'
1D14/1
•
www.vrom.nl
Ministerie VROM CS/D:crjïi Doci'im^tatfe Informatie B&liolhe^; Y^OVC'^IGV / ïrC 722 Postbus 202.51,2;.':,'£;: JucnHaa
Hef Netwerk Paradigma, Sociale formaties in het Informatietijdperk, Felix Stalder De netwerksamenleving volgens Manuel Castells, De Goede, Goverde en Melissen • Verstrikt in het Net, De Wilde en Peters • The Geography of the Internet: Networked places, Castells ® Transformaties, bibliotheek, lijst van artikelen van en over Castells
Naar aanleiding van de notitie "Croncretisering Stedelijke Netwerken" van de werkgroep SN is de discussie heropend over de "content" en merites van dit concept. In deze gedachtewisseling duikt o.L terecht ook weer de aan Castells ontleende notie "space of flows" en verwante netwerkparadigma's op. In samenspraak met Arjen heb ik een beknopte reader samengesteld met enkele interessante artikelen over en van Castells als service voor de voortgaande gedachteontwikkeling over Stedelijke Netwerken. Het eerste artikel van Stalker geeft een goed en beknopt overzicht van de drie boeken van Castells. Een belangrijk kritiek punt van Stalker is de behandeling van verschijnselen die minder goed in de door hem geschetste macrotrends zijn in te passen met als belangrijk voorbeeld zijn "schrale" politieke analyse van de rol van massamedia. In het tweede artikel van De Goede, Goverde en Nelissen wordt evenals in het eerste een overzicht gegeven van het denken van Castells. Interessant is hier de speciale aandacht die op de pp 121-124 wordt gegeven aan de "space of flows" en de bestuurskundige implicaties van zijn netwerkbenadering (laatste deel artikel). Aanmerkelijk kritischer dan de eerste twee artikelen is het derde van De Wilde en Peters "Verstrikt in het net". Hun belangrijkste kritiek is gericht op de dialectische benadering van Castells, waarbij maatschappelijke ontwikkelingen steeds weer in termen van dialectische paren worden geïnterpreteerd. Dit leidt huns inziens tot een ontoelaatbare vereenvoudiging van de realiteit. Zij pleiten voor een meer genuanceerde benadering van het begrip netwerk en verwijzen naar het werk van de Franse filosoof Parrochia. Hier ten lande kan het werk van Van Dijk worden gememoreerd (inmiddels hoogleraar TU Twente, oratie "Netwerken, het zenuwstelsel van onze maatschappij", niet opgenomen wel beschikbaar). Het vierde deel van de reader is een hoofdstuk uit een boek van Castells :"The Internet Galaxy", geschreven na zijn bekende trilogie. In het geselecteerde hoofdstuk "The geography of the Internet: Networked Places" geeft Castells meer precies aan wat de relatie is tussen de internet-space of flows en de space of places van een onderling verbonden netwerk van metropolitane regio's. Interessant is ook zijn benadrukken van het onderscheid tussen centraliteit en nodaliteit': 'there is no centrality, but nodality, based on a networking geometry" . Uiteraard wordt hier het traditioneel meer zonaal bepaalde centrum begrip bedoeld en is de strekking dat nieuwe centra meer nodaal bepaald zijn (hij verwijst dan ook instemmend naar de door Garreau geïntroduceerde term "Edge City") De reader eindigt met één van de vele beschikbare literatuurlijsten ontleend aan de bibliotheek van de site www. transformaties.org. met als handige bijkomstigheid dat de lezer desgewenst kan doorklikken naar het betreffende boek of artikel. Jan Goedman
Het netwerk paradigma, vertaling van Felix Stalder's Network Pepagina l van 30
Terug naar Engelse tekst Het Netwerk Paradigma:
Sociale Formaties in het Felix Statder doet promotieonderzoek aan de Faculty of Information Studies aan de University of Toronto en is lid van het McLuhan Program in Culture and Technology. Zijn wetenschappelijke interesse gaat uit naar de relatie tussen sociale en technologische veranderingen/ elektronisch geld, digitale identiteit, het publieke domein en privacy en toezicht in cyberspace. Veel van zijn publicaties zijn te vinden op zijn website: http://www.fis.utoronto.ca/~stalder
Felix Stalder over: The Rise of the Network Society, The Information Age: Economy, Society and Culture, Vol. I. M. Castells (1996). Cambridge, MA; Oxford, UK: Blackwell, 556 pp., ISBN 1-55786-617-1
The Power of Identity, The Information Age: Economy, Society and Culture, Vol. II. M. Castells (1997). Cambridge, MA; Oxford, UK: Blackwell, 461 pp., ISBN 1-55786-874-3
The End of the Millennium, The Information Age: Economy, Society and Culture, Vol. III. M. Castells (1997). Cambridge, MA; Oxford, UK: Blackwell, 418 pp., ISBN 1-55786-872-7
Manuel Castells' The Information Age: 'Economy, Society and Culture (1996, http://www.transformaties.org/bibliotheek/vertaling_felix_stalder_j
04-08-2003
Het netwerk paradigma, vertaling van Felix Stalder's Network ...pagina 2 van 30
1997 en 1998) heeft een ongekend hoog ambitieniveau: het begrijpelijk maken van de mondiale sociale dynamiek als product van talloze wereldwijde veranderingen. Het is een interculturele analyse van de voornaamste sociale -, economische - en politieke veranderingen aan het eind van deze eeuw. Het boek is vormgegeven als een raamwerk van samenhangende case studies, groot in aantal en variëteit - de literatuurlijst alleen al beslaat 120 pagina's - waardoor de lezer bij tijd en wijle overweldigd dreigt te worden. Het resultaat is niettemin buitengewoon indrukwekkend en zal ongetwijfeld de . norm stellen waaraan alle toekomstige verhandelingen over de Informatie Maatschappij zullen worden getoetst. Het is onmisbaar voor iedereen die geïnteresseerd is in een grand narrative over de hedendaagse samenleving. Castells' hoofdthese is dat er aan het eind van deze eeuw een nieuwe vorm van kapitalisme is ontstaan: mondiaal van karakter, doelbewust en flexibeler dan enige van zijn voorgangers. Dit nieuwe kapitalisme wordt wereldwijd uitgedaagd door tal van uiteenlopende sociale, bewegingen, die behoudt van culturele identiteit en beheersing van de eigen levenssfeer en de natuurlijke omgeving nastreven. Dit spanningsveld levert de centrale dynamiek van het Informatie Tijdperk, waarin "onze maatschappijen in toenemende mate gestructureerd worden rond de tegengestelde polen van Het Net en Het Zelf" (1996, p. 3). Met Het Net doelt Castells op de nieuwe organisatiestructuren die gebaseerd zijn op het wijdverbreide gebruik van de nieuwe, op informatie- en communicatie technologie (ICT), gebaseerde communicatiemedia. Netwerkpatronen zijn
http://www.transformaties.org/bibliotheek/vertaling„felix_staldei...
04-08-2003
Het netwerk paradigma, vertaling van Felix Stalder's Network ...pagina 3 van 30
karakteristiek voor de meest geavanceerde economische sectoren en bedrijven die in felle concurrentiestrijd gewikkeld zijn, maar ook voor gemeenschappen en sociale bewegingen. Het Zelf symboliseert de strategieën waarmee mensen hun identiteit, die op de proef wordt gesteld door de chaotisch verlopende structurele veranderingen, die de dynamische netwerken in de traditionele sociale en economische levenssfeer teweeg brengen, trachten te bevestigen. Nieuwe sociale formaties ontstaan rond kern-identiteiten als sekse, religie, etniciteit of nationalisme. Deze identiteiten worden vaak ervaren als biologische of sociale constanten, in tegenstelling tot de snelle veranderingen in het sociale landschap. Door de wisselwerking tussen Het Net en Het Zelf worden zowel de levensomstandigheden als de menselijke ervaring diepgaand en wereldwijd veranderd. De trilogie is het resultaat van meer dan tien jaar van onderzoek, dat zowel nieuwe sociale bewegingen en veranderingen in de steden (Castells, 1983; 1989), de ontwikkeling van hightech industrieën tot 'technopolissen', clusters van hightech firma's en wetenschappelijke instellingen als Silicon Valley (Castells and Hall, 1994), vergelijkend onderzoek van de snelst ontwikkelende landen van het Verre Oosten (Castells, 1992), als in Rusland uitgevoerd onderzoek voorafgaand aan en na de revolutie en ondergang van de Sovjet Unie in 1991 betreft. Hij beschrijft de diverse samenhangende mondiale sociale veranderingen die het Informatie Tijdperk tot gevolg hadden en integreert schijnbaar onverenigbare trends in een gedetailleerd analytisch raamwerk.
http://www.transformaties.org/bibliotheek/vertaling_felix„staldei...
04-08-2003
Het netwerk paradigma, vertaling van Felix Stalder's Network ...pagina 4 van 30
Vanuit deze brede empirische analyse ontwikkelt Castells zijn theoretische abstracties "als een methode om mijn theoretisch vertoog, dat gebaseerd is op het streven het moeilijk, zo niet onmogelijk te maken iets te beweren dat in de praktijk wordt gelogenstraft door aantoonbare sociale actie, te disciplineren " (1997, p. 3). Mede hierdoor is zijn werk zeer toegankelijk en gevarieerd. Castells' analyse is gebaseerd op de hypothese dat er sprake is van een nieuwe maatschappij: "Een nieuwe maatschappij onstaat als en wanneer een structurele verandering kan worden waargenomen in de productieverhoudingen, de machtsverhoudingen en in de gepercipieerde verhouding tot de werkelijkheid." (1998, p. 340). De studie van deze veranderingen vormt de centrale structuur van de trilogie. Het eerste deel concentreert zich voornamelijk op de gewijzigde productieverhoudïngen: de mondiale economie, de netwerkondernemïng en de veranderende arbeidsverhoudingen. Het tweede deel behandelt de relatie tussen macht en ervaring, weergegeven binnen het kader van de crisis van de natiestaat in relatie tot mondiale instituties en de daarmee samenhangende crisis van de politieke democratie in relatie tot nieuwe vormen van identiteit. Het derde deel knoopt een aantal 'losse einden' aan elkaar. Het zijn op zich belangrijke aspecten van de Informatie Maatschappij, maar eerder als gevolg dan als oorzaak. Aan de orde komen onder meer de ondergang van de Sovjet Unie, de groei van de 'vierde wereld' van uitgesloten regio's en sociale groeperingen en de opkomst van een mondiale criminele economie.
http://www.transformaties.org/bibliotheek/vertaling„felix_staldei...
04-08-2003
Het netwerk paradigma, vertaling van Felix Stalder's Network ...pagina 5 van 30
Castells' theoretische vooronderstellingen Centraal in het werk staat de door Castells geponeerde dialectische tegenstelling tussen Het Net en Het Zelf. Dit uitgangspunt is gebaseerd op een originele en krachtige combinatie van twee vooronderstellingen. De eerste vooronderstelling structureert Castells1 vertoog over de opkomst van Het Net: de dialectische wisselwerking tussen sociale verhoudingen en technologische innovaties, of, in Castells1 terminologie: productiewijzen en ontw/kke/lngswijzen. De tweede vooronderstelling ligt ten grondslag aan het belang van Het Zelf: de manier waarop sociale groepen hun identiteit definiëren is bepalend voor de specifieke vorm die maatschappelijke instituties aannemen: "iedere variant van het identïteitsvormingsproces heeft een andere maatschappelijke structuur tot gevolg." (1997, p. 8). Het is voor een goed begrip van de trilogie belangrijk om deze theoretische vooronderstellingen nader te beschouwen want ze zijn bepalend voor de wijze waarop Castells zijn onderwerpen selecteert en analyseert.. Sociale ontwikkeling is onafscheidelijk verbonden met veranderingen in de technologische infrastructuur "omdat technologie de maatschappij is en de maatschappij niet begrepen of beschreven kan worden zonder haar technologische gereedschappen" (1996, p. 5). Castells benadert deze verwevenheid als volgt: Een maatschappij produceert haar goederen en diensten binnen een raamwerk van specifieke sociale relaties http://www.transformaties.org/bibliotheek/vertaling_felix_staldei...
04-08-2003
Het netwerk paradigma, vertaling van Felix Stalder's Network ...pagina 6 van 30
de productiewijze. Sinds de industriële revolutie is de dominante productiewijze in Westerse landen het kapitalisme, geïncorporeerd in tal van historisch en geografisch bepaalde instituties die zich bezighouden met de vorming en de distributie van winst. De ontwikkelingswijzen zijn op hun beurt "de technologische arrangementen waarbinnen, door middel van arbeid, materie wordt omzet in product De ontwikkelïngswïjze is bepalend voor de uiteindelijke omvang en kwaliteit van het surplus" (1996, p. 16). De evolutie van de kapitalistische productiewijze vloeit voort uit concurrentiedwang. De ontwikkelingswïjze evolueert echter volgens een eigen logica en reageert niet automatisch op economische behoeftes. Technologische innovaties zijn het resultaat van de interactie tussen wetenschappelijke - en technologische uitvindingen en de wijze waarop dit soort ontdekkingen worden geïntegreerd in het productieproces. Dit evolutionaire model van twee te onderscheiden 'wijzen' lijkt enigszins op de Marxistische theorie van Althusser, die het onderscheid tussen productierelaties (klassen) en productiekrachten (techniek) introduceerde (Webster 1995, p. 196). In de onderhavige werken is de Marxistische theorie echter zo verwaterd dat de overblijfselen nauwelijks meer marxistisch te noemen zijn. Deze benaderingswijze stelt Castells wel in staat om niet in de val te lopen van het debat of technologie de sociale ontwikkeling bepaalt, of slechts een gereedschap is in de handen van sociale actoren (Smith and Marx, 1994). Castells beweert dat technologische
http://www.transformaties.org/bibliotheek/vertaling_felix_staldei... 04-08-2003
Het netwerk paradigma, vertaling van Felix Stalder's Network ...pagina 7 van 30 ontwikkeling geen directe afspiegeling is van het economische proces omdat het ook door andere factoren wordt beïnvloed, zoals vernuft en experimenten die buiten de economische sfeer liggen. De resultaten van technologische innovaties openen nieuwe mogelijkheden die wel of niet kunnen worden ontwikkeld en aangewend. Er is een sterke relatie tussen uitvinding en gebruik, maar er is geen sprake van dat de een de ander bepaalt. De beschuldiging van technologisch determinisme mist derhalve iedere grond (Webster, 1995, pp. 193214). De tweede vooronderstelling die aan zijn onderzoek ten grondslag ligt betreft de rol van identiteit in het proces van maatschappelijke ontwikkeling. In tegenstelling tot traditionele Marxisten ziet hij identiteit niet als een effect, in tegendeel: de vorming van identiteit zelf is een dynamische motor bij de totstandkoming van een maatschappij. Identiteit definieert hij als: "het proces van betekenisvorming op grond van een cultureel kenmerk, of een aantal samenhangende culturele kenmerken, dat/die dominant is/zijn ten opzichte van andere betekenisbronnen11 (1997, p. 6). Hij formuleert de hypothese dat "degene die een collectieve identiteit construeert, bepaalt grotendeels de symbolische inhoud van die identiteit en de betekenis voor hen die zich ermee identificeren of er zich juist tegen afzetten" (1997, p. 7). Onder invloed van de Franse socioloog Alain Touraine onderkent Castells drie typen van identiteit, die ieder corresponderen met verschillende sociale groeperingen: 1. Legitimerende identiteit: deze wordt gevormd door dominante maatschappelijke krachten met als doel http://www.transformaties.org/bibliotheek/vertaling_felix_staldei... 04-08-2003
Het netwerk paradigma, vertaling van Felix Stalder's Network ...pagina 8 van 30
hun overheersing uit te breiden en te rationaliseren ten opzichte van die maatschappij. Legitimerende identiteiten creëren burgerlijke maatschappijen en hun instituties, gebaseerd op, wat Max Weber noemde, "Rationale Herrschaft". 2. Verzetsidentiteit: wordt geproduceerd door die groeperingen die worden achtergesteld binnen - of uitgesloten door - de logica van de overheersers. Verzetsidentiteit leidt tot de vorming van groeperingen of gemeenschappen om anderszins ondragelijke omstandigheden het hoofd te kunnen bieden. 3. Project identiteit: wordt gecreëerd door min of meer visionaire bewegingen die zich niet beperken tot het verbeteren van de omstandigheden voor de eigen groep, maar een verandering van de maatschappij als geheel nastreven. Feminisme en de ecologische beweging vallen onder deze categorie (1997, pp. 1012). Castells is er in geslaagd om twee theoretische opvattingen te combineren die, in hun meest radicale vorm, elkaar wederzijds uitsluiten. The Information Age is echter geen boek over theorie, maar over "het communiceren van theorie, door de praktijk te analyseren"
(1997, p. 3). Deze methode stelt hem in staat om een samenhangend betoog te houden dat reikt van de hightech laboratoria van Sillicon Valley tot de lowtech laboratoria in de Colombiaanse jungle, van de mondiale kapitaalmarkten tot psychologische achtergrond van de terroristische aanslag op de metro van Tokio, enzovoort. Zijn analyse komt het best tot zijn recht als hij beide perspectieven (Het Net en Het Zelf) aan de orde kan brengen.
http://www.transformaties.org/bibliotheek/vertaling_felix_staldei... 04-08-2003
Het netwerk paradigma, vertaling van Felix Stalder's Network ...pagina 9 van 30
Deel I: The Network Society In het eerste deel behandelt Castells de structurele aspecten van het Informatie Tijdperk die de Netwerk Samenleving gevormd hebben: de nieuwe organisatiestructuren van de economische kernactiviteiten en de gevolgen daarvan voor de beleving van tijd en ruimte. Het sinds de zeventiger jaren alom doorgedrongen gebruik computers in combinatie met telecommunicatie (ICT) ligt aan de basis van deze herstructurering Op grond van een analyse van de naoorlogse geschiedenis van de technologie en een vergelijking met de ontwikkelingspatronen van de Industriële Revolutie concludeert Castells dat ICT een volslagen ander ontwikkelingspad volgt dan eerdere technologieën. Hij spreekt van de 'informationele ontwikkelingswijze'; 'een flexibele, alles doordringende en reflexieve in plaats van slechts een additieve ontwikkeling. Het reflexieve karakter van deze technologieën bestaat daaruit, dat ieder product tegelijkertijd ook weer grondstof is voor nieuwe producten - informatie - waardoor een permanente versnelling van het innovatieproces ontstaat. Dit zelfversnellende vermogen heeft in ongeveer twintig jaar een nieuwe economische toestand, de informationele (informational) en mondiale (global) economie tot stand gebracht. Deze nieuwe economie is informationeel omdat de concurrentiekracht van de voornaamste spelers (bedrijven, regio's of landen) afhankelijk is van hun vermogen om elektronische informatie te creëren en te verwerken. Ze is mondiaal omdat de belangrijkste aspecten, van financiering tot productie, direct - multinationale ondernemingen - of indirect - door middel van netwerken en samenwerkingsverbanden - op een
http://www.transformaties.org/bibliotheek/vertaling_felix__staldei... 04-08-2003
Het netwerk paradigma, vertaling van Felix Stalder's Netwoi... pagina 10 van 30
wereldwijde schaal georganiseerd zijn. Deze nieuwe mondiale economie is meer dan slechts een laag van economische activiteiten boven op het bestaande productieproces. De doelstellingen en waarden die voortvloeien uit de agressieve uïtbating van de nieuwe productiviteitsmogelijkheden die de geavanceerde informatietechnologie biedt, bepalen en hervormen alle economische activiteiten. Bestaande processen worden op een andere voet gereorganiseerd, bijvoorbeeld van nationale naar transnationale productie, of moeten zich herpositioneren ten opzichte van de nieuwe 'hoogproductieve sectoren.' Het verschil van de nieuwe economie met de wereldeconomie uit het verleden is dat "het een economie is die in staat is om 'real time' en op een mondiale schaal als een eenheid te werken." (1996, p. 92). Castells' analyse van de wording van de mondiale economie is buitengewoon vanwege de diepgang waarmee hij beschrijft hoe dit zich afspeelt tussen en binnen verschillende sociale en geografische omgevingen, zoals Latijns Amerika, Afrika en Rusland. Het mondiale karakter van de economie leidt namelijk geenszins tot een homogenisering van de economische omstandigheden, maar ze wordt in tegendeel gekarakteriseerd "door wederzijdse afhankelijkheid, asymmetrie, regiovorming, toenemende verscheidenheid binnen iedere regio, selectieve toelating, uitsluiting van bepaalde segmenten en, als gevolg van dat alles, een buitengewoon variabele geografische spreiding waarin de historische economische geografie dreigt op te lossen". (1996, p. 106). De mondiale economie kwam in de
http://www.transformaties.org/bibliotheek/vertaling_felix_staldei...
04-08-2003
Het netwerk paradigma, vertaling van Felix Stalder's Netwoi... pagina 11 van 30
zeventiger - en met verhoogde snelheid in de tachtiger jaren voort uit de behoefte de kapitalistische onderneming te herstructureren. De nieuwe netwerkonderneming wordt niet alleen gekenmerkt door veranderingen in de hiërarchische structuur, maar ook door veranderende concurrentiepatronen en samenwerkingsvormen. De netwerkonderneming is "de specifieke ondernemïngsvorm waarvan de middelen bepaald worden door de overlapping van segmenten van autonome deelsystemen." (1996, p. 171). (Met deze moeizame zinsconstructie doelt Castells op de functionele specialisatie binnen een netwerk op grond waarvan een bedrijf zowel zijn eigen doel nastreeft, als een middel is voor andere bedrijven om hun doel te bereiken, die op hun beurt weer een middel zijn voor andere bedrijven om hun doel te bereiken, etc.. 'Klassieke' voorbeelden zijn het administratiekantoor, de cateraar, het schoonmaakbedrijf, etc. Hedendaagse vormen van 'outsourcing' vormen de professionele dienstverlening als accountancy en ICTdiensten, die mondiaal worden aangeboden. WM.) Castells onderzoekt verschillende typen van ondernemingsnetwerken in Japan, Korea en China die volgens hem beter in staat zijn om enkele van de flexibele eigenschappen van de informationele geest te omarmen dan de conventionele westerse bedrijven: "een vluchtige cultuur, een cultuur die met iedere strategische beslissing verandert, een lappendeken van ervaringen en belangen in plaats van een handvest met rechten en plichten" (1996, p. 199). De herstructurering van westerse bedrijven in netwerkondernemingen resulteerde in nieuwe banen en nieuwe arbeidsomstandigheden: de netwerker en de flexwerker vervangen de voltïjdsmedewerker. Castells waarschuwt
http://www.transformaties.org/bibliotheek/vertaling_felix_staldei...
04-08-2003
Het netwerk paradigma, vertaling van Felix Stalder's Netwoi... pagina 12 van 30
tegen een overdreven simplificatie als in theorieën over het Post-Industrialïsme, die mank gaan aan "een Amerikaans etnocentrisme, dat zelfs niet volledig representatief is voor de Amerikaanse ervaring " (1996, p. 221). Doordat Castells verschillen onderkent bijvoorbeeld tussen een "diensteneconomie model" (VS, Canada, Engeland) en een "industrieel productiemodel11 (Japan, Duitsland) - is hij juist in staat om de gemeenschappelijke trend, individualisering van werk en flexibele en onzekere arbeidsvoorwaarden, scherp uit te werken. Deze nieuwe arbeidsomstandigheden ontstonden in Westerse bedrijven om de Oost-Aziatische bedrijfsnetwerken het hoofd te kunnen bieden. Deze netwerken worden echter gekenmerkt door een stabiele werkgelegenheïdsstrüctuur waarbij de gemiddelde werknemer levenslang, op basis van wederzijdse loyaliteit, aan een bedrijf verbonden is. Castells betwijfelt of deze structuur te handhaven is in het licht van de verhevigde mondiale concurrentie en hij voorziet dat dit een bron zal zijn van ernstige sociale problemen en aanpassingsmoeilijkheden, met name in Japan (1998, pp. 229-236). Het gemeenschappelijke thema dat de diverse patronen van regionale en sectorale veranderingen schraagt is de toepassing van dezelfde informatietechnologie in historisch zeer uiteenlopende bedrijven. Het meest in het oog springende resultaat is het ontstaan van, wat Castells noemt, de space of flows: het geïntegreerde mondiale netwerk. Dit bestaat uit diverse samenhangende elementen: private netwerken, zoals de financiële netwerken, bedrijfsintranetten, semi-openbare, gesloten en publieke -, open netwerken als het internet.
http://www.transformaties.org/bibliotheek/vertaling_felix_staldei...
04-08-2003
Het netwerk paradigma, vertaling van Felix Stalder's Netwoi... pagina 13 van 30 Sociale verbanden worden op basis van deze space of flows opnieuw gedefinieerd. Volgens Castells bestaat de space of flows uit drie aspecten:
Technologie: de netwerkinfrastructuur. Plaatsen: de topologie van het netwerk, gevormd door knooppunten en schakelpunten, 'nodes' en 'hubs'). 'Hubs' spelen een coördinerende rol gericht op een probleemloze interactie binnen het netwerk. 'Nodes' zijn "plaatsen met strategisch belangrijke functies die resulteren in een reeks activiteiten en organisaties rond de kernfuncties van het netwerk". (1996, p. 413). Het belang van 'hubs' - de productie van strategische functies van het netwerk - en van 'nodes' het concentreren van beslissingscentra ligt aan de basis van de dynamiek van 'mondiale steden' ('global cities').
Mensen: Het (relatief) afgesloten biotoop waar men de managementelite aantreft, die macht hebben over de netwerken bestaat uit de - wereldwijd vrijwel identiek vormgegeven - afgeschermde wijken, exclusieve clubs en VIP ruimten op vliegvelden en in hotels. Tezamen vormen deze verspreide, maar onderling verbonden ruimten de fysieke basis van de sociale samenhang van deze nieuwe elite. De space of flows ('stromenruimte' zal waarschijnlijk Van Dale niet halen. WM) ligt aan de basis van een cultuur van echte virtualiteit (real virtuality). Echte virtualiteit wordt gekarakteriseerd door tijdloze tijd (timeless time) en plaatsloze ruimte ( placeless space). "Timeless time... de dominante vorm van tijdsbeleving in onze samenleving, ontstaat doordat de karakteristieken van het informationele paradigma en de http://www.transformaties.org/bibliotheek/vertaling_felix_staldei... 04-08-2003
Het netwerk paradigma, vertaling van Felix Stalder's Netwoi... pagina 14 van 30
netwerkmaatschappij systematische verstoringen veroorzaken in de volgorde van verschijnselen die binnen die context worden uitgevoerd ." (1996, p. 464). Voorbeelden van zulke verstoringen zijn de effecten van de wereldwijde financiële beroering op lokale gemeenschappen of van een reorganisatie van een multinationaal bedrijf op haar lokale vestigingen.
,.:
"De space of flows... lost tijd op door de volgorde van gebeurtenissen te ontregelen en ze gelijktijdig te maken, waardoor de maatschappij in een eeuwig schimmenrijk veranderd " (1996, p. 467). Kortom, alles kan altijd gebeuren en heel snel en de gevolgen zijn onafhankelijk van de gebeurtenissen op de plaatsen waar de gevolgen merkbaar zijn.
(
Castells getheoretiseer over de space of flows blijft wat vaag. Als men zijn argumentatie wat verder trekt, zou men kunnen zeggen dat binaire ruimte en binaire tijd de onderscheidende karaktertrekken van de space of flows zijn. Binaire tijd drukt geen volgordelijkheid uit maar kent maar twee hoedanigheden: aanwezigheid en afwezigheid. Nu of nooit. De space of flows is het domein van het nu. Wat er niet is, moet uit de buitenwereld geïmporteerd worden, het verschijnt dan plotseling. Volgorde is willekeurig in de space of flows en ontregelt gebeurtenissen die in de fysieke wereld binnen een chronologie gevangen zijn. Binaire ruimte is vergelijkbaar. Ook dit kent slechts twee hoedanigheden: geen afstand (binnen het netwerk) of oneindig ver (buiten het netwerk), hier of nergens. Bijvoorbeeld: als je iets zoekt op het internet is alleen de aanwezigheid van belang, niet de locatie. Alles wat on line is, is onmiddellijk toegankelijk: het is hier,
http://www.transformaties.org/bibliotheek/vertaling_felix_staldei...
04-08-2003
Het netwerk paradigma, vertaling van Felix Stalder's Netwoi... pagina 15 van 30
zonder afstand. Alles dat zich buiten het netwerk bevindt is onbereikbaar ver, volslagen ontoegankelijk tot iemand het plotseling on line plaatst. Castells' aandacht gaat uit naar de ontwikkelingen op het raakvlak van de space of flows met de fysieke wereld. De mondiale economie concentreert zich in een relatief klein aantal plaatsen als Sillicon Valley, Wall Street en de ontwikkelingszones in het zuiden van China, naar mate de kernactiviteiten zich richten op het verwerken van immateriële, niet plaatsgebonden informatie. De samenhang van de space of flows met de fysieke wereld is echter minder en minder historisch bepaald.
(
v
In The Informational City (1989) verwoordt hij deze relatie zeer duidelijk: "Terwijl organisaties in plaatsen gelokaliseerd zijn en hun onderdelen plaatsafhankelijk zijn, is de organisatorische logica niet plaatsgebonden, maar gebonden aan de space of flows, die karakeristiek is voor organisatienetwerken. Deze flows zijn op een bepaalde wijze gestructureerd. Ze ontwikkelen zich in een richting, die zowel door de hiërarchische aansturing van de organisatie, als door de materiele karakteristieken van de ICT infrastructuur bepaald wordt. Hoe afhankelijker organisaties zijn van flows en netwerken, des te minder ze beïnvloed worden vanuit de sociale context van de vestigingsplaats. Dit leidt tot een groeiende onafhankelijkheid van de bedrijfslogica ten opzichte van de maatschappelijke logica." (1989, pp. 169-170). Meer en meer wordt macht in de duistere space of flows geconcentreerd, waar "de macht van de flows de overhand krijgt op de flows van de macht" (1996, p. 469). De space of flows is een uitdrukking van de dominante sociale logica van de Netwerk Maatschappij.
http://www.transformaties.org/bibliotheek/vertaling_felix_staldei...
04-08-2003
Het netwerk paradigma, vertaling van Felix Stalder's Netwoi... pagina 16 van 30
Financiële markten, bijvoorbeeld, hebben zich al zo ingesteld op de nieuwe economie dat "alle andere (economische) activiteiten, (met uitzondering van die van de achterblijvende overheid) voornamelijk de basis zijn om het noodzakelijke surplus te vormen om in de mondiale flows te investeren, danwei het resultaat zijn van investeringen die uit deze financiële flows voortvloeien." (1996, p. 472). Terwijl de dominante sociale logica gevormd wordt door de echte virtualiteit van de space of flows, leven mensen in de fysieke wereld, de space of places. Deze "toestand van permanente schizofrenie", waar twee verschillende ruimtelijke- en tijdslogica met elkaar in botsing komen, veroorzaakt enorme beroeringen in culturen overal ter wereld. Mensen verliezen hun gevoel van eigenwaarde ("sense of Self") en proberen nieuwe manieren te vinden om hun identiteit te herstellen.
The Power of Identity De spanning tussen de sociale instituties die geschraagd worden door tanende traditionele identiteiten en nieuwe, opkomende identiteiten is het onderwerp van het tweede deel. Het in felheid groeiende verzet tegen de space of flows en het ontwikkelen van alternatieven ervoor holt de legitimiteit van de instituties van de politieke democratie uit. Drie voorbeelden van verzetsidentiteit, gekozen vanwege hun ver uiteenlopende verschillen in omstandigheden en doelstellingen, worden aan een minutieus onderzoek onderworpen: de Mexicaanse Zapatistas, De Amerikaanse Militia groeperingen en de Japanse Aum Shinrikyo (de groep die een gifgas aanval
http://www.transformaties.org/bibliotheek/vertaling_felix_staldei... 04-08-2003
Het netwerk paradigma, vertaling van Felix Stalder's Netwoi... pagina 17 van 30 op de metro van Tokio uitvoerde op 20 maart 1995). Iedere groep wordt getekend door de historisch bepaalde eigenschappen van de achterban en door de bedreigingen die deze ontwaart in het eigen sociale landschap, "ze dagen allen de hedendaagse processen van mondialisering uit, ten faveure van hun zelf geconstrueerde identiteiten, soms pretenderen ze het landsbelang te representeren (US Militia), of zelfs het belang van de mensheid (Aum Shinrikyo)" (1997, p. 109). Project identiteit wordt geformuleerd door belangrijke pro-actieve bewegingen als de milieubeweging, het feminisme en de homobeweging. De laatste twee zijn geconstrueerd rond de laatste loodjes van het patriarchaat. Ze representeren het tegenstrijdige en wederkerige karakter van identiteitsvorming. Het mogelijke einde van het patriarchaat opent niet alleen nieuwe perspectieven op zelfbestemming, maar roept tegelijkertijd ook sterke reacties op om dat wat als bedreigd wordt ervaren te beschermen. Castells benadrukt t dat er "geen gedetermineerde richting is in de geschiedenis. Een fundamentalistische restauratie van het patriarchaat op basis van het Goddelijk recht zou best het proces van ondermijning van het patriarchaat, als ongewild bijproduct van het informationalisme en bewust nagestreefd door culturele sociale bewegingen, in haar tegendeel doen verkeren. " (1997, p. 242). De klassieke verpersoonlijking van legitimerende identiteit, de natiestaat, verliest zijn macht, "hoewel - en dat is essentieel - niet zijn invloed." (1997, p. 243). Het verlies van macht vloeit voort uit een verlies van soevereiniteit, die weer het gevolg is van de mondialisering van economische kernactiviteiten, van de media, communicatie en - niet te http://www.transformaties.org/biblïotheek/vertaling_felix_staldei... 04-08-2003
Het netwerk paradigma, vertaling van Felix Stalder's Netwoi... pagina 18 van 30
onderschatten - de mondialisering van misdaad en rechtshandhaving. Het meest in het oog springende voorbeeld van het verlies aan soevereiniteit bieden de geld- en valutamarkten, die sinds het einde van de tachtiger jaren volledig aan de macht van de centrale banken zijn ontsnapt. Deze markten verbinden nationale valuta met elkaar en leggen een financiële coördinatie op, die nationale overheden belet een zelfstandige economische politiek te voeren. Walter Wriston, voormalig CEO van de CitiBank verwoordde dit in zijn enthousiasme alsvolgt: "De wereldmarkt heeft iets tot stand gebracht dat overeenkomt met een gigantische stemmachine die voortdurend de rekening opmaakt van wat de wereld denkt over de diplomatieke -, fiscale - en monetaire politiek van een regering. Die mening komt onmiddellijk tot uiting in de marktwaarde van de nationale valuta " (Wriston, 1992, p. 9). Manuel Castells noemt dit "tot handelswaar geworden democratie van het winstbejag" (1996, p. 472). Mondialisering heeft de verzorgingsmaatschappij dubbel in de verdrukking gebracht. Niet alleen zijn de nationale budgetten, afgedwongen door de mondiale financiële markten krapper, maar tegelijkertijd zijn mondiale bedrijven meer en meer in staat gebruik te maken van kostenverschillen in sociale voorzieningen en andere maatschappelijke standaarden. Dit leidt er toe dat "verzorgingsstaten worden teruggebracht tot een, in een neerwaartse spiraal gevangen, kleinste gemene deler" (1997, p. 254). Desalniettemin blijft de natiestaat van doorslaggevend belang omdat het nog steeds het enige legitieme lichaam is, waarop multilaterale arrangementen kunnen worden gebaseerd om-de
http://www.transformaties.org/bibliotheek/vertaling_felix_staldei...
04-08-2003
Het netwerk paradigma, vertaling van Felix Stalder's Netwoi... pagina 19 van 30 groeiende mondiale problemen het hoofd te kunnen bieden. Deze positie is echter niet zonder problemen. De vergrote druk op de natiestaat om op het internationale vlak besluiten af te dwingen, vermindert haar geloofwaardigheid op het terrein van de binnenlandse politiek, doordat die binnen een steeds benauwender netwerk van mondiale verdagen gevangen zit. Het resultaat is een crisis van de politieke democratie. De natiestaat verliest de capaciteit om de eigen achterban in de maatschappij te integreren, zoals dat voorheen met behulp van collectieve verzorgingsarrangementen mogelijk was. Tezelfdertijd verdwijnt het politieke proces in een toenemend abstracte arena van internationale organisaties. De traditionele democratische instituties zitten in een fundamentele tegenstelling gevangen. "Hoe meer de staat gemeenschapszin benadrukt, des te minder effectief wordt hij, als medemachthebber, in het mondiale systeem van gedeelde macht. Hoe beter de staat presteert op het mondiale niveau, des te minder kan hij de lokale achterban vertegenwoordigen " (1997, p. 308). Hoe groter de afstand wordt tussen de natiestaat en zijn burgers, des te groter wordt de behoefte aan alternatieve bronnen van identiteit. Gevangen tussen de groeiende roep om uiteenlopende, vaak tegenstrijdige, identiteiten en de noodzaak om zich op mondiaal terrein te bewegen, verliezen de traditionele democratische instituties - de civil society - aan betekenis en aan inhoud: ze verliezen hun identiteit. De macht van de politieke democratie, ironisch genoeg juist op het moment dat ze vrijwel mondiaal omarmd wordt, lijkt onafwendbaar weg te ebben. Castells hoopt dat sociale bewegingen er in slagen om nieuwe vormen van identiteit en democratie te ontwikkelen, die de http://www.transformaties.org/bibliotheek/vertaMng„felix_staldei... 04-08-2003
Het netwerk paradigma, vertaling van Felix Stalder's Netwoi... pagina 20 van 30 verbinding kunnen verbreken tussen de natie - de verschaffer van identiteit - en de staat - het besluitvormingsapparaat twee concepten die pas in de moderne tijd met elkaar verweven raakten.
The End of the Millennium De verschijnselen die in het laatste deel worden behandeld vertonen minder samenhang dan die in de eerste twee delen. Ze vormen een nogal ongelijksoortige mix van belangrijke gebeurtenissen en trends die niet eenvoudig zijn in te passen in de concepten van Het Net en Het Zelf. De onttakeling van de Sovjet Unie is nogal ongemakkelijk geperst in een verhaal dat zich richt op het begin van een nieuw tijdperk, in plaats van het einde van het oude. De val van de Sovjet Unie doet dienst als casestudy naar de onsuccesvolle herstructurering na de dubbele crisis van kapitalisme en statisme die zich begin jaren zeventig voordeed: "Er gebeurde 'iets' in de zeventiger jaren dat de technologische achterstand van de Sovjet Unie veroorzaakte. Maar dit 'iets' speelde zich niet af in de Sovjet Unie, maar in de ontwikkelde kapitalistische landen " (1998, p. 28). Het Westen, met name de Verenigde Staten, was, dankzij zijn flexibele sociale vormgeving, in staat de mogelijkheden van nieuwe informatietechnologie uit te buiten en voortvarend om te schakelen van een industriële naar een informationele productiewijze (Castells, 1996). De Sovjet Unie, daarentegen, had te kampen met een organisatorische scheiding'tussen onderzoek en productie, een negatieve houding ten opzichte van http://www.transformaties.org/bibliotheek/vertaling_felix_staldei...
04-08-2003
Het netwerk paradigma, vertaling van Felix Stalder's Netwoi... pagina 21 van 30 innovatie en een scherpe controle op de media en was daardoor niet in staat om profijt te hebben van de resultaten van eigen onderzoek en eigen technologie en ook niet van de geïmporteerde technologie, waarvan de SU overigens steeds afhankelijker werd. Vanaf het moment dat, onder Gorbatsjov, de vrijheid om te communiceren toenam, werd duidelijk dat er zich in stilte een enorme verwijdering had voltrokken tussen de bevolking en de dominante identiteit creërende instituties en hun ideologie. Mensen bevonden zich plotseling in een vacuüm en zochten nieuwe oriëntatiepunten. Castells trekt hieruit de gevolgtrekking dat "de onbekwaamheid van het Sovjetstatisme om zich aan te passen aan de technologische en economische omstandigheden van de informatie maatschappij was de voornaamste onderliggende oorzaak van de crisis van het Sovjetsysteem, maar het was de opleving van de nationale identiteit, historisch geworteld of om politieke redenen heruitgevonden, die de Sovjetstaat als eerste uitdaagde en uiteindelijk vernietigde. (1998, p. 38). Dit proces resulteerde erin dat grote delen van deze voormalige militaire en economische supermacht onderdeel werden van de groeiende vierde wereld. "De opkomst van het informationalisme aan het einde van dit millennium is vervlochten met toenemende ongelijkheid en sociale uitsluiting op een mondiale schaal." (1998, p. 70). Castells traceert het verschijnsel sociale uitsluiting binnen verschillende sociale en geografische contexten en concludeert dat "de evolutie van ongelijkheid binnen landen afzonderlijk varieert, maar de toename van armoede, met name van extreme armoede, lijkt een wereldwijd verschijnsel http://www.transformaties.org/bibliotheek/vertaling_felix_staldei... 04-08-2003
Het netwerk paradigma, vertaling van Felix Stalder's Netwoi... pagina 22 van 30
te zijn " (1998, p. 81). Sociale uitsluiting is soepel gedefinieerd als het gebrek aan mogelijkheden van individuen of groepen om toegang te krijgen tot de middelen om een zinvol bestaan te leiden. Dit stelt Castells in staat om de erfenis van de koloniale geschiedenis van Afrika te verbinden met de uitbuiting van kinderen op verschillende plaatsen in de wereld en de uitsluiting van minderheidsgroepen en bepaalde regio's in de VS. Hoewel de historische achtergrond van deze voorbeelden van sociale uitsluiting wisselt, vormen ze toch een eenheid, de vierde wereld, omdat ze allen het Informatie Tijdperk betraden in een. positie van uitsluiting, die door de dynamische en structurele ontwikkelingen van het informationalisme verder versterkt wordt. In de VS, bijvoorbeeld, "heeft de opkomst van de space of flows, die gebruik maakt van telecommunicatie en transport om belangrijke plaatsen op een bewuste wijze met elkaar te verbinden, geleid tot een herstructurering van grootstedelijke gebieden rond een selectie van verbindingen met strategisch gevestigde activiteiten, waarbij ongewenste gebieden, aan zich zelf overgeleverd, links blijven liggen." (1998, p. 144). Deze ontwikkeling was reeds lang voor de opkomst van de netwerkmaatschappij in gang gezet. De mogelijkheid om gebieden, die als waardeloos beschouwd worden, effectief uit te schakelen is echter nieuw. De dominante sociale logica, verankerd in de space of flows, heeft black holes binnen het informationele kapitalisme gecreëerd: regio's waar men normaal gesproken niet aan lijden en ontbering kan ontsnappen. Niet alle bewoners van de vierde wereld laten zich echtereven eenvoudig uitsluiten. Sommigen hebben een perverse verbinding met de welvarende centra opgebouwd, op basis van de mondiale criminele economie. Misdaad is zo oud als de mensheid, maar het mondiale karakter
http://www.transformaties.org/bibliotheek/vertaling_felix_staldei.... 04-08-2003
Het netwerk paradigma, vertaling van Felix Stalder's Netwoi... pagina 23 van 30
' is nieuw. Traditionele, lokaal gewortelde, criminele organisaties als de Siciliaanse Mafia of de Chinese Triades maken gebruik van technologische en organisatorische mogelijkheden van ICT. Ze organiseren mondiale netwerken, waarvan ook nieuwkomers als de Colombiaanse kartels en de Russische Mafia deel uitmaken. Wereldwijd verschepen ze illegale goederen, drugs, wapens, nucleair materiaal, illegale immigranten, vrouwen, kinderen en lichaamsdelen. Daarnaast verlenen ze illegale diensten als contractmoord, chantage, afpersing en ontvoering. Al deze activiteiten komen bij elkaar in het jaarlijkse witwassen van 750 miljard dollar in de mondiale financiële markten (schatting voor 1994. Castells, 1997, p. 260). Het bestaan van een schaduw economie is ook niet nieuw. Nieuw is dat deze schaduweconomie in alle aspecten van de legale economie en de staatsinstellingen doordringt. De vuren van de mondiale financiële markten zijn hoog opgestookt door avontuurlijke investeringsmogelijkheden buiten de grenzen van de wet. Castells meent dat "vanwege zijn vluchtigheid en rïsicozoekend gedrag volgt en versterkt het criminele kapitaal speculatiegolven in financiële markten. Het is zo een belangrijke bron van instabiliteit van de internationale geld- en kapitaalmarkten geworden" (1998, p. 201). Onder meer de Japanse -, Russische Italiaanse - en Colombiaanse maatschappij zijn tot in het merg aangetast door de georganiseerde misdaad. De politieke processen worden door onversneden geweld beïnvloed, bijvoorbeeld door het doden van onderzoeksrechters in Italië, maar ook op subtielere manieren als omkoping. De mondiale criminele economie is er bij
http://www.transformaties.org/bibliotheek/vertaling_felix__staldei...
04-08-2003
Het netwerk paradigma, vertaling van Felix Stalder's Netwoi... pagina 24 van 30
uitstek in geslaagd de twee centrale aspecten van het Informatie Tijdperk - Het Net en Het Zelf - te combineren. Gefundeerd op sterke lokale identiteiten, op gewelddadig wijze gevestigd en gehandhaafd, hebben ze een flexibel mondiaal netwerk van snel wijzigende strategische allianties opgebouwd om iedere kans die zich aandient uit te buiten. Castells meent dat "criminele netwerken waarschijnlijk vooroplopen bij multinationale ondernemingen in hun doorslaggevende vaardigheid om culturele identiteit en mondiaal zaken doen te combineren" (1998, p. 204). De dominantie van de Westerse culturele centra wordt niet alleen door de space of flows, maar ook door de opkomst van informationele economieën aan de randen van de Stille Oceaan. Op basis van een diepgaand onderzoek naar de verschillen tussen de landen die zich het snelst ontwikkelen - Korea, Taiwan, Singapore en Hong Kong - poneert Castells het concept van de ontwikkelingsstaat ("developmental state"): een staat die "de bevordering en bestendiging van ontwikkeling tot zijn bestaansrecht verklaard heeft." (1998, p. 270). Dit wijkt niet af van eerder aangedragen concepten (Castells, 1992) en lijkt alleen maar zijdelings gerelateerd aan het hoofdthema, de dynamische relatie tussen Het Net en Het Zelf. In het voorbeeld van Japan keert dit thema echter weer terug. De staatsinstellingen en de maatschappij in het algemeen worden om dezelfde redenen als in de Westerse democratieën met een crisis geconfronteerd. Na WO II koesterde de Japanse staat vormen van industriële ontwikkeling die mondiaal concurrerend waren en tegelijkertijd de traditionele waarden ondersteunden: stabiel, eenvormig, cultureel geïsoleerd en patriarchaal.
http://www.transformaties.org/bibliotheek/vertaling_felix_staldei...
04-08-2003
Het netwerk paradigma, vertaling van Felix Stalder's Netwoi... pagina 25 van 30 Dit systeem staat sinds de late jaren tachtig tweevoudig onder druk. De Japanse multinationals die zich tot echte mondiale bedrijven ontwikkeld hebben, hebben zich ontworsteld aan de Japanse nationale economie en de daaraan verbonden waarden. Met name de traditionele arbeidsgarantie is sterk op zijn retour. In de samenleving is een culturele verandering gaande, die gekenmerkt wordt door een kritische houding ten opzichte van traditionele gezagsdragers en vooral ten opzichte van de achterstelling van vrouwen. Deze twee ontwikkelingen, de verspreiding van de logica van de netwerksamenleving en de vorming van nieuwe identiteiten, zetten het systeem onder een toenemende druk. Hoewel de uitdrukkingsvormen van deze verandering typisch Japans zijn, zijn veel van de karakteristieken niet aan de Japanse geschiedenis, maar aan de algemene drijfveren van het Informatie Tijdperk toe te schrijven. Castells' beschrijving van de Europese integratie vond ik teleurstellend. Hij beschrijft het proces "treffend als een defensief project dat is opgezet rond een gelimiteerd aantal gemeenschappelijke, voornamelijk economische -, belangen van de deelnemende natiestaten. Castells noemt het nieuwe institutionele arrangement gevormd door de EU een netwerk staat. Hij definieert de netwerkstaat als "een staat die gekenmerkt wordt door het delen van autoriteit binnen een netwerk (dat wil, in laatste instantie, zeggen: de capaciteit om gelegitimeerd geweld toe te passen )" (1998, p. 332). Dit is een circulaire definitie, die tevens in tegenspraak is met de feiten. De EU is in haar hele geschiedenis nooit in staat http://www.transformaties.org/bibliotheek/vertaling_felix_staldei... 04-08-2003
Het netwerk paradigma, vertaling van Felix Stalder's Netwoi... pagina 26 van 30 geweest om legitiem geweld te mobiliseren. Een feit dat uiterst dramatisch wordt geïllustreerd door het falende optreden tijdens de Joegoslavische burgeroorlog. Het vredesverdrag is niet voor niets in Dayton, Ohio ondertekend en niet in Brussel.
Conclusie Castells beweerd dat "twee macro-trends ... het Informatie Tijdperk karakteriseren. De mondialisering van economie, technologie en communicatie en, parallel hieraan, de bevestiging van identiteit als betekenisbron.11 (1998, p. 311). Hij onderwerpt de hele wereld aan een nauwkeurig onderzoek om deze trends in kaart te brengen. Het resultaat is om twee redenen buitengewoon. Ten eerste laat hij de doordringende invloed van deze trends zien binnen een ontstellende verscheidenheid aan sociale, culturele en geografische verbanden. Uit de gedetailleerde analyse van lokale verschijnselen komt het weefsel van het waarlijk planetaire karakter van het heden tevoorschijn. Juist het feit dat er een gemeenschappelijk thema oprijst uit schijnbaar tegenstrijdige verschijnselen maakt van zijn Informatie Tijdperk meer dan zomaar een label. Het is een overtuigend beargumenteerde historische werkelijkheid. De diepte en culturele gevoeligheid waarmee Castells de aspecten van iedere trend belicht is op zichzelf een belangrijke prestatie. Ten tweede is het Castells' verdienste dat hij erin geslaagd is beide trends in samenhang in kaartte brengen. Zijn http://www.transformaties.org/bibliotheek/vertaling_felix_staldei... 04-08-2003
Het netwerk paradigma, vertaling van Felix Stalder's Netwoi... pagina 27 van 30
analyse is op zijn interessantst en op zijn origineelst, waar hij bepaalde reeksen van verschijnselen verklaart uit deze wisselwerking. Zijn analyse van de crisis van de politieke democratie, de mondiale criminele economie, Japan en, zij het in mindere mate, de ondergang van de Sovjet Unie zijn ogenblikkelijk klassiek te noemen en openen nieuwe wegen voor theoretisch en empirisch onderzoek. Deze hoofdstukken bieden ook de beste toegangswegen tot zijn Gargantueske trilogie, omdat ze exemplarisch zijn voor het samenspel van trends die in andere hoofdstukken gedetailleerd .worden uitgewerkt. Zijn methode om te theoretiseren door de praktijk te analyseren heeft een aantal nadelen. De behandeling van verschijnselen die minder goed in de macrotrends zijn in te passen is niet altijd even overtuigend. Zijn politieke analyse van de massamedia is bijzonder onkritisch. Hij ontwaart slechts hun structurele invloed, als hij beweert "buiten de sfeer van de media is er alleen politieke marginaliteit. Wat er binnen de door de media gedomineerde politieke ruimte gebeurt, wordt echter niet bepaald door de media: het is een open sociaal en politiek proces" (1997, p. 312). Castells beweert dat de zakelijke belangen van de nieuwsmedia een zekere afstand van het politieke proces garanderen. In het licht van de homogeniteit van de politieke opvattingen binnen de massamedia en de reductie van alle politiek tot partijpolitiek, is zijn analyse verrassend schraal. Hier had Castells kunnen profiteren van het werk van Noam Chomsky, wiens werk hij volkomen negeert.
http://www.transformaties.org/bibliotheek/vertaling_felix_staldei...
04-08-2003
Het netwerk paradigma, vertaling van Felix Staider's Netwoi... pagina 28 van 30
The Information Age trilogie moet, opzijn minst qua ambitie, tot de soort sociologische grand theory in de geest van Daniel Bell, Alain Touraine en Anthony Giddens, die Castells ook herhaaldelijk aanhaalt als zijn belangrijke intellectuele bakens, gerekend worden. Hij abstraheert zijn bevindingen echter niet tot overtuigende theorie vergelijkbaar met, bijvoorbeeld, Giddens' Modernity and SelfIdentity (1991), waarvan hij wel gebruikt maakt als springplank voor de ontwikkeling van zijn eigen identiteitsconcept. Castells ontwikkelt verschillende fragmenten voor een grand theory, zoals informational capitalism, de vormende kracht van sociale bewegingen bij de totstandkoming van betekenis, of de developmental state. Deze elementen zijn echter niet eenvoudig met elkaar in verbinding te brengen en de samenhang van de theorie wordt van tijd tot tijd opgeofferd ten einde de reikwijdte te vergroten. De theoretische gedeelten van het boek zijn soms ondoorzichtig door een taalgebruik waar sociologen berucht om zijn, dit in tegenstelling tot de helderheid van de empirische gedeelten. Castells munt uit in het in kaart brengen van trends binnen ogenschijnlijke verschillende ontwikkelingen, door de patronen waarin ze zich voordoen te analyseren. Door te wijzen op de conflictpunten in dit samenspel, geeft hij de ruimte aan voor de mogelijkheid en de noodzaak van politieke en sociale actie. Er zijn echter geen recepten voor sociale of politieke acties uit zijn analyse af te leiden. Na bijna 1500 pagina's beëindigt hij zijn reis met: "Iedere keer dat een intellectueel geprobeerd heeft om deze vraag te beantwoorden en deze oplossing serieus heeft trachten in te voeren, was rampspoed verzekerd ... In de twintigste eeuw hebben filosofen geprobeerd de wereld te veranderen. In de eenentwintigste eeuw is het nodig de wereld opnieuw te interpreteren. Vandaar
http://www.transformaties.org/bibliotheek/vertaling_felix_staldei... 04-08-2003
Het netwerk paradigma, vertaling van Felix Stalder's Netwoi... pagina 29 van 30
mijn behoedzaamheid, niet te verwarren met onverschilligheid, met betrekking tot een wereld die ongerust is over zijn eigen belofte" (1998, pp. 358-359).
Aangehaalde literatuur: Castells, M. 1983. The City and the Grassroots: A Crosscultural Theory of Urban Social Movements. Berkeley: University of California Press
. 1989 The Informational City: Information Technology, Economic Restructuring, and the Urban Regional Process. Oxford, UK; Cambridge, MA: Blackwell . 1992. Four Asian Tigers With a Dragon Head: A Comparative Analysis of the State, Economy, and Society in the Asian Pacific Rim. pp. 33-70 in Appelbaum, Richard; Henderson, Jeffrey (eds.) States and Development in the Asian Pacific Rim. Newbury Park, London, New Delhi: Sage . &Hall, P. 1994. Technopoles of the World: The Makings of 21st Century Industrial Complexes. London:
http://www.transformaties.org/bibliotheek/vertaling_felix_staldei... 04-08-2003
Het netwerk paradigma, vertaling van Felix Stalder's Netwoi... pagina 30 van 30
Routledge Giddens, A. 1991. Modernity and Self-. Identity: Self and Society in the Late Modern Age. Stanford, CA: Stanford University Press Smith, M.R & Marx, L 1994. Does Technology Drive History? The Dilemma of Technological Determinism, Cambridge, MA; London: MIT Press Webster, F. 1995 Theories of the Information Society. London; New York: Routledge Wriston, W. 1992. The Twilight of Sovereignty. How the Information Revolution is Transforming Our World. New York, Toronto: Maxwell Macmillan
Felix Stalden doet promotieonderzoek aan de Faculty of Information Studies aan de University of Toronto en is lid van het McLuhan Program in Culture and Technology. Zijn wetenschappelijke interesse gaat uit naar de relatie tussen sociale en technologische veranderingen, elektronisch geld, digitale identiteit, het publieke domein en privacy en toezicht in cyberspace. Vee! van zijn publicaties zijn te vinden op zijn website:
http://www.fis.utoronto.ca/~stalder Vertaling: Willem Minderhout Transformaties 21-04-01
http://www.transformaties.org/bibliotheek/vertaling_felix_staldei... 04-08-2003
PETER DE GOEDE,
•
H E N R I COVERDE E N NICO NELISSEN
(dr. P.J.M, de Goede, prof. dr. HJ.M. Coverde en prof. dr. NJ.M. Nelissen zijn verbonden aan de Schooi voor Bestuurswetenschappen van de KU Nijmegen)
De netwerksamenleving volgens Manuel Castells Over Manuel Castells, zijn macro-sociologische visie en zijn bestuurskundige relevantie
INLEIDING Volgens sommigen is zijn werk te vergelijken met Max Weber's 'Wirtschaft und Gesellschaft'. Hij is ook wel de Marx of Marcuse van de nieuwe economie genoemd. De lovende commentaren hebben vooral betrekking op zijn magum opus 'The Information Age: Economy, Society and Culture', dat de afgelopen jaren in drie delen is verschenen: 'The Rise of the Network Society' (1996), 'The Power of Identity' (1997) en 'End of Millennium' {1998}. We doelen op Manuel Castells. Wie is Manuel Castells? Welke fasen zijn in zijn academische loopbaan te onderkennen? Wat verstaat hij precies onder de 'netwerksamenleving*? En waaruit bestaat zijn relevantie voor het bestuurskundige denken over netwerken en netwerkmanagement? Dat zijn de vragen die wij in dit artikel achtereenvolgens aan de orde stellen en van een antwoord voorzien.
WIE is MANUEL CASTELLS? Manuel Castells werd in 1942 in Spanje geboren. Als kind leefde hij onder andere in Madrid, Cartagena, Valencia en Barcelona. Van 1958 tot 1962
101
studeerde hij rechten en economie aan de Universiteit van Barcelona. Gedurende zijn studietijd ontpopte hij zich tot activist en werd hij sterk geïnspireerd door het denken van Karl Marx en het neo-marxisme. Dat werd hem niet in dank afgenomen en hij moest vluchten voor het Francoregime. Hij vertrok naar Frankrijk waar hij werd opgevangen door de socioloog en historicus Alain Touraine. In 1964 studeerde hij af aan de Sorbonne. In 1967 promoveerde hij aan de Universiteit van Parijs. Zijn proefschrift was gebaseerd op een statistische analyse van vestigingsstrategieën van industriële ondernemingen in de regio Parijs. Vanaf 1967 doceerde Castells sociologie, eerst aan de Universiteit van Parijs (Nanterre) en vanaf 1970 aan de École des Hautes Études en Sciences Sociales. Hij deed onderzoek op het terrein van de urbane sociologie en was medewerker van het centrum voor studie naar sociale bewegingen waarvan de zoeven genoemde Touraine de leiding had. In 1979 werd Castells hoogleraar aan de Universiteit van Californië in Berkeley. Tot op de dag van vandaag doceert hij daar sociologie en stedelijke en regionale planning.
3 FASEN IN ZIJN ONTWIKKELING Een wetenschapper die vele jaren actief is, ondergaat invloeden van allerlei ontwikkelingen in de samenleving en op zijn vakgebied. Hij wordt geconfronteerd, of confronteert zichzelf, met nieuwe vraagstukken en met nieuwe visies op die vraagstukken. Zo is het ook met Manuel Castells gegaan. Als wordt teruggekeken op zijn tot dusverre verricht wetenschappelijk werk, dan kan men globaal drie fasen onderscheiden, te weten de fase waarin hij zich met name richt op bestudering van het fenomeen stad, de fase waarin stad en informatiemaatschappij aan elkaar worden gekoppeld en de fase waarin hij een meer algemene theorie ontwikkelt over de netwerksamenleving.
Castells over het fenomeen stad In de periode 1967-1983 houdt Castells zich met name bezig met het verschijnsel stad. Zijn belangrijkste publicatie uit deze periode is ongetwijfeld 'La question urbaine' (1972). In dit boek, dat in tien talen werd vertaald, werkt hij aan de hand van allerlei empirisch materiaal over steden (hunstructuur, ontwikkeling en conflicten), een theoretisch kader uit dat in kringen van stadssociologen grote bekendheid verkrijgt. Het wordt gezien als een kritische doorbraak in de nogal (neo)positivistisch georiën-
102
teerde literatuur op het gebied van de stadssociologie. Tot aan de jaren zestig werd de stadssociologie sterk beïnvloed door de zogenaamde Chicago School. Castells wordt beschouwd als een van de grondleggers van de 'New Urban Sociology'. In deze periode is hij in Parijs werkzaam en ondergaat hij de invloed van intellectuelen die sterk steunen op marxistische denkbeelden (met name Louis Althusser). Zo heeft Castells oog voor de invloed van economische factoren op de ontwikkeling van stedelijke regio's. Hij komt in deze periode ook in aanraking met het gedachtegoed van Alain Touraine, met name zijn denkbeelden over sociale bewegingen. Daarom beperkt Castells zich bij de studie van stedelijke vraagstukken niet alleen tot de officiële urbane politiek, maar schenkt hij vooral ook aandacht aan stedelijke sociale bewegingen ('The City and the Grassroots', 1983). De stedelijke crisis is niet alleen een probleem in occidentaal Europa, het is een vraagstuk dat zich wereldwijd manifesteert en met name ook in de als modern te-boek staande Amerikaanse samenleving. Castells beschouwt de crisis in de Amerikaanse steden als een {schoolvoorbeeld van structurele tegenstrijdigheden van de kapitalistische maatschappij. Het zou een artikel op zich vergen om Castells' visie op het stedelijk fenomeen in beeld te brengen. We volstaan hier met een weergave van de centrale gedachten uit zijn boek 'La question urbaine'. In deze publicatie stelt hij dat men steden moet zien als sociaal-ruimtelijke formaties en dat men ze moet plaatsen tegen de achtergrond van de maatschappijstructuur als geheel. De maatschappijstructuur wordt bepaald door haar productiewijze, die niet als een technische, maar als een maatschappelijke aangelegenheid moet worden beschouwd. De productiewijze is een raamwerk waarin verschillende systemen met elkaar verbonden zijn. Castells onderscheidt: a. een economisch; b. een politiek en c. een ideologisch systeem. Deze systemen zijn op hun beurt weer op te splitsen in subsystemen en elementen. In het westen gaat het om de laat- of monopoliekapitalistische productiewijze. De sociaal-ruimtelijke formaties in dit stelsel kan men analyseren door de volgende zaken na te gaan: a de manier waarop de economische, politieke en ideologische instanties aan de ruimte gestalte geven; b hoe aanwezige sociaal-ruimtelijke vormen uit vroegere sociale verhoudingen zijn voortgekomen en c hoe personen en groepen rechtstreeks inwerken op hun leefomgeving.
103
Binnen de economische instantie onderscheidt Castells de P(roductie) en C(onsumptie). Fabrieken, werkplaatsen, kantoren en dergelijke zijn de ruimtelijke uitdrukking van de productie. Huizen, winkels, scholen, sociaal-culturele voorzieningen en dergelijke zijn de ruimtelijke uitdrukking van de consumptie. De overdrachten van personen, goederen en diensten tussen P en C worden geregeld door de ruil, Échange (E). De politieke instantie drukt zich ruimtelijk direct uit als de bestuurlijke indeling van de ruimte en op indirecte wijze via de inwerking van het bestuur op P, C en E. Dit is het element Gestion (G), het beleid ten aanzien van de ruimte door het bestuur op basis van planologische maatregelen. De ideologische instantie organiseert de ruimte door die te merken met symbolen en tekens. Castells spreekt van het element S(ymboliek). Volgens Castells moet een stad worden opgevat als een 'système urbaine', waarbij de economische, politieke en ideologische instanties van de productiewijze op elkaar inwerken. Die interactie vindt met name plaats via wederzijdse beïnvloeding van de elementen P, C, E, G en S. Het stedelijke systeem wordt beïnvloed door twee fundamentele krachten, te weten stedelijke planning en stedelijke sociale bewegingen. Castells gaat uit van het bestaan van een overheersende en een overheerste klasse (ook in een democratie). Elke klasse zal proberen orn het overheidsapparaat voor zijn karretje (lees: belangen) te spannen. De overheersende klasse slaagt daar het beste in (vandaar dat ze ook de overheersende klasse is). De overheid kan op verschillende manieren vorm en inhoud geven aan de relatie tussen overheersende en overheerste klasse. Zij kan domineren en onderdrukken, maar zij kan ook reguleren en integreren. Een van de wegen waarlangs de overheid dit kan doen is door middel van stedelijke planning. Alhoewel deze planning suggereert structureel van aard te zijn, werkt ze in de praktijk hooguit modificerend: ze is vooral systeem-handhavend. De overheersten kunnen hun belangen met name behartigen door middel van gezamenlijke actie, door middel van sociale bewegingen. Sommige sociale bewegingen zijn vooral gericht op de transformatie van het stedelijke systeem zelf (Nelissen, 1979).
Castells over de stad in het informatietijdperk In de periode tussen 1983 en 1996 raakt Castells in toenemende mate onder de indruk van de opkomst van de nieuwe informatietechnologie en de consequenties van deze technologie voor steden en regio's. In het boek 'The Informational City' (1989) staat deze problematiek centraal. De transformatie in de richtingvan een informatiemaatschappij is volgens Castells
104
onlosmakelijk verbonden met een herstructurering van het kapitalisme. Het kapitalisme zoekt nieuwe vrijheid, wil los komen van de binding aan plaatsen en territoriaal gebaseerde controlemechanismen. Dat leidt tot nieuwe vormen van ruimtelijke dynamiek. In de 'nieuwe economie' ontwikkelen bedrijven lokatiepatronen die fundamenteel verschillen van die van bedrijven in het industriële tijdperk. Veel bedrijven zijn minder plaatsgebonden en meer gericht op het verwerven van een functionele • plaats in de communicatiestromen. Castells vat deze ontwikkeling kort samen door te spreken over de opkomst van de 'space of flows' en de ondergang van de 'space of places'. Het is in feite de toenemende scheiding tussen techno-economische ontwikkelingen enerzijds en mechanismen gericht op controle over deze ontwikkelingen anderzijds. De ruimte van stromen wordt superieur aan de ruimte van plaatsen. In Castells' eigen woorden: 'People live in places, power rules through /lows' (Castells, 1989, P- 349). Maar volgens Castells is het mogelijk om tegenspel te bieden aan de plaatsloze machten die via asymmetrische netwerken hun doeleinden trachten te realiseren. De remedie luidt: 'The reconstruction of place-based social meaning requires the simultaneous articulation of alternative social and spatial projects at three levels: cultural, economic, and political' (Castells, 1989, p. 350). Op het culturele vlak moeten lokale gemeenschappen hun eigen identiteit bewaren en hun historische wortels articuleren, los van hun economische en functionele afhankelijkheid van de 'space of flows'. Castells wijst wel op het gevaar van tribalisme en fundamentalisme, het overaccentueren van lokale identiteiten. Op het economische vlak moeten steden en regio's hun specifieke rol in de nieuwe informatie-economie zien te vinden. Alhoewel productie in de informatie-economie in de 'space of flows' is georganiseerd, blijft de sociale reproductie van de arbeidskracht specifiek lokaal van karakter én van fundamenteel belang voor het productiesysteem. Steden en regio's moeten zich hiervan bewust zijn en op grond daarvan plaatsgebonden controle zien uit te oefenen over de logica van het netwerk van informatiestromen. Op het politieke vlak moeten de lokale overheden een centrale rol spelen in de organisatie van de sociale controle van 'places' over de functionele logica van de 'space of flows'. Lokale besturen kunnen en moeten een meer beslissende rol gaan spelen als representanten van lokale samenlevingen, onder meer door het opzetten van eigen informatienetwerken, een alternatieve 'space of flows' op basis van de 'space of places'. Om nu te zeggen dat deze aanbevelingen concreet en operationeel zijn, lijkt zwaar overtrokken. Castells' retoriek is theoretisch wel sluitend, maar biedt voor de praktijk weinig concrete aanknopingspunten. Welk gemeentebestuur weet deze aanbevelingen in een concreet actieprogramma om te zetten? 105
Castells besteedt in deze fase van zijn academische leven speciale aandacht aan zogenaamde 'technopolen', geplande centra van high-tech-ontwikkeling, ook wel omschreven als de mijnen en metaalgieterijen van het informatietijdperk. Samen met Peter Hall schreef hij' Technopoles of the World' (1994). Vanuit zijn bevoorrechte observatiepost in de San Francisco Bay Area bestudeerde Castells het meest bekende voorbeeld, Silicon Valley, maar daarnaast nog vele andere technopolen verspreid over de gehele wereld. Castells heeft zich ook de vraag gesteld wat de economische globalisering en de digitale revolutie betekenen voor het management van steden. Samen metjordi Borja heeft hij zijn gedachten daarover uitgewerkt in 'Local & Global. Management oj Cities in the Information Age' (1997).
Castells als macro-socioloog In de tweede helft van de jaren negentig publiceert Castells zijn maatschappijtheorie. In een trilogie tracht hij de grote veranderingen in de moderne samenleving te begrijpen, met inbegrip van de vele tegenstellingen en conflicten die met die veranderingen gepaard gaan. Het eerste deel van de trilogie ('The Rise of the Network Society') gaat hoofdzakelijk over de logica van wat Castells noemt 'the Net', terwijl het tweede deel ('The Power of Identity') de vorming van 'the Self analyseert, alsmede de interactie tussen het Net en het Zelf in twee centrale maatschappelijke instituties: het patriarchale gezin en de nationale staat. Het derde deel (End o/Millennium') interpreteert hedendaagse transformaties van de macropolitieke en macrosociale context als het resultaat van de dynamica van de processen die 'The Information Age' karakteriseren en die in de eerste twee delen aan de orde zijn gekomen. Tot de macrotransformaties die Castells in het derde deel bespreekt behoren onder meer de ineenstorting van de Sovjetunie, de opkomst van globale criminaliteit en de eenwording van Europa. Deel drie bevat ook de algemene conclusie van het werk. Daarin presenteert Castells een synthese van zijn bevindingen en ideeën. De door Castells gehanteerde onderzoeksmethodologie is te karakteriseren als bronnentriangulatie (Castells, 1996, p. 26). Castells heeft uiteenlopende bronnen aangeboord, bronnen bovendien die algemeen geaccepteerd zijn onder sociale wetenschappers (zoals officiële statistieken van nationale overheden, de OECD, de Verenigde Naties en de Wereldbank). Hij baseert zijn conclusies doorgaans op convergente trends die uit deze
106
verschillende bronnen naar voren komen. Castells geeft ook aan dat hij in menig opzicht is beïnvloed door Alain Touraine (1971) en Daniel Bell (1974) die hij omschrijft als de voorvaders van 'informationalism'. Hij betuigt ook de marxistische theoreticus Nicos Poulantzas zijn dank.
4
CASTELLS OVER DE NETWERKSAMENLEVING ïn deze paragraaf concentreren wij ons op Castells' visie op de opkomst van netwerksamenleving, met andere woorden deel t van zijn trilogie. De verwijzingen zijn naar de tekst van de eerste editie (1996).
Het net en het zelf In de proloog introduceert Castells de 'idees fortes' van zijn werk. Hij schetst de dramatische technologische, economische en sociale transformaties die aan het eind van het tweede millennium plaatsvinden. De veranderingen monden volgen Castells uit in een bipolaire tegenstelling _
t
. ^ „ _ . t „, . .,
-
j
- . .A . .
fundamentele splitsing tussen enerzijds de uitwisselingen in globale netwerken en anderzijds de zoektocht naar particuliere identiteiten, Castells wil met zijn werk onze nieuwe, schizofrene wereld begrijpen en zich niet overgeven aan intellectueel nihilisme. Hij belijdt zijn geloof in rationaliteit en hoopt dat zijn werk een bijdrage zal leveren aan het bouwen van een andere, betere wereld.
^ A
De nieuwe maatschappij in wording is volgens Castells zowel 'capitalist' als 'informational' (Castells, 1996, p. 13). Wat verstaat Castells precies onder deze kernbegrippen? Het antwoord op deze vraag vereist dat we een onderscheid maken tussen productiewijzen ('modes of production') en ontwikkelingswijzen ('modes of development').
•
Een productiewijze wordt gekarakteriseerd door het principe dat de toeëigening en verdeling van meerwaarde ('surplus') reguleert. In de twintigste eeuw waren twee productiewijzen dominant, namelijk de kapitalistische en de étatistische ('statism'). De kapitalistische productiewijze is gericht op winstmaximalisatie, dat wil zeggen het vergroten van de hoeveelheid meerwaarde die door het kapitaal wordt toegeëigend op basis van particuliere eigendom van de productiemiddelen. De étatistische productiewijze is gericht op maximalisatie van macht, waarbij de
• ^ ™ A
107
£) 9
.
A £
meerwaarde wordt beheerst door de 'apparatchik!' of' ling-dao' in het staatsapparaat. Een ontwikkelmgswijze wordt gekarakteriseerd door het element dat van fundamenteel belang is voor de productiviteit van het productieproces (en daarmee ook voor de geproduceerde meerwaarde). Zo komt toegenomen meerwaarde in de agrarische productiewijze voort uit een kwantitatieve toename van arbeidskracht en natuurlijke hulpbronnen (grond). De industriële ontwikkelingswijze kent als belangrijkste bron van productiviteit en meerwaarde de introductie van nieuwe energiebronnen, terwijl in de nieuwe 'informationele' ontwikkelingswijze de informatie- en communicatietechnologie van fundamenteel belang is. Het gaat met andere woorden bij een productiewijze om de sociale productieverhoudingen en bij een ontwikkelingswijze om de technische productieverhoudingen. De informationele ontwikkelingswijze is volgens Castells nauw verbonden met de expansie en verjonging van de kapitalistische productiewijze sinds de jaren tachtig, zoals de industriële ontwikkelingswijze verbonden was met de opkomst van het kapitalisme (Castells, 1996, p. 19). De herstructurering van het kapitalisme gaf de stoot tot de nieuwe informatietechnologie en de bijbehorende maatschappelijke gevolgen, die zich laten samenvatten in de notie van een 'Informational Society'. Castells gaat in zijn boek op zoek naar de essentie van die nieuwe informationele maatschappij. Typerend voor de informationele maatschappij in de jaren negentig is de trend om sociaal en politiek handelen te baseren op primaire identiteiten, geworteld in geschiedenis of geografie, dan wel het resultaat van een zoektocht naar betekenis en spiritualiteit. Castells definieert identiteit als het proces waardoor een sociale actor zichzelf erkent en betekenis construeert primair op basis van een gegeven cultureel kenmerk of geheel van kenmerken, met uitsluiting van een bredere referentie naar andere sociale structuren (Castells, 1996, p. 22). Terwijl nieuwe informatietechnologieën de wereld integreren in globale netwerken wordt identiteit het belangrijkste organisatieprincipe in de informationele maatschappij.
De informatietechnologische revolutie Aan het einde van de twintigste eeuw zijn we volgens Castells getuige van een revolutie die minstens even belangrijk is als de Industriële Revolutie
108
in de achttiende eeuw. Het is een revolutie waarvan de kern wordt gevormd door informatie- en communicatietechnologieën. Hij doelt daarmee op het convergerende geheel van technologieën op het gebied van micro-elektronica, computers (machines en software), telecommunicatie, omroep, opto-elektronica (glasvezel en lasertransrnissie) en genetische manipulatie (Castells, 1996, p. 30). Deze technologieën zijn voor deze revolutie wat nieuwe energiebronnen waren voor achtereenvolgende industriële revoluties (stoommachine, elektriciteit, fossiele brandstoffen, nucleaire energie). Kenmerkend voor deze technologische revolutie is niet zozeer zijn afhankelijkheid van kennis en informatie, want dat geldt ook voor voorgaande technologische revoluties, maar de toepassing van kennis en informatie op processen van kennisontwikkeling, informatieverwerking en communicatie (Castells, 1996, p. 31-32). In verge lijking met zijn historische voorlopers valt deze revolutie op door de omvang en snelheid van zijn verspreiding: in minder dan twee decennia, tussen het midden van de jaren zeventig en het midden van de jaren negentig, is de revolutie over de gehele planeet verspreid, hoewel er zeker nog grote delen van de wereld(bevolking) niet zijn aangesloten op het nieuwe technologische systeem. Waarom werden de nieuwe informatietechnologieën ontdekt in de jaren zeventig en hoofdzakelijk in de Verenigde Staten? Hoewel het verleidelijk is om de vorming van het nieuwe technologische paradigma direct in verband te brengen met zijn sociale context (bijvoorbeeld door het als een antwoord te beschouwen op de economische crisis van de jaren zeventig of als een manier om de militaire superioriteit over de Sovjetunie te verzekeren) ziet Castells de revolutie toch vooral als het resultaat van de autonome dynamiek van technologische ontdekking en verspreiding. De revolutie is technologisch geïnduceerd en niet sociaal gedetermineerd (Castells, 1996, p. 52}, hoewel eenmaal op gang gebracht zijn ontwikkeling, toepassing en inhoud gevormd zijn door de historische context waarin de revolutie expandeerde. Zo speelde informatietechnologie een belangrijke rol in het economische herstructureringsproces in de jaren tachtig en onderging het ook de invloed daarvan. De ontwikkeling van de ir-revolutie heeft bijgedragen aan de vorming van wat Castells noemt 'milieux of innovation' (Castells, 1996, p. 56, 388). Het zijn de fundamentele bronnen van innovatie, waarin onderzoekscentra, onderwijsinstellingen, technologisch geavanceerde ondernemingen, toeleveranciers van goederen en diensten en financiële instellingen ruimtelijk zijn geconcentreerd. Silicon Valley (Santa Clara County, 30 mijl ten zuiden van San Francisco) is het bekendste voorbeeld. Ook elders in
109
de wereld zijn dergelijke 'technopoles' (Castells & Hall, 1994) te vinden, doorgaans opgenomen in de 'oude' metropolen (in Europa bijvoorbeeld Paris-Sud en Londen's M4 corridor). Innovatie in het informatietijdperk is met andere woorden wel degelijk te lokaliseren in bepaalde plaatsen en is dus niet 'plaatsloos'. l
i I
rijke
)
™ ^ A £ f W W ^ ™ A
,
Volgens een gangbare opvatting zouden innovatieve ondernemers de initiators zijn van de ir-revolutie. Castells noemt dit het 'entrepreneurial model' van de ir-revolutie. Het model verhult volgens Castells de belangrol van de staat, die niet alleen in Japan, Europa en China, maar ook in de Verenigde Staten door middel van grote onderzoeksprogramma's en de creatie van markten (denk aan het 'Star Wars'-programma) een beslissende rol speelde in de beginperiode van de revolutie. De informatietechnologieën convergeren volgens Castells in een nieuw . socio-technisch 'paradigma', het ir-paradigma (Castells, 1996, p. 6oT6s). Het eerste kenmerk van het nieuwe paradigma is dat de nieuwe technologieën inwerken op informatie (informatie is de grondstof, in plaats van informatie die inwerkt op technologie, zoals bij eerdere technologische revoluties het geval was). Het tweede kenmerk is de enorme reikwijdte van de effecten van de nieuwe technologieën, aangezien informatie een integraal onderdeel is van elke menselijke activiteit. Het derde kenmerk is de netwerklogica van systemen of relaties die gebruik maken van de nieuwe technologieën. Zonder deze technologieën zou het veel meer moeite kosten deze netwerklogica ten uitvoer te brengen. Het vierde kenmerk is flexibiliteit, een belangrijk kenmerk in een voortdurend veranderende maatschappij. Het vijfde en laatste kenmerk is de convergentie van specifieke technologieën in een geïntegreerd systeem, waarin separate technologische trajecten niet meer te onderkennen zijn. Als voorbeeld van technologische convergentie noemt Castells de toenemende interdependentie tussen biotechnologie en micro-elektronica.
De informationele en globale economie De 'nieuwe economie' die in de laatste twee decennia gestalte heeft gekregen, is volgens Castells zowel informationeel als globaal. Het is een in/ormattonde economie, omdat de productiviteit en het concurrentievermogen van ondernemingen, regio's of landen fundamenteel afhan: kelijk is van hun vermogen om efficiënt op kennis gebaseerde informatie te genereren, te verwerken en toe te passen. Het is een globale economie, omdat productie, consumptie en circulatie {en hun componenten-, zoals
110
kapitaal, arbeid, grondstoffen, informatie, technologie, management, markten) op een globale schaal zijn georganiseerd. Voor de interactie tussen economische actoren in globale netwerken verschaft de ir-revolutie de onmisbare, materiële basis. De overgang naar een technologisch paradigma gebaseerd op informatietechnologieën behelst het historisch specifieke van de nieuwe economie in vergelijking met de industriële economie (Castells, 1996, p. 91). Productiviteit, de toename van de hoeveelheid output per eenheid input, staat aan de basis van economische vooruitgang. Castells veronderstelt dat de opkomst van het nieuwe technologische paradigma zich vertaalt in prpductiviteitsgroei en dat dus ook langs de weg van productiviteitscijfers het onderscheiden karakter van de 'nieuwe economie' aangetoond kan worden. Dat blijkt echter niet het geval te zijn. In ontwikkelde markteconomieën is er sprake van een neerwaartse trend in productiviteitsgroei die ruwweg inzet op het moment dat de ir-revolutie gestalte krijgt in het begin van de jaren zeventig. In de laatste twee decennia houdt het tempo van productiviteitsgroei geen gelijke tred met het . tempo van technologische verandering (Castells, 1996, p. 74). Castells verklaart het raadsel van de productiviteit ('the productivity enigma') door erop te wijzen dat ook in het verleden economische productiviteit pas na verloop van tijd volgde op technologische innovatie. Economische actoren zijn echter niet primair gericht op productiviteit. Ondernemingen zijn gericht op winstgevendheid ('profitability') en politieke instituties (landen, regio's) zijn, op economisch gebied, gericht op het concurrentievermogen van hun economieën (' competitiveness'). Het streven naar winstgevendheid van ondernemingen en het streven van landen om de relatieve positie van hun nationale economie ten opzichte van andere landen te verbeteren zijn bepalend voor technologische innovatie en productiviteitsgroei. Een kritiek element in de nieuwe economie wordt gevormd door de staat, De informationele en globale economie is in hoge mate gepolitiseerd. Niettegenstaande de vrije marktideologie in een tijdperk van deregulering is het juist vanwege het interdependent^ karakter en de openheid van de internationale economie dat staten actief interveniëren om de kwaliteit van hun productiefactoren te verhogen en de belangen van de ondernemingen waarover zij jurisdictie uitoefenen te dienen, Castells spreekt in dit verband over de 'repoliticizatiori van het informationele kapitalisme (Castells, 1996, p. 88-91). Staten die afzien van actieve ontwikkelingsstrategieën worden het slachtoffer van hun eigen laissez-faireideologie (bijvoorbeeld de Verenigde Staten in de jaren tachtig).
'
{ ^ l .
" ^ ! ^
'
A i £ ' 9
• ™ ^ £ £ 9 ^b w
è
De nieuwe economie is een globale economie. Dat is volgens Castells niet hetzelfde als een wereldeconomie. Een globale economie is een economie met het vermogen om op planetaire schaal als een eenheid te functioneren, zonder belemmeringen van tijd ('in real time'). Van een wereldeconomie kan al gesproken worden sinds de zestiende eeuw. Dat is een economie waarin kapitaalaccumulatie zich uitbreidt over de gehele wereld. De belangrijkste transformatie die aan de opkomst van een globale economie ten grondslag ligt is volgens Castells de vorming van grensoverschrijdende productienetwerken. Dit zijn web-achtige structuren met als wezenskenmerk dat de eenheden territoriaal over de gehele wereld verspreid zijn: het productieproces incorporeert componenten die op verschillende locaties door verschillende ondernemingen zijn geproduceerd. De geometrie van deze netwerken is voortdurend aan verandering onderhevig. Toch is er nog geen volledig geïntegreerde open wereldmarkt voor arbeid, technologie, goederen en diensten. Dit heeft volgens Castells te maken met de cruciale rol van nationale staten (of associaties van nationale staten, zoals de Europese Unie), die de belangen van hun burgers en ondernemingen in de globale competitie willen behartigen en een regionale differentiatie van de globale economie bewerkstelligen (Castells, 1996, P99). De globale economie kent drie belangrijke regio's en invloedssferen: Noord-Amerika (met inbegrip van Canada en Mexico), de Europese Unie en de Aziatische Pacific-regio (met Japan als middelpunt). Er zijn dus grenzen aan de globalisering. De globale economie is niet alleen intern gedifferentieerd in de genoemde regio's, maar ook gesegmenteerd. Terwijl de dominante segmenten van alle nationale economieën met elkaar verbonden zijn in het globale . web, zijn er ook segmenten van landen, regio's, economische sectoren en lokale samenlevingen die niet verbonden zijn met processen van accumulatie en consumptie in de nieuwe economie. Dit hangt samen met de specifieke positie die een land of een regio inneemt in de internationale arbeidsverdeling. . Concurrentievermogen in de nieuwe globale economie is volgens Castells gebaseerd op vier bronnen: technologische capaciteit; toegang tot een grote, geïntegreerde, welvarende markt; het verschil tussen de kosten van de productie en de prijzen op de markt van bestemming; en de politieke stuurmanskunst van nationale en supranationale instituties bij het bepalen van de groeistrategie voor de landen of gebieden waarover zij jurisdictie uitoefenen (Castells, 1996, p. 103-106), waarbij hij instituties definieert
als organisaties die beschikken over het noodzakelijke gezag om specifieke taken uit naam van de maatschappij als geheel te vervullen (Castells, 1996, p. 152). Deze factoren zijn van doorslaggevend belang voor de dynamiek en de vormen van concurrentie tussen ondernemingen, regio's enlanden in de nieuwe globale economie en monden uit in een nieuwe internationale arbeidsverdeling. De nieuwe internationale arbeidsverdeling wordt gekenmerkt door een snel toenemende onderlinge afhankelijkheid van processen en actoren. . De kern van de globale economie is het interdependen te netwerk tussen de Verenigde Staten, Japan en West-Europa: 'Triad Power' (Ohmae, 1985). De globale economie is ook in hoge mate asymmetrisch, niet in de simplistische vorm van een centrum en een periferie, of in de vorm van een tegenstelling tussen 'Noord' en 'Zuid'. Want er zijn meerdere centra en meerdere periferieën en bovendien zijn 'Noord1 en 'Zuid' intern zo gedifferentieerd, dat het volgens Castells weinig zin heeft deze categorieën te gebruiken. Wat is nog de betekenis van 'Noord' als we de duurzame technologische en economische macht van Japan en de economische groei en internationale integratie van China in ogenschouw nemen? En wat is nog de betekenis van 'Zuid' (of'de Derde Wereld') als we ons de extreme diversificatie van ontwikkelingstrajecten in Latijns Amerika en Afrika realiseren? Latijns Amerika is in de jaren negentig geïncorporeerd in de nieuwe globale economie, ofschoon een substantieel deel van de bevolking is buitengesloten van de dynamische sectoren die deelnemen aan de internationale concurrentie. In het geval van Afrika dreigt de meerderheid van de bevolking 'structureel irrelevant' te worden voor de nieuwe globale economie (Castells, 1996, p. 135), Castells analyseert ook de gesegmenteerde integratie van de voormalige Sovjetunie in de globale markteconomie. Kleine segmenten van Rusland en de ex-Sovjetrepublieken, voornamelijk geconcentreerd in Moskou en St. Petersburg, zijn verbonden met de internationale economie, terwijl de meerderheid van de bevolking is opgenomen in een steeds primitievere, lokale economie, dikwijls onderworpen aan afpersing en geweld. Met andere woorden: de nieuwe economie raakt de gehele planeet, zij het op een selectieve wijze: ofwel door insluiting in, ofwel door uitsluiting van globale en informationele economische processen (Castells, 1996, p. 133).
De nieuwe organisatorische logica: van bureaucratie naar netwerkonderneming De opkomst van de informationele economie gaat volgens Castells gepaard met de opkomst van een nieuwe 'organisatorische logica'. 113
Organisaties, door hem opgevat als specifieke systemen van middelen gericht op het bereiken van specifieke doelen (Castells, 1996, p. 151-152), transformeren. CasteUs onderscheidt de volgende trajecten of trends: 1 2 3
4 5
6 7
de overgang van massaproductie naar flexibele productie, ofwel van 'Fordisme' naar 'post-Fordisme'; de veerkracht van het midden- en kleinbedrijf als bron van innovatie en werkgelegenheid; de opkomst van nieuwe managementmethoden ('Toyotism', met als elementen onder meer het streven naar totale kwaliteit, samenwerking tussen management en medewerkers, zelfsturende teams); de opkomst van interorganisatorische netwerken in de vorm van horizontale netwerken van het midden- en kleinbedrijf; de opkomst van interorganisatorische netwerken in de vorm van licentie- en toeleveringscontracten onder de paraplu van een grote onderneming; de vervlechting van grote ondernemingen in de vorm van strategische allianties; de overgang naar de 'horizontale onderneming' waarvan de interne structuur gekenschetst kan worden als een netwerk van multifunctionele besluitvormingscentra.
De organisatorische veranderingen zijn niet het mechanische resultaat van technologische veranderingen, maar wel een noodzakelijk antwoord op een constant veranderende omgeving. De haalbaarheid van de organisatorische veranderingen is echter enorm gestimuleerd door de beschikbaarheid van nieuwe informatietechnologieën, die op hun beurt weer zijn gestimuleerd door de netwerkbehoeften van nieuwe organisaties. Om de nieuwe organisatievorm van de netwerkonderneming goed te kunnen omschrijven, maakt Castells eerst onderscheid tussen twee typen organisaties, twee verschillende 'systemen van middelen gericht op het bereiken van doelen 1 : het eerste type noemt hij 'bureaucratie', hierbij is de instandhouding van het middelensysteem het belangrijkste doel; het tweede type noemt Castells 'onderneming' {'enterprise'), in dit type organisatie [herlvormen (veranderende) doelen onophoudelijk het systeem van middelen. De ' netwerkonderneming" is een onderneming waarvan het middelensysteem wordt geconstitueerd door elkaar snijdende segmenten van autonome doelsystemen {Castells, 1^96, p. 171). De componenten van het nerwerk zijn zowel afhankelijk als autonoom ten opzichte van het netwerk. Ze kunnen deel uitmaken van andere netwerken, van andere middelensystemen gericht op andere doelen. 114
Vormen van economische organisatie ontstaan niet in een sociaal vacuüm. Ze zijn geworteld in specifieke culturele en institutionele contexten. Elke maatschappij genereert zijn eigen organisatorische arrangementen. Castells onderzoekt de organisatiepatronen in Oost-Azië. De Oost-Aziatische economische organisatie, ongetwijfeld de meest succesvolle in de laatste decennia van de twintigste eeuw, is gebaseerd op netwerken. Netwerken, en niet de individuele onderneming of de individuele ondernemer, staan centraal in Japan, Korea en China, ofschoon het netwerkkarakter wel van land tot land verschilt. Japan kent netwerken van ondernemingen die elkaar wederzijds in eigendom hebben, de Koreaanse netwerken (zoals Daewoo, Samsung en Hyundai) zijn veel hiërarchischer dan hun Japanse tegenhangers en worden beheerst door een centrale holdingmaatschappij, terwijl in Chinese netwerken de familie een sleutelrol speelt. Volgens Castells is het gemeenschappelijke netwerkpatroon terug te voeren op culturele karakteristieken van deze maatschappijen, zoals de filosofisch-religieuze waarden van het confucianisme en het boeddhisme. De verschillen herleidt Castells tot de institutionele context, in concreto de rol van de staat (Castells, 1996, p. 180). Uiteenlopende vormen van staatsinterventie zijn verantwoordelijk voor de specifieke netwerkstructuur. Castells beschouwt de multinationale onderneming, met zijn gecentraliseerde divisiestructuur, niet als de organisatorische uitdrukking van de nieuwe globale en informationele economie. Hij is het ook niet eens met degenen die in transnationale ondernemingen, als 'burgers van de wereldeconomie' zonder enige binding aan een bepaald land, de nieuwe organisatievorm zien. Internationale netwerken zijn in zijn ogen de fundamentele organisatievorm van de nieuwe economie (Castells, 1996, p. 190-195)-
De transformatie van arbeid en werkgelegenheid Castells neemt afstand van de klassieke theorie van het postindustrialisme, zoals bijvoorbeeld onder woorden gebracht door Daniel Bell in De komst van de post-industnële samenleving. Castells vat deze theorie samen in een drietal stellingen. Ten eerste zou in ontwikkelde maatschappijen de bron van productiviteit en groei gelegen zijn in kennis en informatie. Volgens Castells geldt dit echter ook voor de industriële samenleving. Het belangrijkste verschil tussen de economieën van de eerste en de tweede helft van de twintigste eeuw is de ontwikkeling en verspreiding van informatietechnologieën. De analytische nadruk moet daarom verschui-
115
ven van postindustrialisme naar informational is me. We moeten geen onderscheid maken tussen een-industriële en een post-industriële economie, maar tussen verschillende vormen van op kennis en informatie gebaseerde productie (Castells, 1996, p. 204). Ten tweede zou in een post-industriële samenleving de economische activiteit zich verplaatsen van de productie van goederen naar het leve ren van diensten. Hoewel in ontwikkelde economieën de werkgelegenheid in de dienstensector het grootst is en deze sector de grootste bijdrage levert aan het bruto nationaal product, volgt daar volgens Castells niet uit dat verwerkende industrieën zullen verdwijnen of van geen belang zijn in een 'service economy1. Ten derde zou volgens de oorspronkelijke theorie van het postindustrialisme het belang van informatie- en kennisintensieve beroepen (managers, professionals, technici) toenemen. Deze beroepen zouden de kern van de nieuwe sociale structuur gaan vormen. Volgens een aantal onderzoekers is dit echter niet de enige trend die kenmerkend is voor de nieuwe beroepsstructuur. Er zou ook sprake zijn van een toename van laaggeschoolde banen in de dienstensector. De sociale structuur van informationele maatschappijen zou met andere woorden ook getypeerd kunnen worden als in toenemende mate gepolariseerd, waarbij top en basis hun aandeel vergroten ten koste van middengroepen (Castells, 1996, p. 206). De belangrijkste kritiek op het post-industrialisme is volgens Castells de kritiek op de veronderstelling dat de historische ontwikkeling zou uitmonden in één model van de informationele samenleving. We moeten een analytisch onderscheid maken tussen de structurele logica van de informationele samenleving en het specifieke historische traject van een bepaald land. De analyse van de evolutie van de werkgelegenheids- en de beroepsstructuur in de G-y landen laat diversiteit binnen het gemeenschappelijke paradigma van de informationele maatschappij zien. Castells noemt de volgende gemeenschappelijke kenmerken: het geleidelijk verdwijnen van werkgelegenheid in de agrarische sector; de bestendige neergang van werkgelegenheid in de traditionele verwerkende industrie; de opkomst van producentgerichte diensten (met name manageme n t advisering) en sociale diensten (met name gezondheidszorg);
116
f»
0 de toenemende diversificatie van de dienstensector; de snelle toename van managementfuncties, alsmede professioneIe en technische banen; de vorming van een witte boordenproletariaat, bestaande uit administratief personeel en winkelbedienden; de betrekkelijke stabiliteit van de (substantiële) werkgelegenheid in de kleinhandel; de gelijktijdige toename van hogere en lagere niveaus van de beroepsstructuur; de relatieve opwaardering van de beroepsstructuur, waarbij het aandeel van 'hogere' beroepen sneller toeneemt dan het aandeel van 'lagere' beroepen. Is er sprake van globalisering van de factor arbeid? Castells geeft een ontkennend antwoord op deze vraag. Terwijl kapitaal zich vrijelijk beweegt in de elektronische circuits van globale financiële netwerken, wordt de arbeidskracht nog in hoge maté beperkt door instituties, cultuur, grenzen, politie en xenofobie. Wel neemt op globale schaal de onderlinge afhankelijkheid van de arbeidskracht toe. Zo is in het netwerk van een multinationale onderneming nauwelijks sprake van circulatie van de arbeidskracht, wel is de arbeidskracht in toenemende mate afhankelijk van de functie, de ontwikkeling en het gedrag van andere segmenten in het netwerk. De internationale handel vergroot eveneens de onderlinge afhankelijkheid van de factor arbeid. De globale concurrentie is in elk afzonderlijk land van invloed op de condities van de arbeidskracht via flexibele managementstrategieën ten aanzien van zowel geschoolde als ongeschoolde arbeidskracht. Wat is de specifieke impact van nieuwe informatietechnologieën op het arbeidsproces zelf? Castells construeert een typologie van de belangrijkste taken in het informationele arbeidsproces (en de bijbehorende personen die met die taken belast zijn), ofschoon hij daarmee niet wil beweren dat alle arbeidsprocessen en arbeiders tot deze typologie herleid kunnen worden. Archaïsche vormen van productie en management zullen nog geruime tijd overleven, zoals gemechaniseerde industriële productie nog lang vergezeld ging van pre-industrieel handwerk. De typologie is opgebouwd rond drie dimensies (Castells, 1996, p. 243-244). De eerste dimensie heeft betrekking op de feitelijke taken die in een gegeven arbeidsproces worden verricht (waardevorming); de tweede dimensie heeft betrekking op de relatie van een gegeven organisatie met zijn omgeving, met inbegrip van andere organisaties (relatievorming); en de derde dimensie gaat over de relatie tussen managers en werknemers in een gegeven organisatie of netwerk (besluitvorming). 117
i ft
Wat betekenen de nieuwe informatietechnologieën voor het niveau van de werkgelegenheid? Zijn we op weg naar een maatschappij zonder banen? Castells komt na een analyse van een grote hoeveelheid studies tot de conclusie, dat er geen systematisch verband is tussen de verspreiding van informatietechnologie en de ontwikkeling van de werkgelegenheid. Informatietechnologie an sich veroorzaakt geen werkloosheid, hoewel zij duidelijk de arbeidstijd per eenheid output vermindert. Of als gevolg van informatietechnologie het.aantal arbeidsplaatsen toe- of afneemt, verschilt per onderneming, sector, regio en land, afhankelijk van macro-economische factoren, managementstrategieën en overheidsbeleid. In een door globale competitie gekenmerkte context verandert de technologie wel fundamenteel de aard van het werk en de organisatie van de productie. In dit verband spreekt Castells over de individualisering van de arbeid in het arbeidsproces (Castells, 1996, p. 265). Traditionele vormen van werk, gebaseerd op full-time vaste aanstellingen, maken geleidelijk plaats voor flexibel werk (tijdelijk werk, part-time werk, zelfstandig ondernemerschap). De factor arbeid bestaat tegenwoordig uit een kern van 'symbolische analisten' en een deel dat afhankelijk van de omstandigheden geautomatiseerd, gehuurd, ontslagen of naar het buitenland verplaatst kan worden. Ogenschijnlijk leidt de verspreiding van informatietechnologie in de economie tot een dualiseringvan de maatschappij, met een beroepsstructuur die zowel aan de top als aan de basis in omvang toeneemt. Onder de oppervlakte tekent zich echter een fundamenteler proces af, een herstructurereing van de verhouding tussen arbeid en kapitaal, die Castells omschrijft als de 'desaggregatie' van de arbeid (Castells, 1996, p. 279). De informatietechnologie staat een buitengewone flexibilisering van de arbeid toe, die leidt tot een ongeëvenaarde kwetsbaarheid van niet alleen de laaggeschoolde, maar ook van de hooggeschoolde arbeidskrachten. Als schrale individuen zijn zowel de 'winnaars' als de 'verliezers' op de arbeidsmarkt overgeleverd aan het flexibele netwerk, in toenemende mate aangewezen op hun individuele onderhandelingspositie, zonder institutionele bescherming (vergelijk met Sennett, 2000).
De cultuur van reële virtualiteit Castells beschouwt de massamedia, in het bijzonder de televisie, als een van de belangrijkste componenten van het nieuwe communicatiesysteem.
118
Televisie was een massamedium, waarbij een beperkt aantal zenders eenzelfde boodschap gelijktijdig verspreidde naar een miljoenenpubliek. Het medium domineerde spoedig de andere massamedia, zoals radio, film en pers. De snelle opkomst van de televisie in de drie decennia na de Tweede Wereldoorlog heeft te maken met wat Castells het 'syndroom van de minimale inspanning' noemt, oftewel de instinctmatige luiheid van het publiek (Castells, 1996, p. 330-331). Het fundamenteel nieuwe van televisie was de breuk met de wereld van de boekdrukkunst en het fonetische alfabet. Televisie betekende het einde van de 'Gutenberg Galaxy'. De 'McLuhan Galaxy' kwam ervoor in de plaats, een communicatiesysteem waarop het adagium van Marshall McLuhan van toepassing is: 'the medium is the message' {McLuhan, 1964). De massamedia zijn alomtegenwoordig, hoewel niet almachtig. Hun expliciete of onderbewuste boodschappen worden immers geïnterpreteerd door de ontvangers, die daarmee het bedoelde effect van de boodschappen modificeren. Daarmee is niet gezegd dat de effecten van de media te verwaarlozen zijn. Want we zien onze werkelijkheid niet zoals ze is, maar zoals de taal ze ons laat zien. En de media zijn onze talen, zegt Castells, in navolging van Neil Postman
(1986).
^ A A f) 9
,
9 —. ^ A A Q
;
In de jaren tachtig transformeerden nieuwe technologieën de wereld van de media. Kabeltelevisie (glasvezel en digitalisering) en satellietcommunicatie verhoogden de druk op regeringen om de omroep te dereguleren. Het gevolg was een verveelvoudiging en diversificatie van het aantal televisiekanalen. Daardoor bleef het massapubliek niet langer een massapubliek in termen van de gelijktijdigheid en de uniformiteit van de boodschappen die het ontving. We leven volgens Castells niet in een 'global village', maar in op maat gemaakte huizen die globaal geproduceerd en lokaal gedistribueerd worden (Castells,,1996, p. 341). Het feit dat niet meer iedereen op hetzelfde moment naar hetzelfde kijkt, neemt niet weg dat als gevolg van concurrentie en concentratie de televisieindustrie op globaal niveau oligopolistisch genoemd kan worden.
• 9 < ^ ^ • A
Naast het communicatiesysteem van de (massa)media onderscheidt Castells communicatie door tussenkomst van computers (computer-mediated communication, CMC). Castells bespreekt het Franse Minitel-initiatief en het Amerikaanse Arpanet, de voorloper van internet, en genoemd naar zijn sponsor, het Advanced Research Projects Agency van het ministerie van Defensie. Het Pentagon wilde een computersysteem ontwerpen dat onkwetsbaar zou zijn voor een nucleaire aanval, een netwerk onafhankelijk van commandocentra. Castells beschrijft de wordingsgeschiedenis van internet als een unieke melange van de militaire strategie van het
;
119
4| £
9 ^ ™ ^ f Éj
Pentagon, 'Big Science' en een computer-tegencultuur (Castells, 1996, P351). Internet is in de jaren negentig de ruggengraat van communicatie door tussenkomst van computers. In tegenstelling tot de massamedia van de McLuhan Galaxy (gekenmerkt door eenrichtingsverkeer) zijn interactiviteit en individualisering belangrijke eigenschappen van computernetwerken. Wat zijn de sociale implicaties van de nieuwe communicatieprocessen in computernetwerken? Castells suggereert enkele tentatieve interpretaties op basis van magere onderzoeksresultaten. In de eerste plaats is communicatie door middel van computers geen algemeen communicatiemedium. In tegenstelling tot televisie zal de grote meerderheid van de mensheid er nog lang geen deel aan hebben. Het zal voorbehouden blijven aan het geschoolde segment van de bevolking in ontwikkelde landen, een elite op wereldschaal. Wat betreft het gebruik van computer-gemedleerde communicatie benadrukt Castells, dat het overgrote deel plaatsvindt op het werk of daarmee verband houdt. Buiten het werk komt persoonlijke communicatie in de vorm van email het meeste voor. De algemene conclusie van Castells luidt, dat computer-gemedieerde communicatie niet andere communicatiemiddelen vervangt of nieuwe netwerken creëert, het versterkt reeds bestaande sociale patronen (Castells, 1996, p. 363). Het medium zou wel eens de sociale cohesie en het kosmopolitisme van de klasse van professionals en managers kunnen versterken. In de tweede helft van de jaren negentig ontstond een nieuw elektronisch communicatiesysteem uit de fusie van (gediversifieerde) massamedia en computer-gemedieerde communicatie: multimedia. Ondanks tal van overheidsinitiatieven, neemt het bedrijfsleven het voortouw bij de vormgeving van het nieuwe multimediasysteem, waarbij de strategie is gebaseerd op de veronderstelling dat er een onbeperkte vraag is naar amusement. Castells wijst echter op indicaties in de richting van een complexer vraagpatroon. Het meest belangrijke kenmerk Van het nieuwe geïntegreerde communicatiesysteem is volgens Castells niet zijn aansporing tot 'virtuele realiteit' (virtual reality). Immers, dat de realiteit symbolisch wordt gerepresenteerd is kenmerkend voor alle menselijke samenlevingen. In die zin zouden we kunnen zeggen dat alle realiteit virtueel door middel van symbolen wordt waargenomen. Het belangrijkste kenmerk van het. nieuwe communicatiesysteem is dat het de meeste culturele expressies, in al hun diversiteit, omvat. Daarmee creëert het een nieuwe symbolische
120
omgeving. Het genereert 'reële virtualiteit' (real virtuality), dat wil zeggen het is een systeem waarin de realiteit zelf volledig is gevangen. De realiteit is volledig ondergedompeld in een virtuele setting, in een schijnwereld, die onze werkelijkheid wordt. Virtualiteit wordt onze realiteit (Castells, t996, p. 372-373)-
De transformatie van de ruimte: 'the space of flows' Schrijvend over de complexe interactie tussen technologie, maatschappij en ruimte, benadrukt Castells dat hij niet van een technologisch deterministisch standpunt uitgaat. Juist daarom heeft het nut de vestigingspa tronen van geavanceerde diensten en de verwerkende industrie te analyseren. Kennisgeneratie en informatiestromen staan centraal bij geavanceerde diensten (financiën, verzekeringen, onroerend goed, consultancy, juridische diensten, etc.}. Hoewel telecommunicatiesystemen in beginsel hun wereldwijde verspreiding mogelijk maken, zijn deze diensten tegelijkertijd ruimtelijk geconcentreerd in een beperkt aantal metropolen in een beperkt aantal landen (met name de hogere functies) én gedecentraliseerd naar de periferie van metropolen, kleinere metropolen, achtergebleven regio's en enkele onderontwikkelde landen (dit betreft met name de massale verwerking van transacties). De gelijktijdige concentratie en decentralisatie vindt plaats in globale, hiërarchische netwerken, waarvan Castells het beweeglijke karakter benadrukt (Castells, 1996, p. 386}. Het fenomeen van de 'Global City' (Sassen, 1991; Sassen, 1999) kan met andere woorden niet gereduceerd worden tot een paar metropolen. De globale city is niet een plaats, maar een proces, dat metropolen in een globaal netwerk verbindt met ondergeschikte, regionale en lokale centra .. (Castells, 1996, p. 379-380). Het vestigingspatroon van de verwerkende industrie (the new industrial space), wordt gekenmerkt door het technologische en organisatorische vermogen om de verschillende fasen van het productieproces geografisch te spreiden, waarbij de eenheid wordt hersteld door middel van telecommunicatieverbindingen tussen de verschillende territoriale componenten. Net als bij de geavanceerde diensten wordt dus de industriële productie steeds meer georganiseerd in globale en tevens dynamische netwerken. Het nieuwe vestigingsbeleid is het eerst gepraktiseerd in de elektronica-industrie (micro-elektronica, computers), maar zal zich, volgens Castells, uitbreiden naar de gehele industriesector.
121
Wat is de invloed van informatie- en communicatietechnologie op de . ruimtelijke dimensie van het dagelijks leven? Ofschoon in toenemende mate werken en dienstenverkeer plaatsvinden vanuit het eigen (elektronische) huis ('home centeredness'J, betekent dit niet het einde van de stad als samenballing van activiteiten. Wel zal als gevolg van het informatietijdperk, volgens Castells, een nieuwe urbane vorm ontstaan: de informationele stad (zie paragraaf 3), Deze stad definieert hij als 'a process characterized by the structural domination of the space of flows' (Castells, 1996, p. 398). Voordat hij deze (obscure) definitie toelicht, gaat hij eerst in op de diversiteit van opkomende urbane vormen, want zoals in het industriële tijdperk niet elke stad een kopie was van Manchester, zo zal niet elke informationele stad een kopie zijn van Silicon Valley. Kenmerkend voor de nieuwe urbane ruimte is haar toenemende differentiatie in sociaal opzicht, terwijl de fysieke samenhangen worden overstegen als gevolg van de toenemende globale netwerken (Castells, 1996, p. 403). Deze trend ligt ten grondslag aan de belangrijkste transformatie van urbane vormen: de opkomst van megactties. De term 'mega' slaat niet op de omvang van deze steden, maar op hun karakter als centra van economische, technologische en sociale dynamiek, zowel gemeten in eigen land als op wereldschaal. Bovendien zijn het middelpunten van culturele en politieke verandering, omdat zij als knooppunten fungeren van allerlei globale netwerken en zij tegelijkertijd laten zien dat de transformaties de interne verbanden met nu functioneel overbodig geworden populaties verbreken. Globale verbinding en lokale loskoppeling gaan hand in hand. Megacities zijn dus de nieuwe ruimtelijke vorm van het informatietijdperk: de 'ruimte van stromen' (space offlows). Wat bedoelt Castells daarmee? De auteur definieert ruimte als de materiële ondersteuning van simultane sociale praktijken (Castells, 1996, p. 411). Daarmee sluit hij zich aan bij de opvatting van David Harvev (1990) dat ruimte niet onafhankelijk van sociale actie begrepen kan worden. Ruimte is de pyprpssip var| dp maatschappij. Aangezien de maatschappij structureel transformeert, zullen steeds weer nieuwe ruimtelijke vormen en processen opkomen. Historisch bezien, zijn stromen (flows) het specifieke kenmerk van de sociale praktijken in de netwerkmaatschappij: stromen van kapitaal, informatie, technologie, interorganisatorische interactie, beelden, geluiden en symbolen. Vandaar dat de ruimte van stromen omschreven kan worden als de materiële organisatie van die simultane sociale praktijken die werken door middel van stromen. Castells concretiseert de 'ruimte van stromen', de materiële ondersteuning van de dominante processen in de informationele maatschappij, door drie lagen van materiële ondersteuning te_ojiderscheiden.
122
De eerste laag wordt gevormd door een circuit van elektronische impulsenjmicro-elektronica, telecommunicatie, c o m p u t e r b e w e r k i n g e n , ~ omroepsystemen). Het communicatienetwerk is de fundamentele ruimtelijke configuratie, mogelijk gemaakt door een informatie- en communicatietechnologische infrastructuur. Dit communicatienetwerk wordt gevoed door interacties in sociale netwerken. De resultante hiervan is een ruimtelijke articulatie van dominante maatschappelijke processen. De tweede laag van de ruimte van stromen wordt gevormd door zijn knooppunten en coördinatiepunten. Het netwerk verbindt specifieke plaatsen. Sommige plaatsen vervullen een coördinatiefunctie met het oog op een.soepel verloop van dé interactie tussen alle elementen in het netwerk (hubs). Andere plaatsen zijn de knooppunten van het netwerk (nodes) waar de strategisch belangrijke functies zijn gelokaliseerd. De ruimte van stromen is dus niet zonder plaatsen (placeless). Omgekeerd heeft geen enkele plaats een zelfstandig bestaan. Elke plaats ontleent zijn betekenis aan de stromen in het netwerk. De derde laag van de ruimte van stromen heeft betrekking op de ruimtelijke manifestatie van de dominante elite. Deze elite van de informationele maatschappij stelt ten eigen bate specifieke ruimtelijke eisen. Enerzijds vormt de elite zijn eigen maatschappij, symbolisch afgezonderde en ruimtelijk begrensde gemeenschappen, verschanstachter de matprtölffhaqière die bestaat uit de prijzen van onroerend goed. Anderzijds ontwerpen de elites een lifestyle en ruimtelijke vormen die gericht zijn op de wereldwijde uniformering van hun symbolische omgeving en overstijgen zij aldus de culturele grenzen van lokale en nationale niaaLsüiappijeuT De internationale cultuur van de informationele elite komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in een a-historische, a-culturele architectuur die de traditionele relatie tussen architectuur en maatschappij (architectuur als expressie van de maatschappij) verduistert. Castells beschouwt postmoderne architectuur, dat wil zeggen architectuur die zich losmaakt van specifieke sociale omgevingen (bijvoorbeeld het werk van Philip Johnson en Charles Moore), als de architectuur van de ruimte van stromen (Castells, 1996, p. 419-420).
9 7
9 9 A
Cl fk 9 , 9 l 9 ^. A 4| £ | 9 i 9 9 ^ f d
« De ruimte van de stromen doortrekt overigens niet alle menselijke ervaring in de netwerkmaatschappij. Het grootste deel van de mensheid, zowel in de ontwikkelde als in de traditionele maatschappijen, leeft in plaatsen (space of places). Een plaats definieert Castells als een locatie waarvan de vorm, functie en betekenis op zichzelf staan binnen de grenzen van fysieke nabijheid (Castells, 1996, p. 423). Wel beschouwt Castells
123
^l
l . ™
de logica van de ruimte van stromen (globalisering) als dominant ten opzichte van de logica van de ruimte van plaatsen (lokalisering).
De transformatie van tijd: 'timeless time' De notie van kloktijd ondergaat in de netwerkmaatschappij een diepgaande transformatie. Het nieuwe concept van temporaliteit noemt Castells tijdloze tijd (timeless time). Tijd definieert Castells - in navolging van Leibniz - als de ordening van de opeenvolging van 'dingen' (Castells, 1996, p. 464). Tijdloze tijd doet zich voor wanneer de kenmerken van een gegeven context (namelijk de netwerkmaatschappij) aanzetten tot een systematische verstoring van de sequentiële orde van verschijnselen die in die context plaatsvinden. De verstoring kan zich voordoen in de vorm van compressie van de verschijnselen of in de vorm van willekeurige discontinuïteit in de sequentie van de verschijnselen. Castells onderzoekt de effecten op tijd van transformaties in uiteenlopende sferen als de kapitaalmarkt, de netwerkonderneming, arbeidstijden, de levenscyclus, de dood, oorlogsvoering en de cultuur van reële virtuali- • teit. Zo wijst Castells op de compressie van de tijd in de financiële wereld, het globale casino, waar tijd de bron van waarde is. De snelheid van de transactie is er bepalend voor verlies of winst. Het te niet doen van tijd is ook kenmerkend voor de netwerkonderneming. De snelheid van haar aanpassing aan marktontwikkelingen en technologische veranderingen is bepalend voor haar concurrentievermogen. Castells wijst ook op de diversificatie van werktijden en werkroosters en de dramatische afname van het aantal gewerkte jaren. Deze 'variabele chronologie van de arbeidstijd' (Castells, 1996, p. 446) draagt bij aan het ondermijnen van het ritme, de ordelijke sequentie, van de levenscyclus. Een nog belangrijker ontwikkeling acht Castells de aantasting van de biologische basis van de levenscyclus door het toenemende vermogen om, binnen zekere grenzen, de reproductie van de menselijke soort te beheersen. Ook deze ontwikkeling, waardoor leeftijd en biologische conditie worden losgekoppeld van reproductie en ouderschap, is een ontkenning van de tijd, namelijk van de menselijke biologische tijd en het ritme dat de mensheid vanaf zijn ontstaan heeft gekenmerkt. De ultieme aantasting van de levenscyclus is de ontkenning van de dood, ondanks het gegeven dat de dood onze enige zekerheid is. Castells gaat ook in op de verschillende tempo's van oorlogsvoering. Hij maakt onderscheid tussen instant-oorlogen en slow-motionoorlogen. De Golfoorlog (1991) was de generale repetitie voor de instantoorlog, het type oorlog (kort, schoon, chirurgisch) dat het privilege is van
124
* de technologisch dominante landen in het informatietijdperk. Tenslotte draagt ook de cultuur van reële virtualiteit bij aan de transformatie van tijd in onze maatschappij. In de eerste plaats door ongekende simultaneïteit. Sociale gebeurtenissen en culturele expressies zijn gelijktijdig over de gehele wereld toegankelijk. Naast deze temporele onmiddellijkheid (temporal immediacy) noemt Castells in de tweede plaats de tijdloosheid van de multimedia. Het vermengen van tijden binnen hetzelfde commu„ raapsel van tijden {temporal collage), zonder begin, einde of sequentie. De ordening van culturele producten verliest haar interne, chronologische ritme en wordt afhankelijk van de impulsen van de consument of de beslissingen van de producent. Het resultaat is een cultuur die tegelijkertijd eeuwig en kortstondig is (Castells, 1996, p. 462). Eeuwig, omdat zij de gehele sequentie van culturele expressies bestrijkt. Kortstondig, omdat elk arrangement, elke specifieke sequentie afhangt van context en doel van haar gebruik. Kapitaal transactie s in een fractie van een seconde, variabele chronologie van de arbeidstijd, het vervagen van de levenscyclus, instant-oorlogen, de ontkenning van de dood, de cultuur van multimedia, Castells ziet in al deze verschijnselen indicaties van de dominante conceptie van tijd in de netwerkmaatschappij: tijdloze tijd, gekenmerkt door de compressie van verschijnselen en de discontinuïteit van hun opeenvolging. Tijdloze tijd is echter niet van toepassing op de gehele mensheid. Tijdloze tijd hoort bij de ruimte van stromen. Daarentegen wordt de ruimte van plaatsen gekarakteriseerd door tijdsdiscipline, biologische tijd en sociaal gedetermineerde sequentie (Castells, 1996, p. 465), van plaats tot plaats variërend, van de primitieve dominantie van natuurlijke ritmes tot de tirannie van kloktijd.
5
CASTELLS EN DE NETWERKBENADERING IN DE BESTUURSKUNDE De omvattende conclusie van Castells luidt dat in het informatietijdperk dominante functies en processen georganiseerd zijn rond netwerken. 'Networks are the fundamental stuff of which new organizations are and will be made' (Castells, 1996, p. 168). Het netwerk, gedefinieerd als een geheel van met elkaar verbonden knooppunten (Castells, 1996, p, 470)» vormt de nieuwe sociale morfologie met een aanzienlijke invloed op processen van productie, ervaring, macht en cultuur. De invloed van de netwerklogica
125
' A A £
.
™ ^ flp T A ;
reikt verder dan die van de specifieke belangen die zich door middel van netwerken uitdrukken. Met andere woorden, de macht van de stromen prevaleert boven de stromen van de macht. Sociale morfologie komt vóór sociale actie (Castells, 1996, p, 469}. Om het belang van Castells (macro-sociologische) visie op de netwerksamenleving voor de bestuurskundige analyse van beleidsnetwerken te duiden wordt in deze paragraaf onderscheid gemaakt tussen twee typen netwerkbenaderingen. Het eerste type is gericht op 'verandering binnen beleidsnetwerken' en kenmerkt zich door een sterke prescriptieve oriëntatie. Deze benadering lijkt dominant in de Nederlandse bestuurskunde. Het tweede type netwerkbenadering beschouwt netwerken als 'resultaat van verandering', als resultante van maatschappelijke veranderingsprocessen. Castells zet ons op het spoor van deze benadering. De conclusie zal luiden dat de laatstgenoemde benadering een aantal gebreken van de eerstgenoemde aan het licht brengt. Hoewel het concept (beleids)netwerken al sinds het begin van de jaren tachtig gebruikt wordt in bestuurskundig Nederland (Godfroij, 1981; Bekke & Rosenthal, 1984), refereren we voor een recente omschrijving aan Kickert, Klijn & Koppenjan (1997, p. 6): beleidsnetwerken zijn 'more or less stable patterns of social relations between interdependent actors, which take shape around policy problems and/or policy programmes'. Beleidsnetwerken bevinden zich op het meso-niveau, het drukke niveau van besturen en organiseren waar individuele actoren, groepen en organisaties (publieke, nonprofit en private) elkaar ontmoeten. De bestuurskundige analyse van beleidsnetwerken is - althans in Nederland en dit in tegenstelling tot de Angelsaksische literatuur (Marsh, 1998) - in overwegende mate gericht op verbetering van de beleidsvoering door haar focus op 'governance' and 'management' binnen geconstrueerde beleidsnetwerken. Doel is het vinden van oplossingen voor beleidsproblemen door het wijzigen van interactiepatronen tussen de deelnemers in het netwerk, door het faciliteren van de formulering van nieuwe probleemdefinities en door de introductie van nieuwe beleidsinstrumenten. Omdat de bestuurskundige analyse van beleidsnetwerken zo sterk gericht is op 'social engineering', of- iets genuanceerder - een sterke prescriptieve oriëntatie bezit,- lijkt zij weinig oog te hebben voor fenomenen als structurele macht, ongelijkheid, en onbedoelde gevolgen van sociale verandering (Coverde & VanTatenhove, 2000, p. 96). Om de theoretische valkuilen van deze beperkte, overwegend 'instrumentele' netwerkbenadering te vermijden, moet de blik gericht worden op netwerken als resul-
126
tante van maatschappelijke verandering. In die optiek worden netwerken niet geconstrueerd ten behoeve van efficiënte en effectieve processen van beleidsvoering, ze zijn dus geen uitbreiding van de gereedschapskist van (dominante) actoren in een netwerk. Zij zijn de resultante van (wellicht onbedoelde) gevolgen van processen van sociale transformatie in de hedendaagse samenleving. Deze zienswijze sluit direct aan bij het hierboven gememoreerde werk van Castells. Maar ook andere bekende (macrosociologische) auteurs als Albrow, Giddens en Beek werken in dit spoor.
Verandering binnen beleidsnetwerken Enigszins chargerend gesteld, wordt het concept beleidsnetwerk in overwegende mate op prescriptieve wijze gebruikt, dat wil zeggen als nieuw, 'tweede generatie' sturingsinstrument. Of zoals Hanf (1978, p. 12) het heeft uitgedrukt: het gaat om 'deliberately sought interactions among individual organizations for the purposes of effective policy coordination'. De prescip. tieve benadering is sterk vertegenwoordigd in de publicaties van de 'governance club' aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en.de Technische Universiteit Delft. Karakteristiek voor deze groep.is het optimisme over de probleemoplossende potenties van beleidsnetwerken. Om een beleidsprobleem op te lossen of een beleidsprogramma te kunnen realiseren, moet er een beleidsnetwerk omheen worden geconstrueerd. Bij netwerkmanagement gaat het volgens Koppenjan, De Bruijn & Kickert (1993. P- 23} om 'de wijzen waarop actoren de structuur, het functioneren en/of de bele ids uitkomsten van een beleidsnetwerk bewust trachten te beïnvloeden'. Daarbij behoort een gemeenschappelijke perceptie van het beleidsprobleem onder de participerende actoren tot de mogelijkheden, evenals probleemoplossing door de constituerende kenmerken van het netwerk te manipuleren (Van Tatenhove & Leroy, 1995). Er wordt verondersteld dat beleidsnetwerken - in vergelijking met traditionele 'eerste generatie' sturingsinstrumenten (geboden en verboden) - beter passen bij horizontale relaties tussen individuen, groepen en organisaties (De Bruijn & Ten Heuvelhof, 1991).
Netwerken als resultaat van verandering In het voorgaande hebben we uitgebreid stilgestaan.bij Castells' poging de aard van hedendaagse veranderingsprocessen te doorgronden. Zoals eerder al aangehaald, luidt zijn conclusie dat die veranderingsprocessen (zoals globalisering en de informatietechnologische revolutie) uitmonden
127
in de opkomst van de netwerksamenleving, een trend die wereldwijd valt waar te nemen. In die samenleving zijn dominante functies georganiseerd in netwerken, deel uitmakend van 'a space offlows that links them up around the world, while fragmenting subordinate functions, and people, in the multiple space of places, made of locales increasingly segregated and disconnected from each other' {Castells, 1996, p. 476). In de netwerksamenleving van Castells is macht niet langer geconcentreerd in bijvoorbeeld een moderne institutie als de staat, maar verspreid aanwezig in wereldomspannende netwerken. In interactie worden de structurele eigenschappen van deze netwerken gereproduceerd en de voorwaarden voor concrete handelingen van actoren veranderd (zie over deze eigenschap: Godfroij, 1993, p. 31-49; Klijn, 1996, p. 23-50). Uit Castells' macro-sociologische theorie kan worden afgeleid dat, teneinde de dynamiek van netwerken te begrijpen, het urgent en noodzakelijk is om studie te maken van de context en de machtsverhoudingen waarbinnen beleidsnetwerken veranderen {Coverde & Van Tatenhove, 2000, p. 99-101).
Vergelijking van de netwerkbenaderingen Bij vergelijking van de twee typen netwerkbenadering nemen Coverde & Van Tatenhove (2000, p. 101-103) drie kernverschillen waar: 1 2
3
Er wordt verschillend omgegaan met horizontaliteit en verticaliteit binnen en tussen netwerken. Er wordt verschillend gedacht over het belang van de context voor ontwikkelingen binnen het netwerk: dit betreft een sociologisch kern thema, namelijk van inclusie en exclusie. Als gevolg van de eerste twee kernverschillen wordt, ten derde, verschillend gedacht over het belang van een machtsperspectief voor de analyse van netwerken.
Horizontale of verticale relaties als vertrekpunt? De prescriptieve netwerkbenadering oriënteert zich op horizontale verbanden. Door horizontale betrekkingen als vertrekpunt te nemen voor maatschappelijke ontwikkeling en sociale verandering, ontstaan echter theoretische problemen die de ontwikkeling van een adequate theorie van beleidsprocessen bemoeilijken. Van Tatenhove & Leroy (1995) hebben er reeds op gewezen, dat in deze benadering van beleidsnetwerken onduidelijk blijft hoe verticale relaties - niet alleen tussen actoren binnen het netwerk, maar ook tussen actoren binnen en (machtiger) actoren buiten
128
het netwerk - de (horizontale) relaties tussen actoren binnen het netwerk ' beïnvloeden. Weliswaar wordt er gepoogd om onderwerpen die verband houden met verticale betrekkingen in de benadering op te nemen. Het gaat dan bijvoorbeeld om de positie van de staat, democratische spelregels, kwesties van representatie en bepaalde juridische garanties. Echter, alleen in een analyse waarin netwerken als resultante van sociale transformaties worden gezien (zoals bij Castells), worden de betrekkingen tussen verticale (context) en horizontale relaties (interactiepatronen) inherent in beschouwing genomen. Vanuit de context bezien, kan men dan bijvoorbeeld de ontwikkeling van nieuwe knooppunten fnodes') in en tussen beleidsnetwerken waarnemen. De argumentatielijn verloopt dan ongeveer als volgt. Veranderende relaties tussen staat, civil society en markt op wereldschaal doen nieuwe netwerken ontstaan, welke interfereren met bestaande netwerken. Via de ontwikkeling van nieuwe 'discoursen', gebaseerd op nieuwe 'discours coalities' (Hajer, 1995), concurreren nieuwe netwerken met oudere. De eventuele dominantie van een nieuw netwerk impliceert verticaliteit vanuit de context naar het bestaande netwerk. Inclusie of exclusie van de context? Met 'exclusie' doelen wij op een beleidsnetwerkanalyse waarin relaties en patronen van de context van netwerken worden buitengesloten, terwijl 'inclusie' slaat op een analyse waarin de vorming en de transformatie van netwerken worden verklaard vanuit de structurele context van netwerken. Dit methodologisch onderscheid moet niet worden verward met 'geslotenheid' als kenmerk van beleidsnetwerken (De Bruijn & Ten Heuvelhof, 1991, p. 32-37). Deze geslotenheid wordt immers geïdentificeerd op het niveau van interactie en geoperationaliseerd door 'the veto power of the actors' (Schaap & Van Twist, 1997, p. 66-67). Actoren kunnen hun vetomacht gebruiken om bepaalde actoren van invloed in het netwerk uit te sluiten of om bepaalde zienswijzen buiten de probleemdefinitie en/of het genereren van oplossingen te houden. Op netwerkniveau kan de gezamenlijke vetomacht van actoren ertoe leiden dat bepaalde actoren buiten het netwerk worden gehouden. Vanuit dit concept van 'geslotenheid' van netwerken komt men echter niet toe aan een analyse van de context van het netwerk. In feite blijft men opereren op het niveau van horizontale relaties, zowel naar 'binnen' als naar 'buiten1 het netwerk. In de analyse waarin netwerken als resultante van sociale verandering • worden gezien, daarentegen, ligt het accent op de onderlinge wisselwerking tussen processen van exclusie en inclusie, zoals hiervoor gedefinieerd, daarmee de beleidsprocessen die rnen bestudeert contextualise-
129
A i £
1ÊV
£ $
.
w • ^H ™ —| • £k
rend. Het wordt dan mogelijk om het dialectisch verband tussen de interdependenties, de strategieën en de interacties tussen actoren in het netwerk enerzijds en structurele ontwikkelingen in de omgeving van het netwerk anderzijds te bestuderen. Machtsperspectief of managementpenpectief?
Wanneer in de 'mainstream' beleidsnetwerkbenadering alle nadruk ligt op horizontale relaties en geslotenheid, alsmede structurele patronen en mechanismen van macht onderbelicht blijven, krijgt die benadering een a-historisch en a-politiek karakter (Van Tatenhove & Leroy, 1995). Rhodes lijkt op deze gebreken te doelen in het voorwoord dat hij schreef bij het boek 'Managing complex networks' van Kickert, Klijn & Koppenjan (1997, p. xiii): 'They focus on steering networks, adopting a managerial perspective, and discuss only briefly the topic of the accountability of networks in representative democracies. There is even less discussion of how to open networks to citizens. There is a need to adopt a political perspective on policy networks; to explore ways of democratizing functional domains' (cursivering PdG/HG/NN).
Castells' macro-meso link De vraag doemt op hoe in een netwerkanalyse concepten die verwijzen naar vraagstukken van macht, ongelijkheid en dominantie kunnen worden opgenomen. Het is immers op empirische gronden duidelijk dat zodra mechanismen van dominantie en onderdrukking, van onveiligheid en geweld, van invloed en macht, van bevoegdheden en willekeur, enzovoorts ondergewaardeerd blijven in de theorie, deze constructie onrealistisch of tenminste kunstmatig wordt. Om deze theoretische valkuil te ontlopen, hebben meerdere auteurs van de prescriptieve netwerkbenadering energie gestopt in pogingen om concepten als 'instrumenten', 'normen', '(veto-)macht', 'verantwoordelijkheid', 'betrouwbaarheid', 'controle' te incorporeren in hun gedachtegoed (Kickert, Klijn & Koppenjan, 1977, part il). Steeds leidt dit echter tot ingewikkelde theoretische constructies, zonder dat de lezer het gevoel krijgt dichter bij een onderzoekbaar sociaal fenomeen te komen. Deze problematiek is echter wel te verklaren. Immers, alle genoemde concepten verwijzen allereerst naar het blijvend belang van verticaliteit in groepen, organisaties, instituties, en dus ook in beleidsnetwerken. Een dergelijke verwijzing is echter niet consistent met de tegelijkertijd veronderstelde dominantie van horizontaliteit in beleidsnetwerken. De door Castells en andere macro-sociologen geïnspireerde macro-meso oriëntatie op netwerken heeft dit probleem
130
J*
niet. Integendeel, daarin geldt de premisse dat zowel verticale als horizontale sociale verbanden van belang zijn in elke sociale entiteit, hoe geïntegreerd of losjes gekoppeld die ook is. In de bestuurskunde in Nederland, maar ook internationaal, wordt het concept (beleids)netwerken gebruik^om besturen en organiseren op meso-niveau te onderzoeken. Daugbjerg & Marsh (1998, p. 52-71) hebben echter overtuigend uitgelegd, dat theorieën op meso-niveau verbonden moeten worden met theorieën op macro- én micro-niveau wil men op adequate wijze beleidsuitkomsten kunnen verklaren. Via het werk van Castells en de benadering van netwerken als resultante van veranderingen is deze link vorm te geven. Voor het macro-niveau verwijzen Daugbjerg en Marsh overigens naar meerdere staatstheorieën, welkegebaseerd zijn op verschillende visies op de relatie staat-civil society, in het bijzonder elitisme, pluralisme en marxisme. Voor de verbinding tussen meso- en micro-niveau wijzen zij vooralsnog de 'rational choice theory' aan als een begaanbare weg. Dit laatste roept twijfel op. Immers in de visie van Castells zijn voorkeuren en gedrag van actoren in netwerken van de informatienele maatschappij niet autonoom bepaald. Dit geldt niet alleen voor de betrokkenen in processen van globalisering, maar ook voor hen die, als uitgeslotenen, nieuwe lokale identiteiten zoeken. Het gedrag van actoren staat eerder in een dialectische verhouding tot de structurele context. Deze context wordt slechts in zeer beperkte mate (mede)bepaald door het concrete netwerk waarin deze actoren figureren.
6 SLOT
Manuel Castells kan inmiddels terugkijken op een indrukwekkende wetenschappelijke carrière. Zijn trilogie over het informatietijdperk wordt terecht als een magnum opus bestempeld. Castells heeft altijd oog gehad voor brede maatschappelijke ontwikkelingen, zowel als grondlegger van de 'New Urban Sociology' kijkend naar het fenomeen stad, als toen hij de consequenties van de informatietechnologie voor stad en regio ging bestuderen (paragraaf 3). Daarnaast heeft Castells altijd pogingen gedaan om uit te leggen hoe maatschappelijke trends naast winnaars pok verliezers impliceren, zoal niet produceren. In zijn recente werk heeft deze oriëntatie de vorm gekregen van een permanente spanningsboog tussen de ruil- en machtsverhoudingen in globale netwerken (het Net) en de steeds aanwezige zoektocht naar particuliere identiteiten (het Zelf). Na lezing van Castells' trilogie hoeft niemand zich meer te verbazen
waarom publieke debatten over globalisering, wereldhandelspolitiek en europeanisering parallel verlopen aan nationale en internationale discussies over identiteiten (nationaal, religieus, etnisch) en multi-culturaliteit (paragraaf 4). In paragraaf vijf, tenslotte, is gepoogd de relevantie van het werk van Castells enig reliëf te geven binnen het debat over de gewenste methodiek van bestudering en management van beleidsnetwerken in Nederland. Daaruit blijkt onder meer, dat het netwerkconcept van Castells verwijst naar het belang van verticale verhoudingen tussen de maatschappelijke macro-context en besturen en organiseren op meso-niveau. Dit betekent echter niet dat wij in macro-sociologisch determinisme een alternatief zien voor de tamelijk a-historische en a-politieke beleidsnetwerkbenadering welke de bestuurskunde in Nederland lijkt te domineren. Castells' netwerkconcept is zodanig ruim en vaag, dat het niet toereikend is om er direct onderzoekbare hypothesen aan te ontlenen. Ondanks de ruime hoeveelheid aangedragen data (vooral statistieken van internationale instellingen) blijft het resultaat van zijn analyses veelal steken in uiterst brede generalisaties. Nas & Houweling (1999) hebben er op gewezen dat 4in wezen slechts de terminologie van elektronische circuits en digitale communicatie wordt toegepast op sociale verschijnselen'. Ook al is de metafoor van het informatietijdperk knap uitgewerkt, voor de uiteindelijke waardebepaling zijn steeds weer vertaalslagen nodig. Tegelijkertijd lijkt Castells, ondanks de bijna totale metamorfose van professioneel taalgebruik, de marxistische periode in zijn wetenschappelijke carrière niet geheel te verloochenen. De ontwikkelingvan de economie vormt nog altijd een voorname grondslag van zijn maatschappij-analyse. De bepalende spelers in die economie vormen een globale elite, welke niet langer zou zijn verankerd in lokale en territoriale gemeenschappen. De laatsten hebben geen andere keuze dan te zoeken naar nieuwe symbolen en betekenissen in processen van lokalisering teneinde een nieuwe identiteit te vinden. Castells is echter niet te beschouwen als de ontwerper van een toekomstvisie. In lezingen verwerpt hij zelf veelal elke suggestie a)s zou hij een boodschap voor de toekomst hebben (Brandsen, 1999)- Hij wil het liefst gelabeld worden als empirisch socioloog. Indien de visie van Castells meer dan virtuele realiteit heeft, dan plaatst zij het openbaar bestuur op elk niveau voor grote dilemmas. Zijn 'netwerksamenleving 1 impliceert namelijk een aanmerkelijke verplaatsing en variëteit van het politieke bedrijf. Weliswaar zijn de effecten hiervan
132
vooralsnog ongewis, maar de gelanceerde netwerkmetafoor is voldoende uitdagend om veel onderzoekers en politici nog langdurig aan het werk te zetten. Alleen al daaraan afgemeten behoort Manuel Castells tot de bovenmeesters van de sociale wetenschappen. -
133
literatuur
Bekke, A.J.G.M. & U. Rosenthal (red.). Netwerken rond het openbaar bestuur, Alphen aan den Rijn, 1984. Bell, Daniel, De komst van de post-industriële samenleving, Deventer, 1974. Borja, Jordi & Manuel Castells, Local & global. The management of cities in the Information Age, London, 1997. Brandsen, Taco, Een wereld van netwerken, in: Facta, 1999, nr. i, p. 4-7. Bruijn, J A de & E.F. ten Heuvelhof, Sturingsinstrumenten voor de overheid. Over complexe netwerken en een tweede generatie sturingsinstrumenten, Leiden/Antwerpen, 1991. Castells, Manuel, The urban question. A marxist approach, London, 1977. Castells, Manuel, The city and the grass roots. A cross-cultural theory of urban social movements, Berkeley, 1983. Castells. Manuel, The informational city. Information technology, economic restructuring, and the urban-regional process, Oxford, 1989. Castells, Manuel, The rise of the network society (The information age, volume I), Oxford, 1996. Castells, Manuel, The power of identity (The information age, volume 2), Oxford, 1997Castells. Manuel, End of millennium (The information age, volume 3), Oxford, 1998. Castells, Manuel & Peter Hall, Technopoles of the world. The making of 21st century industrial complexes, London/New York, 1994. Daugbjerg, Carsten & David Marsh, Explaining policy outcomes: integrating the policy network approach with macro-level and micro-level, in: David Marsh (ed.), Comparing policy networks, Buckingham/Philadelphia, 1998, p. 52-71. Godfroij, A.JA, Besturen in netwerken: van een instrumentele naar een interactieve theorie, in:J.F.M. Koppenjan. JA dd Bruijn & W.J.M. Kickert (red.), Netwerkmanagement in het openbaar bestuur. Over de mogelijkheden van overheidssturing m beleidsnetwerken, 's-G raven h age, 1993, p. 3i~49. Godfroij, Arnold, Netwerken van organisaties. Strategieën, spelen, structuren. 's-Gravenhage, 1981. Coverde, Henri, Philip G. Cerny, Mark Haugaard & Howard Lentner (editors), Power in contemporary politics. Theories, practices, globalizations, London, 2000. Coverde, Henri & Jan van Tatenhove, Power and policy networks, in: Henri Goverde, Philip G. Cerny, Mark Haugaard & Howard Lentner (editors], Power in contemporary politics. Theories, practices, globalizations, London, 2000. trjl Hajer, MA., The politics of environmental discourse. Ecological modernization and the L\ policy process, Oxford, 1995.
Hanf, K-, Introduction, in: K. Hanf & F.W. Scharpf, Interorgonizatiohal policy making. Limits to coordination and central control, London, 1978. Harvey, David, The condition of postmodernity. An enquiry into the origins of cultural change, Oxford, 1990. Kickert, Walter J.M., Erik-Hans Klijn & Joop F.M. Koppenjan (editors), Managing complex networks. Strategies for the public sector, London. 1997. Klijn, Erik-Hans, Regels en sturing in netwerken. De invloed van netwerkregels op de herstructurering van naoorlogse wijken, Delft, 1996. Koppenjan, J.F.M., J.A. de Bruijn & W.J.M. Kickert (red.), Ne twerkmanagement m , het openbaar bestuur. Over de mogelijkheden van overheidssturing in beleidsnetwerken, 's-Gravenhage, 1993.
134
jfl
'f l , McLuhan, Marshall, Understanding media. The extensions of man, New York, 164.
L
Nas, Peter J.M. & Antonia J. Houweling, De netwerkmetafoor. Opmerkingen bij de informatiesamenleving volgens Castells, in: Sociologische Gids, 1999, nr. i , p. 66-77" Nelissen, N.J.M., De stad; een inleiding tot de 'urbane sociologie, Deventer, 1979
^ 0 ,
Ohmae, Kenichi, Triad power, The coming shape of global competition. New York, 1985. . Postman, Neil, Wij amuseren ons kapot. De geestdodende werking van de beeldbuis, Houten, 1986.
i ™
•
j
9 j
Rhodes, R.A.W., Foreword, in: Walter J.M. Kjckert, Erik-Hans Klijn & Joop F.M. Koppenjan (editors). Managing complex networks. Strategies for the public sector, London, 1997.
^k
Sassen, Saskia, The global city. New York, London, Tokyo, Princeton, 1991.
j
Sassen, Saskia, Globalisering. Over mobiliteit van geld, mensen en informatie, Amsterdam, 1999Schaap, L. & M.J.W. van Twist, The dynamics of closedness in networks, in: Walter J.M. Kickert, Erik-Hans Klijn & Joop F.M. Koppenjan (editors), Managing complex networks. Strategies for the public sector, London, 1997, p. 62-79. Sennett, Richard, De flexibele mens. Psychograrn van de moderne samenleving, Amsterdam, 2000. Tatenhove, J. van & P. Leroy, Beleidsnetwerken: een kritische analyse, in: Beleidswetenschap, 1995, nr. 2, p. 128-145. Touraine, Alain, De post-industriele maatschappij, Baarn, 1971 -
135
$
A| I |fc \
^— v^r
~
i
A~ ' ^
Verstrikt in het net Rein de Wilde en Peter Peters
Review van: Manuel Casteïïs (1996, 1997, 1998) The information age. Economy, society and. culture (3 delen; The rise of the network society; The power of identity; End of millennium). Oxford, BLackwell. Wij leven in een netwerkwereld. En wij weten het. Althans jaap de Hoop Scheffer, voorzitter van de Tweede-Kamerfractie van het CDA, zegt het te weten. In een interv met het weekblad EÏsevier verdedigt De Hoop Scheffer een nieuwe ideologie van zijn partij, waarin niet alleen de banden met het klassieke maatschappelijke middenveld worden prijsgegeven maar ook het vertrouwen in de politiek wordt getemperd.' 'We leven in de moderne netwerksamenleving, en niemand mag meer denken datje iets definitief kunt regelen door de Tweede Kamer een wet te laten aannemen. Want zo werkt het niet meer.' De Hoop Scheffer staat in zijn analyse niet alleen. In publieke debatten is het beeld van de samenleving als een verzameling min of meer zelfsturende netwerken in opmars. In De Groene. Amsterdammer werd het einde van het iktijdperk aangekondigd en de komst van het onstijdperk. 'Ons', dat is het tijdelijke team, een netwerk dat bestaat bij de gratie van een gemeenschappelijk doel en dat daarna weer uiteenvalt. Netwerken kan behalve als zelfstandig naamwoord ook als werkwoord worden opgevat en in die betekenis is het niet meer weg te denken uit het vocabulaire van de eigentijdse werknemer en ondernemer. Ook voorvechters van duurzame ontwikkeling hebben het netwerk omarmd, getuige de ondertitel van het rapport Een ministe- - "an ruimte en tijd dat VROM in september 1999 uitbracht: Naar een duurzame netwerksaDe these van de netwerksamenleving is uitgewerkt door Manuel Castells in een omvangrijke trilogie die tussen 1996 en 1998 verscheen als The information age. Economy, society and culture. Het eerste deel zet de contouren van het project uiteen. Castells structureert zijn boek rond de basisoppositie tussen the na en theself, waarbij het net staat voor de wereldwijde alomtegenwoordigheid van de moderne informatietechnologie en het zelf voor een eindeloze verscheidenheid aan lokale identiteiten. Het eerste deel behandelt de opkomst van de netwerksamenleving, een rruatschappijtype dat het product is van de IT-revolutie. De tweede band heeft als onderwerp de
57
«u
'> i T £ o .£ ï
_
,
vraag hoe lokale identiteit denkbaar is in een wereld die in toenemende mate over grote afstanden verknoopt is geraakt. Castells behandelt hier de rol van de staat en de crisis van de democratie, maar ook sociale bewegingen variërend van de opstandige Zapatistas in México tot de westerse milieubeweging. In het derde boek reflecteert Castells op de gevolgen van de val van de Berlijnse Muur in 1989 en de ontmanteling van de Sovjet-Unie in 199:. Als tegenpool van de Nieuwe Wereldorde die door de Amerikaanse president Bush werd geproclameerd als opvolger van de Koude Oorlog, signaleert Castells de opkomst van een criminele wereldeconomie en een toenemend aantal zogenaamde 'zwarte gaten' in het införmatiekapitalisme van de netwerksamenleving. De keerzijde van de wereldomspannende informatietechnologie krijgt vorm in de proliferatie van uitgesloten gemeenschappen, of het nu een stadswijk in Parijs betreft of een land als Sierra Leone. Het project van Castells is alleen al indrukwekkend door zijn omvang. In de openingszinnen van het eerste deel maakt hij duidelijk dat hij niet de zoveelste globaliseringstheorie zal presenteren. Vorm en inhoud vallen samen. 'Aan het einde van het tweede millennium van het christelijke tijdperk', luidt Castells' allereerste zin, 'hebben verschillende gebeurtenissen van historische betekenis het sociale landschap van het menselijk leven veranderd. Een technologische revolutie rond informatietechnologieën hervormt in hoog tempo de materiële basis van de maatschappij.' Deze formulering maakt veel duidelijk over de schaal van wat zal volgen. Castells plaatst zijn analyse op een tijdschaal die in millennia rekent. Hij bespreekt het hele 'sociale landschap van het menselijk leven'. Zijn uitgangspunt is dat de materiële basis van de wereldsamenleving in versneld tempo veranderingen ondergaat als gevolg van een technologische revolutie die voortvloeit uit de verbreiding van informatietechnologie. Castells onderkent een veranderende 'productielogica' in de hedendaagse samenleving en hij vindr die in het netwerkkarakter van de multinationale onderneming. In een steeds verder globaliserende economie groeit het aantal netwerkbedrij ven dat met behulp van informatietechnologie hun productieprocessen in toenemende mate op mondiale schaal organiseert. Arbeid wordt meer en meer flexibel ingezet, zowel naar tijd als plaats. Het internet zorgt voor een culturele verandering waarbij het Gutenberg-stelsel met boek als symbool, plaats maakt voor het McLuhan-stelsel, waarin (nieuwe) massamedia leiden tot een cultuur van wat Castells de 'reële virtualiteit' noemt. Ruimte en tijd verliezen hun newroniaanse neutraliteit waarbij de placets space en timelessrimevan het net opnieuw als metaforen dienen. In deze review schetsen we om te beginnen de dialectische structuur van Castells' project. Vervolgens proberen we aannemelijk te maken dat de theoretische claims van Castells op een aantal onderdelen zowel historisch als systematisch inadequaat zijn, om ons vervolgens af te vragen of en welke rol er is weggelegd voor het net-
werkbegrip in de sociale theorievorming. Daarbij confronteren we het netwerkbegrip zoals Casrells dat hanteert met een alternatie f concept.
Een nieuwe
samenleving
'Dit is geen boek over boeken', schrijft Castells.in de proloog van zijn trilogie. En inderdaad, verhandelingen over verschillende theorieën van het postmodernisme of de nieuwe economie ontbreken. Ook andere, in sommige opzichten concurrerende macrosociológische interpretaties van het huidige tijdperk blijven onbesproken. Dus geen woord over Giddens' structurarietheorie, noch over Becks theorie van de risicomaatschappij of Latours actor-netwerktheorie. Castells heeft een boek willen schrijven dat uitgaat van 'meetbare feiten', in dit geval vooral recente trends die in tabellen en grafieken van de OECD of de UN uit te drukken zijn. Uit veel recencies spreekt opluchting over deze empirische aanpak. Castells heeft dan wel een zeer dik boek geschreven, zo is de teneur, maar in vergelijking met bijvoorbeeld Babermas' Theorie des komrmmikativen Haruieln of Luhmanns Soziak Systeme leest het als een stuiverroman. Zelfe Giddens waardeert de empirische oriëntatie en looft Castells' project in The New Statesman als 'de meest indrukwekkende poging tot nu toe om de contouren van het globale informatietijdperk in kaart te brengen'. Een overvloed aan statistisch materiaal maakt een boek echter nog niet tot een zuiver empirische studie. We betwijfelen of Castells met recht een cartograaf van de globalisering genoemd mag worden. De kaart die hij tekent bevat in ieder geval weinig grijstinten. Dat heeft een theoretische reden: het vocabulaire waarmee Castells hedendaagse trends duidt, draagt een sterk dialectisch karakter. 'De intellectuele erfgenaam van Hegel', kopte het maandblad Wired boven een artikel over Castells' trilogie. De associatie met Hegel is zo gek nog niet. De internerprofeten van Wired houden van brutale boeken over grote onderwerpen. En Castells' onderwerp is zeker groot. Te groot misschien? Castells' trilogie - met een totale omvang van bijna 1500 pagina's - verdedigt een dubbele stelling. Onder onze ogen vormt zich niet alleen een nieuwe wereld, maar ook een nieuwe samenleving. Met de term 'een nieuwe wereld' doelt Castells op het voorlopige resultaat van drie onamankelijke ontwikkelingen die elkaar vanaf de jaren tachtig zijn gaan versterken: de opmars van de informarietechnologic, de economische crisis die zowel het kapitalisme als het 'sutisme' in Oost-Europa en Azië trof, en ten derde de bloei van culturele en sociale bewegingen op het gebied van mensenrechten, vrouwenemancipatie en milieubescherming. Prima, maar bekende kost. Daarnaast wil Castells echter ook spreken van het ontstaan van een 'nieuwe samenleving', omdat volgens hem de producrieverhoucungen, de machtsverhoudingen en de 'ervaringsrelaties' allemaal 'structurele transformaties' ondergaan. De basis van alle maatschappelijke verhoudingen ligt voor Castells in de productieverhoudmgen, in die zin is hij marxist gebleven. Die verhoudingen, zegt hij, zijn nog altijd kapitalistisch, maar het betreft wel een ander soort kapitalisme, door hem
i
<:
£ *£ =' 2«
59
"> i T Q o(S .2 ^
informational capitalism genoemd. Het gaat hier om vier veranderingen. Het proces van productie is tegenwoordig meer gericht op innovatie en globale competitie; gegeven deze doelen is flexibiliteit, mogelijk gemaakt door informatie- en communicatietechnologic, een belangrijk middel geworden om 'in de race' te blijven. Tegelijk is de aard van de arbeid aan-het veranderen, in de zin dat arbeid steeds meer uiteenvalt in twee categorieën: generieke arbeid die door machines of"andere beschikbare 'lichamen' waar ook op aarde kan worden verricht en allerlei vormen van reflectieve, zelf-te-programmeren arbeid. Het gaat er minder om dat mensen bepaalde vaardigheden beheersen, belangrijker is de (meta)vaardigheid snel nieuwe vaardigheden te leren. Ten derde verandert de aard van het kapitaal zelf: 'De technologische en inforrriationele mogelijkheid van het kapitaal om de planeet onophoudelijk af te zoeken naar investeringsmogelijkheden en in luttele seconden van de ene mogelijkheid raar de andere te bewegen/brengt het in een voortdurende beweging, waarbij het kapitaal' uit allerlei bronnen samenbrengt' (Vol. 3,343)Deze 'totale mobilisering' van het kapitaal brengt Castells ertoe de globale financiële netwerken tot de zenuwcentra van het informationele kapitalisme te benoemen. Ten slotre veranderen binnen de productieverhoudingen de relaties tussen sociale klassen. De oude klassestructuur verbrokkelt. Enerzijds groeit de groep van werknemers die hun eigen productiemiddelen bezitten (managers, professionals, ingenieurs), anderzijds neemt de kans toe dat mensen zonder werk ook sociaal buiten de boot vallen. De macht van nationale vakbonden neemt ondertussen af (kapitaal is veel mobieler dan arbeid) en als we niet uitkijken, zegt Castells, sterft de welvaartstaat een langzame dood. Dit zijn de productieverhoudingen. Naar goed marxistisch gebruik volgen nu de politieke verhoudingen, ook al ontwikkelen die zich volgens deze leerling van Althusser 'relatief autonoom'. Castells bespeurt op dit vlak een crisis van de natiestaat als soevereine identiteit en verbindt daarmee de crisis van de democratie, want macht vloeit in zijn ogen weg uit het politieke systeem. Dat wil niet zeggen dat macht verdwijnt, nee 'ze wordt op een fundamenteel niveau opgenomen in de culturele codes waardoor mensen en instituties hun leven representeren en beslissingen nemen, inclusief politieke beslissingen' (Vol. 3, 347). In zekere zin wordt macht immaterieel; ze duidt in de netwerksamenleving op het vermogen de ervaringen en problemen van mensen via allerlei media op een bepaalde manier te benoemen en te duiden. Macht is dus steeds meer ideologische macht. Ervaringen ten slotte veranderen volgens Castells structureel als gevolg van wat hij de crisis van het patriarchaat noemt. Vrouwen emanciperen zich en met name in
60
het Westen laten mensen zich bij de inrichting van Kun leven steeds minder de wet voorschtijven door tradities en vaste gewoonten. Tegenwoordig, zegt Castells, geven mensen zelf vorm aan hun sociabiliteit, in plaats van bestaande gedragsmodellen te volgen. De dialectiek van Castells
Castells voorziet een wereldwijde afbrokkeling van het patriarchaat, wat een groot pluspunt van de globalisering is. Op veel andere vlakken is hij echter ronduit somber gestemd. De algemene boodschap van zijn trilogie is toch dat mensen de greep op de richting van globale economische ontwikkelingen definitief hebben verloren. We mogen dan meer zeggenschap krijgen over de vormgeving van ons eigen privéleven, de inrichting van de samenleving wordt steeds meer bepaald door anonieme mondiale krachten. De op een na laatste paragraaf van het boek draagt zowaar een leninistische titel - Wat te doen? - maar bevat geen bolsjewistische boodschap. 'Met dit boek wil ik niet oproepen tot bepaalde acties, ik heb alleen maar het inzicht in de globale ontwikkelingen willen vergroten', zegt Castells. Nu ingrijpen uitgesloten is, is beter begrijpen het enige wat rest, Castells geeft er als oud-activist blijk van niet ontevreden te zijn met deze conclusie. De twintigste eeuw heeft zoveel onbekookte actie- en veranderingsdrang gekend, dat het raadzaam is voor de eenentwintigste eeuw de bekende Feuerbachthese van Marx en Engels om te draaien: het komt er niet op aan de wereld te veranderen, maar haar juist te interpreteren. Castells' bescheidenheid is sympathiek en in het licht van zijn linkse verleden ook goed te begrijpen. Het probleem is echter dat niet een of ander empirisch gegeven hem tot zijn houding van resignatie brengt, maar dat de bron voor deze politieke mismoedigheid vooral in zijn eigen conceptuele bouwwerk moet worden gezocht. Castells' diagnose van onze rijd draait geheel rond de genoemde oppositie tussen het net en het zelf De uitkomst van de strijd tussen deze beide krachten is weliswaar ongewis, maar Castells laat er geen twijfel over bestaan welke partij de beste wapens in handen heeft. Het net groeit en woekert in de space offlowsdie het zelf creëert, een ruimte waar de traditionele tijd irrelevant is geworden en verdrongen is door eenrimeles5time, een ruimte ook zonder aanwijsbare of vaste lokaliteit en daardoor ongrijpbaar voor politieke sturing. Wij mensen leven daarentegen in de space of places, in het hier en nu, en zijn daar druk in de weer met arbeid, met cultuur en af en toe ook met politiek debat. Al die drukte geeft vorm aan onze identiteit, maar veel effect op de ontwikkeling van het netwerk hebben onze inspanningen niet. De space offlowsen de space of places zijn twee zelfstandige ruimten die elkaar overlappen noch kruisen, luidt Castells' opmerkelijke diagnose. Anders gezegd: we.kunnen ons wel druk maken, kunst maken, politiek maken, maar het zijn allemaal vormen van symbolisch handelen, gebonden aan lokaliseerbare plekken. Het kapitaal zoeft ondertussen ongestoord de wereld rond. 6l
9 9 9
o
§
Vroeger kruisten, beide 'ruimten.' elkaar binnen de context van de staat, die aan de aard en vorm van investeringen beperkingen'oplegde. Maar door de globalisering valt deze staatsmacht steeds meer weg, meent Castells, die ook van de Europese Unie op dit punt weinig heil verwacht. En de openbaarheid dan? We kunnen via media als krant en televisie toch bepaalde praktijken van multinationale ondernemingen aan de kaak stellen? Ja dat kan; we kunnen al dan niet in georganiseerd verband een protestidentiteit gaan opbouwen. Dit type identiteit ziet Castells in de netwerksamenleving steeds belangrijker worden, al moet daarbij worden aangetekend dat het protest niet altijd een linkse vorm hoeft aan te nenien in de vorm van milieuactivisme of feminisme. Protest tegen het net krijgt een rechtse uitdrukking in religieus fundamentalisme, nationalisme en neofascisme. Dit protest blijft in Castells7 theorie een afgeleid verschijnsel: het geeft niet mede vorm aan de wereld, maar is altijd een reactie op het netwerk in actie. En de intellectuelen? Castells noemt de netwerksamenleving wel een kennismaatschappij, maar heeft opmerkelijk genoeg geen enkele aandacht voor de maatschappelijke tol van universiteiten, onderzoeksinstellingen en 'denktanks'. Wetenschap is geen sociale kracht meer in zijn theorie; ze is net zoals de staat en de openbaarheid, vermalen in de dialectiek van net en zelf. Dat geldt, ten slotre, ook voor de realiteit. Sinds de jaren tachtig bestaat de realiteit niet meer, verklaart Castells met een beroep op Marshall McLuhan. McLuhan onderschatte tiet belang van de inhoudelijke boodschap van media, maat hij had gelijk dat alle zintuiglijke indrukken 'gemedieerde' indrukken zijn geworden: alles wat we als 'werkelijk' benoemen, komt tot ons via media als de televisie. Maar precies dit massamedium geeft ons geen handvat meer om een gefundeerd onderscheid te maken tussen feit en fictie. Als voorbeeld geeft Castells de heisa die in ippz ontstond rond een aflevering van de soap Murphy Brown, waarin toenmalig vice-president Dan Quale op de hak werd genomen. Dat het Amerikaanse publiek ~ volgens Castells althans - geen onderscheid meer maakte tussen soap en politiek, vindt hij niet verwonderlijk: beide genres zijn steeds meer op elkaar gaan lijken. Er is daarmee een cultuur ontstaan van de genoemde reële virtualiteit, een cultuur van zelfexpressie die deel is van het zel£ Zo komen we steeds opnieuw uit bij het net en het zel£ Waar doet dit begrippenpaar aan denken"? Aan verwante opposities als: systeem en leefwereld (Habermas), ' kapitaal en arbeid (Marx), object en subject (Hegel), meester en slaaf (nogmaals Hègel). Dit is onbegrijpelijk. Een enorme interesse vertonen in wat er op de wereld gaande is, daar drie dikke delen over volschrijven, maar vervolgens bijna alle inzichten weer overboord gooien, omdat de gegevens moeten worden geduid binnen een oudbakken dialectisch kader. We maken de schade op hoofdlijnen op.
Een netwerklogica? Om de essentie van de huidige technologische transformatie te conceptualiseren, grijpt Castells terug op de notie van 'technologisch paradigma', zoals die is uitge62
•
.
werkt door Carlota Perez, Christopher Freeman en Giovanni Dosi. Na een paradigma dat in hoofdzaak gebaseerd is op de input van goedkope energie, zien we nu de opkomst van eert paradigma dat, dankzij stormachtige ontwikkelingen in de microelektronica en de telecommunicatie, cirkelt rond de goedkope input van informatie, Aan dit information technology paradigm onderscheidt Castells vijf karakteristieken. De eerste is dat technologie wordt ingezet om informatie te bewerken en niet slechts omgekeerd, zoals in voorgaande technologische paradigma's. De tweede karakteristiek betreft de alomtegenwoordigheid ervan: omdat informatie verbonden is met alle aspecten van menselijke activiteit, worden alle individuele en collectieve processen erdoor gevormd. De networking logic is de derde karakteristiek van het injörmarion technology paradigm. Deze term, eigenlijk niet te vertalen als 'netwerklogica' maar eerder als 'de logica van het netwerk in actie', heeft betrekking op elk systeem of verzameling relaties waarin nieuwe informatietechnologieën worden gebruikt. De morfologie van het netwerk, zegt Castells, 'lijkt goed aangepast te zijn aan de groeiende complexiteit van interactie en aan de onvoorspelbare ontwikkelingspatronen die voortvloeien uit de creatieve macht van zulke interacties. Deze topologische configuratie, het netwerk, kan nu materieel worden toegepast in allerlei processen en organisaties dankzij de beschikbaarheid van nieuwe informatietechnologieën' (Vol. i, 6z). De networking logic maakt aldus flexibiliteit, de vierde karakteristiek van het in/ormation technology paradigm mogelijk. Anders gezegd, informatie technologie en de logica die ermee verbonden is, maken het mogelijkde regels te veranderen zonder de organisatie zelf op haar kop te zetten. Ten slotte wijst Castells op een vijfde karakteristick, de toenemende samenhang van voorheen gescheiden technologische trajecten in een geïntegreerd geheel. Als voorbeeld geldt de onderlinge afhankelijkheid van biologisch onderzoek naar de structuur van DNA en de beschikbaarheid van elektronische rekenkracht. Omgekeerd worden de nieuwste ontwikkelingen op het terrein van de procesbesturing afgeleid van zelflerende neurale netwerken zoals we ze in de hersenen aantreffen. Een van de centrale claims van Castells is dat de tevolutionaire ontwikkelingen in de informatietechnologie de voorwaarden hebben gecreëerd voor een maatschapPÜtyP6 dat zick m zÜn structurele kenmerken onderscheidt van voorgaande maatschappijtypen. Castells dateert de historische breuk vrij precies, namelijk aan het begin van de jaren tachtig. Informatietechnologie heeft het sindsdien mogelijk gemaakt tal van maatschappelijke processen een netwerkstructuur te geven, schrijft Castells, of het nu gaat om productieprocessen of vormen van massacultuur. Door het net als het hart van de in- jbrmatumal society te definiëren, is die samenleving nog slechts te begrijpen vanuit de logica van het nerwerk. Voor wie zich interesseert voor de theoretische reikwijdte van Castells' werk be-
o .2 ^
vat het beknopte overzicht van het information technology pdradym een aantal aanknopingspunten. Sterker nog, het is de enige plaats in het omvangrijke opus waar Gas- * tells zich enkele theoretische opmerkingen toestaat. Deze zelfopgelegde zuinigheid leidt echter tot een aantal problemen. Castells' formulering van een paradigma rond informatietechnologie resulteert namelijk in een vorm van bijziendheid op theoretisch en empirisch niveau die de bruikbaarheid van zijn analyse van de informatiesamenleving vermindert.
Enkele theoretische reducties
64
Castells neemt in de proloog op zijn trilogie expliciet afstand van een technologisch deterministische geschiedopvatting. De samenleving bepaalt niet de aard van de techniekontwikkeling, maar technologie dicteert ook niet de maatschap pelij ke verandering, zegt hij met een verwijzing naar Braudel. Toch onckomr Castells niet aan een zeker determinisme. Het is nu alleen niet 'de' technologie die de rest van de samenleving op sleeptouw neemt, maar 'de logica' van het netwerk. Informatienetwerken ontwikkelen zich in Castells' boek quas i-autonoom; ze lijken niet door mensenhanden gemaakt, maar groeien dankzij het voorhanden zijn van allerlei informatie- en communicatietechnologie vanzelf uit tot een omvangrijk stelsel. Hoewel de nieuwe samenleving er zonder digitale technologie niet zou zijn geweest, gaat Castells maat zeer summier in op de ins en outs van de recente computer- en internettechnologie. Hij blijft er van buitenaf tegenaan kij ken en dat blij ft niet zonder gevolgen. Zo heeft hij gek genoeg nauwelijks aandacht voor de praktijk van het ontwerpen van netwerken, en het maken van hardware en software. Omdat die designkant wordt genegeerd, worden ook de vaak impliciete politieke keuzes van webbntwerpers en hun opdrachtgevers niet besproken. Gevolg: alle politiek speelt zich bij Castells af buiten het net. Tweede gevolg: politiek, omdat ze bij hem alleen buiten het net bestaat, wordt door Castells gereduceerd tot cultuurpolitiek. Derde gevolg: omdat in de netwerksamenleving alle politiek per definitie cultuurpolitiek is, heeft Castells vooral oog voor nieuwe protestculturen; daaraan wijdt hij aparte hoofdstukken, terwijl hij voor de rol van vakbonden of werkgeversorganisaties binnen een globaliserend staatsbestel nauwelijks interesse heeft. Zulke 'oude' organisaties hebben geen plaats binnen de dialectiek van net versus zelf en worden dus op het tweede plan gezet, niet op grond van empirisch onderzoek maar bij voorbaat. Neem Castells' veronderstelling dat de macht van de vakbonden sterk afneemt. We betwijfelen of deze stelling zonder meer juist is. Niet verdisconteerd wordt dat vakbonden geen passieve actoren zijn maar actief proberen in te spelen op veranderende arbeidsverhoudingen, bijvoorbeeld door meer te doen aan individuele dienstverlening en bovennationale samenwerking. Opvallend is dat Castells steeds maatschappelijke ontwikkelingen conceptualiseert in termen van dialectische paren. Nier alleen staat het net tegenover het zelf, ook staat, om een greep te doen, de information age tegenover de industrial age, staat het
Gutenberg-tijdperk tegenover het McLuhan-tijdperk, reality tegenover virruality, logica tegenover geschiedenis, de space ofjlows tegenover de space of place. Castells trekt deze gewoonte zo ver door dat hij zelfs alle arbeidsvormen tot twee typen terugbrengt. Zo de term 'netwerksamenleving' al enige betekenis heeft, dan duidt die volgens ons vooral op de toenemende verwevenheid van verschillende soorten digitale technologie, van wetenschap en politiek, van bureaucratie en markt, van sociale beweging en openbaar bestuur, zowel op nationaal als op Europees en mondiaal niveau. Milieuorganisaties duiden als de belichaming van een 'protestidentiteit' geeft aan dat Castells niet alleen ten aanzien van technologie maar ook ten aanzien van deze bewegingen voornamelijk een buitenstaandersperpectief inneemt. Hij kent daardoor weinig gewicht toe aan persoonlijke en ideologische coalities die er in de hedendaagse politieke praktijk tussen groepen en professies worden gesloten. En omdat hij sociale bewegingen niet van binnenuit beziet, verdisconteert hij in zijn theorie ook onvoldoende dat zij zich er steeds meer op toeleggen actief mee te bouwen aan het net; ze willen de ecologische en ruimtelijke infrastructuur mede vormgeven. Over Castells' bespreking van de Europese Unie kan iets soortgelijks worden gezegd. Hij ziet de Unie niet als een ruimte waarbinnen oude sociale en nationale belangen op nieuwe manieren met elkaar verweven worden (en ook verstrikt raken), maar vooral als een defensieve reactie van staten als Frankrijk en Duitsland op het mogelijke verlies van economische autonomie. Dit is één manier om de Unie te duiden, maar zeker niet de enige. Naast de reductie van alle maatschappelijke dynamiek tot de (ongelijke) tweestrijd tussen net en zelf valt nog een vereenvoudiging, in het oog. Het is volgens Castells niet zo dat de maatschappij geleidelijk en fragmentarisch verandert, nee er heeft zich een revolutie voorgedaan, zodanig dat de samenleving van nu een geheel andere is dan die van vóór 1970. Castells' bewering dat we in een compleet nieuwe samenleving leven, lijkt echter voor een deel het gevolg te zijn van het feit dat zijn historische kennis van de periode vóór 1970 niet erg ver reikt. Neem zijn visie op de media. Castells maakt veel werk van zijn begrip 'reële virtualiteit', verwijzend naar een situatie waarin we sinds de jaren tachtig zouden leven. Maar hij beseft kennelijk niet dat de vermenging van feit en fictie niet pas met de televisie in de wereld is gekomen. In de jaren dertig kregen de soapsterren in Amerikaanse radiohoorspelen al post alsof het gewone mensen waren. Zou er trouwens ooit een tijd zijn geweest waarin de massa feit en fictie wel strikt uit elkaar wist te houden? Reële virtualiteit, hoe aardig ook gevonden, is bij nader inzien een leeg begrip.
-
=> ™ ^ n ^ ™ «. S < n> £ 57 =" 22.
Een alternatief begrip van netwerk
Gebrek aan historische diepte wreekt.zich ook bij Castells' uitwerking van het netwerkbegrip. Zo spreken we sinds jaar en dag van het spoornet en het telefoonnet. Toch, zo bleek, koppelt Castells 'de logica van het netwerk' uitsluitend aan één type technologie, de recente informatie- en communicatietechnologie. Waarom? Zoals
65
> i T Q o .2 £
we hebben aangegeven geeft Castells wel een antwoord op de vraag wat er volgens hem zo bijzonder is aan het nieuwe information technolo^ paradym, maar waarom alleen dit paradigma een netwetkvórm aan zou nemen, wordt niet uitgelegd. Door alleen het nieuwe informatienele paradigma te behandelen, kat Castells de mogelijkheid van het maken van historische vergelijkingen liggen. Zo werd de Verenigde Staten aan het begin van de eeuw tot een nieuwe economische en culturele eenheid toen netwerken van trein, telegraaf, telefoon en autosnelweg het land gestaag openlegden. In hoeverre lijkt wat we nu meemaken op deze eerdere, meer lokale ontwikkeling? Dergelijke vragen zijn belangrijk, niet om te bewijzen dat toch alles gelijk blijft, maar om veel preciezer dan Castells doet, te kunnen onderzoeken wat binnen het tijdsbestek van een eeuw nu wel en niet veranderd is in de structuur en dynamiek van het samenleven. Voor zulk onderzoek is echter een meer genuanceerd begrip van 'netwerk' nodig. Een voorbeeld is te vinden bij de Franse filosoof Daniel Parrochia (1993). Zijn stelling luidt dat alles in de wereld de vorm heeft van een netwerk, of het nu gaat om de structuut van moleculen, het Europese wegennet of de organisatie van wetenschappelijke kennis. De basisdefinitie van een netwerk is volgens Parrochia 'een verzameling van lijnen die onderling met elkaar verbonden zijn'. De punten waar de lijnen elkaar snijden noemt hij, in een verwijzing naar het vissetsnet, 'knopen'. Parrochia zet zich vervolgens aan de taak de wereld te ontleden als een gigantisch 'netwetk van netwerken'. Hij begint bij de kristalstructuren die de chemicus René-Just Haüy in de achttiende eeuw ontdekte; maar niet alleen levenloze materie valt te herleiden tot netwerkstructuren. Ook de levende natuur ontkomt volgens Parrochia niet aan de dwang van het abstracte lijnenspel. Als voorbeeld noemt hij de netwerkachtige complexiteit van het DNA, waarin het erfelijk materiaal van elke cel ligt opgeslagen. Parrochia erkent dat deze reëel bestaande netwerkstructuren zich moeilijk laten formaliseren; ze zijn door een toevallige samenloop van omstandigheden langzaam gegroeid tot grillige patronen. Niettemin zet hij zich aftegen de ideeën van zijn landgenoten Serres, Deleuze en Guattari en hun kritiek op de boommetafoor die het westerse denken heeft overwoekerd. Tegenover deze hiërarchische kennisstructuur stellen zij het beeld van de rhizome, een grasachrige plant die zijn wortels in onontwarbare kluwen over grote a&tanden onder het aardoppervlak uitspreidt. Het voordeel van Parrochia's netwerkconcept is dat het de aandacht vraagt voor het ontwerpen van netwerken, voor hun architectuur en formele structuur. Parrochia's concept is ook breed, wat ten tweede tot voordeel heeft, dat niet in het concept zelf reeds een geschiedfilosofie besloten ligt. Netwerken zijn er altijd geweest, i ze worden niet pas in de jaren zeventig gevormd. Besluit Castells' trilogie heeft een ruim onthaal gekregen. In overheidsnota's over de 'digirale toekomst' wordt kwistig gestrooid met begrippen als het net en het zelf De ver-
66
m
W •
*
dienste van het boek is dat het veel mensen een eenvoudig te hanteren kader verschaft om de weteld van nu te begrijpen. Het wekt bovendien de indruk 'iets nieuws' te zijn. Links vetsus rechts is uit. Atbeid versus .kapitaal ook. En 'het' systeem is inmiddels vervangen door het ogenschijnlijk zo veel meer dynamische en flexibele 'netwerk'. Tegelijk zijn het belang van cultuurpolitiek, zelfexpressie en het zoeken naar identiteit belangrijke publieke onderwerpen geworden - ook daar speelt Castells goed op in. Maar dit betekent ook dat Castells' duiding van de huidige rijd snel gedateerd zal zijn. Zijn kijk op de wereld zal wellicht typerend blijken voor de jaren negentig van de vorige eeuw. De Muur was nog maar net gevallen, de economie bloeide en groeide, en even leken 'slimme' digitale technologie en het internet de oplossing te bieden voor alle maatschappelijke kwalen. Ook leek het erop dat e-cotnmerce de 'oude' economie terzijde zou schuiven. Macrosociologen als Castells hebben wel een goed oog voor de dubbele bodem onder dit optimisme. Bovendien vergeten ze niet dat er voor de nieuwe rijkdom vaak elders op de wereld een prijs moet worden betaald. Maar ze overschatten, zoals tot voor kort zovelen, de diepgang van de veranderingen en de veerkracht van gevestigde instituties als de staat, de kerk, de vakbond, de school en de parrij. Niet alleen de maatschappij kent trouwens meer continuïteit dan. op het eind van de vorige eeuw werd gedacht. Ironisch genoeg lijkt het denken over de maatschappij nog sterker op een herhaling van zetten, Hegel lacht in zijn vuistje. Zou het denken in dialectische opposities gewoon een list der rede zijn?
Literatuur Parrochia, D. (1993) Philosophic des rcsMtix. Parijs, Presses Universitaices de France.
i <
u 9 e 9 9 e
THE INTERNET GALAXY
9 9 9 9
Reflections on the-internet, Business, and Society
9
9 9 9
9
Manuel Castells
9
9
9
i Ministerie V ROM CS/Dienst Documentaire ïr.fcrnatie 1 Eibliothcïk VRCV^IROV / 'SC 122 ' Postbus 2095 1 ,2500 HZ Den Haag
OXJORD
Dienst;
UNIVERSITY PRESS
Signatuur:
CS
«
t
i »
Chapter 8
The Internet Age has been hailed as the end of geography. In fact, the Internet has a geography of its own, a geography made of networks and nodes that process information flows generated and managed from places. The unit is the network, so the architecture and dynamics of multiple networks are the sources of meaning and function for each place. The resulting space of flows is a new form of space, characteristic of the Information Age, but it is not placeless: it links places by telecommunicated computer networks and computerized transportation systems. It redefines distance but does not cancel geography. New territorial configurations emerge from simultaneous processes of spatial concentration, decentralization, and connection, relentlessly labored by the variable geometry of global information flows. I will explore the contours of this space by focusing first on the geography of the Internet itself. I will then analyze the influence of
The Geography of the Internet
information and communication technologies on the spatial transformation of cities and regions. I will also address a myth of our time: the end of the workplace thanks to telecommuting, by reporting on the actual developments in metropolitan mobility. I will consider the potential changes brought by the Internet in our home environment, and in our relationship to public space. Finally, I will examine the social differentation induced by this networking geography.
The internet's Geography The geographical dimension of the Internet can be analyzed from three perspectives: its technical geography, the spatial distribution of its users, and the economic geography of Internet production. The technical geography refers to the telecommunications infrastructure of the Internet, the connections between the computers that organize Internet traffic (routers), and the distribution of the Internet's broad bandwidth; that is, the telecommunication lines dedicated to Internet data packet traffic. A number of pioneering researchers have been working on mapping the Internet for some time, most notably John Quaterman, head of MIDS.com, as well as the work conducted around the consulting firm Telegeography (2000), founded by John Staple. Cheswick and Burch (2000), working from Bell Laboratories, have built a remarkable, evolving database on the topography of connections between Internet nodes. Martin Dodge (1998-2001) {Cybergeography.com) and Townsend (2001) have also contributed to the mapping of the Internet's infrastructure, while other researchers, including Cukier (1999) and Abramson (2000), have analyzed the meaning of this spatial configuration. The graph on the cover of this book, produced by Cheswick and Burch, reflects the topography of the Internet, based on trace routes in January 2000. I take the liberty of referring the reader to the websites listed at the end of the chapter to visualize, with the help of beautiful images, the structure and evolution of the Internet's technical network. These studies show the complexity, pervasiveness, and global reach of the Internet backbone. Every node is connected to every 208
The Geography of the Internet node through a myriad of possible routes. However, because the US has much greater bandwidth capacity than the rest of the world, the US plays a central role in the connections between countries. According to Cukier, in 1999 the Internet's technical structure "resembled a star with the United States at its center" (1999: 53), It is often the case that connections between two European or Asian cities, let alone African or Latin American ones, are first routed through a US node. However, according to Telegeography, this is changing, as bandwidth increases in other areas of the world, particularly in Europe. Most traffic is still routed through the United States but new nodes emerge as key routers. Townsend (2001) observes that major metropolitan areas rely on a backbone made up of a network of networked cities. In sum, technically speaking, the Internet backbone is global in its reach, but territorially uneven in its layout in terms of capacity. While intercountry differences are declining, dependency upon the United States is gradually being replaced by technical dependency upon connection to a large, broad bandwidth network of networks linking the major metropolitan centers around the world, with the main nodes still predominantly located in the United States. Concerning the geography of users, figs 8.1 and 8.2, elaborated by Matthew Zook on the basis of NUA surveys, show the highly uneven territorial distribution of the Internet in September 2000, both in terms of the number of users and of the penetration rate relative to the population of each country. Thus, North America, with over 161 million users, was the dominant region of the world, and, together with Europe's 105 million users, constituted the bulk of the total 378 million Internet users, in sharp contrast to the distribution of the population in the planet. Thus, the Asia Pacific region, with over two-thirds of the world's population, only accounted for 90 miliion users, some 23.6 percent of the total; Latin America had only about 15 million users; the Middle East 2.4 million; and Africa 3.11 million, of which the majority was in South Africa. In terms of density of use of the Internet, Scandinavia, North America, Australia, and (interestingly enough) South Korea, came clearly above all other countries, followed by the UK, The Netherlands, Germany, Japan, Singapore, Taiwan, Hong Kong, then Southern 209
0 o o •o
0
CM
k.
E
OJ
0 2 "w O O) C
c o
3 Q.
a o u U) ra
•4-1
c 0>
u O) o. •a c ra
(U
c
a> *j c
ïo
*^
o O)
nï N 00
The Geography of the Internet
Percentage ot countries' population on-line '
Fig. 8.2 Share of world Internet users and percentage of countries' population on-line in Europe, September 2000 Source: Zook (200la)
Europe; at a greater distance came the rest of Asia, Latin America, the Middle East, and, at the very bottom, Africa. I shall elaborate on the implications of this differential diffusion of the Internet in Chapter 9. However, while exploring its geography, it is essential to emphasize that the use of the Internet is highly differentiated in territorial terms, following the uneven distribution of technological infrastructure, wealth, and education in the planet. This geographical pattern evolves over time. Thus, according to NUA surveys, in the first global surveys of Internet use at the end of 1996, of a total of 45 million users, North America accounted for 30 million, with another 9 million in Europe, and the rest of the world sharing the other 6 million (most of them in 211
The Geography of the Internet Australia, Japan, and East Asia). Internet use is diffusing fast, but this diffusion follows a spatial pattern that fragments its geography according to wealth, technology, and power: it is the new geography of development. Within countries, there are also major spatial differences in the diffusion of Internet use. Urban areas come first, both in developed and developing countries, and rural areas and small towns considerably lag behind in their access to the new medium, in a blatant denial of the futurologists' image of the electronic cottage, working and living in the countryside. Retardation in the diffusion of the Internet in rural areas has been observed in the United States, in Europe, and even more so in developing countries. For instance, in China, the three largest cities, Beijing, Shanghai, and Guangzhou, in September 2000, according to NUA surveys, accounted for about 60 percent of Internet users. In contrast, the penetration rate for the country as a whole remained at less than 2 percent of the population. Within urban areas, major metropolitan areas, and particularly the most important cities, tend to be the ones with the fastest and largest adoption of the Internet. There are, however, exceptions in countries with a decentralized urban structure, such as Germany, where Munich, Berlin, and Hamburg adopted the Internet faster, or the United States, where dynamic areas, such as Austin or Seattle, were intensive users at an earlier time than older industrial cities, such as Chicago or Philadelphia. Yet, overall, there is a strong correlation between metropolitan dominance and early adoption of Internet use. So, Internet diffusion proceeds unevenly over time and space, by successive layers of incorporation that may reflect in a diversity of social geographies in the future. However, while the use of the Internet is expected to diffuse broadly in the coming years, at least in the most developed countries and in the metropolitan areas of the developing world, a more selective, economic geography is emerging concerning the production of the Internet, This is certainly the case with the Internet's equipment manufacturing and technology design. Silicon Valley and its global networks, together with the Ericsson world network centered on Sweden, the Nokia world network centered on Finland, the NEC world network centered on Japan, and perhaps a few other net212
The Geography of the Internet
works built around mighty corporations of the pre-Internet era (ATT, IBM, Microsoft, Motorola, Phillips, Siemens, Hitachi) continue to concentrate in a few milieux of innovation most of the technological know-how on which the Internet is based. Indeed, Cisco Systems, controlling over 80 percent of the market for Internet routers, was planning by the end of 2000 to build a giant campus in Coyote Valley, near San Jose, in Silicon Valley, to house 20,000 employees; on top of the thousands already working for Cisco in the area, so that the majority of its global labor force would be concentrated in a few miles. While new centers of Internet-related technological innovation, such as Austin, and Denver-Boulder, were growing fast, the overall geography of Internet-related hardware closely follows the pattern identified years ago by Peter Hall and myself in our worldwide scanning of technopoles (Castells and Hall, 1994): dense spatial concentrations of major companies and innovative start-ups, as well as their ancillary suppliers, located in a few technological nodes, usually in the periphery of large metropolitan areas, then linked up with each other by telecommunications and air transportation. No undifferentiated spatial diffusion, but highly selective, metropolitan concentration, and global networking. A similar locatiorial pattern seems to be followed by Internet software companies, Internet media services, and Internet service providers. However, the metropolitan areas that host the leading firms reflect the diverse origins of each company: for instance, Washington, DC, home of AOL, or Seattle, home of Amazon. Yahoo!, e-Bay, e*Trade, and a long list of leaders of the early Internet industry were spin-offs from Silicon Valley's and San Francisco's entrepreneurial milieux. Nevertheless, as I emphasized in Chapter 3 on e-business, it would be too narrow a vision to consider the Internet industry as made up exclusively of Internet manufacturers. Internet software companies, Internet service providers, and Internet portals. The commercial Internet is not just about web companies, it is about companies in the web. Thus, we need an assessment of the geography of Internet content providers at large; that is, of the Internet domains of all kinds that generate, process, and distribute 213
The Geography of the Internet
information. Since information is the key product of the Information Age, and the Internet is the fundamental tool for the production and communication of this information, the economic geography of the Internet is, by and large, the geography of Internet content providers. Matthew Zook has conducted the most rigorous, analytical effort to date to map Internet content providers, and to make sense of their spatial patterning in the world, within countries, within regions, and within cities, between 1996 and 2001 (Zook, 2000a, b; 2001<3, b). To do so, he constructed a database locating a random sample of Internet domains, on the basis of their registration postal addresses, according to a methodology that can be checked on his website (see the Appendix to this chapter). He also mapped the thousand top websites (ranked by Alexa.com), measured by" the number of hits from users, and ranked them by numbers of webpages consulted. Figs 8.3-8.6 display the location of Internet content providers, measured by the location of domain addresses, in the world, in Europe, in the United States, and in New York City as of July 2000. Zook calculated both the number of domains in the world and in each country, and the density of domains, standardizing by population for each country, and by the number of businesses for the commercial Internet in the United States. Reading from Zook's tables for his July 2000 sample (which are not given here for simplicity's sake), he found the United States to account for the lion's share of Internet domains, with about 50 percent of the total, followed by Germany with 8.6 percent and the UK with 8.5 percent. Canada (3.6 percent), South Korea (2.5 percent) and France {2.1 percent) were in the middle, with all other countries below 2 percent. Standardizing by population, the dominance of the developed world is still more accentuated, with the US showing a ratio of 25.2 Internet domains per thousand population, compared to Brazil's 0.5, China's 0.2, and India's 0.1. Europe shows a strong internal diversity, with Switzerland, Denmark, Finland, and The Netherlands ranking at the top, with over 15.0 per thousand population, and Southern Europe.at the bottom, with Spain, for instance, showing a ratio of 3.4 per thousand, representing only • 214
o o o
QJ
o
c
O) T3 O U
O U
•o c ra *-T (U C
W)
o
E"
o (J
c CO
ro oö
o
o fN
9 9 4» O The Geography of the Internet
< 20,000 20,001-50.000 50,001-100,000 100,001-200,000
O O O O 9 9 9 9 9 9 9 9 9
Fig. 8.4 Total number of .com, .org, .net, and country code Internet domain names by city in Europe, July 2000 Source: Zook (2QQla)
1 percent of world domains. The case of Japan is significant, accounting for only 1.6 percent of world domains, with a domain/ population ratio of only 1.7 per thousand, although this is probably changing rapidly with the expansion of Do-Co-Mo. What these data say is that Internet domains are highly concentrated by country, with substantial dominance by the US. This concentration is much higher than the concentration of Internet users, suggesting a growing asymmetry between production and consumption of Internet content, with the US producing for everybody else, and the developed world producing for the rest of the world— 216
Tl
w' po In -i o =1 C
3 O"
o o
3 b cm
a*
3 D. O O C 3
R fl>
5" r-t-
rtl ^
D
at i-r CL O o»
3 D;
3
O O O
o o o o o o o o o o o o o
o o o CM
C
o 'üO OJ
o: c (O
•*-•
"o O. o
JE
4»
o
o o €»
Z O) •D O U
i
o
d)
E ro c
o t
ra o
•o
•M
01
c
o o ^^
*-
'*-
'S
l-1
O
tO 00
M ju
o
ë o o « o « o
i) i i i
The Geography of the Internet
with the exception of Japan which consumes much more than it produces. South Korea represents an interesting case as it displays one of the highest penetration rates in the world both in the production and consumption of Internet content. Although there is no convincing explanation for this Korean specificity, the South Korean anomaly should introduce caution against a hasty cultural interpretation of the reason why Japan lags behind in Internet content provision. These data should be interpreted in a time-dynamic perspective. In 1997, Quaterman reported that 83 percent of all dot.com domains were located in the US, while the US, Canada, and the UK represented 90 percent of all dot.com domains. In January 2000, the relative figures had declined to 67 percent and 74 percent (remember that Zook's database refers to all domains, and not just dot.com domains). So, there is indeed a trend toward greater diffusion of the commercial Internet's content provision. But this geographical diffusion starts from a very high level of spatial concentration in a few countries, whose dominance in designing and distributing content will be felt for a considerable period of time. Furthermore, many of these content providers entered foreign markets with expertise and capital (for example, Yahoo! was the most widely used portal in Europe in 2000). The US dominance is even greater when measured in terms of top sites and pageviews. In 2000, the US accounted for 65 percent of the top thousand websites, and 83 percent of the total pageviews of Internet users. Again, South Korea is the surprise phenomenon here, ranking second after the US in its percentage of total pageviews—a tribute to the high level of use of the Korean Internet by Koreans. South Korea only accounted for 5.6 percent of total pageviews but this percentage was well above the 2.9 percent for the UK or the 1.1 percent for Germany. Since Japan also fared better in top websites and pageviews than in content provision, it may be that the language barrier in accessing English sites favors nationally based Internet content. Zook's data also allow analysis of the location of Internet domains by city, with a database of 2,500 cities worldwide.-The results are highly significant. In January 2000, the top five cities, accounting 219
The Geography of the Internet for 1 percent of world population, accounted for 20.4 percent of Internet domains. The top fifty cities, with only 4 percent of world population, contained 48.2 percent of Internet domains, and the top 500 cities, with 12.4 percent of the population, represented 70 percent of Internet domains. Moreover, the concentration of Internet domains between 1998 and 2000 increased for the top five cities by 2.7 percentage points, and for the top ten cities by 1.3 percentage points. This is in contrast to the phenomenon of the diffusion of the Internet from its original location. In' other words, Internet content provision is increasingly, and overwhelmingly, a metropolitan phenomenon. Where are these Internet concentrations located? According to Zook's data, in January 2000, seventeen out of the top twenty cities in the ranking of Internet domains were.in the United. States. The largest concentration was in the Greater New York area (CMSA), followed by Greater Los Angeles (CMSA), and San FranciscoOakland-San Jose. London came fourth in the ranking, Seoul seventh, and Hong Kong nineteenth. Within countries, the general rule is the metropolitan concentration of Internet domains, particularly in the largest metropolitan areas. Thus, London accounts for 29 percent of Britain's domains, and the highest density in the UK relative to its population. This predominance of London in Internet content provision has also been verified in the study by Dodge and Shiode (2000) on the Internet's "real estate" in Britain, by calculating the spatial distribution of IP addresses. Birmingham, Cambridge, Oxford, and Nottingham, completed the upper tier of Britain's Internet geography. In France, Paris accounted for 26.5 percent of Internet domains. In Spain, Madrid and Barcelona together represented over 50 percent of Internet domains. Stockholm concentrated the largest share of Internet content provision in Sweden, and so.did Helsinki in Finland, and Copenhagen in Denmark. Only Germany has a decentralized system of Internet content provision, with Berlin, Munich, and Hamburg sharing relatively low percentages of concentration, ahead of other areas. This reflects the fiat hierarchy of the German urban system, suggesting that Internet content provision adapts to the pre-existing metropolitan structure, rather than reversing it. However, when 220
The Geography of the internet
domain sites were adjusted for population, Zurich and Munich appeared at the top of the European ranking, reflecting Zurich's role in finance and Munich's role in high-technology and media industries. In the United States, there is an overwhelming metropolitan dominance in Internet content provision, with a particularly concentrated structure at the top of the ranking. In terms of Internet domains, New York, Los Angeles, and San Francisco/Silicon Valley top the rest of the cities by far. Adding the fourth and fifth largest areas {Seattle and Washington, DC), these areas together accounted for 18.7 percent of domains worldwide, and 38.1 percent of the top thousand sites in the world, as well as for 64.6 percent of pageviews of the top thousand sites. In contrast, the rest of the US represented only 27 percent of the world's top websites and 16.9 percent of pageviews. In other words, the concentration of Internet content providers in the US reflects in fact its concentration in a few metropolitan areas, and particularly at the top of this Internet metropolitan hierarchy, formed by New York, Los Angeles, San Francisco, Seattle, and Washington, DC. Measuring the Internet content provision specialization of these areas, standardizing by population, and by the number of businesses, a new hierarchy appears, with the San Francisco Bay area at the top, Los Angeles in third place, and New York in fourteenth place, with smaller areas, highly intensive in Internet provision high on the list. This is the case for Provo-Orem (Utah), San Diego, and (of course) Las Vegas (gambling, porno, tourist information). What is important in this analysis is that the Internet domain hierarchy does not really follow population distribution in the United States. For instance, the San Francisco Bay area is much higher than Chicago in absolute numbers of domains, and in terms of specialization. San Francisco has twice the number of domain names per firm than Chicago, Philadelphia, Dallas, or Houston. Finally, moving inside metropolitan regions, Zook shows the high level of concentration of Internet domains in certain areas. Thus, in the city of San Francisco, there is an extraordinary concentration of Internet content providers in the South of Market 221
The Geography of the Internet
area. In New York, fig. 8.6 shows the overwhelming concentration in Manhattan, and inside Manhattan in a few neighborhoods: the so-called Silicon Alley, at the tip of Manhattan; and south of Central Park, on the East Side. In Los Angeles, there is also a pattern of spatial concentration of Internet content providers in a few areas, particularly around Santa Monica, the Ventura Freeway Corridor, and the San Gabriel Valley. Thus, research shows that Internet content provision, as measured by domains addresses, follows a pattern of high spatial concentration. This supposedly footloose activity has a higher location quotient than most other industries. It is concentrated in a few countries; it is overwhelmingly located in metropolitan areas, and particularly in some of the wealthiest metropolitan areas of the world; it is usually {but not always) concentrated in the largest metropolitan areas of each country; it is concentrated in a few, leading metropolitan locations in each country with high levels of specialization in those areas that started the commercial Internet; and it is concentrated in specific areas, and neighborhoods within metropolitan areas. The geography of the Internet's content providers is characterized by taking over the world's virtual sites from a few physical places. The question is why? Zook has investigated the matter in the United States, using both statistical analysis and case studies. There are three main answers. The first refers to the connection to the metropolitan structure of the information economy. Internet domains are related to information production organizations. The large spatial clusters of these organizations in advanced services, finance, media, entertainment, education, health, technology, and the like, are predominantly in metropolitan areas, and particularly in areas such as New York, Los Angeles, and Washington, DC. So, the spatial patterning of the Internet follows not the distribution of the population but the metropolitan concentration of the information economy. However, this is not the only answer because major information production centers, such as the Chicago area, do not rank as high as Internet content providers. The second answer refers to the connection to pre-existing milieux of technological innovation, which provide the know-how 222
The Geography of the Internet
of new technologies, and the network of suppliers, which could sustain new entrepreneurial initiatives: this is the case for the San Francisco Bay area, for Seattle, Austin, San Diego, DenverBoulder, and for a number of high-technology hubs riding the new wave of the information-technology revolution. But this only partially explains the case of New York, the largest concentration of Internet content providers in 2000. New York was built on the design expertise accumulated in the world of media, advertising, and art, yet it had little technological base of its own. Zook found that the key missing link, which explains the prominent role of both New York and San Francisco in the provision of Internet content, is the spatial structure of the venture capital industry, including the personalized version of "angel investors" (Zook, 2QQ\a). Venture capital plays an essential role in financing innovation and entrepreneurialism in the Internet economy, as I showed in Chapter 3. Venture capitalists have an intimate connection to Internet start-up companies. They work with the companies on a weekly basis, they nurture and advise them, they are part of the same process of work (Gupta, 2000). In other words, venture capital is an integral component of the Internet industry. And the geography of venture capital is highly concentrated. In the late 1950s, in the first stage of the micro-electronics-led revolution, it was concentrated in the San Francisco and Boston areas, although New York-based investment banks were always a major source of capital everywhere (for instance, the emblematic micro-electronics company of Silicon VaJley, Fairchild Semiconductors, was started with capital Erom New York investors). In the 1990s, New York became a major player in the Internet content industry, as well as Los Angeles, both financed by venture capital. The reasons for this spatial patterning of venture capital firms are two-fold. Most venture capital originated from inside the high-technology industry, from investors who had made money in the industry, knew it well, and were ready to take risks because of their insider knowledge, often with backing from outside investment, particularly from New York. However, insider knowledge was essential for the development of a dynamic and rich venture-capital sector in the San Francisco Bay area. 223
4» * 9 The Geography of the Internet
The process by which New York became a hub of the Internet content industry was different. Wall Street firms learned from Silicon Valley how profitable technology investments could be. They spun off specialized units to scan opportunities, at the time when New York's bursting entrepreneurial culture was discovering the potential of the Internet in its cultural/commercial dimension. The convergence of the New York information economy, New York money. New York media, New York art, and New York business savvy launched Silicon Alley, and beyond, reinventing the New York economy once again. The geography of Internet production is the geography of cultural innovation. A geography that Peter Hall (1998) has demonstrated was historically rooted in the major urban centers of the world— and still is.
The Internet Age: An Urbanized World of Sprawling Metropolises One of the founding myths of futurology about the Internet Age refers to the end of cities. Why keep these cumbersome, congested, filthy creatures from our past when we have the technological possibility of working, living, communicating, and enjoying from our mountain top, our tropical paradise, or our little house on the prairie? And yet, while you are reading this book our blue planet will probably be crossing the threshold when 50 percent of the world's population live in cities (up from 37 percent in 1970), and the projections are for about two-thirds of the population being urbanized by 2025. Sub-Saharan Africa, the least urbanized region in the world, is the one with the fastest rate of urban growth (an annual 5.2 percent in 1975-95), so that by 2020, 63 percent of the population will be likely to live in cities. In 1998-9, Western Europe was 82 percent urban, Russia 75 percent, and the US 77 percent. In 1996, Japan and the Korean peninsula were 78 percent urban, Brazil 80 percent, South East Asia 37 percent, Pakistan 35 percent. China, with 30 percent in 1996, and India with 28 percent in 1998, were still, by and large, rural countries, and they account for over one-third of humankind. Yet, the projections are for 224
(£ 9 ™ — A
The Geography of the Internet
^ ^ A A 0 W ™ ^ ^ A £ 0
,
India's urban population to almost double between 1996 and 2020, jumping from 256 million to 499 million. China's urban population is expected to increase even faster, from 377 million in 1996 to 712 million in 2020, thus representing over half of the projected total population of China. In all likelihood, the twenty-first century will see a largely urbanized planet, with the population increasingly concentrated in very large metropolitan regions—leaving most of the planet's land mass sparsely inhabited. At the turn of the millennium, in the rich countries, the proportion of people living in areas of over one million people was 30 percent, and one-third of Latin Americans lived in these targe metropolitan areas. Moreover, the statistical categories are misleading because the functional spatial units where people live encompass much larger populations linked by fast transportation systems that shrink distance and give people the option of being in a major node of economic and social livelihood without being in the proximity of one of its centers. The entire planet is being reorganized around gigantic metropolitan nodes that absorb an increasing proportion of the urban population, itself the majority of the population of the planet. But what has the Internet to do with it? First, the story I have just told is the opposite of the official story of Internet-based futurologists. I read, in mid-2000, one of the most prominent representatives of the trade forecasting once again the end of cities, and declaring that the Internet would be the golden opportunity for rural regions of the world, such as South America—which, of course, at the same date was already 80 percent urban, and counting. So, to consider the actual data on the spatial patterning of human settlements is a healthy reminder of the realities of our world while trying to ascertain the spatial dimension of the Internet. But, secondly, and more importantly, the Internet is in fact the technological medium that allows metropolitan concentration and global networking to proceed simultaneously. The networked economy, tooled by the Internet, is an economy made up of very large, interconnected metropolitan regions. I shall explain. While our economy and society are built around decentralized networks of interaction, the spatial pattern of human settlements is 225
The Geography of the Internet
The process by which New York became a hub of the Internet content industry was different. Wall Street firms learned from Silicon Valley how profitable technology investments could be. They spun off specialized units to scan opportunities, at the time when New York's bursting entrepreneurial culture was discovering the potential of the Internet in its cultural/commercial dimension. The convergence of the New York information economy, New York money, New York media, New York art, and New York business savvy launched Silicon Alley, and beyond, reinventing the New York economy once again. The geography of Internet production is the geography of cultural innovation. A geography that Peter Hal! (1998) has demonstrated was historically rooted in the major urban centers of the world—and still is.
The Internet Age: An Urbanized World of Sprawling Metropolises One of the founding myths of futurology about the Internet Age refers to the end of cities. Why keep these cumbersome, congested, filthy creatures from our past when we have the technological possibility of working, living, communicating, and enjoying from our mountain top, our tropical paradise, or our little house on the prairie? And yet, while you are reading this book our blue planet will probably be crossing the threshold when 50 percent of the world's population live in cities (up from 37 percent in 1970), and the projections are for about two-thirds of the population being urbanized by 2025. Sub-Saharan Africa, the least urbanized region in the world, is the one with the fastest rate of urban growth (an annual 5.2 percent in 1975-95), so that by 2020, 63 percent of the population will be likely to live in cities. In 1998-9, Western Europe was 82 percent urban, Russia 75 percent, and the US 77 percent. In 1996, Japan and the Korean peninsula were 78 percent urban, Brazil 80 percent. South East Asia 37 percent, Pakistan 35 percent. China, with 30 percent in 1996, and India with 28 percent in 1998, were still, by and large, rural countries, and they account for over one-third of humankind. Yet, the projections are for 224
The Geography of the Internet
characterized by unprecedented territorial concentration of population and activities (Borja and Castells, 1997). Why so? Why do urban and metropolitan areas continue to grow in size and complexity, in spite of increasing technological ability to work, and interact, at a distance? The fundamental reason is the spatial concentration of jobs, income-generating activities, services, and human development opportunities in cities, and particularly in the largest metropolitan areas. This is, on the one hand, because increasing productivity in the advanced sector of the economy, and the crisis of agricultural and extractive activities, eliminate jobs in rural areas and backward regions, inducing new rural-urban migrations. On the other hand, metropolitan areas concentrate the higher-value generating activities, both in manufacturing and services; because they are the sources of wealth, they provide jobs, both directly and indirectly. And because there is a higher level of income in these areas, they offer greater opportunities for the provision of essential services, such as education and health. Furthermore, even for those migrants at the bottom of urban society, the spillover of opportunities provides better chances for survival first, and for the promotion of future generations later, than anything they could find in increasingly marginalized rural areas and backward regions. As long as metropolitan areas continue to be cultural centers of innovation, their residents have access to unparalleled opportunities for cultural enhancement and personal enjoyment, thus improving the quality and diversity of their consumption. Yet, why does the new production and management system of the Information Age favor metropolitan concentration? Knowledge generation and information-processing are the sources of value and power in the Information Age. Both depend on innovation, and on the capacity to diffuse innovation in networks that induce synergy by sharing this information and knowledge. A twenty-year-old tradition of urban and regional research has shown the importance óf territorial complexes of innovation in facilitating synergy. What Philippe Aydaloi, Peter Hall, and I named some time ago as "milieux of innovation" seem to be at the heart of the ability of cities, and particularly of large cities, to become the sources of wealth in the Information Age. This is certainly the case for Silicon Valley (and 226
• fl The Geography of the Internet
.
A !
the San Francisco Bay area in general), the acknowledged birthplace of the information-technology revolution (Saxenian, 1994). But, as shown by Peter Hall and myself in our world survey of technopoles, the argument extends to all societies. All major centers of technological innovation have appeared in and from large metropolitan areas: Tokyo-Yokohama, London, Paris, Munich (succeeding Berlin after the war), Milan, Stockholm, Helsinki, Moscow, Beijing, Shanghai, Seoul-Inchon, Taipei-Hstnchu, Bangalore, Bombay, Sao Paulo-Campinas, and, in the US, the San Francisco Bay area, Los Angeles/Southern California Technopole, Greater Boston, and, lately, Seattle, although there are secondary milieux of innovation in areas such as Austin, North Carolina's research triangle, Princeton's corridor, and Denver. New York used to be a major exception (which has an historical explanation), largely compensated for by its innovative role in finance, business services, media, and cultural industries. But its ability to seize the opportunity of the Internet economy has propelled New York to the forefront of innovation. Moreover, Peter Hall extended the argument of the relationship .between cities and innovation to the entire Western history of cultural creativity and entrepreneurial innovation (Hall, 1998). If so, it seems logical that when we reach the Information Age, and cultural creativity becomes a productive force, major cities enjoy more than ever their competitive advantage as sources of wealth. But the innovative potential of cities is not restricted to information-technology industries. It extends to a whole range of activities dealing with information and communication, thus based on networking and the Internet. Innovation is essential in advanced business services, which form the leading money-making sector in our economy. Services such as finance, insurance, consulting, legal services, accounting, advertising, marketing comprise the nerve center of the twenty-first century economy. And they are concentrated in large metropolitan areas, with New York/New Jersey, and Los Angeles/Orange County being the prominent areas in the United States. Advanced services are unevenly distributed between the central business district and the new suburban centers, depending on the history and spatial dynamics of each area. What is 227
£ W W A
i g* A f
|£ J w ^ !• ^ ^ \ J& j
The Geography of the Internet
critical is that these advanced service centers are territorially concentrated, built on interpersonal networks of decision-making processes, organized around a territorial web of suppliers and customers, and increasingly communicated by the Internet among themselves. A third set of value-generating activities concentrated in metropolitan areas are the cultural industries: media, in all their forms; entertainment; art; fashion; publishing; museums; cultural creation industries, at large. These industries are among the fastest growing, and the highest value-generating activities in all advanced societies. They also rely on the spatial logic of territorially concentrated milieux of innovation, with a multiplicity of interactions, and faceto-face exchanges at the core of the innovation process — to be complemented, not contradicted, by on-line interaction. Fourth, in the whole range of activities associated with the emergence of the new economy, highly educated workers and entrepreneurs are the key source of innovation and value creation. These knowledge creators are attracted to vibrant urban areas, to cities such as San Francisco, New York, London, Paris, Barcelona. And they build their networks and milieux that attract additional talent. This is the argument developed by Kotkin (2000) to explain the differential dynamics of American cities in the late 1990s. Let us now connect these trends to Zook's observation of the increasing concentration of Internet domains in the largest metropolitan areas in the world. Since the Internet processes informalion, the Internet hubs are located in the main information systems which are the basis of the economy and institutions of metropoHtan regions. However, this does not mean that the Internet is just a metropolitan phenomenon. Instead, 'it is a network of metropolitan nodes. There is no centrality, but nodality, based on a networking geometry. It is precisely because of the existence of telecommunication networks, and computer networks, that these milieux of innovation, and these high-level networks of decision-making, can exist in a few nodes in the country, or in the planet, reaching out to the whole world from a few blocks in Manhattan, in Wilshire Boulevard, in Santa Clara County, in San Francisco's South of Market, in the City 228
The Geography of the Internet
of London, in Paris' Quartier de 1'Opera, in Tokyo's Shibuya, or in Sao Paulo's Nova Faria Lima. While concentrating much of the production and consumption capacity of a vast hinterland, these territorial complexes of knowledge generation and informationprocessing, link up with each other, ushering in a new global geography, made up of nodes and networks. Wherever, and whenever, a major node of this global network is formed, it expands, and it generates a new spatial form, the metropolitan region, which is characterized by the functional connection between activities scattered in a vast territory, usually defined in terms of a specific labor market, consumer market, and media market (for example, television). The metropolitan region is not just a very large urban area. It is also a distinctive spatial form, close to what a brilliant journalist, Joel Garreau, labeled as Edge City, after reporting on new spatial developments in some of the largest American metropolitan areas (Garreau, 1991). In most cases, the metropolitan region does not even have a name, let alone a political unity or institutional agency. When we speak of the "Bay Area" (in my case meaning the San Francisco Bay area), we are referring to a large constellation of cities and counties, stretching at least from Santa Rosa in the North Bay to Santa Cruz in the South of the South Bay, and from the Western cliffs of San Francisco to the outer suburbs of the East Bay, all the way to Livermore; that is, almost 7 million people living in an expanse that is about 60 miles long and 40 miles wide. Indeed, the largest city in the San Francisco Bay area is not San Francisco, but San Jose, with a population close to one million in 2000. The real settlement pattern is already reaching far beyond this area, linking up with the Central Valley, and absorbing, across the Nevada border, Lake Tahoe, and towards the South, Monterey and Carmel, as secondary residences for Bay Area dwellers. An even more striking case is the Southern California metropolitan region, which merges in one largely integrated space the area extending from Ventura in the north, to the southern tip of Orange County, with about 17 million people living, working, consuming, 'and travelling in this territory without boundaries, name, or identity, other than as a labor market and a consumer market. 229
The Geography of the Internet
Furthermore, the freeway links up Orange County with San Diego, and beyond the border, with Tijuana, making this area a binational, multicultural, nameless, mega-urban constellation. Outside California, the New Jersey-New York-Long Island-Rhode IslandConnecticut, the Washington, DC-Maryland-Virginia conurbation, or the New England mega-region are similar examples of new spatial agglomerations. In Asia, some of the largest metropolitan regions in the world are being formed, such as the region in the process of articulation between Hong Kong-Shenzhen-Canton-Macau-Zuhai and the Pearl River delta, with a population of about 60 million. Or the Tokyo-Yokohama-Nagoya region, extending, via Shinkansen, to Osaka-Kobe, and Kyoto, within a 3-4-hour transportation time framework (Lo and Yeung, 1996). Seoul-Inchon, ShanghaiPudon, Bangkok metropolitan region, Jakarta megapolis, Calcutta, Bombay (Mumbai), Greater Mexico City, Greater Sao Paulo, Greater Buenos Aires, Greater Rio de Janeiro, Paris-He de France, Greater London, and Greater Moscow, are all major areas, most of which have no clear boundaries, or defined identity, beyond the vague images of what used to be their central city. And I am not even mentioning areas of 7 million plus, such as Lima, Bogota, or Manila, which continue to grow both as magnets vis-a-vis their hinterlands in crisis, and as sources of.growth and survival through their connections to global networks. In Western Europe, the building of a dense high-speed train network is integrating London with Paris, Paris with Lyons and Marseille, and with Northern Italy; Paris-Lille-Brussels with The Netherlands; and Frankfurt and Cologne with the French network; from the South, Lisbon-Seville-Madrid-Barcelona-Bilbao are scheduled to link up with the European network in 2004. Overall, in Central/Western Europe an extraordinary concentration of population, production, management, markets, and urban amenities are being connected within 3-hour transportation time-frames, let alone air shuttles with a dense network of flights between 40 minutes and 2 hours connecting most of Western Europe. Thus; the new spatial structure emerging at the heart of Western Europe is that of a series of interconnected metropolitan regions, each one 230
The Geography of the Internet
connecting several conurbations, each one with millions of people, and jointly harnessing a significant share of the world's wealth and information (Hall, 1997). These settlements blur the traditional distinctions between cities and countryside, and between cities and suburbs. They include, in spatial discontinuity, built-up areas of various density, open space, agricultural activities, natural areas, residential expanses, and a concentration of services and manufacturing activities, scattered along transportation axes, made up of freeways and mass transit systems. There is no real zoning—as workplaces, residential, and commercial areas are dispersed in various directions. Moreover, while these regions are usually centered around a major central city, smaller urban centers gradually become absorbed in intrametropolitan networks. New nodes constantly emerge, as areas concentrate business/industrial activities decentralized from their previous locations. Other localities grow in their role of providers of services for the metropolitan population at large. This regional metropolitan structure is entirely dependent upon transportation and communications. And communication and information systems are organized by and around the Internet. Work at a distance, from home, or between spatially disjointed locations, increases considerably—but not in the form forecasted by futurologists. Rather than telecommuting, we are observing the emergence of multi-modal metropolitan mobility. I will elaborate on this fundamental point.
Telework, Tele-life, and the New Patterns of Metropolitan Mobility Work from the electronic cottage was supposed to usher in a new kind of human settlement, with workplaces fading away, and homes becoming the center of multi-functional activity. In fact, telecommuting is not a widespread practice, and work from home is only partly related to the Internet. Thus, in the US, supposedly the most advanced area in the world in terms of flexibility of working patterns, in 1997 only about 6.43 percent of the labor force were estimated to work at home on a regular basis, with 47 231
9 9 9
The Geography of the Internet
percent of them working on average 15 hours a week, and the rest, about 23 hours a week (US Bureau of Labor Statistics, elaborated by Zayas, 2000). Furthermore, only a fraction of these workers worked predominantly from home, and many of them did not use computers. In a series of studies conducted by Mohktarian and by Handy in the 1990s {Mohktarian, 1991, 1992; Mohktarian, Handy, and Salomon, 1995}, it was shown that the percentage of the labor force that in a given day in California worked from home was, on average, less than 2 percent.' In fact, a 1991 national survey on homework in the US found that fewer than half of homework ers used computers: the rest worked with a telephone, pen, and paper {Mohktarian, 1992: 12). A 1993 survey by Link Resources in the US estimated at 6.1 percent the proportion of US workers working at home, but on average work at home was only one or two days per week. A 1999 survey by Pratt Associates in the US estimated the percentage of homeworkers at about 10 percent, but work at home was limited to nine days per month on average {reported by Zayas, 2000). In one of the most comprehensive overviews of the phenomenon, Gillespie and Richardson (2000) analyzed data on telecommuting, workplace, teleservices, and metropolitan travel in a comparative perspective, contrasting the UK with other European countries and with the US. In line with other researchers on teleworking, they began by differentiating distinct kinds of work at a distance, then reviewed the evidence for each form of activity. Electronic homeworking was found to be limited in all contexts, and usually parttime, one or two days a week. Most electronic homeworkers still need to commute to their office most days. Some studies suggest that trips saved by working at home replaced public transportation trips, not the automobile. Indeed, other studies seem to indicate that teleworking increases the use of the automobile because it makes the car available for other members of the household, and because it cuts down "trip chaining;" that is, the process by which people drop children at school or pick up groceries on the way to work. Ability to work at home part-time, particularly for the professional labor force, leads to residential location further from workplaces, thus increasing commuting distance for those trips that are still necessary. So, over232
The Geography of the Internet
.
all, the study by Mohktarian, Handy, and Salomon (1991) showed that in the US, for telecommuters working an average of 1.2 days a week at home, the reduction of miles traveled per vehicle was less than 0.51 percent. Gillespie and Richardson (2000) estimate that the reduction is probably lower in the UK. However, there are other forms of work at a distance, on the basis of the Internet, that have important spatial consequences. One is the development of remote offices, or "call centers/' located on the periphery of metropolitan areas. Rather than bringing sophisticated telecommunications equipment to their workers' homes, companies build call centers and data-processing centers which concentrate workers but diffuse their calls throughout the country and throughout the world. Many of these centers, for instance in the UK, are located in lower-cost areas, generally served by women employees living in the suburbs or small towns in the area of influence of major cities (such as Edinburgh, Glasgow, Leeds, which have been attracting telebanking jobs). The reasons for the concentration of work in these telecenters have to do mainly with management procedures, but not necessarily related to control of the worker, in fact, in a fully computerized system, it would be easy to constantly monitor the worker's activity. What management of information requires is, in fact, the opposite: to give workers as much initiative as they can handle, under conditions defined and organized by management. The informal transmission of information, tacit knowledge of the company, group dynamics, and economies oï scale for advanced telecommunications equipment seem to be among the key elements underlying the growth of these "electronic communication factories" that become a new form of workplace in the Internet economy. In a striking manifestation of the new spatial concentration of telecommunicated business operations, there was a boom in "telecommunication hotels" in downtown Los Angeles \n the late 1990s. Taking advantage of vacant office space in downtown, as the result of the crisis of the Los Angeles economy in 1990-94, over 150 firms specializing in telecommunications and Internet-related switching operations occupied commercial and historic buildings, and provided the use of telecommunications equipment for dozens
A j ê | (|
233
fl " .| * jg E|P i A 9
,
9 i '™ |^ j A ^V I (fc 9 9 > "" -* | ffe 9
« O
The Geography of the Internet
£ £ 9 9 ^ A £ 9 9 ™ ^ A £ 9 9 ™ ^ m
'
of firms. This created a cluster of what some observers call "telecommunications factories," leading to displacement of residents, business, and cultural amenities (Horan, 2000: 4). Another major development is mobile teleworking, which is on the verge of increasing dramatically with the explosion of wirelessbased Internet access (WAP) and mobile access to the Internet. Professional workers spend more and more time in the field, relating to their clients and partners, traveling across the metropolitan area, across the country, and across the world, while keeping in touch with their office via the Internet and mobile phones (Kopomoa, 2000). Companies are now reducing desk assignment for their employees, so that they use the space they need only when they need it. So, the emerging model of work is not the home teleworker, but the nomadic worker and the "office on the run." What the Internet makes possible is a multiple configuration of work spaces. The overwhelming majority of people do have workplaces to which they go regularly. But many also work from home (not instead of, but in addition to, their usual workplace), they work from their cars, trains, and planes, from their airports and their hotels, on their vacations and in the night—they are always on call, as their beepers and mobile phones never slop ringing. The individualization of working arrangements, the multi-location of the activity, and the ability to network all these activities around the individual worker, usher in a new urban space, the space of endless mobility, a space made of flows of information and communication, ultimately managed with the Internet. The picture becomes even more complex if, in addition to professional tasks, we introduce the management of everyday life, from telebanking to teleshopping. Places do not disappear, people still go shopping to the malls—after checking options and prices on the Internet, or the other way around. This, in turn increases, not decreases, mobility and transportation needs. Summarizing their findings, Gillespie and Richardson {2000: 242) write: the "reduced demand for travel" scenario . .. may be decidedly mislead-
9
ing . . . Not only are communication technologies expanding the "activ-
9
ity spaces" within which work takes place, leading to longer distances traveled, but in addition, journey palterns associated with new ways of
B
234
The Geography of the Internet
working are becoming more diffuse and less nodal, and hence more difficult to accomplish by public transport. This effect is exacerbated by companies adjusting their premises stock to accommodate more effeclively new ways of working, leading to a reduction in demand for conventional city-center offices and an increase in demand for office space in office park environments with high levels of accessibility to the motorway sytem. At the same time the substitution of tele-mediated for faceto-face banking and other services risks further undermining the role of city centers and high streets, as branch offices are closed and customers are served from large teleservices centers, themselves usually located on business parks, .. Teleworking and tele-activities are, then, perhaps best understood not as developments that suppress the demand for mobility but, rather, as forms of what might best be described as "hypermobiu'ty." So, metropolitan regions in ihe Iniernet Age are characterized, simultaneously, by spatial sprawl and spatial concentration, by the mixing of land-use patterns, by hypermobility, and dependence on communications and transportation, both intra-metropolitan and inter-nodal. What emerges is a hybrid space, made up of places and flows: a space of networked places.
Living Places in the Space of Flows: William Mitchell's E-topia For a few paragraphs I am going to break a basic rule I follow in most of my writing. I will explore some of the future implications for our living environment of information technologies in the making. I am going to do so by relying on the analysis of William Mitchell. I usually distrust visions of the future. Yet Mitchell's knowledge of the matter is so deep, and he is so careful in situating technological forecasting in the complexity of social and cultural interactions, that by reporting on his analysis f hope to add a new dimension to the understanding of the spatial transformations associated with the rise of the Internet, and its future expansion as a communications environment (Mitchell, 1999, personal communication, 2001). Trends in the relationship-between architecture, design, and technology seem to be moving in the direction of building "intelligent 235
• '< 9 ' ™ L ™ A
9 J^ ™ ^ ™ ^
9 I ™ ^ ^^B i
The Geography of the Internet
environments." Work proceeding at MIT's Media Lab, particularly by Joe Jacobson, focuses on materials sensitive to electrical stimuli, so that our daily environment could be made of sensors surrounding us like pigment in the wall. Naturally, this also extends to our clothing, our cars, our objects, our work environments. Networking technologies of the Jini type would allow these objects to communicate among themselves, and with us at our request, in a flexible environment of information. I would add myself that the "Blue Tooth" technology introduced by Nokia/Ericsson in 2000 may enhance this network of constant interconnection of our daily objects. Broadband Internet, always connected, and mobile access to it, may link us permanently with our home environment and with the world at large. The communicated home may be necessary to handle the diversity of tasks/experiences that are likely to take place within it. The home does not become the workplace, and in many cases it is the workplace that could feel like home for disaffected, lone professionals, as Arlene Hochschild (1997) found in her research on workers in a large corporation. Yet, the home becomes multidimensional, and needs to support a diversity of experiences, functions, and projects for a household whose members have a growing diversity of interests. As Mitchell (1999: 22-3) writes: This does not mean that the majority of us will become full-time, stay-athome telecommuters, and that traditional workplaces—particularly downtown offices—will simply disappear. Despite decades of interest in the possibility of telecommuting, there is little evidence that it will take over to such an extent. But we will .certainly see increasingly flexible work schedules and spatial patterns, and many people will divide their time, in varying proportions, among traditional types of workplaces, ad hoc work settings that serve while they are on the road, and electronically equipped home workplaces . . . We will not have a world where there's no there anywhere. Just the opposite in fact. We will increasingly take advantage of digital telecommunications technology to stay more closely in touch with places that are particularly meaningful to us when we travel. There will still be some place we call "home."
And this home will have its genius loci {the genius of the place), an intranet connecting devices equipped with sensors and powerful software, able to respond to the needs of those living in the place, 236
The Geography of the Internet
"focusing global resources in local tasks." Buildings will develop electronic network systems, connecting to each other and to each unit in the building. Implications for planning and zoning are considerable, starting with the end of the separation between residential and working functions in a given spatial area. Indeed, San Francisco's South of Market and New York's South of Houston are characterized by work/living spaces that reconstruct the unity of the experience of the pre-industrial era, while being linked to the world via the Internet. Urban designers are particularly inspired by the potential rich texture of this space of mixed uses and multi-dimensional activity. Indeed, the challenge for architects and urban planners is how to avoid isolation, how to reintegrate the functional self-sufficiency of individualized spaces with the shared experience of common places on which urban life will continue to be based. As Mitchell (2000: 82) writes: "For architects and urban designers, the complementary task is to create an urban fabric that provides opportunities for social groups to intersect and overlap rather than remain isolated by distance or defended walls—the laptop at the piazza café table instead of the PC in the gated condo." Cities are faced with a challenge: throughout history they were socio-spatial forms able to articulate synchronous and asynchronous communication, the essential process for transforming information into decision-making. The Internet substitutes for this function. Thus, place-based activities, on which cities are founded, need to compete by adding value to face-to-face experiences that can only take place in cities. It follows that public space and monumeniality (museums, cultural centers, public art, architectural icons) will play a key role in marking space, and facilitating meaningful interaction. How these trade-offs between electronic flows and urban places are translated into spatial forms is a largely contingent matter, depending on history, culture, and societies: "It is a mistake to overgeneralize, as futurist gurus have been prone to do. The diverse architectural and urban forms of the future will surely reflect the balances and combinations of interaction modes that turn out to work best for particular people, at particular times and places, facing their own specific circumstance within a new economy of presence" (Mitchell, 1999: 144). 237
The Geography of the Internet
Building on Mitchell's theory, Thomas Horan has reported the development of new forms of architectural, urban, and metropolitan design that treat functionally and symbolically the specificity of these new, "fluid locations." By such he refers to "the need for place design to address the unprecedented spatial fluidity we now have to perform day-to-day activities anywhere and at anytime" (Horan, 2000: 13). He examines a number of design experiences in the United States and Europe, from home to public libraries and community networks, that show the emergence of a hybrid space of urban places and electronic networks whose understanding and treatment form the new frontier for architecture and urban design. Indeed, as Mitchell (2000: 155} concludes: "The power of place will still prevail ,. . Physical settings and virtual venues will function interdependently and will mostly complement each other within transformed patterns of urban life rather than substitute within existing ones. Sometimes we will use networks to avoid going places. But sometimes, still, we will go places to network." However, not everybody seems to be invited to the new, meaningful space promised by the Internet Age because the cities of our time are being increasingly segregated by the logic of splintering networks.
Dual Cities and Glocal Nodes: Splintering Networks What characterizes the networking logic embedded in the Internetbased infrastructure is that places (and people) can be as easily switched off as they can be switched on. The geography of networks is a geography of both inclusion and exclusion, depending on the value attached by socially dominant interests to any given place. In a path-breaking investigation, Stephen Graham and Simon Marvin (2001) have shown how the networks of urban infrastructure are splintering urban areas around the world, both in developed and developing countries. Urban infrastructures built on the principle of universal service were the cornerstone of modern urbanization, and underlay the formation of industrial cities as integrated functional and social systems. During the 1990s, liberalization, privati238
The Geography of the Internet
zation, and deregulation, together with rapid technological change, and the globalization of investment, reversed the historical trend, diversifying urban infrastructure according to market capacity, functional priorities, social privileges, and political choices. Graham and Marvin (2001) document the increasing specialization and segmentation of infrastructure -in water, power, transportation (roads, rails, airports, mass transit), and in telecommunications. The uses of the Internet are dependent not only on connectivity, but on the quality of the connection. Standard telephone lines are not sufficient to carry and distribute the potential of Internet-based communication. Market competition, and deregulation have created extraordinary differences between cities and within cities around the world in the ability to network efficiently. Fiber-optic grids and advanced telecommunication systems have become a necessary condition for cities to compete in the global economy. Thus, around the world, key business areas are being equipped with state-of-the-art telecommunications gear, forming what Graham and Marvin call "glocal nodes;" that is, specific areas that link up throughout the planet with equivalent areas anywhere, while being loosely integrated, or not integrated at all, with their surrounding hinterland. They cite the case of Bangkok's "new towns in town" development enclaves, as well as the multimedia super corridor in Malaysia. I could add myself the development of Nova Faria Lima on the periphery of Sao Paulo, taking over as Brazil's global node from the decaying downtown and the old business concentration along Avenida Paulista. Or the development of Pudong, across the river from downtown Shanghai, a gigantic business complex organized around advanced telecommunication systems, largely isolated from much of the activity taking place in the bustling Chinese metropolis. Yet this glocality is not confined to the industrializing world. Graham and Marvin describe how the City of London has been installing in recent years the most advanced telecommunications infrastructure in Europe, with at least six overlaid, fiber-optic grids superimposed on the City. Or else, Lima's new global business center, in the San Andres area, whose determinant role and segregating impact on Lima's metropolitan growth has been documented 239
The Geography of the Internet
by Miriam Chion (2000). As for Graham and Marvin (2001), their analysis of one of these telecommunication networks in the City of London, operated by COLT, shows the concentration of its carrying capacity in the financial district, with broader grain extensions reaching to the West End and to the new business spaces in the Docklands. Another London network, built by WorldCom, with only 180 km of optic fiber within the City of London, had already secured by 1998, 20 percent of the whole UK international telecommunications traffic, Schiller (1999) documents similar developments in the UK and in the US, and Kiselyova and Castells (2000) find an analogous pattern in the restructuring of Russian telecommunications in the 1990s. Overall, there is a global trend toward building dedicated telecommunication infrastructures that bypass the general telephone system, and link up directly the major business centers that generate and consume the overwhelming proportion of data traffic over the Internet. Internet networks also segment cities in terms of the purchasing power assigned to each area by market research. In the United States, by mid-1999, about 86 percent of Internet delivery capacity were concentrated in the affluent suburbs and business centers of the twenty largest cities. Splintering networks accentuate the global trends toward increasing socio-spatial segregation in cities around the world whose extreme manifestation is the explosion of gated communities in many countries of the world, from California to Cairo, from Johannesburg to Bogota (Blakely and Snyder, 1997). Indeed, Douglas Massey (1996) has shown that the increase of spatial segregation in the 1990s is mainly due to chosen spatial separation by affluent groups, which leave the city they fear. In this context, the Internet allows segregated, affluent enclaves to remain in contact with each other, and with the world, while severing their ties with their uncontrolled, surrounding environment. The backwardness of devalued spaces in their telecommunications infrastructure reinforces their isolation and digs the trenches of their place-based existence. A new urban dualism is emerging from the opposition between the space of flows and the space of places: the space of flows that links places at a distance on the basis of their market 240
The Geography of the Internet
value, their social selection, and their infrastructural superiority; the space of places that isolates people in their neighborhoods as a result of their diminished chances to access a better locality (because of price barriers), as well as the globality (because of lack of adequate connectivity). However, this is only a structural tendency because people do react against their exclusion, and assert their rights, and their values, often using the Internet for their resistance and in support of their alternative projects, as I analyzed in Chapter 6. Yet, in the absence of social mobilization, and policies guided by the public interest, the splintering networks resulting from unfettered deregulation of telecommunications and the Internet, threaten to contribute to a new, and fundamental, social cleavage: the global digital divide.
Appendix: Methodology and sources for constructing the maps of Internet domains and Internet users The maps of Internet users and Internet domains have been researched, developed, and plotted by Matthew Zook, as part of his PhD dissertation at the University of California, Berkeley (Zook, 2001fl). These maps are reproduced in this book with the consent and support of Matthew Zook. My deepest thanks to him for his collegia! generosity. Maps of domains
The .com, .org, .net and .edu domain name data set for the maps is based on a tabulation conducted by Matthew Zook in July 2000. It uses an Internet utility program known as "whois" which returns contact information for a particular domain. Included in this information is a mailing address, contact names with phone numbers and e-mails, the date the domain name was registered, the last time it was updated, and the name servers responsible for the domain. Geocoding domains to cities outside the US is done by matching country-city pairs in a global database of cities. Locating a domain to a specific country is almost 100 percent successful and locating it 241
The Geography of the Internet
in a specific city is about 60 percent successful. This lower success rate is largely due to an incomplete world city database. Geocoding domains to US metropolitan areas was based on zip codes and the use of a zip code to MSA translation table. The July 2000 survey was based on a randomly selected sample of 4 percent of all domain names (sample size = ~ 750,000). The sample is obtained by querying randomly selected three-digit combinations, e.g. def or sxl, and then randomly selecting 15 percent of the domains that start with this combination. Because threedigit combinations are not geographically biased, this provides a random selection for determining the geographical location of domains. Because these figures are based on samples there is a degree of error associated with these figures, However, given the large sample size, this error is less than 0.1 percent. The counts for country code domains is based on statistics posted on each country code registrar's home page and supplemented by data from DomainStats (http://www.domainstats.com/). More information, analysis, and recent data on the geography of domain names are available at Matthew Zook's website (http://www. zooknic.com/). Maps of users
NUA's estimation of the number of Internet users worldwide is based upon the aggregation of surveys by a variety of sources worldwide. See http://www.nua.ie/surveys/how_many_online/ rnethodology.html for more details.
Reading Links Abramson, B. D. (2000) "Internet globalization indicators," Telecommunications Policy, 24; 69-74. Audretsch, David B. and Feldman, Maryann P. (2000) "The telecommunications revolution and the geography of innovation," in James Wheeler, Vuko Aoyama, and Barney Warf (eds), Cities in the Telecommunications Age: The Fracturing of Geographies, London: Routledge.
242
o 9 9 The Geography of the Internet
W F
Baldassare, Mark (2000) California in the New Millennium. The Changing Social and Political Landscape. Berkeley, CA: University of California Press. Blakely, Edward J, and Snyder, Mary G, (1997) Fortress America: Gated Communities in the United States. Washington, DC: The Brookings Institution. Borja, Jordi and Castells, Manuel (1997) local and Global: The Management of Cities in the Information Age. London: Earthscan. Castells, Manuel (1989) The Informational City. Oxford: Blackwell. (1996/2000) The Rise of the Network Society. Oxford: Blackwell. and Hall, Peter (1994) Technopoles of the World: The Making of Twentyfirst Century Industrial Complexes. London: Routledge. Chion, Miriam (2000) "Globalization and localization in the transformation of metropolitan Lima in the 1990s," unpublished PhD dissertation, University of California, Department of City and Regional Planning, Berkeley, California. Cukler, K. N. (1999) ''Bandwidth colonialism? The implications of Internet infrastructure on international e-commerce," paper presented at the INET '99 Conference, June 22-25, San Jose, California. Daniels, Peter W. (1993) Service Industries in the World Economy. Oxford: Blackwell. Dodge, Martin and Shiode, Narushige (2000) "Where on earth is the Internet? An empirical investigation of the geography of the Internet real estate?," in James Wheeler, Yuko Aoyama, and Barney Warf (eds), Cities in the Telecommunications Age- The Fracturing of Geographies, pp. 42-53. London: Routledge.
"P "P ^ " ~ ™ ~ "P « ™ .^ W J^ ' -^ ™ J^ | J^ ™ ^ •• ,» ~ \ am
Freire, Mila and Stren, Richard (eds) (2001) The Challenge of Urban Government: Policies and Practices, Washington, DC: The World Beink Institute. Garreau, Joel (1991) Edge City: Life on the New Frontier. New York: Doubleday. Gillespie, Andrew and Richardson, Ronald (2000) "Teleworking and the city: myths of workplace transcendence and travel reduction," in . James Wheeler, Yuko Aoyarna, and Barney Warf (eds), Cities in the Telecommunications Age: The Fracturing of Geographies, pp. 228^-8. London: Routledge. Graham, Stephen and Marvin, Simon (1996) Telecommunications and the City. London: Routledge. and (2001) Splintering Urbanism: Networked Infrastructures, Technological Mobilities, and the Urban Condition. London: Routledge. 243
.• /m |J
The Geography of the Internet Gupta, Anil K. and Sapienza, Harry J. (1992) "Determinants of venture capital firms' preferences regarding the industry diversity and geographic scope of their investments," Journal of Business Venturing, 7: 347-62. Gupta, Udayan (ed.) (2000) Done Deals: Venture Capitalists Tell their Stories. Boston, MA: Harvard Business School Press. Hall, Peter (1997) Megadties in Europe. Amsterdam: University of Amsterdam, Center for Metropolitan Studies, Megacities Lectures Series. (1998) Cities in Civilization. New York: Pantheon. Harvard Design Magazine (2000) Sprawl and Spectacle, special issue. Cambridge, MA: Harvard Graduate School of Design. Hochschild, Arlene R. (1997) The Time Bind: When Work Becomes Home and Home Becomes Work. New York: Metropolitan Books. Horan, Thomas A. (2000) Digital Places- Building our City of Bits. Washington, DC: The Urban Land Institute. Kiselyova, Emma and Castells, Manuel (2000) "Russia in the Information Age," in Victoria Bonnell and George Breslauer (eds), Russia in the New Century, pp. 126-57. Boulder, CO: Westview Press. Kopomoa, Timo (2000) The City in your Pocket: Birth of the Mobile Information Society. Helsinki: Gaudeamus. Kotkin, Joel (2000) The New Geography: How the Digital Revolution is Reshaping the American Landscape. New York: Random House. Kuntsfer, James H. (1993) The Geography of Nowhere. New York: Simon and Schuster. Leyshon, Andrew and Thrift, Nigel (1997) Money/Space: Geographies of Monetary Transformation. London: Routledge. Lo, Fu-chen and Yeung, Yue-man (eds) (1996) Emerging World Cities in the Pacific Asia. Tokyo: United Nations University Press. Massey, Douglas (1996) "The age of extremes: concentrated affluence and poverty in the twentieth century," Demography, 33(4): 395-41. Michelson, Ronald L. and Wheeler, James 0. (1994) "The flow of information in a global economy: the role of the American urban system in 1990," Annals of the Association of American Geographers, 84 ( 1 ) : 87-107. Mitchell, William J. ( 1995) City of Bits. Cambridge, MA: MIT Press. (1999) E-topia. Cambridge, MA: MIT Press. Mohktarian, Patricia L. (1991) "Telecommuting and travel: state of practice, state of the art," Transportation, 18 (4): 319-42. (1992) "Telecommuting in the United States: letting our fingers do the commuting," Telecommuting Review: The Gordon Report, 9 (5).
244
The Geography of the Internet , Handy, S.L., and Salomon, 1. (1995) "Methodological issues in the estimation of the travel, energy, and air quality impacts of telecommuting," Transportation Research, 29A (4): 283-302. Moss, Mitchell L. and Townsend, Anthony (2000) "How telecommunications systems are transforming urban spaces," in James Wheeler, Yuko Aoyama and Barney Warf (eds). Cities in the Telecommunications Age: The Fracturing of Geographies, pp. 228-48. London: Routledge. Quarterman, J. (1997) "Is .'com' primarily US or international?," Matrix News, 7: 8-10. Sassen, Saskia (1991) The Global City: London, Tokyo, New York. Princeton, NJ: Princeton University Press. Saxenian, Anna Lee (1994) Regional Advantage. Cambridge, MA: Harvard University Press. Schiller, Dan (1999) Digital Capitalism: Networking the Global Market System. Cambridge, MA: MIT Press. Scott, Allen and Soja, Edward (eds) (J998) The City of Los Angeles and urban Theory at the End of the Twentieth Century. Berkeley, CA: University of California Press. Townsend, A. (2001) "Networked cities and the global structure of the Internet," American Behavioral Scientist, 44(10) (June), Waldinger, Roger (ed.) (forthcoming) The New Urban Immigrants. Wheeler, James, Aoyama, Yuko, and Warf, Barney (eds) (2000) Cities in the Telecommunications Age: The Fracturing of Geographies. London: Routledge. Zayas, Madeleine (2000) "Telecommuting: myths and realities," Berkeley, CA: University of California, unpublished research paper for seminar CP 229. Zook, M. A. (2000<3) "Internet metrics: using hosts and domain counts to map the Internet globally," Telecommunications Policy, 24 (6/7). (2000&) "The web of production: the economic geography of commercial Internet content production in the United States," Environment and Planning A, 32: 411-26. (2001.3) "The geography of the Internet industry: venture capital, Internet start-ups, and regional development," unpublished PhD disertation, University of California, Department of City and Regional Planning, Berkeley, California. (2001&) "Old hierarchies or new networks of centrality?: the global geography of the Internet content market," American Behavioral Scientist, 44(10).
245
The Geography of the Internet
e-Links Cheswick, Bill and Burch, Hal (2000) "The geography of cyberspace directory: mapping the Internet," at www.cybergeography.org/mapping. html Major mapping projects of the Internet. Dodge, M. (1998-2001) Atlas of Cyberspace, at
Telegeography (2000) Hubs and Spckes: A Telegeography Internet Reader. Washington, DC: Telegeography Inc., at <www.telegeography.com> www.zooknic.com
Matthew Zook's continuing research on the geography oi the Internet industry. www.domainstats.com
Updates on the growth of country code domain names. www cybergeography.com Maps of cyberspace. www.alexa.com
Monthly ranking of the web's 1,000 most visited websites. www.mediametrix.com Monthly ranking of websites. www.nua.ie/surveys/howjTianyjDnline/index.htrni Statistical estimates of Internet users worldwide.
246
pagina l van 4
Transformaties: bibliotheek
The Reading Room of the Titanic Hier vind je - nog ongesorteerde - van het web verzamelde artikelen, waarnaar wij in de tekst (zullen) verwijzen. Wij denken dat alle geplaatse artikelen 'vrij' te plaatsen zijn. We veranderen niets. Mocht iemand bezwaar hebben tegen plaatsing binnen deze site, laat het ons weten. We think that all articles gathered here are 'free domain'. We don't change anything. If you have objections to the publication here of any of these articles, let us know!
Castelis Materials for an exploratory theory of the network society fpdfl 'We hebben een machine gemaakt die door niemand beheerst wordt'
Sterft, gij oude vormen en gedachten
Manuel Castelis
Warna Oosterbaan interviewt Castelis NRC Webpagina's 8 november 1997
Computable19 december 1997, nr 51-, Irene van der Linde interviewt Castelis
Upside, October 01, Manuel Castelis on the Global 1997 Cliff Barney Economy And the Technology Elite interviews Castelis The Education of City Planners in ÜieJnfpjrrnation _Ag e
Manuel Castelis
European cities, the informational society, and the global economy
Manuel Castelis '92
http://www.transformaties.org/bibliotheek/bibliotheek.htm
01-08-2003
pagina 2 van 4
Transformaties: bibliotheek
Manuel Castells' The Rise of the Network Society Fishing
Cliff Barney
with a Net
The Information Age: A Summary: II. The Power of Identity
Cliff Barney
The Information Age: A Summary: III. End of Millenium
Cliff Barney
The information Age: Economy. Society, and Steve Cisler Culture: Volume I The Rise of the Network Society The Network Metaphor - An assessment of Castells' network society paradigm
Peter J.M. Mas and Antonia J. Houweling
The Network Paradigm: Social Formations in the Age of Information
Felix Stalder
A review of Manuel Castells1 The Informational City.
Greg Welsh 3/26/96
theorie
Postmodern theory
Mary Klages
"SpaceTime as the Basis of Knowledge"
Immanuel Wallerstein
The Growth of Structural and Functional Complexity during Francis HEYLIGHEN Evolution Actor Network Theory and communication networks
Felix Stalder
Pan 1ora^s. hope: towards a realistic realism
Felix Stalder
Menschenpark
Peter Sloterdijk
Resisting the Neoliberal Discourse of Technology The John Armitage Politics of Cyberculture in the Age of the Virtual Class The. D_ream_Society
Rolf Jensen
http://www.transformaties.org/bibliotheek/bibliotheek.htm
01-08-2003
Transformaties: bibliotheek
pagina 3 van 4
milieu The Tower of Bable was a Coastal Edifice
Wouter van Dieren
staat, politieke economie, democratie
Immanuel Wallerstein
A Left Politics for the 21 st Century? or. Theory and Praxis Once Again Fernand Braudel Center
1999
Urban Economies and Fading Distances
Saskia Sassen -
Konzerne brauchen Staaten
Saskia Sassen
Nieuwe Politiek na 'Seattle'
Bart Tromp
Onderhouden van de democratie
Bram Peper
Double allegiance in European Integration
Kees van Kersbergen
FACTA Staatsdebat
Tromp e.a.
Queeste van Paul Kalma
interview
Modemkrieger
Thomas Fischermann Die Zeit
De Infocratie van Arre Zuurmond
Robert van der Linden Adonis Polychronakis
Paul Frissen: "politieke partijen zullen niet meer nodig zijn."
Jeroen van Bergeijk
Lezing Paul Frissen
De Galan & Voigt
British Journal of Sociology
Millennium Issue (pdf)
Urry
inleiding
Castells
Exporatory theory
Urry
Mobile Sociology
Wallerstein
From sociology to historical social science
Therborn
At the birth of the second century sociology
Esping-Andersen
Two societies
Beek
The cosmopolitan perspective
http://www.transformaties.org/bibliotheek/bibliotheek.htm
01-08-2003
pagina 4 van 4
Transformaties: bibliotheek
Latour
When things strike back
Adam
The temporal gaze
Sassen
New frontiers
Featherstone
Archiving Cultures Transformaties 15-02-02
http://www.transformaties"org/b!b!iotheek/bibliotheek.htm
01-08-2003