Gerechtshof Amsterdam, 7 juni 2011: tandarts aansprakelijk na negeren bijsluiter. Daardoor bijwerkingen verdovingsmiddel. Uitbreiding en voortduring van de klachten hadden, met een alternatief verdovingsmiddel, voorkomen kunnen worden. Een gezonde 64-jarige man krijgt bij een half jaar durende tandheelkundige behandeling ernstige gezondheidsklachten door de bijwerkingen van het plaatselijk verdovingsmiddel. Deze klachten corresponderen met de in de bijsluiter van het middel beschreven mogelijke bijwerkingen. De man heeft zeven tot acht maanden last gehad van diarree en erge pijn in zijn gezicht en oren. Hij heeft maandenlang op bed gelegen en gedurende twee jaar zijn werkzaamheden niet kunnen verrichten De tandarts treft het verwijt dat hij niets heeft gedaan met de klachten die de man ontwikkelde en ook aan hem had gemeld. De tandarts had het verband tussen het gebruik van het middel en de klachten in een veel eerder stadium moeten leggen. Uitbreiding en voortduring van de klachten hadden dan, met een alternatief verdovingsmiddel, voorkomen kunnen worden. De rechter wijst € 3.000,00 smartengeld toe. Volledige uitspraak: zaaknummer 200.067.333/01 7 juni 2011
GERECHTSHOF AMSTERDAM EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST in de zaak van:
[ Appellant ], wonend te [ H ], APPELLANT, advocaat: mr. O.L. Nunes te Utrecht,
tegen
[ GEÏNTIMEERDE ], wonend te [ A ], gemeente [ B ], GEÏNTIMEERDE, advocaat: mr. J. Bos te Amsterdam.
Partijen worden hierna [ Appellant ] en [ Geïntimeerde ] genoemd.
1. Het geding in hoger beroep Bij dagvaarding van 12 mei 2010 is [ Appellant ] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Haarlem van 24 maart 2010, met zaak-/rolnummer 159019/HA ZA 09-923 gewezen tussen hem als gedaagde en [ Geïntimeerde ] als eiser. [ Appellant ] heeft bij memorie zes grieven aangevoerd, bewijs aangeboden, een productie in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [ Geïntimeerde ] zal afwijzen, met veroordeling van [ Geïntimeerde ] in de kosten van beide instanties. [ Geïntimeerde ] heeft bij memorie de grieven bestreden, bewijs aangeboden, producties in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [ Appellant ] in de kosten van het hoger beroep. Ten slotte is gevraagd arrest te wijzen.
2. Feiten De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met 2.3 en 2.5 tot en met 2.9 een aantal feiten vastgesteld. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3. Behandeling van het hoger beroep 3.1 Het gaat, mede gelet op hetgeen overigens blijkt uit de gedingstukken en niet of onvoldoende is weersproken, in deze zaak om het volgende. 3.1.1 [ Appellant ] is tandarts. [ Geïntimeerde ] heeft hem in het najaar van 2006 opdracht gegeven tot verwijdering van een kies in de linker bovenkaak en het plaatsen van een implantaat. Daartoe hebben in de periode van 13 december 2006 tot en met 7 juni 2007 diverse behandelingen plaatsgevonden. Op 6 juli 2007 heeft [ Appellant ] het implantaat weer uit de kaak van [ Geïntimeerde ] verwijderd. In ieder geval bij de behandelingen op 30 januari 2007, 31 mei 2007 en 6 juli 2007 heeft [ Appellant ] gebruik gemaakt van het lokale verdovingsmiddel Ultracaïne D-S Forte (hierna: Ultracaïne). 3.1.2 Tijdens en na de behandeling heeft [ Geïntimeerde ] gezondheids¬klachten aan [ Appellant ] gemeld. In totaal is sprake geweest van twaalf klachtconsulten. Bij brief van 20 september 2007 aan [ Appellant ] heeft [ Geïntimeerde ] de volgende klachten genoemd: (pijn)klachten (…) zoals, schade aan het kaakgewricht (vochtophoping, scheve stand en geluidjes bij het openen en sluiten), alsmede diarree, loopneus en tintelingen in benen, wazig zien en ernstige zenuwpijnen in oren en onder mijn rechteroog. In bijlage I bij zijn brief aan [ Appellant ] van 24 oktober 2007 heeft [ Geïntimeerde ] verslag gedaan van een door hem op 9 oktober 2007 met [ Appellant ] gevoerd gesprek, in welk verslag onder meer staat dat [
Geïntimeerde ] tijdens dat gesprek de volgende klachten heeft genoemd: Chronische diarree, vochtophoping in oor, loopneus, geluiden in oor, gekraak in kaakgewricht, zenuwpijn in oren en trigeminuspijn met tintelingen in gezicht tintelingen op benen, wazig zien. 3.1.3 In augustus 2007 is [ Geïntimeerde ], na verwijzing door zijn huisarts [ huisarts ], onderzocht in het Spaarne Ziekenhuis. Daar heeft een volledig intern onderzoek plaatsgevonden met als uitkomst: geen lichamelijke afwijkingen, geen hormonale afwijkingen, normaal bloedbeeld, geen ziekte van Crohn, geen Coeliaki, geen lactose intolerantie. 3.1.4 Op 14 maart 2008 hebben partijen een bespreking gehad op het kantoor van de toenmalige raadsman van [ Geïntimeerde ] mr. J.R. Goppel. Ter bevestiging van deze bespreking heeft mr. Goppel bij brief van 19 maart 2008 onder meer aan [ Appellant ] geschreven: (…) In het gesprek was u (lees:) van mening dat er voor u geen aanleiding was om te veronderstellen dat de toediening van het gebruikte anaestheticum tot klachten zou leiden. U gaf aan “niet te schrikken van bijsluiters” en ze ook niet relevant te achten. Voor u is voldoende wanneer de patiënt aangeeft gezond te zijn. Ook de latere bestudering van de bijsluiter heeft u niet van mening doen veranderen. (…) Aan het einde van het gesprek heeft u naar voren gebracht dat u de heer [ Geïntimeerde ] tegemoet wil komen en de volgende actie wilt ondernemen: 1. De door de heer [ Geïntimeerde ] ondervonden bijwerkingen van het middel Ultracain DS forte melden bij Lareb (…) 2. U zult in het Nederlands Tijdschrift voor Tandheelkunde aandacht vragen voor de bijwerkingen die de heer [ Geïntimeerde ] van het middel Ultracain D-S Forte heeft ondervonden. (…) 3.2.1 [ Geïntimeerde ] heeft in eerste aanleg allereerst gevorderd dat [ Appellant ] wordt veroordeeld tot nakoming van in een brief van zijn toenmalige raadsman van 19 maart 2008 genoemde afspraken tussen partijen, te weten het melden van de klachten van [ Geïntimeerde ] bij Lareb en het sturen van een ingezonden brief aan het Nederlands Tijdschrift voor Tandheelkunde (NTvT). 3.2.2 Deze vordering is door de rechtbank afgewezen en is in hoger beroep niet meer van belang. 3.3.1 Voorts heeft [ Geïntimeerde ] in eerste aanleg gevorderd dat [ Appellant ] wordt veroordeeld tot betaling van € 20.000,= ter zake van door hem geleden schade, inclusief gemaakte buiten¬gerechte¬lijke kosten, vermeer¬derd met wettelijke rente en proceskosten. Hij heeft daartoe gesteld dat hij vanaf februari 2007 klachten heeft ontwikkeld, aanvankelijk vooral darmklachten, gevolgd door andere klachten zoals pijnen aan het kaakgewricht, vochtophoping in het kaakgebied, langdurige neusslijmvliesontsteking, oorpijnen en oorsuizing in beide oren, wazig en dubbel zien, gezwollen lymfeklieren, zenuwpijn in het gezicht aan de rechterkant en tintelingen in beide benen. Ten gevolge van de aanhoudende diarree is zijn lichaamsgewicht teruggelopen van 79 kg tot 66 kg. Nadat [ Geïntimeerde ] op 9 oktober 2007 - de bijsluiter van het middel Ultracaïne van [ Appellant ] had ontvangen, is hem gebleken dat zijn klachten overeenkwamen met in deze bijsluiter genoemde (mogelijke) bijwerkingen van dit middel. [ Geïntimeerde ] heeft [ Appellant ] herhaaldelijk geïnformeerd over zijn klachten, maar [ Appellant ] heeft deze niet serieus genomen en heeft daarop niet adequaat gereageerd. [ Appellant ] is aldus tekort geschoten in de nakoming van
de tandheelkundige behandelovereenkomst, aldus [ Geïntimeerde ]. 3.3.2 De rechtbank heeft causaal verband aanwezig geacht tussen het gebruik door [ Appellant ] van het middel Ultracaïne en de door [ Geïntimeerde ] ondervonden klachten. Verder heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, overwogen dat [ Appellant ] geen verwijt treft van het gebruik van dat middel bij aanvang van de behandeling, maar wel dat hij niets heeft gedaan met de klachten die [ Geïntimeerde ] daarna ontwikkelde en aan [ Appellant ] heeft gemeld. [ Appellant ] had het verband tussen het gebruik van het middel en de klachten in een veel eerder stadium moeten leggen, zodat zou zijn gekozen voor een alternatief verdovingsmiddel en uitbreiding en/of voortduring van de klachten van [ Geïntimeerde ] was voorkomen. Niet gebleken is dat het alternatieve verdovingsmiddel Lidocaïne tot dezelfde bij¬werkingen zou hebben geleid of had kunnen leiden. Op grond hiervan heeft de rechtbank overwogen dat [ Appellant ] bij de uitvoering van de behandelovereenkomst toerekenbaar tekort is geschoten. De rechtbank heeft [ Appellant ] veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 7.957,31 - bestaande uit € 4.957,31 ter zake van buitengerechtelijke kosten en € 3.000,= ter zake van immateriële schade - met wettelijke rente, alsmede tot betaling van de kosten van het geding. 3.4.1 [ Appellant ] richt zich met grief I tegen de door de rechtbank onder het kopje ‘De feiten’ in overweging 2.4 opgenomen opsomming van de klachten van [ Geïntimeerde ]. [ Appellant ] stelt dat [ Geïntimeerde ] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk de door hem beschreven klachten heeft gehad. Deze klachten zijn ook nooit geobjectiveerd. Gedurende de tandheelkundige behandeling heeft [ Geïntimeerde ] de gestelde klachten niet als zodanig gemeld, met uitzondering van diarree en niet nader gespecificeerde pijnklachten, aldus [ Appellant ]. 3.4.2 Deze grief treft geen doel. In de brief die [ Geïntimeerde ] op 20 september 2007 aan [ Appellant ] heeft geschreven en in het gespreksverslag dat [ Geïntimeerde ] bij brief van 24 oktober 2007 aan [ Appellant ] heeft gestuurd, heeft hij opsommingen gegeven van zijn klachten. [ Appellant ] heeft niet gesteld dat hij na ontvangst van deze brieven te kennen heeft gegeven dat hij deze klachten voor het eerste hoorde, dan wel dat het verslag van het gesprek op 9 oktober 2007 onjuist was. Hij heeft evenmin gesteld dat de brief van 19 maart 2008 van de toenmalige raadsman van [ Geïntimeerde ] een onjuiste weergave is van het gesprek dat op 14 maart 2008 had plaatsgevonden. Gelet op de tijdens dat gesprek door [ Appellant ] geuite bereidheid om de door [ Geïntimeerde ] ondervonden bijwerkingen van het middel Ultracaïne te melden bij Lareb en daarvoor aandacht te vragen in het NTvT bestond op dat moment kennelijk geen onduidelijkheid bij [ Appellant ] of verschil van mening tussen partijen over de klachten die [ Geïntimeerde ] had ontwikkeld. Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat [ Appellant ] onvoldoende gemotiveerd heeft bestreden dat [ Geïntimeerde ] de door hem in de brief van 20 september 2007 en tijdens het gesprek van 9 oktober 2007 genoemde klachten, zoals weergegeven in het daarvan opgemaakte gespreksverslag, in de loop van de behandeling heeft ontwikkeld en aan [ Appellant ] heeft gemeld. Uit de door [ Appellant ] bijgehouden patiëntenkaart kan niet worden afgeleid dat dit anders is, nu tussen partijen niet in geschil is dat in het kader van de in dit geding aan de orde zijnde behandeling twaalf klachtconsulten hebben plaatsgevonden en daarvan – met uitzondering van een gesprek op 9 oktober 2007 – op de patiëntenkaart geen melding is gemaakt. Evenmin acht het hof van wezenlijk belang dat de in de inleidende dagvaarding beschreven klachten niet volledig overeenstemmen met de klachten die [ Geïntimeerde ] in meergenoemde twee brieven heeft opgesomd en de klachten die zijn
huisarts, onder het kopje ‘anamnese’ in een brief van 7 januari 2009 heeft vermeld. Het gaat hierbij slechts om ondergeschikte verschillen in de beschrijving van de klachten. Uit laatstgenoemde brief blijkt voorts dat de huisarts bij lichamelijk onderzoek heeft geconstateerd dat geen afwijkingen konden worden gevonden, behalve dat [ Geïntimeerde ] sterk was vermagerd, onhoudbare pijnen leed en erg nerveus was geworden en dat de huisarts hem heeft verwezen naar het Spaarne Ziekenhuis, met het hiervoor onder 3.1.3 genoemde resultaat. 3.4.3 Een en ander leidt tot de conclusie dat afdoende is komen vast te staan dat [ Geïntimeerde ] tijdens de behandeling door [ Appellant ] de door hem gestelde klachten heeft ontwikkeld, daarvan tijdens de behandeling melding heeft gemaakt aan [ Appellant ] en dat [ Geïntimeerde ] zich ter zake van deze klachten ook onder behandeling heeft gesteld bij zijn huisarts die hem naar aanleiding van die klachten heeft doorverwezen naar het ziekenhuis. [ Appellant ] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden. 3.5.1 Grief II is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat causaal verband bestaat tussen de het gebruik van Ultracaïne door [ Appellant ] en de klachten van [ Geïntimeerde ]. 3.5.2 De rechtbank heeft dit oordeel gebaseerd op de volgende omstandigheden: a. Tussen partijen staat vast dat [ Geïntimeerde ] vóór maart 2007 een gezonde 64-jarige man was die geen medicijnen gebruikte, nooit onder specialistische behandeling stond en in een uitstekende lichamelijke en geestelijke conditie verkeerde. b. De klachten van [ Geïntimeerde ] zijn ontstaan na het toedienen door [ Appellant ] van het middel ultracaïne. c. Deze klachten corresponderen met de in de bijsluiter van het middel Ultracaïne beschreven mogelijke bijwerkingen. d. Uitgebreid intern onderzoek door zowel de huisarts van [ Geïntimeerde ] als het Spaarne Ziekenhuis heeft geen (andere) oorzaak van de klachten van [ Geïntimeerde ] aan het licht gebracht. 3.5.3 Anders dan [ Appellant ] heeft aangevoerd is het hof van oordeel dat deze feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien tot het oordeel leiden dat de klachten van [ Geïntimeerde ] het gevolg zijn van het gebruik door Vreebrug van het middel Ultracaïne. Voor zover [ Appellant ] in de toelichting op (diverse onderdelen van) deze grief heeft betoogd dat niet vast staat dat [ Geïntimeerde ] de door hem gestelde klachten tijdens de behandeling heeft ontwikkeld, stuit dit betoog af op hetgeen hiervoor onder 3.4.2 en 3.4.3 is overwogen. Met zijn stellingen dat juist omdat [ Geïntimeerde ] een gezonde man was er geen contra-indicaties bestonden voor het gebruik van Ultracaïne en dat enkel tijdsverloop onvoldoende is voor het aannemen van causaal verband, miskent [ Appellant ] dat de rechtbank hem niet verwijt dat hij dit middel heeft gebruikt bij aanvang van de behandeling, maar dat hij Ultracaïne is blijven gebruiken nadat [ Geïntimeerde ] melding had gemaakt van zijn klachten. Dat [ Geïntimeerde ] niet alle klachten heeft ondervonden die in de bijsluiter worden genoemd, doet geen afbreuk aan de omstandigheid dat de uiteenlopende klachten van [ Geïntimeerde ] daarin als mogelijke bijwerking staan vermeld. Ook het feit dat de zenuwpijn/trigeminuspijn is gelokaliseerd aan de rechterkant van het gezicht, terwijl de behandeling links heeft plaatsgevonden, is zonder nadere toelichting die ontbreekt, onvoldoende voor de conclusie dat geen causaal verband bestaat tussen het gebruik van Ultracaïne en de desbetreffende klacht van [ Geïntimeerde ]. Ten slotte is het hof met de rechtbank van oordeel dat van belang is dat bij [ Geïntimeerde ], die, voor de behandeling
met Ultracaïne, een gezonde 64-jarige man was, noch door de huisarts, noch in het Spaarne Ziekenhuis bij een volledig intern onderzoek een oorzaak voor de uiteenlopende klachten is gevonden. [ Appellant ] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die tot het oordeel kunnen leiden dat een andere oorzaak dan het (herhaalde) gebruik van Ultracaïne tot de door [ Geïntimeerde ] ondervonden klachten heeft geleid. Ook uit de reactie van H.S. Brand, verbonden aan het Academisch Centrum Tandheelkunde Amsterdam, in het NTvT kan dat niet worden afgeleid. [ Geïntimeerde ] heeft geen klachten gehad die Brand beschrijft (hart¬kloppingen, hoofdpijn, duizeligheid en drukkend gevoel op de borst) en de rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat de reactie van Brand dus geen steun kan bieden aan de stelling van [ Appellant ] dat de klachten van [ Geïntimeerde ] een lichamelijke stressreactie vormen op het toedienen van een injectie. Grief II faalt derhalve. 3.6.1 Grief III is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat [ Appellant ] toerekenbaar is tekort geschoten bij de uitvoering van de behandelovereenkomst. 3.6.2 Dit oordeel van de rechtbank is juist. Als redelijk bekwaam en redelijk handelend tandarts had [ Appellant ] zich bewust moeten zijn van de in de bijsluiter vermelde mogelijke bijwerkingen van het door hem bij de behandeling van [ Geïntimeerde ] gebruikte middel Ultracaïne en zich naar aanleiding van de aan hem gemelde klachten van [ Geïntimeerde ] rekenschap moeten geven van het verband tussen het gebruik van dat middel en die klachten, zodat hij in overleg met [ Geïntimeerde ] had kunnen kiezen voor het staken van de behandeling of voortzetting daarvan met een alternatief verdovings¬middel. De stelling van [ Appellant ] dat niet vast staat dat het staken van de behandeling met Ultracaïne op een eerder moment en/of de keuze voor een alternatief verdovingsmiddel uitbreiding en/of voortduring van de klachten van [ Geïntimeerde ] had kunnen voorkomen, biedt geen concrete aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. Dat het alternatieve verdovings¬middel Lidocaïne, zoals alle geneesmiddelen, bijwerkingen kent die volgens [ Appellant ] bovendien deels dezelfde zijn als de bijwerkingen van Ultracaïne is daartoe onvoldoende. Grief III kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. 3.7.1 Grief IV betreft de begroting van de schade door de rechtbank. Deze grief treft evenmin doel. 3.7.2 Uit de toelichting van [ Geïntimeerde ] bij gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg blijkt dat in de vordering tot betaling van schadevergoeding is begrepen vergoeding voor geleden immateriële schade. De rechtbank heeft de vordering aldus kunnen opvatten dat [ Geïntimeerde ] deze schade op € 10.000,= had begroot. [ Geïntimeerde ] heeft in dit verband – ook in hoger beroep onweersproken – aangevoerd dat hij zeven tot acht maanden last heeft gehad van diarree, erge pijn heeft gehad in zijn gezicht en oren, maandenlang op bed heeft gelegen en gedurende twee jaar zijn werkzaamheden niet heeft kunnen verrichten. Het hof is van oordeel dat de rechtbank, gelet op de aard en ernst van de klachten en de duur daarvan, rekening houdend met hetgeen in vergelijkbare gevallen is toegewezen, een niet als bovenmatig aan te merken schadevergoeding van € 3.000,= heeft toegekend. De door [ Appellant ] genoemde gevallen, waarin een lagere vergoeding voor immateriële schade is toegekend, zijn, gelet op de klachten van [ Geïntimeerde ] en de nasleep daarvan, niet vergelijkbaar te achten. 3.7.3 Het door de rechtbank toegekende bedrag van € 4.957,31 ter zake van buitengerechtelijke kosten is door [ Geïntimeerde ] bij gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg met facturen onderbouwd. [ Appellant ] heeft gesteld dat de desbetreffende
werkzaamheden uitsluitend betrekking hadden op de door [ Geïntimeerde ] beoogde melding bij Lareb en de ingezonden brief aan het NTvT en hij meent dat nu de daarop betrekking hebbende vordering door de rechtbank is afgewezen, de daarmee verband houdende buitengerechtelijke kosten eveneens behoren te worden afgewezen. Deze stelling gaat in zijn algemeenheid niet op. De enkele omstandigheid dat de rechtbank de betreffende vordering van [ Geïntimeerde ] heeft afgewezen omdat geen sprake was van afdwingbare toezeggingen, wil niet zeggen dat de daarmee gemoeide kosten, die klaarblijkelijk (mede) zijn gemaakt met het oog op beëindiging van het geschil buiten rechte, niet voor vergoeding in aanmerking komen. Uit de in het geding gebrachte stukken blijkt geenszins dat de betreffende werkzaamheden beperkt zijn gebleven tot het schrijven van twee brieven. Met de rechtbank acht het hof voornoemde kosten redelijk en in redelijkheid gemaakt. 3.8 De grieven V en VI hebben geen zelfstandige betekenis en behoeven geen bespreking. 3.9 Vreebrug heeft in hoger beroep weliswaar bewijs aangeboden, maar geen feiten of omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, tot een andere beoordeling van het geschil zouden kunnen leiden. Dat bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd. 3.10 De slotsom is dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en dat [ Appellant ] als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van het hoger beroep dient te dragen.
4. Beslissing Het hof: bekrachtigt het bestreden vonnis; veroordeelt [ Appellant ] tot betaling van de kosten van het hoger beroep, tot heden aan de zijde van [ Geïntimeerde ] begroot op € 420,= aan verschotten en op € 632,= aan salaris van de advocaat; verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskosten¬veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, W.J. van den Bergh en C. Uriot en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 juni 2011.