenk. En ik vraag u: Steun koning Basa van Israël niet langer, maar steun mij. Dan zal Basa zich terugtrekken uit mijn land.’ 20 Benhadad deed wat Asa hem vroeg. Hij gaf zijn legerleiders het bevel om de steden van Israël aan te vallen. Ze veroverden Ijjon, Dan, Abel-Bet-Maächa, het hele gebied van Kinneret en het hele gebied Naftali. 21 Toen koning Basa dat hoorde, stopte hij met de bouw van de muur om Rama. Hij ging terug naar de stad Tirsa. 22 Koning Asa liet de muur om Rama helemaal afbreken. Alle mensen uit Juda moesten meehelpen. De stenen en het hout van de muur gebruikte hij voor de muren van twee andere steden: Geba en Mispa, in het gebied Benjamin. De dood van Asa 23 Alle andere verhalen over Asa staan opgeschreven in de boeken over de koningen van Juda. Ook de verhalen over zijn overwinningen, en over de steden die hij versterkte. Toen Asa oud was, kon hij niet goed meer lopen. 24 Na zijn dood werd hij bij zijn voorouders begraven in het oude deel van Jeruzalem. Zijn zoon Josafat volgde hem op. Koning Nadab van Israël Nadab wordt koning van Israël 25 Toen Asa twee jaar koning van Juda was, werd Nadab koning van Israël. Nadab was een zoon van Jerobeam. Hij regeerde twee jaar over Israël. Nadab is een slechte koning 26 Nadab deed dingen die de Heer slecht vond. Net als zijn vader Jerobeam, door wie de Israëlieten ontrouw geworden waren aan de Heer. De dood van Nadab 27 Basa, de zoon van Achia, uit het gebied Issachar, wilde koning Nadab doden. Daarvoor maakte hij samen met anderen een plan. Hij doodde Nadab toen die met zijn leger de Filistijnse stad Gibbeton aanviel. 28-29 Op dat moment was Asa drie jaar koning van Juda. Toen werd Basa koning van Israël. En meteen liet hij alle andere familieleden van Jerobeam doden. Geen enkele nakomeling van Jerobeam bleef in leven, allemaal werden ze gedood. Zo gebeurde wat de profeet Achia uit Silo al namens de Heer gezegd had. 30 Want Jerobeam had slechte dingen gedaan. Daarmee had hij de Heer, de God van Israël, beledigd. En daardoor waren de Israëlieten ontrouw geworden aan de Heer. 31 Alle andere verhalen over Nadab staan opgeschreven in de boeken over de koningen van Israël.
Koning Basa van Israël Basa wordt koning van Israël 32-33 Basa werd koning van Israël toen Asa drie jaar koning van Juda was. Basa was een zoon van Achia. Hij regeerde 24 jaar vanuit de stad Tirsa. Koning Basa en koning Asa waren voortdurend met elkaar in oorlog.
1 Koningen 16 1 Daarom gaf de Heer een opdracht aan de profeet Jehu, de zoon van Chanani. Jehu moest namens de Heer het volgende zeggen tegen koning Basa: 2 ‘Basa, jij had vroeger helemaal geen macht. Maar ik, de Heer, heb jou koning gemaakt van mijn volk Israël. En nu heb jij net zulke slechte dingen gedaan als Jerobeam. Daardoor is mijn volk mij ontrouw geworden. Ze hebben me beledigd met hun afgoden. 3 Daarom zal ik jou en je familie vernietigen, net zoals ik de familie van Jerobeam vernietigd heb. 4 Degenen die in de stad sterven, zullen opgegeten worden door de honden. En degenen die buiten op het veld sterven, zullen opgegeten worden door de vogels.’ 5-7 Dat was de boodschap van de Heer voor koning Basa en zijn familie. Want Basa had dingen gedaan die de Heer slecht vond, net zulke slechte dingen als Jerobeam en zijn familie. Daarmee had Basa de Heer beledigd. Bovendien had Basa de familie van Jerobeam gedood. De dood van Basa Alle andere verhalen over Basa en zijn overwinningen staan opgeschreven in de boeken over de koningen van Israël. Toen Basa stierf, werd hij begraven in de stad Tirsa. Zijn zoon Ela volgde hem op. Koning Ela van Israël Ela wordt koning van Israël 8 Ela werd koning van Israël toen Asa 26 jaar koning van Juda was. Ela regeerde twee jaar vanuit de stad Tirsa. 9 Ela had een dienaar die Zimri heette. Zimri had de leiding over een deel van het leger. Hij maakte samen met anderen een plan om de koning te doden. De dood van Ela Op een keer was koning Ela in het huis van Arsa, de man die de leiding had in het paleis. Ela had zo veel wijn gedronken dat hij dronken was. 10 Toen kwam Zimri het huis binnen en doodde Ela. Dat gebeurde toen Asa 27 jaar koning van Juda was. Na de dood van Ela werd Zimri koning. 11-12 Hij doodde meteen de hele familie van Ela, alle mannen en ook zijn vrienden. Er bleef niemand over om Zimri te straffen voor zijn misdaad. Zo gebeurde wat de profeet Jehu al namens de Heer gezegd had over Basa, de vader van Ela. 13 Want Basa en Ela hadden slechte dingen gedaan. En daardoor waren de Israëlieten ontrouw geworden aan de Heer, hun God. Ze hadden hem beledigd met hun afgoden. 14 Alle andere verhalen over Ela staan opgeschreven in de boeken over de koningen van Israël.
Koning Zimri van Israël Zimri wordt koning van Israël 15 Zimri werd koning van Israël toen Asa 27 jaar koning van Juda was. Zimri regeerde zeven dagen vanuit de stad Tirsa. In die tijd probeerde het leger van Israël de Filistijnse stad Gibbeton te veroveren. 16 Maar toen hoorden de soldaten dat Zimri koning Ela vermoord had. Nog diezelfde dag kozen ze in het legerkamp hun leider Omri als koning. 17 Omri en het hele leger gingen daar weg. Ze trokken naar Tirsa en vielen die stad aan. Zimri sterft 18 Toen Zimri zag dat het leger in de stad was, sloot hij zich op in het paleis. Hij stak het in brand, en hij stierf in de vlammen. 19 Dat gebeurde omdat hij dingen gedaan had die de Heer slecht vond. Net als Jerobeam, door wie de Israëlieten ontrouw geworden waren aan de Heer. 20 Alle andere verhalen over Zimri en over de moord op Ela staan opgeschreven in de boeken over de koningen van Israël. Koning Omri van Israël Omri wordt koning van Israël 21 Na de dood van Zimri was het volk van Israël verdeeld in twee groepen. De ene helft wilde Tibni, de zoon van Ginat, als koning. De andere helft steunde Omri. 22 De groep van Omri was het sterkst. Na de dood van Tibni werd Omri koning van het hele volk. 23 Omri werd koning van Israël toen Asa 31 jaar koning van Juda was. Omri regeerde twaalf jaar, de eerste zes jaar vanuit de stad Tirsa. 24 Daarna kocht hij een berg, van een man die Semer heette. Hij betaalde er 600 kilo zilver voor. Op die berg bouwde hij een stad voor zichzelf. Hij noemde die stad Samaria, naar Semer, de vorige eigenaar van de berg. Omri is een slechte koning 25 Omri deed dingen die de Heer slecht vond. Hij deed meer kwaad dan alle vroegere koningen van Israël. 26 Hij deed net zulke slechte dingen als Jerobeam. Door Jerobeams slechte gedrag waren de Israëlieten ontrouw geworden aan de Heer, hun God. Zij beledigden hem met hun afgoden. De dood van Omri 27 Alle andere verhalen over Omri en zijn overwinningen staan opgeschreven in de boeken over de koningen van Israël. 28 Toen Omri stierf, werd hij begraven in Samaria. Zijn zoon Achab volgde hem op. Koning Achab van Israël Achab wordt koning van Israël 29 Achab werd koning van Israël toen Asa 38 jaar koning van Juda was. Achab regeerde 22 jaar vanuit de stad Samaria.
Achab is een slechte koning 30 Achab deed dingen die de Heer slecht vond. Hij deed meer kwaad dan alle vroegere koningen van Israël. 31 Hij deed net zulke slechte dingen als Jerobeam. Maar hij maakte het nog veel erger. Want hij trouwde met Izebel, die een dochter was van Etbaäl, de koning van Sidon. En hij begon de god Baäl te vereren. 32 Hij liet in Samaria een tempel bouwen voor Baäl, met een altaar om hem offers te brengen. 33 Ook liet hij een heilige paal maken voor de godin Asjera. Zo beledigde hij de Heer, de God van Israël. Hij beledigde hem nog erger dan alle vroegere koningen van Israël gedaan hadden. Jericho wordt weer opgebouwd 34 In de tijd van Achab werd de stad Jericho weer opgebouwd door Chiël, een man uit Betel. Toen Chiël begon met de bouw van de stadsmuur, stierf zijn oudste zoon Abiram. En toen hij bijna klaar was met de poorten, stierf zijn jongste zoon Segub. Zo gebeurde wat Jozua, de zoon van Nun, vroeger namens de Heer over Jericho gezegd had.
1 Koningen 17 De profeet Elia Elia vlucht voor Achab 1 Er kwam een profeet bij koning Achab. Hij heette Elia, en hij kwam uit het dorp Tisbe, dat in het gebied Gilead ligt. Elia zei tegen Achab: ‘Ik ben een profeet van de Heer, de God van Israël. Luister goed naar mij! De komende jaren zal het niet regenen, behalve als ik het zeg. Dat is zo zeker als de Heer leeft.’ 2 De Heer gaf Elia de volgende opdracht: 3 ‘Je moet hier weggaan! Ga naar het oosten en verberg je bij de rivier de Kerit, aan de overkant van de Jordaan. 4 Je kunt water drinken uit de rivier. En ik heb de raven opdracht gegeven om je daar eten te brengen.’ 5 Elia deed wat de Heer tegen hem gezegd had. Hij ging naar de rivier de Kerit. 6 Elke ochtend en elke avond brachten de raven hem brood en vlees. En hij dronk water uit de rivier. Elia gaat naar Sarefat 7 Maar al gauw was er geen water meer in de rivier, omdat er geen regen viel in het land. 8 Toen zei de Heer tegen Elia: 9 ‘Ga naar de stad Sarefat, in de buurt van Sidon, en blijf daar voorlopig. Er woont daar een weduwe bij wie je kunt logeren. Ik heb haar gezegd dat ze voor jou moet zorgen.’ 10 Elia ging naar Sarefat. Toen hij vlak bij de stadspoort was, zag hij daar een weduwe die hout aan het zoeken was. Hij riep haar en vroeg: ‘Wilt u een beetje water voor me halen, zodat ik iets kan drinken?’ 11 Toen ze wegliep, riep Elia: ‘En neemt u dan ook een stuk brood voor me mee!’ 12 Maar de vrouw antwoordde: ‘Ik heb helemaal niets meer in huis. Alleen nog wat meel in een pot, en een restje olijfolie in een kruik. Ik heb een paar takken bij elkaar gezocht
voor een vuur. Nu kan ik nog net iets te eten maken voor mij en mijn zoon. Maar als dat op is, zullen we doodgaan van de honger. Dat is zo zeker als de Heer, uw God, leeft!’ 13 Toen zei Elia tegen haar: ‘Maakt u zich geen zorgen. Ga naar huis en doe wat u van plan was. Maar bak eerst wat brood voor mij en breng me dat. Dan kunt u daarna iets klaarmaken voor uzelf en uw zoon. 14 Want er zal steeds genoeg meel en olie zijn, ook al valt er nog geen regen op het land. Dat heeft de Heer, de God van Israël, beloofd.’ 15 De vrouw ging naar huis en deed wat Elia gezegd had. Zijzelf, de mensen in haar huis en Elia hadden elke dag genoeg te eten. 16 De pot met meel raakte niet leeg, en er zat altijd olie in de kruik. Zo had de Heer het beloofd en zo had Elia het gezegd. Elia en de zoon van de weduwe 17 Korte tijd later werd de zoon van de vrouw ziek. Hij werd zo ziek dat hij stierf. 18 De vrouw zei tegen Elia: ‘Profeet, wat doet u mij aan? Bent u naar mij toe gekomen om te laten zien hoe slecht ik ben? Bent u hier om mijn zoon te laten sterven?’ 19 ‘Geef uw zoon maar aan mij,’ antwoordde Elia. Hij tilde de jongen van haar schoot en droeg hem naar boven, naar de kamer waar hij logeerde. Daar legde hij hem op het bed. 20 Elia riep naar de Heer: ‘Heer, mijn God, deze vrouw heeft mij als gast ontvangen. Waarom doet u nu juist haar kwaad? Waarom hebt u haar zoon laten sterven?’ 21 Toen ging hij drie keer languit boven op de jongen liggen. En hij riep naar de Heer: ‘Heer, mijn God, laat het leven toch terugkomen in deze jongen, laat hem leven!’ 22 De Heer luisterde naar het gebed van Elia, en het leven kwam terug in de jongen. 23 Toen tilde Elia de jongen op en droeg hem naar beneden. Hij gaf hem aan zijn moeder terug en zei: ‘Kijk, uw zoon leeft!’ 24 En de vrouw zei tegen Elia: ‘Nu weet ik zeker dat u door God gestuurd bent, en dat u namens hem spreekt.’
1 Koningen 18 De Heer stuurt Elia naar koning Achab 1 Het had al meer dan twee jaar niet geregend in Israël. Toen gaf de Heer opnieuw een opdracht aan de profeet Elia. Hij zei tegen hem: ‘Je moet naar koning Achab gaan, om te zeggen dat het land weer regen zal krijgen.’ 2 Toen ging Elia op weg naar koning Achab. Achab en Obadja zoeken eten voor hun dieren Er was grote hongersnood in de stad Samaria. 3 Daarom liet koning Achab zijn dienaar Obadja bij zich komen, die de leiding had in het paleis. Obadja had veel eerbied voor de Heer. 4 In de tijd dat koningin Izebel de profeten van de Heer had laten doden, had Obadja honderd van die profeten gered. Hij had hen in twee grotten verstopt, vijftig profeten in elke grot. Obadja had ervoor gezorgd dat ze genoeg te eten en te drinken hadden. 5 Achab zei tegen Obadja: ‘Onze paarden en ezels hebben niet genoeg te eten. Laten we daarom gaan kijken bij alle bronnen en rivieren in het land. Als we daar gras vinden, kunnen we onze dieren in leven houden en hoeven we ze niet te doden.’ 6 Achab en Obadja verdeelden het land in tweeën. Achab ging de ene kant op, Obadja de andere kant.
Obadja komt Elia tegen 7 Terwijl Obadja onderweg was, kwam hij opeens Elia tegen. Toen hij de profeet herkende, maakte hij een diepe buiging. Hij zei: ‘Bent u het, Elia? Bent u het echt?’ 8 ‘Jazeker,’ zei Elia. ‘Ga naar je meester toe om te zeggen dat ik naar hem op weg ben.’ 9 ‘Doe me dat alstublieft niet aan!’ antwoordde Obadja. ‘U wilt toch niet dat Achab mij doodt? 10 Mijn meester heeft overal naar u laten zoeken, in elk land, bij elk volk. Dat is zo zeker als de Heer, uw God, leeft! En steeds zeiden de mensen dat u daar niet was. Dan moesten ze plechtig verklaren dat ze u niet konden vinden. 11 En nu moet ik aan mijn meester gaan vertellen dat u hier bent! 12 Als ik dat doe, wordt u natuurlijk meegenomen door de geest van de Heer. Dan weet ik niet meer waar u bent. En als mijn meester u dan niet kan vinden, zal hij mij doden. Ik heb altijd veel eerbied gehad voor de Heer, mijn hele leven lang. 13 Hebt u niet gehoord wat ik gedaan heb toen Izebel alle profeten van de Heer wilde doden? Ik heb honderd profeten verstopt! Vijftig in één grot, en nog eens vijftig in een andere grot. En ik heb ervoor gezorgd dat ze te eten en te drinken hadden. 14 En nu moet ik aan mijn meester gaan vertellen dat u hier bent? Dan zal hij me zeker doden.’ 15 Maar Elia antwoordde: ‘Ik doe wat de Heer zegt, ik ga vandaag naar Achab toe. Dat is zo zeker als de machtige Heer leeft!’ 16 Toen ging Obadja naar koning Achab om hem te vertellen dat Elia eraan kwam. Elia spreekt met koning Achab Achab ging Elia tegemoet. 17 Toen hij hem zag, riep hij: ‘Daar ben je dus, Elia! Wat een ellende heb jij in Israël gebracht!’ 18 ‘Nee,’ antwoordde Elia. ‘Dat hebt u zelf gedaan, samen met uw familie. Want u bent ongehoorzaam geweest aan de Heer, en u bent de god Baäl gaan vereren. 19 Nu moet u het volgende doen: Laat het hele volk naar mij toe komen op de berg Karmel. En ook alle 450 profeten van de god Baäl, en de vierhonderd profeten van de godin Asjera. Al die profeten die te eten en te drinken krijgen in het paleis van koningin Izebel.’ Het volk moet kiezen: de Heer of Baäl 20 Achab deed wat Elia zei. Hij liet de Israëlieten en de profeten bij elkaar komen op de berg Karmel. 21 Daar zei Elia tegen het volk: ‘Hoe lang gaat het nog duren voordat jullie een keus maken? Als de Heer de ware God is, kies dan voor de Heer. Als het Baäl is, kies dan voor Baäl.’ Het volk gaf Elia geen antwoord. 22 Toen zei Elia tegen hen: ‘Ik ben de enige profeet van de Heer die nog over is. En er zijn hier 450 profeten van Baäl. 23 Jullie moeten ons twee stieren brengen. De profeten van Baäl mogen er één uitkiezen. Die moeten ze in stukken snijden en op een stapel hout leggen. Maar ze mogen het hout niet in brand steken. Ik zal zelf de andere stier slachten en op een stapel hout leggen. En ook ik zal het hout niet in brand steken. 24 Dan moeten de profeten van Baäl tot hun god bidden, en ik zal bidden tot de Heer. De god die antwoord geeft, dat is de ware God.’ Dat vond iedereen een goed voorstel. Baäl geeft geen antwoord
25 Elia zei tegen de profeten van Baäl: ‘Jullie zijn met een grote groep, beginnen jullie maar. Kies één van deze twee stieren uit, en maak die klaar voor het offer. Bid dan tot jullie god, maar steek het hout niet in brand.’ 26 Dat deden de profeten van Baäl. Ze kozen een stier uit, en maakten die klaar voor het offer. En toen begonnen ze te bidden: ‘Baäl, geef ons antwoord!’ Ze bleven de hele ochtend bidden, en ze dansten om de houtstapel heen. Maar er kwam geen antwoord. 27 Toen de ochtend voorbij was, begon Elia hen uit te dagen. Hij zei: ‘Baäl is toch jullie god? Jullie moeten harder roepen! Misschien zit hij na te denken, of misschien is hij met iets anders bezig. Of hij is op reis gegaan. Misschien slaapt hij wel, dan moeten jullie hem wakker maken!’ 28 De profeten van Baäl riepen steeds harder. En ze sneden zichzelf met messen en zwaarden, zoals ze altijd deden als ze offers brachten. Het bloed stroomde over hun lijf. 29 En ze bleven maar dansen en schreeuwen. Het werd steeds later, de middag was al half voorbij. Maar het bleef stil, er kwam geen antwoord. Baäl hoorde niets. Elia brengt een offer aan de Heer 30 Toen zei Elia dat de Israëlieten dichterbij moesten komen. Dat deden ze. Elia bouwde een altaar voor de Heer, want het oude altaar was verwoest. 31 Hij pakte twaalf stenen, omdat er twaalf stammen van Israël waren. Want de Israëlieten stamden af van de twaalf zonen van Jakob, die van de Heer de naam Israël kreeg. 32 Met die twaalf stenen bouwde Elia het altaar voor de Heer. Om het altaar heen groef hij een lange, diepe geul. 33 Hij stapelde het hout op, sneed de stier in stukken en legde het vlees op het hout. 34 Toen zei hij: ‘Vul vier kruiken met water, en giet het water over het offer en het hout heen.’ Dat gebeurde drie keer. 35 Het water stroomde over het altaar heen, en ook de geul kwam vol water te staan. 36 De middag was intussen bijna voorbij. Elia ging bij het altaar staan en zei: ‘Heer, God van Abraham, Isaak en Jakob! Laat nu zien dat u de ware God van Israël bent, en dat ik uw dienaar ben. Ik doe deze dingen omdat u het wilt. 37 Geef mij antwoord, Heer, geef antwoord! Dan zal dit volk begrijpen dat u de ware God bent. En dat ze weer naar u moeten luisteren.’ De Heer neemt het offer van Elia aan 38 Toen stuurde de Heer vuur uit de hemel. Door dat vuur verbrandde het vlees van de stier, en ook het hout en de stenen verbrandden. Zelfs de as verdween, en ook het water in de geul. 39 Toen de Israëlieten dat zagen, knielden ze op de grond. Ze riepen: ‘De Heer is de ware God, de Heer is de ware God!’ 40 Toen zei Elia tegen de Israëlieten: ‘Grijp de profeten van Baäl! Laat ze niet ontsnappen!’ De profeten werden gevangengenomen, en Elia liet hen naar het Kison-dal brengen. Daar liet hij hen doden. De Heer laat het regenen 41 Daarna zei Elia tegen koning Achab: ‘Ga nu snel iets eten en drinken. Want ik hoor de regen al komen.’ 42 Achab ging weg om iets te eten en te drinken. Elia zelf ging naar de top van de berg Karmel. Hij knielde op de grond en legde zijn hoofd tussen zijn knieën.
43 Hij zei tegen zijn knecht: ‘Ga jij eens naar een plek toe waar je de zee kunt zien. En kom me dan vertellen wat je ziet.’ De knecht ging kijken, kwam terug en zei: ‘Ik zie niets bijzonders.’ Elia zei: ‘Ga nog maar eens.’ Dat gebeurde zo zeven keer. 44 Bij de zevende keer zei de knecht: ‘Nu zie ik een klein wolkje boven de zee, niet groter dan een hand.’ Toen zei Elia: ‘Ga Achab waarschuwen! Zeg tegen hem dat hij snel met zijn wagen de berg af moet rijden. Anders lukt het niet meer door de harde regen!’ 45 Meteen werd de lucht helemaal zwart. Het ging heel hard waaien en regenen. Achab klom op zijn wagen en reed weg naar de stad Jizreël. 46 Toen voelde Elia dat de Heer hem kracht gaf. Elia trok zijn mantel een stuk omhoog en rende voor Achab uit, tot vlak bij Jizreël.
1 Koningen 19 Elia vlucht voor koningin Izebel 1 Achab vertelde aan zijn vrouw Izebel wat Elia allemaal gedaan had. Hij vertelde haar ook dat Elia alle profeten van Baäl had laten doden. 2 Toen stuurde Izebel een boodschapper naar Elia toe. De boodschapper moest namens haar zeggen: ‘Morgen om deze tijd zult u net zo dood zijn als die profeten! Als dat niet zo is, mogen de goden mij, koningin Izebel, straffen.’ 3 Toen Elia dat hoorde, werd hij bang. Hij vluchtte weg om zijn leven te redden. In Berseba, helemaal in het zuiden van Juda, liet hij zijn knecht achter. 4 Zelf ging hij de woestijn in. Elia wil sterven Nadat Elia een hele dag gelopen had, ging hij onder een struik zitten. Daar vroeg hij aan God of hij mocht sterven. Hij zei: ‘Heer, het is genoeg geweest, laat mij maar doodgaan. Ik ben het niet waard om nog langer te leven.’ 5 Elia ging liggen en viel onder de struik in slaap. Maar toen kwam er een engel. Die raakte Elia aan en zei: ‘Sta op, en eet wat.’ 6 Toen Elia opkeek, zag hij naast zich een vers brood en een kruik met water. Hij at van het brood en dronk van het water. Daarna ging hij weer liggen. 7 Maar de engel van de Heer kwam terug. Hij raakte hem opnieuw aan, en zei: ‘Sta op, en eet wat. Anders heb je niet genoeg kracht om verder te lopen.’ Elia gaat naar de berg Horeb 8 Toen stond Elia op. Hij at en hij dronk. Dat gaf hem genoeg kracht om in veertig dagen en veertig nachten naar de berg Horeb te lopen, de berg van God. 9 Daar ging hij in een grot liggen slapen. De volgende ochtend begon de Heer tegen hem te spreken. Hij zei: ‘Waarom ben je hier, Elia?’ 10 Elia antwoordde: ‘Heer, machtige God, ik heb met al mijn kracht voor u gevochten. Maar de Israëlieten blijven ontrouw aan u. Ze hebben uw altaren verwoest en uw profeten gedood. Ik ben de enige die nog overgebleven is. En nu willen ze ook mij doden!’ De Heer komt bij Elia 11 De Heer zei tegen Elia: ‘Kom naar buiten, ga op de berg staan om mij te ontmoeten.’ Toen kwam de Heer voorbij. Het begon met een zware storm. Het waaide zo hard dat de
berg begon te schudden en de rotsen openscheurden. Maar de Heer was niet in de storm. Na de storm kwam er een aardbeving. Maar daarin was de Heer ook niet. 12 Na de aardbeving kwam er een vuur, maar de Heer was ook niet in het vuur. Na het vuur klonk er alleen het zachte suizen van de stilte. 13 Toen Elia dat hoorde, deed hij zijn mantel voor zijn gezicht. Hij liep naar buiten en ging voor de opening van de grot staan. Daar hoorde hij een stem die zei: ‘Waarom ben je hier, Elia?’ 14 Elia antwoordde: ‘Heer, machtige God, ik heb met al mijn kracht voor u gevochten. Maar de Israëlieten blijven ontrouw aan u. Ze hebben uw altaren verwoest en uw profeten gedood. Ik ben de enige die nog overgebleven is. En nu willen ze ook mij doden!’ De Heer geeft Elia een opdracht 15 De Heer zei: ‘Ga hier weg, ga naar de woestijn bij de stad Damascus. Ga dan naar Hazaël om hem te vertellen dat hij koning van Aram zal worden. Als teken daarvan moet je olie over zijn hoofd gieten. 16 Dat moet je ook doen bij Jehu, de zoon van Nimsi, en bij Elisa, de zoon van Safat, die uit de stad Abel-Mechola komt. Want Jehu zal koning worden van Israël, en Elisa zal jou opvolgen als profeet. 17-18 Er zullen in Israël heel veel mensen gedood worden. De mensen die niet gedood worden door Hazaël, zullen gedood worden door Jehu. En de mensen die niet door Jehu gedood worden, zullen gedood worden door Elisa. Maar ik zal zevenduizend mensen in leven laten. Dat zijn de mensen die niet voor de god Baäl hebben geknield en zijn beeld niet hebben gekust.’ Elia neemt Elisa mee 19 Elia ging weg van de berg Horeb. Onderweg zag hij Elisa, de zoon van Safat. Die was samen met een aantal andere mannen op het land aan het werk. Met twaalf paar ossen ploegden ze het land. Elisa zelf liep achteraan, met het twaalfde paar ossen. Elia ging naar Elisa toe, gooide zijn mantel over hem heen en liep verder. 20 Elisa liet zijn ossen in de steek en liep snel achter Elia aan. Hij zei: ‘Ik ga met u mee, maar ik wil eerst afscheid nemen van mijn vader en moeder!’ Elia antwoordde: ‘Doe wat je wilt, ik dwing je niet om mee te komen.’ 21 Elisa ging terug naar zijn ossen. Met het hout van de ploeg maakte hij een vuur. Hij slachtte de ossen en braadde het vlees. Daarmee gaf hij een maaltijd voor iedereen die hij kende. Daarna ging hij met Elia mee om hem te helpen.
1 Koningen 20 Oorlog tussen Aram en Israël De koning van Aram begint een oorlog 1 Koning Benhadad van Aram riep zijn hele leger bij elkaar om oorlog te voeren tegen Israël. Met paarden en wagens viel hij de stad Samaria aan. Hij kreeg daarbij hulp van 32 andere koningen. 2-3 Benhadad stuurde boodschappers naar de stad. Hij gaf hun het volgende bericht mee voor koning Achab van Israël: ‘Achab, ik wil uw goud en uw zilver hebben, en ook uw mooiste vrouwen en uw sterkste zonen.’
4 Achab stuurde het volgende antwoord: ‘Ik geef ze aan u, machtige koning. Want ik ben van u, met alles wat ik heb.’ 5 Toen kreeg Achab opnieuw een boodschap van Benhadad: ‘Achab, ik heb u al gevraagd om uw goud en uw zilver, uw vrouwen en uw zonen. 6 Maar dat is nog niet alles. Morgen om deze tijd stuur ik mijn dienaren naar u toe. Zij zullen overal rondkijken in uw paleis, en in de huizen van uw dienaren. En ze zullen alles meenemen wat voor u belangrijk is.’ Achab geeft niet toe aan Benhadad 7 Koning Achab riep alle leiders van Israël bij zich. Hij zei tegen hen: ‘Die Benhadad wil ons alleen maar kwaad doen, dat is duidelijk! Hij heeft al gevraagd om mijn goud en mijn zilver, en om mijn vrouwen en mijn zonen. En ik heb gezegd dat hij die kan krijgen.’ 8 De leiders van Israël en de inwoners van de stad zeiden allemaal: ‘U moet niet meer naar Benhadad luisteren. Geef hem niet wat hij wil!’ 9 Toen zei Achab tegen de boodschappers van Benhadad: ‘Zeg maar tegen Benhadad: ‘Machtige koning, ik zal u alles geven waar u de eerste keer om gevraagd hebt. Maar wat u nu wilt, dat gaat te ver.’’ Met dat bericht gingen de boodschappers terug naar Benhadad. 10 Meteen liet Benhadad aan Achab weten: ‘Uw stad zal helemaal verwoest worden, er zal niets van overblijven! Mijn soldaten zullen niets mee naar huis kunnen nemen, zelfs niet een klein stukje steen. Anders mogen de goden me straffen.’ 11 Achab antwoordde: ‘Zeg tegen Benhadad dat hij niet te vroeg moet juichen. Hij zal eerst moeten vechten, en dan moet hij ook nog winnen!’ 12 Op het moment dat Benhadad dat hoorde, zat hij met de andere koningen in de schaduw wijn te drinken. Meteen gaf hij zijn officieren het bevel om de stad aan te vallen. Die stelden hun soldaten op voor de strijd. Er komt een profeet bij Achab 13 Toen kwam er een profeet bij koning Achab met de volgende boodschap: ‘Dit zegt de Heer: ‘Achab, heb je al die soldaten gezien? Ik zal ervoor zorgen dat jij ze verslaat, vandaag nog. Zo zul je merken dat ik de Heer ben.’’ 14 Achab vroeg aan de profeet: ‘Maar hoe zal de Heer dat doen?’ De profeet antwoordde: ‘Daar zal hij de soldaten van de provinciebestuurders voor gebruiken.’ Toen vroeg Achab: ‘En wie zal er als eerste aanvallen?’ ‘U!’ zei de profeet. 15 Toen werd het leger van de Israëlieten opgesteld. Achab telde eerst de soldaten van de provinciebestuurders. Dat waren er 232. Daarna alle andere soldaten. Dat waren er zevenduizend. 16-17 Aan het begin van de middag kwam het leger van Israël in actie. De soldaten van de provinciebestuurders gingen voorop. Benhadad wordt verslagen Intussen zat Benhadad nog steeds in de schaduw wijn te drinken, samen met de 32 andere koningen. Ze hadden al zo veel op dat ze dronken waren. Benhadad had een paar mannen in de richting van de stad Samaria gestuurd. Die kwamen hem vertellen dat er een groep soldaten de stad uit gekomen was. 18 Benhadad zei: ‘Misschien komen ze om te praten, misschien komen ze om te vechten. In elk geval moeten jullie ze levend bij mij brengen.’ 19 Maar intussen was het hele leger van de Israëlieten de stad uit gekomen.
20 De Israëlieten begonnen hun vijanden één voor één te doden. Toen vluchtten de Aramese soldaten, en de Israëlieten achtervolgden hen. Maar Benhadad ontsnapte op zijn paard, met een paar van zijn soldaten. 21 Ten slotte kwam ook koning Achab de stad uit. Hij versloeg het hele leger van de Arameeërs, met al hun paarden en wagens. 22 Na het gevecht kwam de profeet opnieuw bij koning Achab en zei: ‘U kunt nu weer naar huis gaan. Maar u moet zorgen dat uw leger sterker wordt. Maak een goed plan, want volgend voorjaar zal de koning van Aram u opnieuw aanvallen.’ Benhadad vraagt advies 23 Toen koning Benhadad weer in Damascus was, vroeg hij zijn raadgevers om advies. Die zeiden tegen hem: ‘We hebben tegen de Israëlieten gevochten op een berg, en zij hebben ons verslagen. Dat komt doordat hun God een God van bergen is. In de bergen is hij machtig. Maar als we de Israëlieten aanvallen op een vlak stuk land, dan winnen we zeker! 24 Verder moet u die 32 koningen wegsturen. Laat andere mannen hun gebieden besturen. 25 En zorg voor een nieuw leger, even sterk als het vorige, en met evenveel paarden en wagens. Als we dan de Israëlieten aanvallen in een vlakte, zullen we hen zeker verslaan.’ Benhadad luisterde goed naar zijn raadgevers en deed wat ze gezegd hadden. Benhadad wordt opnieuw verslagen 26 Toen het weer voorjaar werd, ging Benhadad met zijn leger naar de stad Afek. Daar wilde hij opnieuw oorlog voeren tegen de Israëlieten. 27 Achab had intussen het leger van de Israëlieten bij elkaar geroepen, en hij had gezorgd dat er genoeg voedsel was voor de soldaten. Toen gingen de Israëlieten ook naar Afek. Ze stelden zich in twee groepen op, tegenover hun vijanden. Maar het leek alsof ze maar met heel weinig waren. Want het leger van de Arameeërs was veel groter, het vulde de hele vlakte. 28 Toen kwam de profeet opnieuw bij koning Achab, met de volgende boodschap: ‘Dit zegt de Heer: ‘De Arameeërs hebben gezegd dat ik een God ben van bergen, en niet van vlaktes. Daarom zal ik ervoor zorgen dat je al die soldaten verslaat. Zo zul je merken dat ik de Heer ben.’’ 29 Zeven dagen lang stonden de twee legers tegenover elkaar. Toen begon eindelijk het gevecht. De Israëlieten doodden honderdduizend Arameeërs op één dag. 30 De soldaten die nog leefden, vluchtten naar de stad Afek. Daar stortte de stadsmuur in, zodat er nog eens 27.000 Arameeërs stierven. Achab sluit vrede met Benhadad Ook koning Benhadad was de stad in gevlucht. Hij had zich ergens in een huis verstopt. 31 Zijn raadgevers zeiden tegen hem: ‘Luister, wij hebben gehoord dat de koningen van Israël goed zijn voor hun vijanden. Nu willen wij rouwkleren aantrekken en een touw om onze nek doen, om te laten zien dat we ons overgeven. Als we zo naar de koning van Israël gaan, zal hij u misschien in leven laten.’ 32 De raadgevers trokken rouwkleren aan en deden een touw om hun nek. Zo kwamen ze bij koning Achab. Ze zeiden: ‘Uw dienaar Benhadad vraagt of u hem in leven wilt laten.’ Koning Achab zei: ‘Leeft hij dan nog? Hij is een vriend van mij!’ 33 Dat vonden de mannen een goed teken. Ze geloofden Achab graag en zeiden: ‘Jazeker, Benhadad is een vriend van u!’ Toen zei Achab: ‘Ga hem halen!’ Benhadad kwam uit de stad naar Achab toe, en Achab liet hem bij zich op zijn wagen klimmen.
34 Benhadad zei tegen Achab: ‘Ik zal u de steden in Israël teruggeven die mijn vader veroverd heeft. En u kunt een eigen markt openen in Damascus. Net zoals mijn vader dat vroeger gedaan heeft in Samaria.’ Achab antwoordde: ‘Als we dat officieel kunnen afspreken, zal ik u laten gaan.’ Zo sloot Achab een verdrag met Benhadad, en daarna liet hij hem gaan. Een profeet waarschuwt Achab 35 Toen zei één van de profeten uit Samaria tegen een andere profeet: ‘Geef me alsjeblieft een klap.’ Hij vroeg dat in opdracht van de Heer. Maar die andere profeet wilde hem niet slaan. 36 Toen zei de eerste profeet: ‘Je hebt niet gedaan wat de Heer gezegd heeft. Daarom zul je onderweg aangevallen worden door een leeuw.’ De ander vertrok. Meteen kwam hij een leeuw tegen, en hij werd door die leeuw gedood. 37 De profeet ging naar iemand anders toe, en vroeg hem: ‘Geef me alsjeblieft een klap.’ Toen sloeg die man hem zo hard dat hij bloedde. 38 De profeet deed een doek om zijn hoofd als verband. Daardoor kon niemand hem herkennen. Zo ging hij langs de weg staan om op koning Achab te wachten. 39 Toen de koning voorbijkwam, riep de profeet naar hem: ‘Heer, ik wil u iets vertellen! Ik was midden in een gevecht. Toen kwam er iemand naar mij toe met een gevangene. Hij zei dat ik die moest bewaken. ‘En als hij toch ontsnapt,’ zei hij, ‘dan zul jij in zijn plaats sterven. Of je moet me 30 kilo zilver betalen.’ 40 Maar ik moest op heel veel dingen letten, en opeens was de gevangene verdwenen.’ De koning zei: ‘Het is je eigen schuld als je gestraft wordt.’ 41 Snel trok de man de doek voor zijn gezicht weg. Toen zag de koning dat hij een profeet was. 42 De profeet zei tegen de koning: ‘Ook u zult gestraft worden. Want de Heer wilde dat Benhadad zou sterven, maar u hebt hem laten gaan. Daarom zult u in zijn plaats sterven. En uw volk zal sterven in plaats van zijn volk.’ 43 Somber en kwaad ging koning Achab terug naar zijn paleis in Samaria.
1 Koningen 21 Achab en Nabot Achab wil een wijngaard kopen 1 Korte tijd later gebeurde het volgende. Koning Achab woonde in Samaria, maar hij had ook een paleis in de stad Jizreël. Naast dat paleis lag een wijngaard. Die was van een man die Nabot heette. 2 Achab ging naar Nabot toe en zei tegen hem: ‘Wilt u die wijngaard misschien aan mij geven? Hij ligt naast mijn paleis, ik kan hem goed gebruiken als groentetuin. Ik zal u er een andere wijngaard voor geven, die nog mooier is. Of ik zal u ervoor betalen, als u dat liever wilt.’ 3 Maar Nabot antwoordde: ‘Dat kan ik echt niet doen. Want die grond is al heel lang in het bezit van mijn familie!’ Achab vertelt Izebel over Nabot 4 Somber ging Achab naar huis terug. Hij was kwaad omdat hij de grond van Nabots familie niet kon krijgen.
Thuis ging Achab op zijn bed liggen met zijn gezicht naar de muur, en hij wilde niets eten. 5 Toen kwam zijn vrouw Izebel naar hem toe. Ze vroeg: ‘Wat is er met jou aan de hand? Waarom ben je zo somber en wil je niet eten?’ 6 Achab antwoordde: ‘Ik heb in Jizreël met Nabot gesproken. Ik heb hem gevraagd om zijn wijngaard aan mij te verkopen. Of te ruilen voor een andere, als hij dat liever wilde. Maar dat heeft hij geweigerd.’ 7 ‘Wat een onzin!’ zei Izebel. ‘Jij bent toch zeker de koning van Israël? Sta op en eet wat, dan zul je je vast beter voelen. Ik zorg er wel voor dat jij de wijngaard van die Nabot krijgt.’ Izebel stuurt een brief naar Jizreël 8 Izebel schreef namens Achab een brief aan de leiders van de stad Jizreël, waar Nabot woonde. Ze zette er het stempel van de koning op. 9 In die brief stond: ‘Kies een dag uit waarop het hele volk bij elkaar moet komen. Niemand mag op die dag iets eten of drinken. En zorg dat Nabot vooraan komt te zitten. 10 Tegenover Nabot moeten twee mannen gaan zitten die bereid zijn om hem te beschuldigen. Zij moeten plechtig verklaren dat hij God en de koning vervloekt heeft. Dan moeten jullie hem naar een plek buiten de stad brengen en hem met stenen doodgooien.’ De dood van Nabot 11 De leiders van Jizreël deden wat er in de brief van Izebel stond. 12 Ze kozen een dag uit waarop iedereen moest vasten. Ze lieten het volk bij elkaar komen en zorgden ervoor dat Nabot vooraan kwam te zitten. 13 Twee slechte mannen gingen tegenover hem zitten en beschuldigden hem waar iedereen bij was. Ze verklaarden plechtig dat hij God en de koning vervloekt had. Daarna werd Nabot naar een plek buiten de stad gebracht en met stenen doodgegooid. 14 De leiders stuurden aan Izebel het bericht dat Nabot dood was. 15 Toen Izebel dat hoorde, ging ze naar Achab toe en zei tegen hem: ‘Nabot wilde zijn wijngaard niet verkopen, maar nu kun je die toch in bezit gaan nemen. Want Nabot leeft niet meer, hij is dood.’ 16 Toen Achab dat hoorde, ging hij meteen naar de stad Jizreël om de wijngaard van Nabot in bezit te nemen. De Heer zal Achab en Izebel straffen 17 Toen gaf de Heer opnieuw een opdracht aan Elia, de profeet uit Tisbe. 18 De Heer zei: ‘Koning Achab is uit Samaria naar Jizreël gekomen. Daar wil hij de wijngaard van Nabot in bezit nemen. Je moet naar hem toe gaan 19 en hem namens mij zeggen: ‘Achab, je hebt een man vermoord en zijn grond in bezit genomen. De honden hebben zijn bloed opgelikt. Op dezelfde plek zullen ze ook jouw bloed oplikken!’’ 20 Elia deed wat de Heer zei. Toen Achab Elia zag, zei hij: ‘O nee, Elia, mijn vijand! Je hebt me weer gevonden!’ Elia antwoordde: ‘Ja, ik heb u gevonden. Want u hebt uw macht gebruikt om iets te doen wat de Heer slecht vindt. 21 Daarom zal hij u straffen. Hij zal niemand van uw familie in leven laten. Hij zal alle mannen doden, iedereen, jong en oud. 22 Het zal met uw familie net zo gaan als met de familie van Jerobeam, de zoon van Nebat. En zoals met de familie van Basa, de zoon van Achia. Want u hebt ervoor gezorgd dat de Israëlieten niet meer trouw zijn aan de Heer. Daarmee hebt u de Heer beledigd.
23 De Heer heeft ook over uw vrouw Izebel gesproken. Zij zal bij de stadsmuur van Jizreël opgegeten worden door de honden! 24 Ook de mannen uit uw familie die in de stad sterven, zullen opgegeten worden door de honden. En de mannen die buiten op het veld sterven, zullen opgegeten worden door de roofvogels.’ Achab laat zien dat hij spijt heeft 25-29 Toen Achab hoorde wat Elia zei, scheurde hij zijn kleren. Hij trok rouwkleren aan over zijn blote lijf. Die hield hij zelfs aan als hij ging slapen. Hij wilde niet eten, en hij liep rond met een somber gezicht. Toen zei de Heer tegen Elia: ‘Heb je gezien wat Achab doet? Hij laat mij zien dat hij spijt heeft van zijn gedrag. Daarom zal ik hem niet straffen tijdens zijn leven. Ik zal zijn familie pas doden als hij opgevolgd is door zijn zoon.’ Achab was een slechte koning Geen koning van Israël was zo slecht als Achab. Niemand heeft zijn macht zo verkeerd gebruikt als hij. Achab deed dingen die de Heer slecht vond. Dat kwam door de slechte invloed van zijn vrouw Izebel. Achab deed verschrikkelijke dingen: hij vereerde afgoden, net als de Amorieten. Dat volk was door de Heer weggejaagd toen de Israëlieten in Kanaän kwamen.
1 Koningen 22 Het einde van Achab Achab vraagt steun aan de koning van Juda 1 Meer dan twee jaar was er vrede tussen de koning van Aram en de koning van Israël. 2 In het derde jaar bracht Josafat, de koning van Juda, een bezoek aan Achab, de koning van Israël. 3 Achab zei tegen zijn raadgevers: ‘Zoals jullie weten, is de stad Ramot in het gebied Gilead eigenlijk van ons. Maar de koning van Aram heeft die stad veroverd. Laten we zorgen dat we Ramot weer in ons bezit krijgen!’ 4-5 Daarna vroeg Achab aan Josafat: ‘Wilt u mij helpen om de stad Ramot aan te vallen?’ Josafat antwoordde: ‘U en ik horen bij elkaar. Mijn soldaten zijn ook uw soldaten, mijn paarden zijn ook uw paarden. Maar u moet eerst vragen wat de Heer wil.’ Achab vraagt raad aan de Heer 6 Achab riep alle profeten bij elkaar. Dat waren er ongeveer vierhonderd. Hij vroeg hun: ‘Moet ik de stad Ramot in Gilead aanvallen, of kan ik dat beter niet doen?’ De profeten antwoordden: ‘U moet Ramot aanvallen. De Heer zal die stad aan u teruggeven.’ 7 Maar Josafat vroeg: ‘Is er hier misschien nog een andere profeet van de Heer aan wie we het kunnen vragen?’ 8 Achab antwoordde: ‘Ja, er is nog iemand die voor ons kan vragen wat de Heer wil. Maar ik heb een hekel aan hem, want hij heeft mij nooit iets goeds te zeggen. Het is Micha, de zoon van Jimla. Hij voorspelt alleen maar ongeluk.’ Josafat zei: ‘Zulke dingen mag u niet zeggen!’ 9 Toen liet Achab een dienaar bij zich komen. Hij gaf hem de opdracht om Micha meteen te gaan halen.
De profeet Sidkia 10 Koning Achab van Israël en koning Josafat van Juda zaten allebei buiten de stadspoort van Samaria op een troon. Ze hadden hun koninklijke kleren aan. Ze keken hoe de profeten dansend en schreeuwend de toekomst voorspelden. 11 Eén van die profeten was Sidkia, de zoon van Kenaäna. Hij had twee hoorns van ijzer op zijn hoofd gezet, en hij riep tegen Achab: ‘Dit zegt de Heer: ‘Zoals een stier zijn vijanden doodt met zijn hoorns, zo zult u de Arameeërs doden! Geen van hen zal in leven blijven.’’ 12 De andere profeten voorspelden net zulke dingen. Allemaal zeiden ze dat koning Achab de stad Ramot moest aanvallen. En dat het goed zou aflopen, omdat de Heer de stad aan Achab zou teruggeven. De profeet Micha komt bij Achab 13 De dienaar van koning Achab kwam bij de profeet Micha om hem op te halen. Hij zei tegen Micha: ‘De andere profeten zeggen allemaal dat de koning de stad Ramot zal veroveren. Zegt u alstublieft hetzelfde, voorspel iets goeds!’ 14 Micha antwoordde: ‘Ik zal alleen tegen de koning zeggen wat de Heer tegen mij zegt. Dat is zo zeker als de Heer leeft.’ 15 Toen Micha bij de koning kwam, vroeg die aan hem: ‘Micha, moet ik samen met Josafat de stad Ramot in Gilead aanvallen? Of kunnen we dat beter niet doen?’ ‘Valt u Ramot maar aan, koning!’ zei Micha. ‘De Heer zal die stad aan u teruggeven.’ 16 De koning zei tegen Micha: ‘Wees eerlijk tegen mij als je namens de Heer spreekt. Dat heb ik je al zo vaak gezegd!’ 17 Toen zei Micha: ‘Ik had een droom waarin ik de soldaten van Israël zag. Ze liepen overal rond in de bergen, het waren net schapen zonder herder. Toen zei de Heer tegen mij: ‘De soldaten van Israël hebben geen leider meer, ze kunnen beter naar huis teruggaan.’’ 18 Koning Achab zei tegen Josafat: ‘Ik heb het toch gezegd? Die man voorspelt nooit iets goeds over mij, hij zegt alleen maar slechte dingen!’ Micha voorspelt ongeluk 19 Micha ging verder met spreken. Hij zei: ‘Luister naar de woorden van de Heer! Ik zag de Heer in de hemel op zijn troon zitten. Alle engelen en geesten stonden om hem heen. 20 De Heer zei: ‘Wie van jullie gaat ervoor zorgen dat Achab de stad Ramot in Gilead aanvalt? Dan zal Achab sterven in het gevecht.’ Er werden verschillende voorstellen gedaan. 21 Uiteindelijk kwam één van de geesten naar de Heer toe, en zei: ‘Ik zal ervoor zorgen dat Achab de stad Ramot aanvalt.’ ‘Hoe wil je dat doen?’ vroeg de Heer. 22 De geest antwoordde: ‘Ik zal naar de aarde gaan en ervoor zorgen dat alle profeten van Achab liegen.’ ‘Dat is goed,’ zei de Heer. ‘Het zal je lukken.’ 23 En zo is het gegaan. De Heer heeft ervoor gezorgd dat al uw profeten liegen. Hij heeft besloten dat het slecht met u zal aflopen.’ Sidkia beschuldigt Micha 24 Toen kwam de profeet Sidkia naar Micha toe en gaf hem een klap in zijn gezicht. Hij zei tegen Micha: ‘Wil jij soms beweren dat de Heer niet meer tegen mij spreekt, maar alleen nog tegen jou?’ 25 ‘Je zult straks wel zien wie er gelijk heeft,’ antwoordde Micha. ‘Dan zul je zo bang zijn dat je je voor iedereen verbergt.’
26 Toen zei koning Achab: ‘Breng Micha naar Amon, de bestuurder van de stad Samaria, en naar mijn zoon Joas. 27 Zij moeten hem opsluiten in de gevangenis. Hij mag alleen maar water en brood hebben, totdat ik weer veilig terug ben.’ 28 Micha zei tegen hem: ‘Als u veilig terugkomt, dan kwamen mijn woorden niet van de Heer.’ (Diezelfde profeet heeft eens gezegd: ‘Volken, luister allemaal!’) Het gevecht om de stad Ramot 29 Samen met koning Josafat ging koning Achab op weg naar de stad Ramot. 30 Hij zei tegen Josafat: ‘Ik trek andere kleren aan voor het gevecht, maar u kunt uw koninklijke kleren aanhouden.’ Voordat het gevecht begon, trok Achab dus andere kleren aan. Dat deed hij om niet herkend te worden. 31 Intussen riep de koning van Aram de 32 officieren van zijn strijdwagens bij zich. Hij gaf ze de volgende opdracht: ‘Ga niet zomaar met iedereen vechten. Jullie mogen alleen de koning van Israël aanvallen.’ 32 Zodra de officieren de wagen van Josafat zagen, riepen ze: ‘Dat is de koning van Israël!’ En ze reden naar hem toe om tegen hem te vechten. Josafat gaf een schreeuw. 33 Toen de officieren zagen dat hij niet de koning van Israël was, lieten ze hem met rust. De dood van koning Achab 34 Tijdens het gevecht schoot een soldaat een pijl af die toevallig koning Achab raakte. De pijl ging door het harnas van Achab heen. Meteen zei Achab tegen de bestuurder van zijn strijdwagen: ‘Keer om, breng me naar het legerkamp. Ik ben zwaargewond, ik moet hier weg!’ 35 Maar de strijd werd steeds feller, en koning Achab bleef rechtop in de strijdwagen staan om tegen de Arameeërs te vechten. Laat in de middag stierf hij. De hele wagen zat onder het bloed. 36 Toen het donker werd, gingen de soldaten terug naar het legerkamp. Daar kregen ze het bevel om naar huis terug te gaan. Koning Achab wordt begraven 37 De koning werd na zijn dood teruggebracht naar de stad Samaria. Daar werd hij begraven. 38 Zijn wagen werd schoongewassen bij de vijver van Samaria. Dat was ook de plek waar de hoeren zich altijd wasten. De honden likten het bloed van de koning op, precies zoals de Heer gezegd had. 39 Alle andere verhalen over Achab en zijn daden staan in de boeken over de koningen van Israël. Ook de verhalen over het ivoren paleis en alle steden die hij bouwde. 40 Na zijn dood volgde zijn zoon Achazja hem op. Koning Josafat van Juda Het koningschap van Josafat 41 Josafat, de zoon van Asa, was koning van Juda geworden toen Achab vier jaar koning van Israël was. 42 Josafat was 35 jaar oud toen hij koning werd. Hij regeerde 25 jaar vanuit Jeruzalem. Zijn moeder heette Azuba. Zij was een dochter van Silchi. 43 Josafat leefde precies zoals zijn vader Asa: hij deed altijd wat de Heer wilde. 44 Maar de offerplaatsen verdwenen niet, het volk bleef daar offers brengen. 45 Josafat leefde in vrede met de koning van Israël.
46 Alle andere verhalen over Josafat staan in de boeken over de koningen van Juda. Ook de verhalen over zijn moed, en over de oorlogen die hij voerde. 47 Na de dood van zijn vader Asa waren er nog steeds mensen die bij de offerplaatsen werkten. Die mensen werden door Josafat uit het land weggejaagd. Josafat stuurt schepen naar Ofir 48 Het land Edom had geen eigen koning. Het werd geleid door een bestuurder uit Juda. 49 Josafat liet een aantal grote schepen vertrekken naar het land Ofir, om daar goud vandaan te halen. Maar dat mislukte, want de schepen zonken al bij de haven van de stad Esjon-Geber. 50 Koning Achazja van Israël had nog voorgesteld dat zijn dienaren op de schepen mee zouden varen, maar dat wilde Josafat niet. De dood van Josafat 51 Josafat werd na zijn dood bij zijn voorouders begraven in het oude deel van Jeruzalem. Zijn zoon Joram volgde hem op. Koning Achazja van Israël Achazja wordt koning van Israël 52 Toen Josafat zeventien jaar koning van Juda was, werd Achazja koning van Israël. Achazja was een zoon van Achab. Hij regeerde twee jaar vanuit de stad Samaria. Achazja is een slechte koning 53 Achazja deed dingen die de Heer slecht vond, net zoals zijn vader Achab en zijn moeder Izebel. En net zoals Jerobeam, de zoon van Nebat, door wie de Israëlieten ontrouw geworden waren aan de Heer. 54 Achazja vereerde de god Baäl en knielde voor hem. Zo beledigde hij de Heer, de God van Israël, net zoals zijn vader gedaan had.